4-335/1

4-335/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

25 OKTOBER 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 2 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling teneinde er in geval van wettelijke herhaling voor te zorgen dat een groter gedeelte van de vrijheidsbenemende straf wordt uitgezeten

(Ingediend door de dames Marie-Hélène Crombé-Berton en Christine Defraigne)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 1 juli 2004 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-786/1 - 2003/2004).

In het hoofdstuk « Een meer doelgericht straffenarsenaal » van het regeerakkoord van 2003, lazen wij dat de regering de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, de zogenaamde wet-Lejeune, wil wijzigen om meer rechtszekerheid te bieden aan de slachtoffers en aan de samenleving. Een van de voorgestelde maatregelen om dat doel te bereiken was een verstrenging van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zo verklaarde de regering in dat document dat « het nieuwe systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling (zal) worden aangepast in functie van de straf die uitgesproken werd : gevangenisstraffen van minder dan vijf jaar, gevangenisstraffen van vijf jaar en meer, straffen uitgesproken bij recidive en straffen uitgesproken in geval van recidive van moord en doodslag; in de twee laatste gevallen zal de uit te zitten straf niet verder samendrukbaar zijn dan respectievelijk twee derden en drie kwart van de door de strafrechter uitgesproken straf ».

Dit wetsvoorstel wil een onderdeel van dit regeerakkoord concreet gestalte geven door ervoor te zorgen dat een groter gedeelte van de vrijheidsbenemende straf effectief wordt uitgezeten en dat een veroordeelde in staat van herhaling pas daarna een aanvraag tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan indienen.

De Franstalige liberalen steunen deze maatregel, die tegemoet komt aan de vrees van onze medeburgers dat gevaarlijke en recidiverende misdadigers die tot zware straffen veroordeeld zijn, te vroeg vrijgelaten worden. Voor deze laatsten moet het een krachtig signaal zijn.

In navolging van het regeerakkoord bepalen de indieners van het wetsvoorstel dan ook dat een recidivist die tot een tijdelijke gevangenisstraf is veroordeeld, twee derde van zijn straf zal moeten uitzitten, en drie vierde ervan wanneer de feiten waarvoor hij veroordeeld is, tot de categorie moord gerekend worden (doodslag, moord, oudermoord, kindermoord, vergiftiging) of zo afschuwelijk zijn dat zij gelijk te schakelen zijn met moord (verkrachting, bederf van de jeugd en prostitutie van minderjarigen of met behulp van minderjarigen).

In dezelfde optiek schrappen de indieners van het voorstel de huidige bepaling van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij een veroordeelde zijn voorwaardelijke invrijheidstelling kan vragen na maximum veertien jaar opsluiting, ongeacht het aantal jaren waartoe hij veroordeeld is geweest.

Deze bepaling leidt tot een overdreven onevenredigheid tussen de straf die de rechter heeft uitgesproken en de straf die de veroordeelde werkelijk uitzit. Een recidivist die tot dertig jaar opsluiting is veroordeeld heeft nu immers het recht om zijn voorwaardelijke invrijheidstelling te vragen na veertien jaar cel. Overeenkomstig de filosofie achter de wet-Lejeune had hij echter twee derde van de straf moeten uitzitten en zou hij in dat geval dus twintig jaar hebben moeten wachten vooraleer hij die aanvraag kon doen.

Wat de veroordelingen tot levenslange opsluiting betreft, wordt hier ook een onderscheid gemaakt tussen niet-recidivisten, recidivisten en recidivisten die een moord of daaraan verwante misdrijven begaan hebben.

Om een zekere gradatie in de strafuitvoering te behouden, wordt voorgesteld dat een veroordeelde tot een levenslange straf, in wiens vonnis of arrest van veroordeling is vastgesteld dat hij zich in staat van wettelijke herhaling bevond, zijn voorwaardelijke invrijheidstelling kan vragen na vijfentwintig jaar opsluiting. Die termijn wordt verlengd tot dertig jaar wanneer de veroordeelde een recidivist is die een moord of daaraan verwante misdrijven heeft begaan zoals hierboven aangegeven. In de andere gevallen van veroordeling tot levenslange opsluiting, wordt de huidige termijn conform het regeerakkoord niet gewijzigd. Een niet-recidivist die een ander misdrijf dan de hierboven vermelde misdrijven heeft gepleegd zal tien jaar van de vrijheidsbenemende straf moeten uitzitten vooraleer hij zijn voorwaardelijke invrijheidstelling kan aanvragen.

Het is evident dat het uitzitten van een groter gedeelte van de vrijheidsbenemende straf beantwoordt aan twee doelstellingen van de vrijheidsbenemende straf : de sanctie en de bescherming van de maatschappij.

Het is niet de bedoeling van de indieners een derde doelstelling van de vrijheidsbenemende straf links te laten liggen : de heropvoeding van het individu met het oog op zijn reïntegratie in de maatschappij.

In het kader van die reïntegratie dringen de indieners erop aan dat alles in het werk wordt gesteld om de gedetineerde in staat te stellen de schade die het slachtoffer heeft geleden, te herstellen, wanneer dat voor hem en voor het slachtoffer mogelijk is (1) . Dit herstel maakt immers integraal deel uit van de maatschappelijke reïntegratie, aangezien de veroordeelde geconfronteerd wordt met de gevolgen van zijn daden en dus de kans krijgt om zijn verantwoordelijkheid op te nemen. Bovendien is het herstel in vele gevallen heilzaam voor het slachtoffer, van wie men de specifieke noden erkent en probeert te lenigen.

Daarom pleiten wij voor een echt beleid van maatschappelijke reïntegratie van de gedetineerden. Dit beleid moet snel tot stand komen in het kader van de uitvoering van de verschillende studies van de laatste jaren over het interne en externe statuut van de gedetineerden (commissie-Holsters, verslag-Dupont). Het betreft een grootscheeps programma waarvan de grote lijnen onze goedkeuring en steun wegdragen.

Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON.
Christine DEFRAIGNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 2, tweede lid, 1º, van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. in punt b) worden de woorden « zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt en » geschrapt;

B. hetzelfde punt b) wordt aangevuld als volgt :

« de veroordeelde die zich in staat van wettelijke herhaling bevond, moet echter drie vierde van die straffen hebben ondergaan wanneer hij veroordeeld is voor de feiten bedoeld in :

— de artikelen 375 tot en met 377 van het Strafwetboek;

— de artikelen 379, 380, 381 en 383bis van hetzelfde Wetboek, indien de feiten begaan zijn op minderjarigen of met de hulp van minderjarigen;

— de artikelen 393 tot en met 397 van hetzelfde Wetboek;

— artikel 475 van hetzelfde Wetboek; »;

C. in punt c) worden de woorden « veertien jaar » vervangen door de woorden « vijfentwintig jaar, of indien de veroordeling betrekking heeft op feiten als bedoeld in punt b), tweede zin, dertig jaar ».

4 oktober 2007.

Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON.
Christine DEFRAIGNE.

(1) Het eindverslag van de commissie « Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden » wijst op het volgende : « Bovendien kan het wijs zijn er zich voor te hoeden dat werken aan herstel gezien wordt als een onontkoombare « must ». Enerzijds kunnen gedetineerden invoelbare redenen hebben om niet tot het opnemen van hun verantwoordelijkheid voor hun slachtoffers te komen. Anderzijds kunnen ook slachtoffers redenen hebben om niet in te gaan op het aanbod van een gedetineerde » (stuk Kamer, nr. 50-1076-01, blz. 79).