3-1866/1 | 3-1866/1 |
20 OKTOBER 2006
Het allereerste Verdrag betreffende het grensoverschrijdend goederenvervoer per spoor werd op 14 oktober 1890 ondertekend te Bern en trad op 1 januari 1893 in werking.
De ontwerpers van het eerste internationale Verdrag betreffende het goederenvervoer per spoorweg gaven zich al rekenschap van de noodzaak geregeld herzieningen te voorzien om de wettelijke regeling aan te passen aan de veranderingen op economisch, juridisch en technisch gebied. De lidstaten, partijen bij dit Verdrag, zijn in staat geweest om, door middel van acht gewone en tal van buitengewone herzieningsconventies, het recht inzake het vervoer per spoor niet alleen aan de aanhoudende veranderingen aan te passen, maar tevens om de eenheid ervan te behouden met name door een Verdrag op te stellen betreffende het internationaal vervoer per spoor van reizigers.
Uiteindelijk werd de structuur van de voorhanden zijnde Verdragen, na geregelde herzieningen en aanpassingen, fundamenteel gewijzigd door de achtste herzieningsconferentie welke startte in 1980. De genoemde Verdragen werden namelijk in één enkel Verdrag gehergroepeerd : het COTIF (Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer), dat op 1 mei 1985 in werking trad. Dit Verdrag werd in België goedgekeurd door de wet van 25 april 1983 (Belgisch Staatsblad van 7 september 1983) het protocol van inwerkingtreding ervan werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 12 mei 1985.
Bij het van kracht worden op 1 mei 1985 van het Verdrag met betrekking tot het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 werd de intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) opgericht.
De OTIF heeft rechtspersoonlijkheid, zowel in het internationaal recht als in de binnenlandse rechtsstelsels van de lidstaten.
Van 14 tot en met 16 november 1995 kwam de derde algemene Vergadering bijeen te Bern. Daar werd de Herzieningscommissie gemandateerd om over te gaan tot een algehele herziening van het COTIF-verdrag om nieuwe regelen uit te werken die boven het transportrecht sensu strictu uitstijgen, dit om te voldoen aan de nieuwe eisen die de Europese Unie op het vlak van het spoorwegvervoer oplegt (interoperabiliteit, gebruiksovereenkomst van de spoorweginfrastructuur, technische normen voor het spoorwegmaterieel). Te dien einde diende België een voorstel tot verdragswijziging in, de basistekst voor het herzieningswerk dat op 3 juni 1999 te Vilnius voltooid werd. Tijdens de Ve algemene vergadering werd het Protocol van de Herzieningscommissie aangenomen, waarbij het Verdrag (COTIF, Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de OTIF, alsmede het CIV en het CIM) gewijzigd wordt en waarbij nieuwe aanhangsels aan het COTIF worden toegevoegd. Dit Protocol wordt hierbij voorgelegd ter ratificatie.
De OTIF heeft wezenlijk tot doel het samenstellen van een uniform rechtssysteem voor het rechtstreeks spoorwegvervoer over spoorlijnen van reizigers, bagage en goederen tussen de lidstaten, alsmede de uitvoering en de ontwikkeling ervan te vergemakkelijken. Naast spoorlijnen kan dit rechtssysteem eveneens worden toegepast op het rechtstreekse internationale transport over bepaalde weg- en zeevaartlijnen of binnenwateren.
De Organisatie telt op het ogenblik 42 Lidstaten verspreid over drie werelddelen (Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten) : Albanië, Algerije, België, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Irak, Iran, Italië, Kroatië, Letland, Libanon, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Macedonië, Marokko, Monaco, Nederland, Noorwegen, Oekraine, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Servië-Montenegro, Slovenië, Slowakije, Spanje, Syrië, Tsjechië, Tunesië, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Zweden, Zwitserland.
Het door het COTIF gecreëerde uniform transportrecht is op dit ogenblik van toepassing op ongeveer 243 000 km spoorlijnen alsmede op verscheidene duizenden kilometers lijnen ter land (520 in goederenvervoer, 7 000 in personenvervoer) en bevaarbare waterlopen (10 000 in goederenvoer en 14 000 in personenvervoer).
Schematisch voorgesteld ziet de inhoud van het Verdrag van 9 mei 1980 eruit als volgt :
— Het Basisverdrag dat bepalingen van internationaal publiek recht bevat met betrekking tot de intergouvernementele organisatie OTIF;
— het protocol met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten van de OTIF en haar personeel;
— de aanhangels :
• Aanhangsel A bevat de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV);
• Aanhangsel B bevat de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM), alsook de volgende Bijlagen;
• • Bijlage I : Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID);
• • Bijlage II : Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van wagens van particulieren (RIP);
• • Bijlage III : Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van containers (RICo);
• • Bijlage IV : Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van expresgoederen (RIEx).
De werking van de Organisatie wordt verzekerd door de volgende organen :
— De algemene Vergadering is het hoogste beslissingsorgaan van de OTIF; zij bestaat uit vertegenwoordigers van de ganse groep Lidstaten; zij komt normaliter eenmaal om de vijf jaar bijeen of op verzoek van een derde van het aantal Lidstaten. De laatste algemene Vergadering, de zesde, werd gehouden op 15 en 16 november 2000.
— Het Comité van Beheer bestaat uit vertegenwoordigers van twaalf Lidstaten en is met name belast met het administratieve en financiële toezicht op het Centraal Bureau. Zij keurt het jaarlijks werkprogramma, de begroting, het jaarverslag en rekeningen van de Organisatie goed.
— De Herzieningscommissie bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en beslist over voorstellen strekkende tot het wijzigen van die bepalingen van de Uniforme Regelen CIV en CIM welke aan de vereenvoudigde en versnelde herzieningsprocedure onderworpen zijn. Verder onderzoekt zij de voorstellen strekkende tot het wijzigen van het COTIF-basisverdrag alsmede van die Uniforme regelen CIV en CIM waarvan de eindbeslissing aan de algemene Vergadering voorbehouden is.
— De Commissie van deskundigen inzake het vervoer van gevaarlijke goederen is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten; zij beslissen over de voorstellen tot wijziging met betrekking tot het Reglement betreffende het internationaal spoorwegvervoer van gevaarlijk goederen (RID).
— Het Centraal Bureau voor internationaal spoorwegvervoer (OCTI) is belast met het permanent secretariaat van de Organisatie.
De Organisatie zetelt in Bern. Dienaangaande werd een zetelakkoord afgesloten met de Zwitserse Bondsstaat.
De herziening van het COTIF 1980 en het ontstaan van nieuwe internationale rechtsregels inzake spoorwegen vinden hun oorsprong in de wil overeenstemming te zoeken met de nieuwe regeling die de bevoegde overheden van de Europese Unie voor het spoorwegvervoer hebben uitgewerkt. Doordat de nieuwe regels uit het COTIF nu volstrekt verenigbaar gemaakt werden met het Europese recht inzake spoorwegen was het logisch dat de Europese unie de wens uitte als Gemeenschap toe te treden tot de OTIF teneinde bij te dragen tot de harmonisering van de regelgeving op spoorwegtransporten, met name op het gebied van veiligheid en interoperabiliteit.
Het Protocol houdende wijziging van het COTIF-verdrag behelst, behalve de preambule die de overwegingen weergeeft welke tot deze diepgaande herziening geleid hebben, een aantal bepalingen van internationaal publiek recht die nodig zijn om van het COTIF 1980 het herziene COTIF te maken. Voortaan treedt de OTIF op als depositaris in plaats van de Zwitserse regering, de huidige depositaris.
De inhoud van het herziene COTIF kan schematisch voorgesteld worden als volgt :
1. De Basisovereenkomst : nieuwe institutionele beschikkingen
— Hierna volgen in de versie van het Protocol van Vilnius de noemenswaardigste wijzigingen omtrent het Basisverdrag zelf :
1. Het doel van de Organisatie werd beduidend uitgebreid. Voortaan zal de OTIF moeten bijdragen tot het opheffen van belemmeringen bij het overschrijden van de grenzen in het internationale spoorwegverkeer, voor zover de oorzaken van deze belemmeringen onder de bevoegdheid van de Staten vallen. Zij draagt daarnaast bij tot de interoperabiliteit en de technische harmonisatie in de spoorwegsector door het verbindend verklaren van technische normen en het aanvaarden van uniforme technische voorschriften.
2. De lidstaten verplichten zich ertoe hun internationale samenwerking op spoorweggebied in beginsel te concentreren binnen de OTIF.
3. De Organisatie zal een kader bieden waarbinnen de lidstaten andere internationale verdragen kunnen uitwerken die tot doel hebben het internationale spoorwegvervoer te bevorderen, te verbeteren en te vergemakkelijken.
4. Behalve het Frans en het Duits wordt het Engels aanvaard als derde werktaal. De algemene Vergadering kan andere werktalen invoeren.
5. Als nieuwigheid werden een Commissie van technische deskundigen en een Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer opgericht.
6. Het Comité van Beheer bestaat voortaan uit vertegenwoordigers van één derde van de lidstaten (in plaats van de huidige vastgelegde 12), en wordt aangesteld voor een periode van drie jaar (tot nu toe voor vijf jaar) teneinde meer frequente wisselingen mogelijk te maken en daarbij tevens een zo groot mogelijk aantal Lidstaten bij de werkzaamheden te betrekken. De algemene Vergadering dient, in de toekomst, om de drie jaar geregeld bijeen te komen (in plaats van om de vijf jaar tot op heden).
7. Voortaan worden het werkprogramma, het budget en de rekeningen voor twee jaar vastgelegd.
8. De taken van het Centraal Bureau, als secretariaat van de Organisatie, worden van nu af aan verzorgd door een Secretaris-generaal, volwaardig orgaan van de OTIF, benoemd door de algemene Vergadering.
9. In principe wordt een lijst van lijnen slechts bijgehouden om de Uniforme Regelen CIV en de Uniforme Regelen CIM toepasbaar te maken op vervoer over zee en grensoverschrijdend vervoer over binnenwateren.
10. Het nieuwe financieringsstelsel houdt zowel rekening met de lengte van de spoorwegnetten van de lidstaten als met hun economisch potentieel, op basis van de verdeelsleutel der bijdragen aan de Verenigde Naties.
11. De procedure tot herziening van het Verdrag wordt nog versneld door een vereenvoudigde herzieningsprocedure.
12. De toetreding tot het Verdrag staat open voor regionale organisaties voor economische integratie die de bevoegdheid hebben hun eigen wetgeving, die bindend is voor hun leden, vast te stellen (bijvoorbeeld de Europese Unie.)
13. De status van « geassocieerd lid » werd geïntroduceerd.
2. De Overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (Uniforme Regelen CIV)
— Hierna volgen de wijzigingen aangebracht aan de Uniforme Regelen CIV, voortvloeiend uit het COTIF-verdrag van 1980 :
1. De toepassing van de Uniforme Regelen gebeurt, in beginsel, onafhankelijk van een systeem van ingeschreven lijnen. Het is dus niet langer vereist spoorweglijnen in te schrijven opdat deze onder de toepassing van de Uniforme Regelen CIV zouden vallen.
Voortaan wordt het gehele net aangewend, behoudens de door bepaalde lidstaten gevraagde uitzonderingen.
2. In het vervolg wordt de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer opgevat als een consensuele overeenkomst, zoals zulks het geval is bij zeevervoer krachtens het Verdrag van Athene van 1974 en bij het luchtvervoer krachtens het Verdrag van Warschau.
3. De Uniforme Regelen CIV schrijven geen vervoerplicht meer voor en er geldt ook geen publicatieverplichting voor de tarieven meer; zij verlenen een grote contractuele vrijheid aan de contracterende partijen.
4. Het grootste deel van de maximale aansprakelijkheidsbedragen werd verhoogd (uitgezonderd die voor het verlies van en schade aan vervoerde auto's).
5. De vervoerder is aansprakelijk jegens de klant, zelfs in geval van schade waarbij de aansprakelijkheid van de beheerder van de spoorweginfrastructuur betrokken is.
