5-2103/1

5-2103/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

22 MEI 2013


Voorstel van resolutie betreffende de invoering van genderanalyse als onderdeel van de identificatie en erkenning van beroepsziekten

(Ingediend door mevrouw Zakia Khattabi c.s.)


TOELICHTING


1. Situatieschets

Het arbeidsmilieu is ingrijpend veranderd; tegelijkertijd zijn er andere soorten beroepsziekten ontstaan en zijn de oorzaken ervan uiteenlopender geworden.

Een andere belangrijke verandering in het arbeidsmilieu is de toename van het aantal vrouwen op de werkvloer.

Dat neemt niet weg dat sinds 1963 kennelijk geen enkel inhoudelijk debat is gevoerd over de ontwikkeling van de regeling omtrent de beroepsziekten, en inzonderheid in verband met beroepsziekten met gendergerelateerde aspecten.

Die lacune is bijzonder problematisch, te meer daar de voorbije twintig jaren verschillende auteurs hebben gewezen op het belang van het genderaspect bij het onderkennen en voorkomen van aan arbeid gerelateerde ziekten (1) .

In dat verband blijkt uit het jongste jaarverslag van het Fonds voor de beroepsziekten (FBZ) dat er op het vlak van de identificatie en erkenning van beroepsziekten zorgwekkende verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen, ten nadele van deze laatste groep.

Anders dan in de meeste Europese landen en elders in de wereld bestaat er in België geen overheidsinstelling voor onderzoek naar gezondheid op het werk; daardoor is de kennisproductie enorm beperkt en is het bijzonder moeilijk prioriteiten voor de diverse preventiebeleidslijnen vast te leggen.

Door het ontbreken van een doeltreffend preventiebeleid voor de verschillende sectoren, met name die waar veel vrouwen werken, is er echter geen concrete bewustwording omtrent arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen en wordt het cliché gevoed dat werk dat door vrouwen wordt verricht, minder gevaarlijk zou zijn voor de gezondheid.

Voor de periode 2008-2012 werd dan wel een nationale strategie inzake welzijn op het werk aangenomen, deze omvat geen genderanalyse met betrekking tot het welzijn op de werkvloer en legt geen specifieke doelstellingen vast waarbij gezondheid op het werk zou worden gekoppeld aan een gelijkheids- en non-discriminatiebeleid ten aanzien van vrouwen en mannen.

Bovendien wordt in de evaluatie van de product-risico's, die evaluatie vaak toegesneden op een occasionele blootstelling en niet op een blootstelling beroepshalve. Er wordt bijvoorbeeld nagegaan of het één keer per maand aanbrengen van een haarkleurmiddel niet gevaarlijk is, maar er wordt niet gecontroleerd of het verscheidene keren daags aanbrengen door een schoonheidsspecialiste gevaar, en met name mogelijke ademhalingsproblemen, voor haar inhoudt.

2. Organisatie tussen de actoren die op de werkvloer aan gezondheidspreventie doen en de gezondheidsactoren

De wetgeving inzake welzijn op het werk legt ten aanzien van de ondernemingen precieze regels vast in verband met de preventieverplichtingen waaraan werkgevers, werknemers en hun vertegenwoordigers moeten voldoen (2) . Bij onderaanneming gelden evenwel minder strenge voorschriften; met name in de schoonmaaksector is dat het geval. Hetzelfde geldt wanneer verschillende ondernemingen tegelijkertijd op een zelfde plaats aan het werk zijn (zoals op bouwplaatsen) en een van die ondernemingen iets doet of verandert wat mogelijk gevaar oplevert; het gebeurt geregeld dat de werknemers van de andere ondernemingen niet van dat gevaar worden verwittigd, waardoor het ziekte- of ongevalsrisico toeneemt.

Het beleid inzake preventie van beroepsziekten wordt dan wel tot stand gebracht via paritair overleg (Nationale Arbeidsraad (NAR), paritaire comités en vertegenwoordiging van vakbonden en werkgevers in heel wat instanties), de gezondheidsactoren kunnen slechts binnen een heel stringent kader werken. Het lijkt wel alsof gezondheid op het werk een buitenbeentje is waarvoor specifieke regels gelden en waar alleen specifieke actoren mogen optreden. In de meeste volksgezondheidscampagnes wordt nauwelijks ingegaan op de impact van de arbeidsomstandigheden op de gezondheid.