6. Er wordt een strikte objectieve aansprakelijkheid van de vervoerder voorgeschreven in geval van het uitvallen en de vertraging van een trein of bij gemiste aansluitingen; deze aansprakelijkheid heeft slechts een klein aantal ontheffingsgronden maar daar staat tegenover dat de schadevergoeding beperkt wordt (de kosten van overnachting en voor het waarschuwen van personen die de reiziger opwachten).
3. De Overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (Uniforme Regelen CIM)
— Hierna volgen de wijzigingen aangebracht aan de regelen CIM, voortvloeiend uit het COTIF-verdrag van 1980 teneinde hen te harmoniseren met het Verdrag betreffende de internationale vervoerovereenkomst over de weg (CMR) :
1. De Uniforme Regelen zijn, in beginsel, van toepassing, los van enig systeem van ingeschreven lijnen.
2. Het is mogelijk het toepassingsgebied op contractuele wijze uit te breiden indien alleen de plaats van vertrek of van bestemming gelegen is in een Lidstaat. Zulks maakt mogelijk rechtstreekse vervoerovereenkomsten af te sluiten conform de Uniforme Regelen CIM, en dit eveneens in het Oost-West verkeer met Staten waarin het akkoord inzake het internationaal vervoer van goederen door de spoorwegen (SMGS) toegepast wordt.
3. De vervoerovereenkomst wordt opgevat als een consensuele overeenkomst (tot dusver : een reële overeenkomst); de vrachtbrief dient enkel als bewijsstuk. Hier volgt het internationaal vervoersrecht van goederen per spoor het regime toepasselijk op andere vervoerswijzen (CMR, Regelen van Hamburg, Verdrag van Warschau).
4. De Uniforme Regelen CIM schrijven geen vervoerplicht meer voor en er geldt tevens geen publicatieverplichting voor de tarieven meer. Verder verlenen ze wel een grotere contractuele vrijheid aan de contracterende partijen (bijvoorbeeld aangaande het bepalen van de vervoersroute, afleveringstermijnen en betalingsvoorwaarden).
5. De maximale schadevergoeding bij aansprakelijkheid is dezelfde gebleven. Nochtans kan de vervoerder voortaan zijn aansprakelijkheid uitbreiden.
6. In de plaats van de voorschriften uit het Reglement betreffende het internationaal spoorwegvervoer van wagens van particulieren (RIP) werden bijzondere bepalingen uitgewerkt in het kader van de Uniforme Regelen CIM met betrekking tot het vervoer van spoorwegvoertuigen als te vervoeren goederen zowel wat betreft de grondslag van deze aansprakelijkheid (aansprakelijkheid op basis van een vermoeden van schuld) als wat de vergoeding betreft (de gebruikelijke waarde). Deze bijzondere bepalingen zijn eveneens van toepassing op het vervoer van intermodale transporteenheden.
4. De Veiligheidsvoorschriften met betrekking tot het internationale Vervoer van gevaarlijke goederen (RID)
— Het RID wordt een Aanhangsel van het COTIF. Haar toepasselijkheid is bijgevolg niet meer afhankelijk van het bestaan van een CIM-vervoerovereenkomst, zoals voordien wel het geval was.
Nieuwe voorschriften verhogen tegelijkertijd de veiligheid van dit vervoer :
1. Het uitwerken van begripsomschrijvingen en het vastleggen van verplichtingen voor alle betrokkenen bij het vervoer van gevaarlijke goederen.
2. In de Bijlage van het RID worden rechtsgronden vastgelegd om in de toekomst bijzondere schikkingen te treffen inzake het aanvullend vervoer van gevaarlijke goederen over zeetrajecten.
3. In de Bijlage van het RID worden eveneens maatregelen voorgeschreven met betrekking tot de onderlinge hulp op administratief vlak en het opzetten van een eenvormig systeem om over ongevallen en incidenten te rapporteren.
4. Gevaarlijke goederen als handbagage meenemen of deze als reisbagage of in motorvoertuigen op slaaptreinen verzenden, wordt in detail geregeld in dezelfde Bijlage van het RID.
5. De Overeenkomst inzake het wederzijds gebruik van voertuigen (Uniforme Regelen CUV)
De nieuwe voorschriften van het CUV beogen het gebruik van alle soorten wagens en iedere vorm van gebruiksovereenkomst terzake te regelen.
Aan de contracterende partijen wordt een bijzonder grote contractuele vrijheid toegekend. Verder zal het altijd mogelijk blijven multilaterale overeenkomsten af te sluiten zoals dat voorzien wordt in de thans geldende Reglementen over het wederzijds gebruik in internationaal vervoer van wagons (RIV) en rijtuigen en bagagewagons (RIC).
De Uniforme Regelen CUV beperken zich tot een regeling van de aansprakelijkheid en, in ondergeschikte orde, de rechtsmacht.
6. De Overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur (Uniforme Regelen CUI)
De hiernavolgende algemene beginselen regelen het gebruik van de spoorweginfrastructuur :
1. De Uniforme Regelen CUI beperken zich tot een regeling van contractuele betrekkingen, met name de aansprakelijkheid tussen de infrastructuurbeheerder en de vervoerder alsmede de vorderingen van de hulppersonen van de infrastructuurbeheerder of de vervoerder tegen de andere partijen van de gebruiksovereenkomst. De voorschriften van publiek recht, opgelegd door het afgeleid Europees recht (Richtlijn « Spoorpakket ») blijven onaangeroerd gelden.
2. De Uniforme Regelen CUI kennen een grote contractuele vrijheid toe aan de contracterende partijen om hun rechten en plichten inzake bijvoorbeeld de duur van de overeenkomst of de betalingsmodaliteiten van de gebruiksheffing af te spreken.
3. Bij gebrek aan een afspraak tussen partijen zijn de rechterlijke instanties van de Lidstaat waar de beheerder van de infrastructuur zijn zetel heeft, bevoegd als rechtsmacht.
4. Geschilakkoorden kunnen worden afgesloten waarin de partijen afspraken maken over de voorwaarden waarin zij vorderingen tot schadevergoeding zullen doen gelden of er zullen van afzien.
7. Technische toelating van spoorwegmaterieel
— Er werd een nieuwe wetgeving uitgewerkt met betrekking tot het rollend spoorwegmaterieel, gebruikt voor internationaal verkeer teneinde een grote veiligheid en interoperabiliteit van de spoorwegbewegingen te verzekeren.
— Deze nieuwe Uniforme Regelen leiden tot het opstellen van twee nieuwe Aanhangsels bij het COTIF :
— De Uniforme Regelen betreffende de geldigverklaring van de technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften (Uniforme Regelen APTU).
— De Uniforme Regelen betreffende de technische toelating van spoorwegmaterieel dat wordt gebruikt in internationaal verkeer (Uniforme Regelen ATMF).
De Uniforme Regelen APTU
— De Uniforme Regelen APTU hebben tot doel de interoperabiliteit van de technische systemen en onderdelen die vereist is in grensoverschrijdend verkeer te waarborgen en het vrij gebruik van spoorwegmaterieel in het internationale verkeer te vergemakkelijken.
— De verbindend verklaarde technische normen en de aangenomen technische voorschriften moeten ertoe bijdragen om de veiligheid, de betrouwbaarheid en interoperabiliteit in internationaal verkeer te verzekeren, rekening houdend met de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
— De Uniforme Regelen APTU regelen de procedures voor het verbindend verklaren van technische normen en het aannemen van uniforme technische voorschriften voor spoorwegmaterieel dat bestemd is om gebruikt te worden in internationaal verkeer.
— De technische normen en voorschriften die verbindend verklaard en aangenomen werden, zullen geleidelijk in de bijlagen van de Uniforme Regelen APTU worden opgenomen.
— Het uitwerken van technische normen en technische voorschriften blijft een aangelegenheid van de nationale of internationale standaardiseringinstituten die er tot nu toe mee belast waren (bijvoorbeeld CEN, CENELEC, ETSI, enz.) of van internationale verenigingen die werkzaam zijn op spoorweggebied, zoals de UIC.
— Een verzoek tot verbindend verklaren kan worden ingediend door iedere Verdragsstaat, door iedere regionale organisatie voor economische integratie met wetgevingsbevoegdheid op het vlak van technische normen en uniforme technische voorschriften met betrekking tot spoorwegmaterieel (bijvoorbeeld de Europese Unie) en door iedere representatieve internationale vereniging (bijvoorbeeld de UIC). Bovendien kunnen nationale of internationale standaardiseringinstituten verzoeken tot het verbindend verklaren van een technische norm indienen.
— De verbindend verklaarde technische normen en de aangenomen technische voorschriften zullen, enerzijds de plaats innemen van het internationaal akkoord inzake de Technische Eenheid op de Spoorwegen (TE), daterend van 1882/1938, en anderzijds de verschillende voorschriften van het RIV (Reglement voor het onderling gebruik van wagens in internationaal verkeer van 1 januari 1922) en van het RIC (Reglement voor het wederzijds gebruik van rijtuigen en bagagewagons in internationaal verkeer van 1 januari 1922) evenals de technische fiches van de UIC, vervangen.
De Uniforme Regelen ATMF
— De Uniforme Regelen ATMF regelen de procedure over het toelaten tot het gebruik in internationaal verkeer van spoorvoertuigen en ander spoorwegmaterieel.
— De technische toelating behoort tot de bevoegdheid van de nationale of internationale overheden die overeenkomstig de geldende wetten en voorschriften in iedere Lidstaat dienaangaande bevoegd zijn.
— De overheden kunnen de bevoegdheid voor het verlenen van de technische toelating overdragen aan als bekwaam erkende instellingen, op voorwaarde dat deze overheden voor het toezicht zorgen en de eindverantwoordelijkheid voor de technische toelating dragen.
— De technische toelating gebeurt ofwel door het verlenen van een gebruiksvergunning aan één voertuig ofwel door het (in twee fasen) verlenen van een toelating voor een bepaald type met vervolgens het verlenen van een gebruiksvergunning via een vereenvoudigde procedure, aan individuele voertuigen die overeenstemmen met dat bouwtype.
— De technische toelating wordt krachtens de Uniforme Regelen APTU verleend op grond van verbindend verklaarde technische normen en aangenomen technische voorschriften.
— De door de bevoegde overheid van een Lidstaat verleende technische toelating moet automatisch erkend worden door de overheden, de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders van een andere Lidstaat zonder dat een nieuw onderzoek en een nieuwe technische toelating nodig zijn.
— Het bewijs van de technische toelating wordt geleverd door certificaten, die volgens een standaardmodel worden opgesteld.
— Een overheid, spoorwegonderneming of beheerder van infrastructuur kunnen slechts overgaan tot het immobiliseren van een spoorwegvoertuig of het weigeren van de technische toelating indien de Uniforme Regelen ATMF, de Uniforme Regelen APTU of de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID niet in acht genomen worden.
— Een databank betreffende de voertuigen die toegelaten zijn om in internationaal verkeer te circuleren, wordt aangelegd onder de verantwoordelijkheid van de OTIF.
Ten slotte mag men stellen dat het Protocol van Vilnius de bevoegdheden en de actieradius van de OTIF uitgebreid heeft opdat deze organisatie zich op middellange termijn zou kunnen ontwikkelen tot een intergouvernementele organisatie naar het beeld van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (IBLO).
Met de ondertekening van het Protocol van Vilnius werd een belangrijke stap gezet voor de verdere ontwikkeling van het internationale spoorwegverkeer. Doordat de herziene COTIF aanknoopt met de regelgeving van de Europese spoorwegrichtlijnen en doordat binnenkort de Europese Unie als dusdanig zelf zal toetreden tot de OTIF breidt het toepassingsgebied van het Europese spoorvervoerrecht zich automatisch uit tot alle lidstaten van de OTIF en dus ook tot de niet-lidstaten van de Europese Unie (Noord-Afrika, Nabije Oosten en Oost-Europa).
De integrale tekst van het Protocol van Vilnius inzake de herziening van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 volgt in bijlage. Dit Protocol, en dus ook het herziene COTIF zullen echter pas in werking treden nadat ze door tweederde van de lidstaten, dit wil dus zeggen door minstens 27 Lidstaten, bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd werden, dit bij toepassing van artikel 20, § 2 van het Verdrag van 9 mei 1980.
1. Het Protocol van 3 juni 1999 houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei 1980
Eerste artikel
Nieuwe versie van het Verdrag
Duidelijkheidshalve werd de integrale tekst van de nieuwe versie van het COTIF en haar Aanhangsels bij het wijzigingsprotocol gevoegd; niet louter de teksten van de aangebrachte wijzigingen. Zodoende preciseert artikel één dat de wijzigingen die werden aangebracht aan het COTIF 1980 en haar Bijvoegsels in een volledig nieuwe versie verwerkt werden. Er werd dus geen nieuw Verdrag opgesteld, dat het COTIF van 1980 zou vervangen. In toepassing van haar artikel 20, en met het oog op de rechtscontinuïteit van het COTIF en de OTIF, werden aan het huidige COTIF 1980 alleen wijzigingen aangebracht.
Artikel 2
Voorlopige depositaris
Er is geen enkele reden waarom het ambt van depositaris waargenomen moeten worden door de regering van een Lidstaat van de OTIF; zoals bij andere internationale organisaties met een rechtspersoonlijkheid in internationaal publiek recht wordt de OTIF zelf de depositaris voor het Verdrag.
Artikel 3
Ondertekening. Bekrachtiging. Aanvaarding. Goedkeuring. Toetreding
De eerste paragraaf bepaalt de termijn waarin het Protocol openstaat voor ondertekening door de lidstaten alsook de plaats waar het Protocol kan worden ondertekend.
De tweede paragraaf wijst op de noodzaak tot het ratificeren en het zo snel mogelijk neerleggen van de desbetreffende akten bij de depositaris.
De derde en vierde paragraaf zijn toepasselijk op de Staten die nog steeds niet tot het COTIF van 1980 toegetreden zijn of die het Protocol van 3 juni 1999 niet binnen de vereiste termijnen ondertekend hebben.
Artikel 4
Inwerkingtreding
In paragraaf 1 wordt de inwerkingtreding geregeld door te verwijzen naar artikel 20, § 2 van het COTIF 1980 : zevenentwintig bekrachtigingen, aanvaardingen of goedkeuringen van het Protocol 1999 door de « Lidstaten », zijn vereist. Teneinde problemen die in het verleden werden ondervonden om het vereiste quorum te bereiken te vermijden, preciseert de tweede zin wat « Lidstaat » betekent in de betekenis van artikel 20, § 2 van het COTIF 1980.
Artikel 5
Verklaringen en voorbehouden
De Verklaringen en voorbehouden kunnen volgens artikel 42, § 1 van het COTIF 1999 in beginsel slechts na de inwerkingtreding van het Protocol 1999 worden uitgebracht of gemaakt. Aangezien het voor sommige Staten echter noodzakelijk zou kunnen blijken om verklaringen en voorbehouden te kunnen maken of uit te brengen bij de ondertekening van het Protocol 1999 en dus vóór het van kracht worden van dit Protocol, preciseert artikel 5 dat deze verklaringen en voorbehouden kunnen worden gemaakt vanaf de ondertekening van het Protocol. Zij gaan evenwel pas in op het ogenblik waarop het Protocol van kracht wordt.
Artikel 6
Overgangsbepalingen
Daar het einde van het mandaat van het Comité van Beheer, het einde van de vijfjarige periode met betrekking tot de begrotingen en uitgaven van de Organisatie en het beëindigen van het mandaat van de Directeur-generaal van het Centraal Bureau (OCTI) niet samenvallen met het ogenblik waarop het Wijzigingsprotocol 1999 in werking treedt, dient een algemene Vergadering te worden bijeengeroepen, ten laatste zes maanden na het van kracht worden van bovenvermeld Protocol.
Daarenboven bestonden de technische Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU op het ogenblik van de besluitvorming door de 5e Algemene Vergadering over het Protocol 1999 nog niet. Zij zullen worden opgesteld in de periode vóór de inwerkingtreding van het Protocol 1999. Daarom schrijft paragraaf 2 voor dat de Secretaris-Generaal van de OTIF de Commissie van technische deskundigen binnen een relatief korte termijn na de inwerkingtreding van het Protocol 1999, samenroept. Tijdens deze eerste zitting zal de commissie formeel de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU moeten goedkeuren. De inwerkingtreding van deze beslissing zal gebeuren in overeenstemming met artikel 35 van het COTIF in de versie van het Protocol 1999.
Paragraaf 3 voorziet in een reglementering die een vlotte overgang verzekert van het mandaat van het huidige Comité van Beheer naar het mandaat van het toekomstige Comité van Beheer, dat door de nieuwe algemene Vergadering zal verkozen worden.
Paragraaf 4 regelt het verstrijken van het mandaat van de Directeur-Generaal. Dit mandaat komt ten einde bij het verstrijken van de periode voor dewelke hij benoemd werd. Daarenboven zal hij, ten voorlopige titel, de functies van Secretaris-Generaal waarnemen van zodra het Protocol 1999 in werking treedt.
Voor een probleemloze overgang van COTIF 1980 naar het COTIF in de herziene versie wordt in § 5 gezorgd wat betreft de controle van de boekhouding en de goedkeuring van de jaarrekeningen, de vaststelling van de definitieve bijdragen van de lidstaten, de betaling van de bijdragen en het vaststellen van het maximale bedrag van de uitgaven van de Organisatie gedurende een periode van vijf jaar.
Paragraaf 6 verduidelijkt de grondslagen voor het berekenen van de bijdragen der Lidstaten voor het jaar waarin het Protocol 1999 in werking treedt.
De 5e Algemene Vergadering besliste over te gaan tot het nemen van overgangsmaatregelen voor de lidstaten waarvan de verschuldigde bijdragen krachtens het nieuwe financieringssysteem merkelijk hoger zullen liggen dan hun bijdragen berekend volgens artikel 11 van het COTIF 1980. Een geleidelijke aanpassing in drie fasen wordt voorzien om de verschuldigde bijdrage berekend volgens het oude systeem te doen overeenstemmen met artikel 26 van het COTIF in de versie van het Protocol 1999. De minimale bijdrage van 0,25 %, zoals voorzien onder artikel 26, § 3, blijft in ieder geval te storten.
Paragraaf 8 verduidelijkt welk recht toepasselijk is op vervoerovereenkomsten die op grond van de Uniforme Regelen CIV of de Uniforme Regelen CIM 1980 afgesloten werden vóór de inwerkingtreding van het Protocol 1999.
Wat betreft het bepalen van het toe te passen recht op de overeenkomsten betreffende het gebruik van wagens evenals op de overeenkomsten houdende het gebruik van de spoorweginfrastructuur, afgesloten vóór de inwerkingtreding van het Protocol 1999, voorziet men dat alleen de dwingende bepalingen van de Uniforme Regelen CUV (gebruik van wagens) en van de Uniforme Regelen CUI (gebruik van infrastructuur) zullen worden toegepast op dergelijke overeenkomsten, en dit vanaf de inwerkingtreding van het Protocol 1999 mits een overgangsperiode in acht te nemen van een jaar.
Artikel 7
Teksten van het Protocol
Deze bepaling stelt dat het Protocol 1999 gesloten wordt in drie officiële talen : het Duits, het Engels en het Frans. In geval van verschillen is de Franse tekst doorslaggevend. Wat de officiële vertalingen in andere talen betreft, is de regeling voorgeschreven voor het huidig Protocol dezelfde als die welke voorgeschreven wordt in artikel 45, § 2 van de herziene versie van het Basisverdrag.
Het Protocol 1999 en zijn bijlage stonden tijdens de 5e Algemene Vergadering in de Franse, Duitse en Engelse taal open voor ondertekening door de vertegenwoordigers van de lidstaten. Op 3 juni 1999 waren zij al door 22 Lidstaten ondertekend.
Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van wijziging van 3 juni 1999
Titel I
Algemene Bepalingen
Artikel 1
Intergouvernementele Organisatie
Het eerste artikel, § 1 tot en met 6 stemt overeen met het eerste artikel, § 1 tot en met 3 uit het COTIF 1980. Samen met het eerste artikel van het Protocol 1999 zorgt het voor de juridische en organisatorische continuïteit van de intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) als zelfstandige intergouvernementele organisatie.
De tweede zin van paragraaf 2 moet toelaten om met de nodige soepelheid de zetel van de Organisatie te verplaatsen wanneer zulks om economische, politieke of andere redenen raadzaam zou worden. Een gehele of gedeeltelijke fusie met de Organisatie voor de samenwerking van de Spoorwegen (OSJD) in Warschau of het zich ontwikkelen van de OTIF tot een intergouvernementele organisatie met een wereldwijde roeping, te vergelijken met de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) of de Organisatie voor Internationale Burgerluchtvaart (IBLO) zou de algemene Vergadering ertoe kunnen brengen een beslissing in die zin te nemen. Overeenkomstig artikel 14, § 6 zou een dergelijke beslissing evenwel een tweederde meerderheid vereisen.
Paragraaf 4 verleent aan de vertegenwoordigers van de lidstaten slechts rechten en immuniteiten, zoals die vastgelegd worden in het betreffende Protocol, indien zij in de hoedanigheid van officiële afgevaardigden deelnemen aan een zitting van een orgaan van de Organisatie. Deze voorrechten en immuniteiten worden hen toegekend in alle lidstaten, dus niet enkel in de Staat waar de zetel van de Organisatie zich bevindt.
Art. 2
Doel van de Organisatie
Het tweede artikel komt in principe overeen met artikel 2 van het COTIF 1980, zij het dat het doel van de Organisatie aanzienlijk uitgebreid wordt. De OTIF zal in de toekomst de mogelijkheid moeten hebben om zich bezig te houden met alle aspecten van het internationale spoorvervoer teneinde dit vervoer te bevorderen, te verbeteren en gemakkelijker te maken. Dit geldt niet voor aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheden van de partijen die deelnemen aan het spoorvervoer (vervoerondernemingen en beheerders van de spoorweginfrastructuur), zoals bijvoorbeeld marketing, tarieven, uurroosters, exploitatie maar geldt enkel wat betreft aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheid van de Staten en die vroeger toevertrouwd werden aan de spoorwegondernemingen. Het Centraal Bureau heeft zich in haar herzieningsontwerpen voor het COTIF geïnspireerd op wat de politiek en de wetgeving van de Europese Gemeenschap in de richtlijnen « spoorwegpakket » betreffende de afbakening van de bevoegdheden tussen Staat en deelnemers aan het spoorwegvervoer opleggen.
Een van de belangrijkste taken van de OTIF blijft de ontwikkeling van het internationaal spoorvervoerrecht (§ 1, letter a), cijfer 1). Deze opdracht is te vergelijken :
— met het beheren van het Verdrag van Warschau door de Organisatie voor Internationale Burgerluchtvaart (IBLO) wat de luchtvaart betreft;
— met het beheer door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) van het Verdrag van Athene en de Regelen van Visby en Hamburg, wat de internationale zeevaart betreft;
— met het uitwerken van een internationaal transportrecht voor de binnenscheepvaart door de Centrale Commissie van de Rijnscheepvaart (CCR), in samenwerking met de Donau-commissie en de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (EEG/VN), wat de binnenscheepvaart betreft.