Op het vlak van gezondheid op het werk spelen de ziekenfondsen amper een rol van betekenis. In de informatie die zij aan hun leden verstrekken, komen de aspecten in verband met gezondheid op het werk slechts zelden aan bod, en wanneer het toch gebeurt, wordt het preventieaspect individueel benaderd. De adviserende artsen van de ziekenfondsen zijn onvoldoende opgeleid in arbeidsgezondheid en ze verstrekken de patiënt te weinig informatie waarmee deze de oorzaken van arbeidsgerelateerde ziekten kan herkennen. Artsen — de arbeidsgeneesheren dus buiten beschouwing gelaten — spelen nog altijd een te beperkte rol bij het aangeven en erkennen van beroepsziekten; bovendien maakt arbeidsgezondheid geen deel uit van de algemene artsenopleiding. Tot slot lijken de instanties voor gelijke kansen en arbeidsgezondheid doorgaans niets van elkaar af te weten en zich van elkaar af te sluiten.

Het gebrek aan gegevensuitwisseling en gedeeld systeemonderzoek tussen alle betrokken actoren belemmert de uitwerking van een coherent en efficiënt beleid, waarbij preventie, gezondheid op het werk en een gelijkheids- en non-discriminatiebeleid ten aanzien van vrouwen en mannen hand in hand gaan.

3. Identificatie en erkenning van beroepsziekten

Het stelsel inzake identificatie en erkenning van de beroepsziekten wordt geregeld bij de koninklijke besluiten van 28 maart 1969 (3) en 6 februari 2007 (4) .

Als de in de aanvraag vermelde ziekte op de lijst met de erkende beroepsziekten staat, zal de schadeloosstelling gebeuren overeenkomstig de lijst waarin de regeling voorziet. Die lijst wordt opgesteld bij voornoemd koninklijk besluit van 28 maart 1969. Wanneer de beroepsziekte op de lijst voorkomt, moet het individuele oorzakelijke verband tussen de ziekte en de risicoblootstelling niet worden aangetoond.

Een persoon die bij de uitoefening van een beroep wordt blootgesteld aan het risico op een in de lijst van beroepsziekten opgenomen ziekte, en die door die ziekte wordt getroffen, wordt geacht het slachtoffer te zijn van een schadeloosstelbare beroepsziekte. Het betreft een onweerlegbaar vermoeden.

Bij voormeld koninklijk besluit van 6 februari 2007 wordt de lijst bepaald van de nijverheden, beroepen of categorieën van ondernemingen waarbij een slachtoffer van een in de lijst van beroepsziekten opgenomen ziekte geacht wordt te zijn blootgesteld aan het risico op die aandoening, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. De bewijslast van de blootstelling aan het beroepsrisico wordt aldus vergemakkelijkt.

Wanneer de in de aanvraag ingeroepen ziekte weliswaar niet voorkomt op de lijst van erkende beroepsziekten, maar waarvan de doorslaggevende en rechtstreekse oorzaak te wijten is aan de uitoefening van de beroepswerkzaamheid, geschiedt de schadeloosstelling in het kader van de open regeling.

Krachtens die regeling moet de aanvrager zelf het bewijs leveren dat er een oorzakelijk verband is tussen de ziekte en de blootstelling aan het beroepsrisico op die ziekte.

Ofschoon de wetgeving mettertijd is aangepast, hadden die aanpassingen in hoofdzaak veeleer betrekking op het begrip « oorzakelijk verband », en niet zozeer op de bijwerking van de gesloten lijst van beroepsziekten die verband houden met deze of gene aandoening. Slechts heel zelden heeft wetgeving voorzien in nieuwe vermoedens van blootstelling aan bepaalde risico's in de industrie of in een of ander beroep.

De ingestelde regeling volgt echter een vooralsnog te lineaire logica die gold volgens de geneeskundige opvattingen uit de XIXe en begin de XXe eeuw.

Die regeling ontbeert dus niet alleen een aantal aspecten, zoals de arbeidsorganisatie (repetitieve arbeidsvormen, nachtarbeid, enzovoort) of ziekten die diverse soorten oorzaken hebben zoals bijvoorbeeld kanker; bovendien houdt ze uiteraard evenmin rekening met de arbeidsgerelateerde psychische aandoeningen, zoals zenuwinzinkingen die verband houden met de arbeidsomstandigheden.