De onder § 1, letter a), punt 3, voorziene taak is het gevolg van de splitsing tussen de vervoerdiensten per spoor en het beheer van de infrastructuur zoals die in een aantal Staten gerealiseerd of voorzien wordt. Het blijkt raadzaam te zijn om de contractuele betrekkingen tussen de spoorwegvervoerondernemingen en de beheerders van infrastructuur op uniforme wijze op internationaal vlak te regelen, met name de vragen in verband met de aansprakelijkheden. Toch wordt de kwestie volgens welke criteria van publiek recht of van commerciële aard de capaciteit van de infrastructuur ter beschikking wordt gesteld van de verschillende spoorwegvervoerders niet behandeld in de Uniforme Regelen CUI (Uniforme Regelen CUI Aanhangsel E van het Verdrag). Voor de landen van de Europese Gemeenschap en landen die partij zijn van het akkoord over de Europese Economische Ruimte (E.E.R.) wordt deze kwestie in richtlijn 95/19/EG en latere wijzigingen ervan behandeld.
Paragraaf 1, letter a) punt 4 schrijft het ontwikkelen voor van een rechtsstelsel voor het vervoer van gevaarlijke goederen (RID); evenwel wordt hier een stelsel van publiek recht bedoeld dat los staat van de contractuele bepalingen uit het vervoerrecht, met name de Uniforme Regelen CIM (Aanhangsel B van het Verdrag), die van privaatrechtelijke aard zijn.
De actieve bijdrage tot de opheffing van belemmeringen bij grensoverschrijdingen (§ 1, letter b) zou zoals voor de Burgerluchtvaart bij de IBLO een andere belangrijke taak van de OTIF moeten uitmaken. Dit beantwoordt aan de beslissingen van de tweede algemene Vergadering van 20 december 1990 en van de derde algemene Vergadering van 16 november 1995.
De termen « rekening houdende met bijzondere openbare belangen » werden in § 1, letter b) ingevoegd omdat de versnelling van de grensoverschrijdingen niet als een absoluut doel mag worden beschouwd. Er dient eveneens rekening te worden gehouden met andere belangrijke aspecten zoals de strijd tegen de clandestiene immigratie en tegen de handel in verdovende middelen die « bijzondere openbare belangen » uitmaken. Ook dit sluit aan bij de internationale Verdragen met betrekking tot de burgerluchtvaart en de zeevaart.
Talrijke moeilijkheden in het internationale spoorwegverkeer zijn toe te schrijven aan de vele verschillen op technische gebieden tussen de spoorwegen onderling (spoorbreedte, elektriciteitsvoorziening, signalisatie, remsystemen enz.). Bijgevolg worden initiatieven die een technische harmonisatie nastreven teneinde een maximale interoperabiliteit te bewerkstelligen steeds belangrijker om in het internationale verkeer het concurrentievermogen van het spoor te handhaven en te verhogen (§ 1, letter c). Het zijn vooral technische normen die in belangrijke mate de concurrentie onder spoorwegondernemingen en de toegang tot de internationale markt en tot buitenlandse spoorwegnetten beletten zodat het verbindend verklaren van die normen en het aannemen van die technische voorschriften (voorschriften inzake de bouw en de uitbating), die van toepassing zijn op het spoorwegmaterieel, niet langer enkel aan de nationale spoorwegondernemingen kunnen toevertrouwd worden, zoals zulks het geval was in de meerderheid van de lidstaten. De Staten dienen hun verantwoordelijkheid te nemen voor het bepalen van de normen en de technische voorschriften die van toepassing zijn op het spoorwegverkeer, net zoals zij het altijd al deden op het vlak van bijvoorbeeld het wegvervoer en de burgerluchtvaart.
De technische toelating van spoorwegmaterieel, bestemd voor gebruik in internationaal verkeer kan de concurrentie in het spoorwegverkeer eveneens beïnvloeden. Voortaan zal de procedure voor technische toelating op een uniforme wijze verlopen op basis van op internationaal niveau opgestelde technische normen en voorschriften die verplichte bouw- en exploitatievoorschriften bindend maken (§ 1 letter d). Op middellange termijn is het zelfs denkbaar dat de Organisatie zelf zou instaan voor de uitvoering, dat wil zeggen voor de feitelijke technische toelating. Artikel 4, § 3 biedt haar daartoe de juridische grondslag.
Paragraaf 2 biedt de mogelijkheid om binnen het kader van de OTIF andere aktes of internationale verdragen uit te werken. Deze bepaling wil voorkomen dat het Verdrag telkens gewijzigd moet worden wanneer de noodzaak zich opdringt om op internationaal vlak een uniforme regeling uit te werken op andere juridische terreinen met betrekking tot het internationaal spoorwegverkeer.
Letter a) van paragraaf 2 voorziet de mogelijkheid andere uniforme rechtsstelsels te ontwikkelen; dit kan gebeuren door middel van het uitwerken van aanhangsels, die integraal deel zullen uitmaken van het Verdrag (artikel 6, § 1, letter h).
Het gaat hier niet alleen om, in voorkomend geval, nieuwe Aanhangsels bij het Verdrag toe te voegen, maar ook om het creëren van een werkplatform voor het uitwerken van nieuwe internationale verdragen die, hoewel ze los staan van het Verdrag, toch een materiële band hebben met het COTIF, zoals bijvoorbeeld het Verdrag betreffende internationale veiligheidsgaranties voor spoorwegmaterieel dat gefinancierd wordt door derden.
Art. 3
Internationale samenwerking
Volgens paragraaf 1 dient de OTIF op middellange of lange termijn uit te groeien tot de enige intergouvernementele organisatie waarbinnen de lidstaten aangelegenheden en problemen van internationaal spoorwegverkeer op hun niveau oplossen, in navolging van de IBLO en de IMO. Om de efficiëntie van de internationale samenwerking te verhogen, verplichten de lidstaten zich ertoe om hun samenwerking op internationaal spoorweggebied in beginsel te concentreren binnen de OTIF, voor zover er een verband bestaat met de taken die aan de OTIF werden toevertrouwd volgens artikel 2.
De taken en bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen worden hier niet in vraag gesteld (§ 2). De verplichtingen die de OTIF-Lidstaten hebben als lid van de Europese Gemeenschap of als Staat die partij is aan het akkoord betreffende de E.E.R. hebben in ieder geval voorrang op de verplichtingen die voortvloeien uit § 1.
Art. 4
Overname en overdracht van bevoegdheden
De overname en overdracht van bevoegdheden beogen tot een hogere efficiëntie en tot verdere concentratie van internationale samenwerking tussen de Staten op spoorwegdomein te komen. De overname en de overdracht van bevoegdheden aan de OTIF zijn onderworpen aan een beslissing van de algemene Vergadering, dus van de lidstaten, waarvoor overeenkomstig artikel 14, § 6 een tweederde meerderheid vereist wordt.
Wat betreft de overname van bevoegdheden (en in voorkomend geval de ermee gepaard gaande middelen en verplichtingen) gaat het uitsluitend over het overnemen van bevoegdheden die krachtens artikel 2 overeenstemmen met de doelstellingen van de OTIF en die voortvloeien uit internationale akkoorden of afspraken, met andere woorden taken waarmee tot op dat tijdstip andere intergouvernementele organisaties belast waren. Een bevoegdheidsoverdracht kan niet « (af)gedwongen » worden. Zij vereist altijd de nodige afspraken tussen de lidstaten van die organisaties.
De vijfde algemene Vergadering besliste niet alleen regelen vast te stellen die een opheffing van de Organisatie en de overdracht van haar overblijvende bevoegdheden aan andere intergouvernementele organisaties regelen (artikel 43), maar ook de mogelijkheid te creëren om bijzondere bevoegdheden over te hevelen teneinde de taken op het gebied van het internationaal spoorwegverkeer op een flexibele wijze uit te voeren zonder daarvoor de hele Organisatie te moeten ontbinden.
Paragraaf 3 maakt het voor de Organisatie mogelijk om administratieve taken op het gebied van internationaal spoorwegverkeer van sommige lidstaten over te nemen, voor zover deze taken verband houden met de doelstellingen van de Organisatie, zoals bijvoorbeeld op gebied van veiligheid en interoperabiliteit van de spoorwegen.
Paragraaf 3 biedt eveneens een aanzet tot het opzetten van een geïnternationaliseerde spoorwegadministratie op bepaalde, daartoe geëigende gebieden zoals bijvoorbeeld het beheer van registers over door derden gefinancierd spoorwegmaterieel of de veiligheid van de spoorwegen. Daarbij gaat het niet om het in leven roepen van een supranationale organisatie zoals de instellingen van de Europese gemeenschappen, maar wel om het op een herroepbare wijze laten behartigen van bepaalde overheidsbevoegdheden van de lidstaten door de OTIF; de administratieve kosten daarvan komen ten laste van de betrokken Lidstaten.
Art. 5
Bijzondere verplichtingen van de lidstaten.
De paragrafen 1 en 2 worden geïnspireerd door de artikelen 22, 23 en 37 van het Verdrag van Chicago van 1944 ter oprichting van de IBLO. Zij leggen de lidstaten bijzondere verplichtingen op van internationaal publiek recht teneinde alle nodige maatregelen te treffen om het internationaal spoorwegverkeer te vergemakkelijken en te bespoedigen. De inleidende zin van § 1 omschrijft deze verplichting op algemene wijze, terwijl onder letter a) tot en met c) de verplichting op sommige terreinen wordt weergegeven. Paragraaf 2 verplicht hen actief bij te dragen tot het éénvormig maken en standaardiseren op alle gebieden die voor het internationale spoorwegverkeer relevant zijn.
Art. 6
Uniforme regelen.
Artikel 6 volgt het model van artikel 3 van het COTIF 1980 en omvat een opsomming van éénvormige rechtsstelsels die in de toekomst voor het internationale spoorwegverkeer verplicht worden, voor zover er geen voorbehouden werden uitgebracht ten overstaan van bepaalde rechtsstelsels in hun geheel.
Art. 7
Omschrijving van het begrip « Verdrag »
Het artikel 7 stemt overeen met het artikel 4 van het COTIF 1980.
Titel II
Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 8
Nationaal recht
Paragraaf 1 stelt een interpretatieregel vast die op de algemene goedkeuring van rechtspraak en rechtsleer kan rekenen. Deze bepaling verduidelijkt dat de eenvormige interpretatie en toepassing van het Verdrag, dus ook van de onder vorm van Aanhangsels bijgevoegde Uniforme Regelen, voorrang hebben op nationale rechtsconcepten.
Bij gebrek aan bepalingen in het Verdrag zal het nationale recht trouwens, ten aanvullende titel, worden toegepast.
Onder « nationaal recht » worden wetten, besluiten en reglementen verstaan.
Het recht van de Staat waar het proces wordt aangespannen, wordt als nationaal recht beschouwd (lex fori). Artikel 8 verwijst nochtans niet rechtstreeks naar het materieel recht van die Staat waar het proces werd ingeleid, maar ook naar de conflictregels die daar van toepassing zijn.
Het gemeenschapsrecht dat voor de lidstaten van de Europese Gemeenschap geldt, maakt deel uit van hun nationaal recht en wordt bijgevolg mee door artikel 8 bedoeld.
Artikel 9
Rekeneenheid
De verplichting voor de spoorwegen om de onderlinge omwisselingkoersen van hun munteenheid te publiceren, wordt niet hernomen. In plaats daarvan werden bepalingen voor de omrekening van de rekeneenheid ingevoegd.
Verder herneemt dit artikel dezelfde rekeneenheid als die uit de vergelijkbare verdragen (Verdrag houdende de overeenkomsten van internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), Verdrag van Warschau, enz.).
Art. 10
Aanvullende bepalingen
Wat aanvullende bepalingen betreft, worden ook de bijkomende bepalingen tussen twee of meerdere vervoerders bedoeld. Gezien deze bepalingen niet mogen afwijken van de fundamentele en dwingende principes van de Uniforme Regelen CIV en Uniforme Regelen CIM gaat het hier enkel om uitvoeringsbepalingen die, in de mate van het mogelijke, een zekere uniformiteit moeten trachten te verwezenlijken in alle lidstaten.
Art. 11
Gerechtelijke zekerheidsstelling
Deze bepaling stemt overeen met artikel 18, § 4 van het COTIF 1980; zij werd echter uitgebreid tot betwistingen behorend tot de Uniforme Regelen CUV en de Uniforme Regelen CUI.
Art. 12
Tenuitvoerlegging van uitspraken. Beslaglegging
De paragrafen 1 en 2 stemmen overeen met artikel 18, § 1 van het COTIF 1980. De eerste paragraaf verbiedt de zaak ten gronde te herzien, maar verbiedt niet om nietigheidsgronden te laten gelden in het kader van formaliteiten vereist bij de tenuitvoerlegging. In § 2 worden voorlopig uitvoerbare uitspraken en uitspraken over boetes voor tergend en roekeloos geding uitgesloten van de onder § 1 toegestane faciliteiten.
Paragraaf 3 stemt overeen met artikel 18, § 2 van het COTIF 1980 en heeft betrekking op schuldvorderingen voortvloeiende uit internationale vervoerovereenkomsten. Deze bepaling houdt de bescherming van dergelijke schuldvorderingen tegen beslaglegging in stand.
Paragraaf 4 breidt deze regeling, tot dan enkel toepasselijk op schuldvorderingen voortvloeiende uit internationale vervoerovereenkomsten, uit naar schuldvorderingen voortvloeiende uit de gebruiksovereenkomsten krachtens de Uniforme Regelen CUV en de gebruiksovereenkomsten van de infrastructuur krachtens de Uniforme Regelen CUI.
Titel III
Structuur en werking
Art. 13
Organen
Artikel 13, § 1 stemt overeen met het artikel 5 van het COTIF 1980. Als gevolg van de uitbreiding van de taken van de Organisatie werden twee bijkomende organen gecreëerd, de Commissie voor vergemakkelijking van het spoorwegvervoer (§ 1, letter e) en de Commissie van technische deskundigen (§ 1, letter f); de bevoegdheden van deze commissies worden omschreven in de artikelen 19 en 20.
Zoals gebruikelijk in het internationaal publiek recht wordt er in de toekomst een « Secretaris-Generaal » voorzien als uitvoerend orgaan van de Organisatie (letter g). Zijn taken komen in grote lijnen overeen met die van het huidige Centraal Bureau.
Om te vermijden dat het Verdrag zou moeten worden gewijzigd in geval het nodig zou blijken andere commissies op te richten als organen van de Organisatie, kent § 2 op dit gebied bevoegdheid toe aan de algemene Vergadering.
Lidstaten die een voorbehoud uitbrengen of een verklaring opstellen overeenkomstig artikel 42, § 1, 1e zin zijn geen lid van de betreffende bevoegde commissie. Deze staten blijven echter wel lid van de algemene Vergadering.
De vierde paragraaf neemt een billijke geografische spreiding voor de voornaamste functies binnen de Organisatie in acht.
Art. 14
Algemene Vergadering
Artikel 14 volgt het patroon van artikel 6 van het COTIF 1980. De lijst van bevoegdheden voor de algemene Vergadering werd uitgebreid met de nieuw toegevoegde taken bij het COTIF.
De huidige cadans van een algemene Vergadering om de vijf jaar beperkt onnodig de armslag van de Organisatie. Men verkiest een algemene Vergadering om de drie jaar, termijn die eveneens geldt voor het mandaat van de leden van het Comité van Beheer (artikel 15, § 2), benoemd door de algemene Vergadering. Het is ook mogelijk een algemene Vergadering bijeen te roepen op voorstel van het Comité van Beheer.
Lidstaten die verklaren sommige Aanhangsels bij het Verdrag niet in hun geheel te zullen toepassen (artikel 42, § 1, 1e zin) blijven lid van de algemene Vergadering, zelfs wanneer die besluiten treft over de wijzigingen van de Aanhangsels in kwestie. In die omstandigheden worden deze lidstaten niet meegerekend voor het bereiken van het vereiste quorum (§ 4) en hebben ze bijgevolg geen stemrecht.
Art. 15
Comité van Beheer
Artikel 15 stemt overeen met het artikel 7 van het COTIF 1980. Gelet op de mogelijke toename van het aantal Lidstaten (bijvoorbeeld door de toetreding van de voormalige Staten van de Sovjetunie) werd het ledenaantal van het Comité van Beheer niet vastgelegd; het varieert afhankelijk van het totale aantal lidstaten (§ 1).
Het criterium van een billijke geografische spreiding bij het aanduiden van leden voor iedere zittingstermijn werd behouden, evenals het principe volgens hetwelk geen enkele Lidstaat voor meer dan twee achtereenvolgende volledige periodes deel kan uitmaken van het Comité.
Ingeval zich een vacature voordoet in het Comité is het niet meer het Comité van Beheer dat zelf de openstaande plaats invult door een andere Lidstaat aan te duiden voor de overblijvende termijn. Voortaan zal de algemene Vergadering voor elk gewoon lid een welbepaald plaatsvervangend lid aanduiden. Deze bepaling verleent een grotere graad van belangrijkheid aan de functie van plaatsvervangend lid en zulks zou de belangstelling van Lidstaten om als plaatsvervanger benoemd te worden, kunnen verhogen. Indien een plaatsvervangend lid in de loop van een zittingstermijn lid wordt van het Comité van Beheer, moet ze in ieder geval door de algemene Vergadering worden bevestigd in haar hoedanigheid van effectief lid van het Comité voor de volgende periode en zal zij niet meer ambtshalve lid zijn.
Er werd afgezien van de tot dan dwingende bepaling volgens dewelke het Comité van Beheer jaarlijks twee zittingen dient samen te roepen; het bijeenroepen ervan eens per jaar volstaat voortaan. Er werd een bepaling bijgevoegd waardoor de voorzitter zijn comité bijeen moet roepen niet alleen op verzoek van vier van haar leden, maar tevens op voorstel van de Secretaris-generaal (§ 9, letter a).
Art. 16
Commissies
Artikel 16 stemt overeen met artikel 8 van het COTIF 1980. Het groepeert alle bepalingen die gemeenschappelijk van toepassing zijn op de Commissies, voorzien in artikel 13, § 1, letters c) tot en met f).
Anders dan in de algemene Vergadering zijn de lidstaten die, in overeenstemming met artikel 42, § 1, eerste lijn verklaard hebben dat zij bepaalde Aanhangsels niet integraal zullen toepassen, geen leden zijn van de Herzieningscommissie, de Commissie van deskundigen van de RID of van de Commissie van technische deskundigen wanneer deze Commissies wijzigingen aan desbetreffende Aanhangsels behandelen. In overeenstemming met § 5, letter b), kunnen deze Staten echter worden uitgenodigd om aan de beraadslagingen als waarnemers deel te nemen, zonder stemrecht.
De in de voorbije jaren binnen de Herzieningscommissie geldende praktijk leert ons dat bij het begin van elke zitting de Commissie over diende te gaan tot de verkiezing van de voorzitter en vervangende leden. Voortaan werd besloten dat het voorzitterschap van één van de Commissies aan een Lidstaat of aan een bepaalde afgevaardigde kan worden toevertrouwd, hetzij voor een bij de verkiezing te bepalen termijn (voor verscheidene jaren of zittingen), hetzij voor onbepaalde duur. Dit is vooral van belang om bij de Commissie van technische deskundigen de doeltreffendheid en continuïteit der werkzaamheden te verzekeren. De gewijzigde tekst houdt bovendien rekening met de praktijk die binnen de Commissie van deskundigen van het RID en andere internationale organisaties geldt.
Art. 17
Herzieningscommissie
Dit artikel stemt in essentie overeen met § 2 en 4 van artikel 8 van het COTIF 1980. De bevoegdheid van de Herzieningscommissie wordt niet gewijzigd.
Art. 18
Commissie van deskundigen van het RID
Aangezien in de toekomst de Bijlage bij het RID belangrijke bepalingen met een aanzienlijke draagwijdte zal inhouden (bijvoorbeeld wat betreft de administratieve controle van gevaarlijke goederen, de onderlinge hulp op administratief vlak in het kader van de toepassing van het RID, de veiligheidsadviseurs, de vervoerbeperkingen op lijnen met bijzondere plaatselijke risico's, de rapporten betreffende ongevallen of incidenten) beschikt de Commissie van deskundigen van het RID over een exclusieve bevoegdheid wat de wijzigingen aan Aanhangsel C betreft en dit met uitsluiting van de Herzieningscommissie.
Art. 19
Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer
In overeenstemming met artikel 2 § 1, letter b), dient de Organisatie uitsluitend bij te dragen tot de opheffing van beperkingen welke te wijten zijn aan de bevoegdheid van de Staat.
Ondanks het feit dat er geen Aanhangsel bij het COTIF werd voorzien omtrent een vereenvoudigde douaneprocedure van toepassing op het internationaal spoorwegverkeer van goederen, sluit artikel 19 niet uit dat zo'n Commissie opgericht zou kunnen worden.
Art. 20
Commissie van technische deskundigen
Het invoeren van een Commissie van technische deskundigen en het vastleggen van de bevoegdheden die eraan worden toegekend (§ 1) bieden aan de Organisatie belangrijke perspectieven voor de toekomst. Nergens anders dan op technisch domein is de nood aan harmonisering zo uitgesproken. Wegens de hoge kosten die bijvoorbeeld gepaard zouden gaan met een uniforme spoorbreedte of een uniforme elektrische stroomvoorziening bij de spoorwegnetten in alle lidstaten van de Organisatie, dient deze harmonisering begrepen te worden in de zin van de realisatie van een maximale compatibiliteit en interoperabiliteit.
De Commissie van technische deskundigen kan de uniforme technische voorschriften hetzij aannemen hetzij weigeren, maar zij kan ze nooit wijzigen bij hun aanneming. De rol van de Commissie van technische deskundigen wordt aldus beperkt tot de studie van de inhoud van de voorgestelde norm/voorschrift.
De Commissie beschikt evenwel over de mogelijkheid om, desgevallend, een met redenen omkleed negatief advies te verstrekken aan de aanvrager opdat deze laatste een aanpassing van zijn voorstel zou kunnen uitwerken, op een voor hem passende wijze.
Art. 21
Secretaris-Generaal
Het mandaat van de Secretaris-Generaal wordt verminderd tot een termijn van drie jaar, dit in tegenstelling tot het mandaat van Directeur-Generaal dat vijf jaar bedroeg. Het stemt overeen met de termijn van drie jaar die voor het mandaat van de leden van het administratief Comité is vastgelegd.
Het ambt van de Secretaris-Generaal (§ 3) stemt in ruime mate overeen met de huidige bevoegdheden van het Centraal Bureau. De taak van depositaris van de Organisatie (letter a) en het initiatiefrecht voor het formuleren van voorstellen tot wijziging van het Verdrag, zoals voorzien in § 4 (letter d), alsook het recht om de bijeenroeping van het administratief Comité te vragen, zijn nieuw.
Art. 22
Personeel van de Organisatie
Het centraal Bureau wordt niet gehandhaafd als onafhankelijk orgaan van de Organisatie, naast de Secretaris-Generaal. De situatie van het personeel van de Organisatie wordt bijgevolg op algemene wijze geregeld in een bijzonder artikel.
Art. 23
Tijdschrift
De verplichting tot publicatie van een Tijdschrift valt ten laste van de Organisatie, Het gaat hier, zoals nu het geval is, om een officieel Tijdschrift dat mededelingen bevat die noodzakelijk of nuttig zijn voor de toepassing van het Verdrag. Het Verdrag bepaalt niet hoe dikwijls dit Tijdschrift dient te verschijnen hetgeen in voorkomend geval zou toelaten het te laten verschijnen op ongeregelde tijdstippen naargelang de noodzaak ervan.
Tegenwoordig beschikt het Centraal Bureau over de naam en het adres van alle spoorwegondernemingen die bedrijvig zijn op het vlak van het internationale spoorwegverkeer; wat in de toekomst niet meer het geval zal zijn. Bijgevolg maakt § 2 het mogelijk om individuele mededelingen waartoe de Secretaris-Generaal genoopt is, te vervangen door een publicatie in het Tijdschrift.