In 2006 heeft de wetgever het begrip « arbeidsgerelateerde ziekte » ingesteld, op grond waarvan, bij ontstentenis van preventie, bepaalde arbeidsgerelateerde ziekten hadden kunnen worden erkend.

Tijdens het parlementair debat werd evenwel opgemerkt dat moeilijk uit te maken viel welk aandeel de arbeidsomstandigheden hadden bij de evolutie van die aandoeningen. Heel wat beroepsziekten, onder meer die in verband met osteo-articulaire aandoeningen, werden aldus van de regeling uitgesloten.

Ten slotte moet worden beklemtoond dat de vigerende wetgeving geen definitie omvat van wat een beroepsziekte eigenlijk is. Dit gebrek aan nauwkeurige criteria verhindert elke betwisting omtrent de wettigheid van de koninklijke besluiten.

In de praktijk bepaalt dus het beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten (FBZ) vrij algemeen, en vaak onnauwkeurig, het spectrum waarbinnen de reglementaire bevoegdheden vallen. Vaak opteert datzelfde FBZ voor heel restrictieve interpretatiecriteria.

4. Gendergerelateerde analyse van de beroepsziekten

Hoewel de nationale erkenningsregelingen voor beroepsziekten sterk verschillen van land tot land, hebben ze bijna alle één ding gemeen : ze zijn bijzonder discriminerend jegens vrouwen.

In het Verenigd Koninkrijk bedraagt het percentage vrouwen bij wie een beroepsziekte wordt erkend minder dan 10 %. In de meeste Europese landen gaat het om 20 à 30 %. Alleen in de Scandinavische landen zijn de percentages ietwat evenwichtiger.

België is geen uitzondering op die vaststelling.

Tussen 2003 en 2009 tonen de cijfers van het FBZ aan dat 40 à 50 % van de verplichte aangiftes van beroepsziekten door bedrijfsartsen betrekking hebben op vrouwen. Er moet worden beklemtoond dat het, in 2003 reeds zeer lage cijfer (1 840 gevallen), mettertijd nog is afgenomen, want in 2009 ging het om 1 391 gevallen.

Uit de erkenningscijfers inzake werkonbekwaamheid blijkt dat in 2009 weliswaar 49 % van de 386 gevallen van tijdelijke erkenning betrekking hebben op vrouwen, maar dat slechts 8,7 % van de 850 gevallen van blijvende arbeidsongeschiktheid betrekking hadden op vrouwen.

Wordt nu de evolutie tussen 2003 en 2009 onder de loep genomen van het aantal positieve beslissingen inzake de erkenning van blijvende arbeidsonbekwaamheid, dan blijkt dat tijdens de periode van 2001 tot 2003 de vrouwen 34 % vertegenwoordigden, tussen 2004 en 2006 27 %, en tussen 2005 en 2009 uiteindelijk nog slechts 17 %. Zulks komt in 2003, berekend op een totaal van vijftig gevallen, neer op eenendertig mannen tegenover negentien vrouwen; in 2005, op een totaal van dertig gevallen, op drieëntwintig mannen tegenover zeven vrouwen en in 2009, op een totaal van negentien gevallen, op zestien mannen tegenover drie vrouwen...

Zulks laat uitschijnen dat de thans vigerende regeling nog nadeliger is voor vrouwen dan voor mannen !

In 2009 vertegenwoordigden de vrouwen minder dan 8 % van alle personen aan wie een schadeloosstelling wegens arbeidsongeschiktheid werd uitgekeerd. Bovendien is het gemiddelde erkende arbeidsongeschikheidspercentage bij de vrouwen lager dan bij de mannen (15,1 % bij de vrouwen tegenover 16,8 % bij de mannen).

Dat verschil komt tot uiting bij verreweg de meeste aandoeningen. Ons inziens berust dat verschil niet op hoofdzakelijk medische criteria. Het valt moeilijk te verklaren hoe dusdanig uiteenlopende aandoeningen als virale hepatitis, tuberculose, door oplosmiddelen veroorzaakte psycho-organische syndromen of osteo-articulaire aandoeningen bij mannen leiden tot hogere gemiddelde invaliditeitspercentages. Een en ander weerspiegelt waarschijnlijk de complexe maatschappelijke waardering van verschillende factoren die leiden tot de vastlegging van de arbeidsongeschiktheidspercentages, rekening houdend met de fysiologische schade, de beroepskwalificatie, het concurrentievermogen op de arbeidsmarkt en andere factoren.