Art. 24
Lijst van de lijnen
Het beheer van het huidige systeem van ingeschreven lijnen om het toepassingsgebied vast te stellen voor de Uniforme Regelen CIV en CIM zal niet behouden blijven. De nieuwe Uniforme Regelen CIV en CIM zijn van dwingende toepassing op elke overeenkomst voor het vervoer per spoorweg van personen en goederen, indien de plaats van vertrek en van bestemming in twee verschillende lidstaten zijn gelegen.
Daarenboven vervalt de vervoerplicht zoals deze in de COTIF 1980 was opgenomen en dewelke ook enkel van toepassing was op ingeschreven lijnen. Bijgevolg wordt het zwaar en kostelijk administratief systeem van « lijsten van lijnen » overbodig.
Om de Uniforme Regelen CIV of de Uniforme Regelen CIM toe te passen op aanvullend vervoer dat met een andere vervoermodus wordt uitgevoerd binnen de grenzen van de lidstaten is het eveneens niet meer nodig de aansluitende lijnen in te schrijven aangezien de toepassing van de Uniforme Regelen CIV en van de Uniforme Regelen CIM rechtstreeks voortvloeit uit de vervoerovereenkomst. Bovendien is er, zolang het aanvullend verkeer geen grens overschrijdt, geen conflict met het recht dat de andere vormen van het internationaal vervoer regelt zoals bijvoorbeeld het Verdrag houdende de overeenkomst van internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR).
Hetzelfde geldt niet in geval van een aanvullend grensoverschrijdend maritiem vervoer of een vervoer op de binnenwateren. Daarom blijft in deze gevallen de toepassing van de Uniforme Regelen CIV en de Uniforme Regelen CIM bepaald door de inschrijving van dergelijke lijnen op de daarmee overeenkomstige lijsten. Het behoud van het systeem van ingeschreven lijnen ten behoeve van het aanvullend grensoverschrijdend vervoer over zee of vervoer op de binnenwateren blijft dan ook mogelijk aangezien de rechtsregimes die deze wijze van vervoer regelen hun toepassing niet dwingend opheffen, wat daarentegen wel het geval is voor de Uniforme Regelen CIM en het Verdrag betreffende de overeenkomst van internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR).
Titel IV
Financiën
Art. 25
Programmering van het werk. Budget. Rekeningen. Beheersrapport
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 26
Financiering van de uitgaven
Dit artikel vervangt artikel 11 van het COTIF 1980. De reglementering voor de bijdragen, die in het huidige systeem enkel gebaseerd zijn op de lengte van de ingeschreven lijnen, houdt onvoldoende rekening met de onderscheiden economische situaties in de lidstaten noch met de grote verschillen in omvang van het internationaal spoorwegverkeer van de ene Lidstaat naar de andere.
Daarenboven zal, aangezien het systeem van ingeschreven lijnen in de toekomst zal worden afgeschaft, een nieuw systeem in het leven moeten geroepen worden.
Het ingestelde systeem is een compromis tussen de hiernavolgende waarde-elementen :
— per Staat een minimale bijdrage van 0,25 %;
— per Staat een maximale bijdrage van 15 %;
— berekening van de reële bijdrage volgens het systeem bij de Verenigde Naties, gebaseerd op het economisch potentieel van een lidstaat.
Art. 27
Controleren van de rekeningen
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Titel V
Arbitrage
Titel V (artikelen 28 tot 32) houdende arbitrage, stemt in grote mate overeen met Titel III (artikelen 12 tot 16) van het COTIF 1980 en roept geen specifieke commentaar op.
Titel VI
Wijziging van het Verdrag
Art. 33
Bevoegdheid
De algemene Vergadering blijft bevoegd voor de wijzigingen aan het Verdrag zelf en de Aanhangsels ervan tenzij mogelijke wijzigingen specifiek verband houden met de bevoegdheid van bepaalde Commissies (Commissie van deskundigen RID, Commissie van Technische Deskundigen). De algemene Vergadering kan zich overigens bevoegd verklaren voor wijzigingen die rechtstreeks verband houden met de grondbeginselen van het Verdrag (§ 3).
Bovendien kan een derde van de in de Herzieningscommissie, in de Commissie van deskundigen van het RID of in de Commissie van technische deskundigen vertegenwoordigde Staten eisen dat de algemene Vergadering zou beslissen over de wijzigingsvoorstellen betreffende Aanhangsels bij het Verdrag.
Anderzijds verleent een vereenvoudigde herzieningsprocedure aan de Herzieningscommissie bevoegdheid met betrekking tot bepaalde bepalingen van minder belang uit het Basisverdrag.
Evenzo zal de Commissie van technische deskundigen bevoegdheid hebben voor wijzigingen van de Bijlagen bij de Uniforme Regelen APTU.
Ten slotte zal de Commissie van deskundigen van het RID niet enkel bevoegd zijn wat de beslissingen in verband met de Bijlage aan het Aanhangsel C betreft, maar eveneens wat de wijzigingsvoorstellen betreft in verband met het Aanhangsel C zelf.
Art. 34
Beslissingen van de algemene Vergadering
De wijzigingen van het eigenlijke Verdrag waartoe door de algemene Vergadering werd besloten, treden twaalf maand na hun goedkeuring door tweederde van de lidstaten in werking en dit voor alle lidstaten, met uitzondering van de lidstaten die een verklaring hebben afgelegd waarin zij duidelijk stellen dat zij niet akkoord gaan met gezegde wijzigingen (§ 2).
Voor wijzigingen aan de Aanhangsels wordt het criterium van tweederde van de lidstaten teruggebracht tot de helft van de lidstaten.
Bij het aannemen van een wijziging van het eigenlijke Verdrag of van de Aanhangsels kan de algemene Vergadering bepalen dat deze wijziging van dusdanig belang is dat de Staten welke ze niet kunnen of wensen te onderschrijven van rechtswege ophouden Lid te zijn van de Organisatie.
Art. 35
Beslissingen van de Commissies
Artikel 35 stemt grotendeels overeen met artikel 21 van het COTIF 1980. De termijn van twaalf maanden voor de inwerkingtreding van de door de Herzieningscommissie goedgekeurde beslissingen bleef behouden. De termijn voor de inwerkingtreding van beslissingen die door de Commissie van deskundigen van het RID werden goedgekeurd, wordt echter teruggebracht tot zes maanden.
Titel VII
Slotbepalingen
Art. 36
Depositaris
Het ambt van depositaris moet in de toekomst door de Organisatie zelf worden verzekerd, dat wil zeggen door haar uitvoerend orgaan, de Secretaris-Generaal. Dit is de gebruikelijke praktijk in andere internationale organisaties.
Art. 37
Toetreding tot het Verdrag
In principe staat het elke Staat, op wiens grondgebied een spoorwegnet wordt beheerd (§ 1), vrij om toe te treden tot het COTIF en bijgevolg, tot de Organisatie. Het is van geen belang of de Staat in kwestie over een « eigen » spoorweg beschikt. De mogelijkheid te kunnen toetreden moet ook niet noodzakelijkerwijze gekoppeld worden aan het bestaan van een rechtstreekse verbinding met de Staten die op dit ogenblik lid zijn. Grensoverschrijdende verbindingen tussen nieuwe lidstaten volstaan.
De OTIF zou zich, naar het voorbeeld van de IBLO en de IMO, kunnen ontwikkelen tot een intergouvernementele organisatie die actief is op wereldschaal. Dit zou nog interessanter en van groter belang kunnen worden indien de OTIF zich, buiten het eigenlijke vervoerrecht, meer en meer bezig zou houden met andere rechtsdomeinen die betrekking hebben op het internationaal spoorwegverkeer. Ten slotte laat zich, omwille van het toenemend verkeer op het vlak van het intermodaal vervoer, met name bij het vervoer van gevaarlijke goederen, steeds meer de noodzaak voelen om, op wereldschaal, tot een uniform recht te komen dat van toepassing zou zijn op grensoverschrijdend spoorwegverkeer. De OTIF zou hiervoor de gepaste Organisatie kunnen zijn.
Art. 38
Toetreding van regionale organisaties voor economische integratie
Meerdere lidstaten hebben hun soevereine rechten voor bepaalde domeinen overgedragen aan de Europese Unie die een regionale organisatie voor economische integratie uitmaakt in de zin van § 1. Om deze reden lijkt het noodzakelijk om aan een dergelijke supranationale organisatie de mogelijkheid te bieden lid te worden van de Organisatie. Dit vormt de doelstelling van artikel 38.
De toetredingsvoorwaarden dienen het voorwerp uit te maken van een akkoord tussen de regionale organisatie en de OTIF. De algemene Vergadering is het bevoegde orgaan van de Organisatie om dergelijk akkoord goed te keuren.
Art. 39
Geassocieerde leden
Het is best mogelijk dat Staten geïnteresseerd zijn in het werk van de Organisatie zonder daarbij echter, in een eerste stadium, alle rechten en verplichtingen te aanvaarden die een toetreding overeenkomstig artikel 37 inhoudt. Om die reden is het aangewezen om een geringere soort lidmaatschap in de vorm van een associatie te voorzien. Een dergelijke deelname onder vorm van een associatie zou de latere toetreding van de Staat in kwestie kunnen vergemakkelijken. Zouden hiervoor bijvoorbeeld in aanmerking komen : de Verenigde Staten van Amerika, de Russische Federatie, India en andere Staten waarvan de spoorwegen ondernemingen aan internationaal vervoer doen.
Art. 40
Opheffing van het lidmaatschap
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 41
Opzegging van het Verdrag
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 42
Mededelingen en voorbehouden met betrekking tot het Verdrag
In § 1 worden voorbehouden en verklaringen toegestaan onder twee vormen : enerzijds, voorbehouden en verklaringen waardoor bepaalde Aanhangsels niet in hun geheel worden toegepast en anderzijds voorbehouden en verklaringen waardoor bepaalde bepalingen van het eigenlijke Verdrag of haar Aanhangsels niet worden toegepast. Dit laatste is echter alleen mogelijk indien dergelijke voorbehouden en verklaringen uitdrukkelijk worden voorzien door de desbetreffende bepalingen zelf. Het onderscheid tussen een voorbehoud en een verklaring wordt gemaakt in functie van het tijdstip waarop zij kunnen worden uitgebracht of gedaan. Voorbehouden kunnen maar op bepaalde tijdstippen uitgebracht worden terwijl verklaringen ten alle tijde mogen worden gedaan.
De mogelijkheid om voorbehouden uit te brengen en verklaringen te doen waardoor zekere bepalingen niet worden toegepast, is voorzien in :
— artikel 28 § 3 van het COTIF, wat de arbitrage betreft;
— eerste artikel, § 6 van de Uniforme Regelen CIV wat betreft de toepassing van de Uniforme Regelen CIV op het vervoer over slechts een gedeelte van de op hun grondgebied gelegen spoorweginfrastructuur;
— eerste artikel, § 6 van de Uniforme Regelen CIM wat betreft de toepassing van de Uniforme Regelen CIM op het vervoer over slechts een gedeelte van de op hun grondgebied gelegen spoorweginfrastructuur;
— artikel 2 van de Uniforme Regelen CIV wat betreft het niet toepassen van het geheel aan bepalingen van de Uniforme Regelen CIV over de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers die staatsburgers zijn van de Staat die de verklaring heeft gedaan of reizigers wier gebruikelijke verblijfplaats in deze Staat gevestigd is;
— artikel 2 van de Uniforme Regelen CUI wat betreft het niet toepassen van het geheel aan bepalingen over de aansprakelijkheid bij lichamelijke letsels indien het ongeval gebeurde op het grondgebied van de Staat die de verklaring heeft gedaan en het slachtoffer staatsburger is van die Staat of zijn gebruikelijke verblijfplaats in die Staat gevestigd is;
— artikel 9 van de Uniforme Regelen APTU wat de toepassing betreft van de technische normen die verbindend werden verklaard en de technische voorschriften die werden aangenomen.