De erkenningsregeling van beroepsziekten weerspiegelt dus almaar minder de reële evolutie van de arbeidsomstandigheden. Op grond ervan worden erkenningscriteria geformuleerd die gedeeltelijk overeenstemden met de arbeidsomstandigheden van de vorige generatie van mannelijke werknemers in de industrie, en wordt slechts heel ontoereikend rekening gehouden met de evolutie van de werkzaamheidssectoren, de arbeidsomstandigheden en de kennis van de verbanden tussen werk en gezondheid.

De rugletsels illustreren dit op frappante wijze. Het FBZ heeft vastgesteld dat alleen de werknemers die vóór hun veertigste levensjaar met lumbale aandoeningen te kampen krijgen, schadeloos zouden worden gesteld. Nog belangrijker is echter dat als schadeloosstellingscriterium geldt dat iemand moet zijn blootgesteld aan mechanische trillingen, hetgeen het dragen van lasten en beperkingen in de lichaamshouding uitsluit. Aldus zijn de vrouwelijke én mannelijke verpleegkundigen, leerkrachten, bejaardenhelp(st)ers of verzorg(st)ers automatisch van die regeling uitgesloten !

De mannen die voor die beroepen hebben gekozen — een grotere mix in die sectoren is en blijft een belangrijk streefdoel — ondergaan aldus hetzelfde lot.

Het Hof van Cassatie bepaalt terzake de juridische stand van zaken : « Het verlies dan wel de vermindering van de economische waarde van het slachtoffer op de algemene arbeidsmarkt wordt goedgemaakt door de uitkering die overeenstemt met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (fysieke factoren, maar ook economische en sociale factoren) ingevolge de beroepsziekte. Het verlies dan wel de vermindering van de economische waarde op de algemene arbeidsmarkt houdt volgens het Hof bovendien een percentage in dat rekening houdt met de invloed van de sociaaleconomische factoren voor het bepalen van de graad van arbeidsongeschiktheid. »

Aldus wordt een nieuwe vorm van ongelijke behandeling toegevoegd aan de reeds bestaande discriminatie : de economische waarde van vrouwenarbeid wordt doorgaans immers minder hoog ingeschat dan die van mannenarbeid.

Een studie over de arbeidsomstandigheden zou in dat verband waarschijnlijk de factoren aan het licht brengen die aanleiding geven tot fysieke slijtage veroorzaakt door repetitief werk, onnatuurlijke houdingen, monotone taken en de blootstelling aan chemische stoffen, bijvoorbeeld in onderhoudsproducten. Al die factoren worden nu echter beschouwd als eigen aan het « normaal en dagelijks leven » van vrouwen en worden niet als specifieke arbeidsomstandigheden gezien, zelfs als de vrouwen beroepshalve met onderhoud en schoonmaak bezig zijn. Idem voor deeltijdwerk : vaak wordt dat voorgesteld als een middel om gezin en werk op elkaar af te stemmen en in een handvol gevallen zal het ook wel een vrijwillige keuze zijn, maar uit enquêtes bij vrouwen die in de schoonmaak-, de welzijns- of de zorgsector werkzaam zijn, blijkt dat halftijds werken een manier is om het werk dat ze leveren op termijn fysiek vol te houden, net omdat dat werk zo zwaar is.

Logischerwijs kunnen we stellen dat het bestaande systeem de arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen bij vrouwen wegmoffelt. In de jaarverslagen van het FBZ wordt sinds 2002 in bijna alle statistische tabellen het onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen, maar het FBZ heeft die gegevens nooit aan een genderanalyse onderworpen. We beschikken weliswaar over een aantal ruwe indicatoren, maar de aanwending ervan botst op heel wat methodologische moeilijkheden.

De interpretatiemoeilijkheden hebben meer algemeen te maken met het feit dat die jaarverslagen voornamelijk een administratieve inslag hebben. Diverse rubrieken bevatten cijfermateriaal, maar er wordt geen enkele analyse voorgesteld om de problemen aan te wijzen of het preventiebeleid te verbeteren. Het gebrek aan een nationaal onderzoek over arbeidsomstandigheden vormt uiteraard een bijkomende beperking.

Paradoxaal genoeg heeft België, een van de eerste geïndustrialiseerde landen op het Europese continent, een enorme achterstand in verband met de inzameling en de analyse van gegevens over de arbeidsomstandigheden en de impact daarvan op de gezondheid. Die tekortkoming wordt versterkt door het feit dat de bestaande gezondheidsonderzoeken amper aandacht besteden aan de arbeidsomstandigheden. Een manier om het systeem vooruit te helpen zou erin bestaan bij het FBZ aangifte te doen van alle aandoeningen waarvan minstens vermoed wordt dat die worden veroorzaakt door de uitoefening van een beroep, alsook van alle gevallen waarin een aanleg of de eerste symptomen zich manifesteren, en vervolgens statistieken op te stellen.

Zakia KHATTABI.
Freya PIRYNS.
Cécile THIBAUT.

VOORSTEL VAN RESOLUTIE


De Senaat,

A. overwegende dat de huidige erkenningsregeling van de beroepsziekten almaar minder aangepast is aan de evolutie van de arbeidsomstandigheden omdat, ofschoon de grondbeginselen van de wetgeving relevant blijven en ze het behoud van een specifieke tak van de sociale zekerheid rechtvaardigen, de regeling van de dubbele overdracht van het Parlement naar de uitvoerende macht en van die laatste naar het beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten (FBZ) ten slotte een conservatief beheer van de regeling heeft bekrachtigd, waarbij bezuinigen een doel op zich lijkt te zijn;

B. overwegende dat er sinds 1963 geen diepgaand parlementair debat is geweest over de beroepsziekten;

C. overwegende dat de activiteit van de arbeidsinspectie (toezicht op het welzijn op het werk) zeer beperkt blijft op het stuk van de factoren die bijdragen tot het optreden van ziekten die later tot uiting komen;

D. overwegende dat de statistieken inzake beroepsziekten verouderd zijn en de realiteit van de arbeidswereld niet weergeven;

E. overwegende dat het huidige lijstsysteem van de beroepsziekten discriminerend is voor de vrouwen;

F. overwegende dat de economische waarde van de vrouwenarbeid te laag wordt geschat ten aanzien van de economische waarde van de mannenarbeid;

G. overwegende dat over de arbeidsomstandigheden nog geen nationale enquête werd georganiseerd;

H. overwegende dat de arbeidsdeelname van de vrouwen bijzonder laag ligt tussen vijfenvijftig en vierenzestig jaar, aangezien die in 2009 ongeveer een derde bedroeg was van de vrouwen tussen vijfentwintig en vierenvijftig jaar, terwijl voor de mannen de verhouding nagenoeg de helft bedraagt en de opeenstapeling van aantastingen van de gezondheid gedurende het hele beroepsleven een proces van aftakeling door het werk kan veroorzaken dat kan bijdragen tot die lage arbeidsdeelname;

I. geeft aan dat deeltijdwerk in veel « vrouwelijke » beroepen, zoals de schoonmaak, de verkoop, de personenhulp of -zorg, soms de enige manier is om de job fysiek te blijven aankunnen;

J. is er zich van bewust dat de in ons land beschikbare gegevens over het verband tussen kanker en werk zeer beperkt en fragmentarisch zijn in vergelijking met de gegevens waarover men in andere landen beschikt, omdat het FBZ geen precieze gegevens bekendmaakt over de gevallen van kanker, noch over het percentage van de erkende gevallen die vrouwen treffen;

K. wijst erop dat de bestaande regeling :

a) de uitbouw van de preventie in meerdere opzichten afremt; doordat de werkgevers op grond van de zeer restrictieve voorwaarden die thans bij artikel 51 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten op de beroepsziekten zijn opgelegd, niet burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, wordt de facto een uitzonderingsregeling ingesteld die in de huidige stand van zaken niet kan worden gerechtvaardigd;

b) van België het enige Europese land maakt dat de immuniteit van de werkgevers op het vlak van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid zo strikt heeft behouden;

L. attendeert erop dat de uitspraak in het zogenaamde « asbestproces » ertoe tendeert komaf te maken met die immuniteit, aangezien de correctionele rechtbank te Brussel de firma Eternit heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van 250 000 euro aan de familie Jonckheere, bij wie asbest veel leed heeft veroorzaakt,

Verzoekt de regering :