Art. 43
Ontbinding van de Organisatie
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 44
Overgangsbepaling
Artikel 44 bepaalt dat lopende overeenkomsten die afgesloten werden in overeenstemming met de Uniforme Regelen CIV, de Uniforme Regelen CIM, de Uniforme Regelen CUV en de Uniforme Regelen CUI, in geval van schorsing van de toepassing van deze Uniforme Regelen (art. 34, § 7 en art. 35, § 4), in geval van opzegging van het Verdrag (art. 41) en in geval van verklaringen dat desbetreffende Aanhangsels bij het Verdrag niet in hun geheel worden toegepast (art. 42, § 1), onderworpen blijven aan het recht dat van kracht was op het tijdstip waarop de overeenkomst werd afgesloten.
Art. 45
Teksten van het Verdrag
De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden en activiteiten van de OTIF, het alsmaar groter wordend belang van het Engels, ook op het gebied van het internationaal spoorwegverkeer, alsmede het vooruitzicht dat de OTIF op wereldschaal zal ageren, hebben er niet enkel toe geleid om van het Engels de derde werktaal van de OTIF te maken maar eveneens om het Verdrag ook in het Engels te redigeren. Daarenboven is in de mate dat een taal als officiële taal geldt op het grondgebied van minstens twee lidstaten van de Organisatie, een officiële vertaling in deze taal voorzien. Dat is voor het Nederlands het geval.
2. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF)
Volgens de internationale praktijk is het gebruikelijk dat Staten die lid zijn van een intergouvernementele organisatie zich ertoe verbinden om voorrechten en immuniteiten toe te kennen aan de organisatie, aan de leden van haar personeel, aan de deskundigen waarop zij beroep doet alsook aan de vertegenwoordigers van de Staten die lid zijn, om hun opdracht in het kader van de organisatie uit te voeren. Dit principe wordt vastgelegd in het eerste artikel, § 4 van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en wordt gepreciseerd in het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Organisatie dat een integraal deel uitmaakt van het Verdrag. Deze benadering stemt overeen met die van de herziening uit 1980.
De voorrechten en immuniteiten hebben tot doel om enerzijds, de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen de Staten die lid zijn en de Organisatie en anderzijds, deze tussen de lidstaten onderling te verzekeren en daarbij te voorkomen dat een Lidstaat de activiteiten van de Organisatie zou beïnvloeden door er ongeoorloofde druk op uit te oefenen of onrechtmatig financiële voordelen uit de werking van de Organisatie zou kunnen halen. Uit de tekst van het eerste artikel, § 4 van het COTIF en de bepalingen van het Protocol blijkt overduidelijk het doel van deze voorrechten en immuniteiten.
Aangezien het Protocol over de voorrechten en immuniteiten tot op heden de praktijk goed heeft doorstaan, heeft het Centraal Bureau ervan afgezien om op dit vlak materiële wijzigingen voor te stellen. De tekst van het Protocol over de voorrechten en immuniteiten werd enkel redactioneel herwerkt en herstructureert De artikelen werden van titels voorzien teneinde het Protocol beter leesbaar te maken.
Niettegenstaande het feit dat, wat de voorrechten en immuniteiten betreft, de betrekkingen tussen de Organisatie en de Staat waar de zetel is gevestigd van het grootste belang zijn, is het ook noodzakelijk om aan de Organisatie en aan de leden van haar personeel de gebruikelijke voorrechten en immuniteiten te verlenen wanneer zij hun functies in andere lidstaten uitoefenen. Bijgevolg regelt het Protocol op een algemene wijze, dit wil zeggen ten opzichte van alle lidstaten, de voorrechten en immuniteiten :
— van de Organisatie op zich;
— van de vertegenwoordigers van de lidstaten;
— van de personeelsleden van de Organisatie en van de deskundigen op wie de Organisatie beroep doet.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers (UR CIV)
Sommige bepalingen uit de Uniforme Regelen CIV van het van kracht zijnde COTIF-Verdrag uit 1980 komen niet meer voor in de nieuwe versie. Dit geldt enerzijds, voor bepalingen die in het Basisverdrag werden ingevoegd als zijnde gemeenschappelijke bepalingen voor alle Aanhangsels (nationaal recht, rekeneenheid, bijkomende bepalingen) en anderzijds, voor uitvoerige reglementeringen die overbodig zijn geworden in een grotendeels vrijgemaakte markt voor spoorwegvervoer, ofwel voor bepalingen waar bewust werd van afgezien om aan de contracterende partijen een grotere mate van vrijheid te verlenen (bijvoorbeeld bepaalde bepalingen betreffende de registratie en het vervoer van bagage, de staat, de aard, de verpakking en het markeren van de bagage, de terugbetaling en de bijkomende betalingen).
Ook ten gunste van de reizigers werden voordeligere regels opgesteld. Hier kunnen, ten titel van voorbeeld, worden vermeld : de verhoging van de bedragen inzake aansprakelijkheid, de afschaffing van de ontheffingsgrond « abnormaal gedrag van de reiziger », de invoering voor een aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van niet-naleving van de uurregeling alsook een nieuwe bepaling die aan de vervoerder toelaat zijn aansprakelijkheid en zijn verplichtingen uit te breiden.
ALGEMENE BEPALINGEN
Eerste artikel
Toepassingsgebied
De Uniforme Regelen CIV moeten net zoals dat voor de Uniforme regelen CIM is voorzien worden toegepast op elke rechtstreekse overeenkomst voor internationaal spoorwegvervoer, die over het algemeen los staat van enig systeem van ingeschreven lijnen. In dit verband zijn de volgende principes van toepassing :
1. De plaats van vertrek van de reiziger en de plaats van bestemming moeten allebei gelegen zijn in een verschillende Lidstaat. De Uniforme Regelen CIV zijn niet van toepassing op transporten waarvan de plaats van vertrek en deze van bestemming gelegen zijn in één en dezelfde Lidstaat, die het grondgebied van een andere Staat enkel voor doorvoer gebruikt.
2. De Uniforme Regelen CIV zijn toepasselijk op rechtstreeks spoorwegvervoer van reizigers en dit los van enig systeem van inschrijven van lijnen voor zover het grensoverschrijdend spoorwegvervoer betreft.
Alzo wordt het aanvullend binnenlands vervoer, dat wil zeggen het begin- en eindvervoer over de weg dat niet grensoverschrijdend is, in het toepassingsgebied opgenomen, op voorwaarde dat het aanvullend spoorwegvervoer en het vervoer over de weg deel uitmaken van één en dezelfde vervoerovereenkomst. Hetzelfde geldt in geval van aanvullend binnenlands vervoer over binnenwateren.
Daarentegen wordt bij maritiem vervoer of grensoverschrijdend vervoer over de binnenwateren, dat als aanvulling dient voor vervoer per spoor voor de toepassing van de Uniforme Regelen CIV vereist dat de lijnen worden ingeschreven.
In ieder geval moet dus het geheel van het vervoer, dat wil zeggen het spoorwegvervoer en het aanvullend vervoer met andere vervoermiddelen, het voorwerp uitmaken van één en dezelfde overeenkomst.
Voor alle vormen van bovenvermeld aansluitend verkeer, is de toepassing van de Uniforme Regelen CIV van dwingende aard indien het uitgevoerd vervoer het voorwerp van één enkele overeenkomst uitmaakt. Het bepalen van het toepasselijke recht zal dan ook niet het voorwerp kunnen uitmaken van een bijzondere overeenkomst tussen de contracterende partijen aangezien het in al die gevallen grensoverschrijdend vervoer met als voornaamste kenmerk vervoer per spoor betreft.
Hoewel over het algemeen het voorwerp van de overeenkomst het spoorwegvervoer van personen tegen betaling betreft, zijn de Uniforme Regelen CIV eveneens van toepassing op contractueel overeengekomen gratis vervoer.
Wat de begeleiders van goederenvervoer betreft die over het algemeen niet reizen op grond van een vervoerovereenkomst ten bezwarende titel maar waarvan het vervoer een bijkomende prestatie uitmaakt in het kader van de Uniforme Regelen CIM, wordt de aansprakelijkheid van de vervoerder, in geval van dood of verwonding van deze personen, geregeld door de Uniforme Regelen CIV.
Naar het voorbeeld van het internationale vervoer van goederen, dat gereglementeerd wordt door de Uniforme Regelen CIM, is het vervoer tussen stations gelegen op het grondgebeid van aan elkaar grenzende Staten niet onderworpen aan de Uniforme Regelen indien de infrastructuur van deze stations wordt beheerd door één of eventueel meerdere beheerders van de infrastructuur die afhang(t)en van één enkele van deze Staten (artikel 1, § 5).
Het vervoer van clandestiene reizigers blijft buiten het toepassingsgebied van de Uniforme Regelen CIV vallen; hun juridische situatie ten opzichte van de vervoerder wordt door het nationale recht geregeld.
In navolging van de Uniforme Regelen CIM die het internationale vervoer van goederen regelen, wordt de verplichte bekendmaking van de tarieven afgeschaft. De kwestie van de tarieven zal voortaan door akkoorden tussen partijen of op grond van de algemene vervoervoorwaarden worden geregeld.
Art. 2
Verklaring betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers
Economische redenen rechtvaardigen het belang dat sommige Staten hechten aan de mogelijkheid om een verklaring af te leggen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers aangaande het bedrag van de schadevergoeding. Bijgevolg werd dienaangaande een bepaling goedgekeurd. Er zijn geen beperkingen meer wat betreft het tijdstip voor het uitbrengen van dergelijk « voorbehoud ».
Art. 3
Begripsomschrijvingen
Aangezien deze definities overeenstemmen met deze vervat in de Uniforme Regelen CIM, wordt daarnaar verwezen.
Art. 4
Afwijkingen
Paragraaf 1 biedt de mogelijkheid om via akkoorden tussen Lidstaten afwijkingen toe te staan voor het verkeer met pendeltreinen tussen grensstations, met inbegrip van het verkeer in de Kanaaltunnel.
Zoals vermeld in het algemeen commentaar werd voor het internationale reizigersvervoer net zoals voor het internationale goederenvervoer afgezien van de vervoerplicht. Gezien qua vervoerpolitiek verschillende strekkingen bestaan, werd wat betreft het personenvervoer uitdrukkelijk voorzien dat twee of meerdere Staten de vervoerplicht kunnen voorzien in hun bilateraal verkeer, voor zover dat andere normen van internationaal publiek recht zich er niet tegen verzetten. In voorkomend geval dienen de andere lidstaten en de Secretaris-Generaal van de Organisatie ingelicht te worden over beslissingen waarin afwijkingen van de Uniforme Regelen CIV werden overeengekomen.
Art. 5
Dwingend recht
De Uniforme Regelen CIV hebben in principe een dwingend karakter tenzij zij zelf anders luiden. Zo kan de vervoerder in het belang van zijn cliënten bijvoorbeeld zijn aansprakelijkheid en zijn verplichtingen uitbreiden. De uitgebreide aansprakelijkheid bestaat niet alleen in een eventuele verhoging van de bedragen voor dewelke men verantwoordelijk is; zij kan, desgevallend, ook gaan over andere elementen, zoals bijvoorbeeld het afzien van ontheffingsgronden van de aansprakelijkheid of betrekking hebben op andere schadevergoedingen dan deze die in de Uniforme Regelen CIV worden voorzien.
Titel II
Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst
Art. 6
Vervoerovereenkomst
De overeenkomst voor het vervoer van reizigers wordt, net zoals de vervoerovereenkomst van goederen, beschouwd als zijnde een consensuele overeenkomst waarbij het vervoerbewijs gewoon als bewijsmiddel dient, tot bewijs van het tegendeel. De vervoerovereenkomst komt louter tot stand door wilsovereenstemming tussen partijen om een overeenkomst af te sluiten met betrekking tot een internationaal vervoer van reizigers.
Art. 7
Vervoerbewijs
Dit artikel somt de gegevens op die op het vervoerbewijs moeten worden vermeld, onder meer de aanduiding van de vervoerder of de vervoerders. De rest van de inhoud alsook de vorm, de taal en het te gebruiken lettertype kunnen in de toekomst geregeld worden in de algemene vervoervoorwaarden.