1. het Fonds voor de beroepsziekten (FBZ) op te dragen de ziekten te registreren waarvan op zijn minst wordt vermoed dat zij werden veroorzaakt door het uitoefenen van een beroep, alsook alle situaties op te lijsten waarin een aanleg voor dan wel de eerste symptomen van een ziekte opduiken, en vervolgens die gegevens in statistieken te verwerken, rekening houdend met gendergerelateerde indicatoren; om alle gegevens samen te brengen, zou die registratie moeten worden verruimd tot de zelfstandigen, zelfs al doen zij geen beroep op het Fonds;

2. de lijst van de erkende beroepsziekten bij te sturen op grond van die statistieken;

3. die lijst geregeld te evalueren, rekening houdend met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt;

4. de actoren in het veld samen te brengen voor overleg inzake de arbeidsomstandigheden en te voorzien in een versterking van de inspectiemiddelen, met name op het vlak van de arbeidsgeneeskunde en de verplichte aangifte van beroepsziekten door de bedrijfsartsen;

5. de verschillende instanties te lande te verplichten zonder enig onderscheid toepassing te geven aan het principe « een baan is een baan »;

6. een grote enquête over de arbeidsomstandigheden te organiseren, teneinde analytische gegevens over de arbeidsomstandigheden te verkrijgen, en over de weerslag ervan op de gezondheid; die enquête moet kwantitatief zijn, maar ook gepaard gaan met een kwalitatief onderzoek, teneinde de gevolgen van de arbeidsomstandigheden op de gezondheid diepgaand te analyseren en op dat gebied preventie te kunnen uitbouwen;

7. secundaire analyses uit te voeren op basis van de Gezondheidsenquête in België, en in het bijzonder de leemten van die enquête met betrekking tot de arbeidsomstandigheden vast te stellen, zodat in de volgende enquête een onderdeel « arbeidsomstandigheden » kan worden uitgewerkt;

8. via de gegevens van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid na te gaan in welke mate de vrouwen die als slachtoffer van een beroepsziekte zijn erkend, erin slagen hun baan te behouden; de hypothese is dat onvoldoende aandacht voor een preventiebeleid kan bijdragen tot grotere uitsluiting van vrouwen dan van mannen op de arbeidsmarkt en voorts een verklaring kan zijn voor het hoge percentage deeltijdwerk dat in sommige sectoren door vrouwen wordt verricht;

9. de eerste aanzet te geven tot een beroep op het gemeen recht inzake de aansprakelijkheid bij een fout, want aldus wordt het mogelijk :

a) de situatie van de slachtoffers te verbeteren (volledige schadeloosstelling van geleden schade, in plaats van forfaitaire schadeloosstelling);

b) de socialezekerheidsuitgaven te verminderen (dank zij subrogatie, wat het FBZ de mogelijkheid kan bieden de betaalde bedragen bij de aansprakelijke werkgever terug te vorderen);

c) te voorzien in een belangrijke stimulans om aan preventie te doen;

10. de regeling inzake de erkenning van beroepsziekten bij te sturen, aan de hand van een met statistieken gestaafd jaarverslag van het FBZ dat aan het Parlement wordt overgezonden, waarna een debat wordt gehouden dat het mogelijk maakt erop toe te zien dat in verband met verschillende aspecten (waaronder gender, kwaliteit van de arbeidsomstandigheden, inspectie en de preventie van die ziekten) terdege met de criteria rekening wordt gehouden.

16 april 2013.

Zakia KHATTABI.
Freya PIRYNS.
Cécile THIBAUT.

(1) Zie met name Dembe (1996), Messing (2000), Vogel (2003), Probst (2009), Tieves (2011).

(2) In het bijzonder de rol van de Comités voor preventie en bescherming op het werk (CPBW), alsook van de interne en externe preventiediensten.

(3) Koninklijk besluit van 28 maart 1969 houdende vaststelling van de lijst van beroepsziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling en tot vaststelling van de criteria waaraan de blootstelling aan het beroepsrisico voor sommige van deze ziekten moet voldoen.

(4) Koninklijk besluit van 6 februari 2007 tot vaststelling van de lijst van de bedrijfstakken, beroepen of categorieën van ondernemingen waarin de door een beroepsziekte getroffene vermoed wordt aan het risico van deze ziekte blootgesteld geweest te zijn.