Het is bovendien van belang te onderstrepen dat praktisch gesproken de reiziger zelf moet nakijken of het uitgereikte vervoerbewijs overeenstemt met datgene wat hij vroeg. Doet hij zulks niet dan wordt het nationale recht toegepast.
Net zoals de vrachtbrief CIM kan het vervoerbewijs worden opgesteld in de vorm van een elektronische registratie van gegevens.
Art. 8
Betaling en terugbetaling van de vervoerprijs
Dit artikel geeft het principe weer dat de vervoerprijs vooraf dient betaald te worden.
Art. 9
Recht op vervoer. Uitsluiting van vervoer
Dit artikel preciseert dat de algemene vervoervoorwaarden sancties kunnen voorzien indien de reiziger een voor hem essentiële verplichting niet nakomt, te weten het betalen van de vervoerprijs, met inbegrip van een eventueel supplement.
Het vervoerbewijs is louter een bewijsmiddel. Het ontbreken of het onreglementair zijn van dit vervoerbewijs tast noch het bestaan noch de geldigheid van de vervoerovereenkomst aan.
De gronden voor uitsluiting van een reiziger worden eveneens genoemd (gevaar voor de veiligheid, ontoelaatbare hinder voor de andere reizigers).
Indien ten slotte de algemene vervoervoorwaarden geen zodanige sancties opleggen, is het nationale recht van toepassing.
Art. 10
Naleving van overheidsvoorschriften
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 11
Uitvallen en vertraging van een trein. Missen van een aansluiting
De vervoerder is, desgevallend, verplicht om op het vervoerbewijs te bevestigen dat de aansluiting werd gemist of de trein werd afgeschaft; bij gebrek aan een dergelijke vaststelling zal het veel moeilijker, zoniet haast onmogelijk worden voor de reiziger om zijn rechten ten opzichte van de vervoerder te doen gelden.
Titel III
Vervoer van handbagage, dieren, bagage en voertuigen
Hoofdstuk I
Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 12
Toegelaten voorwerpen en dieren
In de algemene vervoervoorwaarden kan de plaats waar de handbagage dient te worden geplaatst vrij worden vastgelegd. Bovendien laat § 1, in tegenstelling tot de gewone betekenis van de term handbagage, het vervoer van hinderlijke voorwerpen, zoals bijvoorbeeld fietsen of surfplanken, als handbagage toe in overeenstemming met de bijzondere voorwaarden van de algemene vervoervoorwaarden. Bovendien staat het de vervoerder vrij om voor het vervoer van fietsen in de reizigersrijtuigen te laten betalen.
Wat betreft de voertuigen worden als zodanig bestempeld autovoertuigen en aanhangwagens, waarbij deze laatsten onafhankelijk van het vervoer van het tractievoertuig kunnen worden vervoerd.
De algemene vervoervoorwaarden regelen de toelating tot vervoer en kunnen bijgevolg bepaalde bagage van het vervoer uitsluiten, maar het spreekt voor zich dat de bepalingen van publiek recht die een vervoer verbieden of die het alleen voorwaardelijk toelaten, dienen te worden nageleefd zowel door de reiziger als door de vervoerder. Praktisch gesproken wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat het vervoer van gevaarlijke goederen enkel mag worden uitgevoerd in overeenstemming met de voorschriften van het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID).
Art. 13
Onderzoek
In geval van ernstig vermoeden van niet-naleving van de vervoervoorwaarden is het de vervoerder toegestaan over te gaan tot het verrichten van een onderzoek.
Het is de vervoerder toegelaten, maar hij is niet verplicht, betaling te eisen van de onderzoekskosten.
Art. 14
Naleving van overheidsvoorschriften
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Hoofdstuk II
Handbagage en dieren
Art. 15
Toezicht
De reiziger is verplicht toezicht te houden op zijn handbagage en dieren en in geval van schuld, is hij aansprakelijk.
Hoofdstuk III
Bagage
Art. 16
Aanbieding ten vervoer van bagage
Het vervoer van bagage is een onderdeel van de vervoerovereenkomst voor reizigers en maakt geen afzonderlijke overeenkomst uit. Tot bewijs van het tegendeel wordt vermoed dat, bij het ten laste nemen door de vervoerder, de bagage zich in goede uiterlijke staat bevond en het aantal en de massa van de colli overeenstemmen met het bagagebewijs.
Art. 17
Bagagebewijs
Deze bepaling legt uitsluitend de minimale inhoud voor het bagagebewijs vast.
Het vermelden van de vervoerders die aan het vervoer deelnemen, biedt de mogelijkheid de daadwerkelijke ondervervoerder aan te spreken in het geval van elkaar opvolgende vervoerders.
Het bagagebewijs dient als bewijs voor het deel van de vervoerovereenkomst dat het vervoer van bagage betreft.
Art. 18
Inschrijving en vervoer
Als bijkomende prestatie in het kader van de vervoerovereenkomst voor reizigers is het vervoer van bagage in principe verbonden met het bestaan van een geldig vervoerbewijs. De vervoerder kan echter bagage aanvaarden zonder dat er sprake is van een vervoerovereenkomst voor reizigers. Dit vervoer is eveneens onderworpen aan de Uniforme Regelen CIV.
Art. 19
Betaling van de prijs voor het vervoer van bagage
Deze bepaling roept geen specifieke commentaar op.
Art. 20
Merken van de bagage
Deze bepaling roept geen specifieke commentaar op.
Art. 21
Recht om over de bagage te beschikken
Deze bepaling roept geen specifieke commentaar op.
Art. 22
Aflevering
In principe dienen de contracterende partijen een leveringstermijn overeen te komen, dat kan afgeleid worden uit het aanvaarden van de algemene vervoervoorwaarden door de reiziger.
Hoofdstuk IV
Voertuigen
Art. 23
Vervoervoorwaarden
Dit artikel preciseert de bijzondere voorwaarden voor het vervoer van voertuigen als aanvulling van het vervoer van reizigers. Deze voorwaarden kunnen in de algemene vervoervoorwaarden worden opgenomen.
Art. 24
Vervoerbewijs
Het vervoer document van voertuigen maakt een deel van het vervoerbewijs uit.
Art. 25
Toepasselijk recht
Deze bepaling roept geen specifieke commentaar op.
Titel V
Aansprakelijkheid van de vervoerder
Hoofdstuk I
Aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van de reizigers
Zoals in de algemene bepalingen reeds werd vermeld is het stelsel voor het regelen van de aansprakelijkheid in wezen ongewijzigd overgenomen uit het Verdrag uit 1980; het diende enkel te worden aangepast in zoverre dit nodig bleek gezien de splitsing tussen de exploitatie van vervoerdiensten en het beheer van de spoorweginfrastructuur. Het is verboden de aansprakelijkheid van de vervoerder te beperken in geval van dood of letsel van de reiziger.
Art. 26
Aansprakelijkheidsgronden
Aangezien volgens artikel 51 van deze Uniforme Regelen de beheerder van de infrastructuur een persoon is van wiens diensten de vervoerder bij de uitvoering van de vervoerovereenkomst gebruik maakt, omvat de term « spoorweguitbating » bijgevolg niet enkel de activiteiten van de vervoerder maar ook door middel van deze juridische fictie het beheer van de infrastructuur. Dit geldt evenzeer voor wat de andere ondernemingen betreft die dezelfde infrastructuur gebruiken.
Een vervoerder kan zich niet beroepen op het optreden van een andere onderneming die dezelfde infrastructuur gebruikt om zich van zijn aansprakelijkheid te bevrijden, maar hij kan wel gebruik maken van zijn regresrecht ten overstaan van die andere onderneming.
Naast de contractuele vervoerder (dit wil zeggen de vervoerder die de vervoerprestatie moet leveren tijdens dewelke het ongeval zich voordeed) is de ondervervoerder (dit wil zeggen de vervoerder die daadwerkelijk de vervoerprestatie heeft uitgevoerd tijdens dewelke het ongeval zich voordeed), eveneens verantwoordelijk. Beiden zijn solidair verantwoordelijk.
Art. 27
Schadevergoeding in geval van dood
Terwijl artikel 26 de aansprakelijkheid ten gronde regelt, dat wil zeggen de vraag te weten of het de spoorwegen zijn die verantwoordelijk zijn, regelen artikelen 27 en 29 de vraag te weten voor welke schade er vergoed dient te worden.
Art. 28
Schadevergoeding in geval van letsel
De term « psychisch » werd ingevoerd om duidelijk uit te drukken dat op voorwaarde dat er een oorzakelijk verband bestaat psychische trauma's kunnen leiden tot het indienen van schadeclaims.
Art. 29
Vergoeding van andere personenschade
Terwijl artikelen 27 en 28 hoofdzakelijk betrekking hebben op materiële schade gaat het in artikel 29 vooral over morele schade, met name het pretium doloris.
Art. 30
Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood en letsel
Het bedrag dat in § 2 werd bepaald bevat geen begrenzing van de vergoeding maar vormt een minimumbedrag : 175 000 STR.
Art. 31
Andere vervoermiddelen
Wanneer op het tijdstip van het afsluiten van een enige vervoerovereenkomst een aanvullend vervoer met een andere vervoerwijze overeengekomen werd, wordt de aansprakelijkheid in geval van dood of letsel van de reiziger tijdens het aanvullend vervoer niet geregeld door de Uniforme Regelen CIV maar wel door de regels die van toepassing zijn op dat aanvullend vervoer.
Hoofdstuk II
Aansprakelijkheid in geval van niet-nakoming van de dienstregeling
Art. 32
Aansprakelijkheid in geval van uitvallen, vertraging of gemiste aansluiting
Artikel 32 bevestigt een bestaande praktijk tussen spoorwegondernemingen. De vastgelegde aansprakelijkheid is een objectieve aansprakelijkheid met een beperkende opsomming der ontheffingsgronden. De schadevergoeding zelf daarentegen wordt begrensd tot de redelijke kosten van overnachting van de reiziger en tot de redelijke kosten die werden veroorzaakt voor het verwittigen van de personen die de reiziger opwachtten. De vervoerder kan zich niet bevrijden van zijn aansprakelijkheid door te verwijzen naar het optreden van een andere onderneming die dezelfde infrastructuur gebruikt, maar hij beschikt wel over een regresrecht op deze onderneming.
Hoofdstuk III
Aansprakelijkheid voor handbagage, dieren, bagage en voertuigen
Sectie 1
Handbagage en dieren
Art. 33
Aansprakelijkheid
Indien de schade aan voorwerpen die de reiziger op zich draagt, aan handbagage en aan dieren verband houdt met de dood of het letsel van de reiziger dan is de objectieve aansprakelijkheid van de vervoerder van toepassing, inclusief de mogelijke ontheffingsgronden.
Voor de schade veroorzaakt aan voorwerpen die de reiziger bij zich heeft, aan handbagage en aan dieren, zonder dood of letsel van de reiziger, blijft de aansprakelijkheid voor schuld, zoals eerst reeds toegepast, van kracht.
Art. 34
Beperking van schadevergoeding in geval van verlies of beschadiging van voorwerpen
Het voorziene maximale aansprakelijkheidsbedrag werd verdubbeld vergeleken met het COTIF van 1980.
Art. 35
Ontheffing van aansprakelijkheid
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Sectie 2
Bagage
Art. 36
Aansprakelijkheidsgronden
Er wordt verwezen naar het commentaar onder artikel 26.
Art. 37
Bewijslast
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 38
Opvolgende vervoerders
Er wordt verwezen naar het commentaar onder artikel 26 van de Uniforme Regelen CIM.
Art. 39
Ondervervoer
Er wordt verwezen naar het commentaar onder artikel 27 van de Uniforme Regelen CIM.
Art. 40
Vermoeden van verlies
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 41
Schadevergoeding in geval van verlies
Deze reglementering stemt overeen met artikel 38 van de Uniforme Regelen CIV van het COTIF-Verdrag van 1980.
De maximale schadevergoeding in geval van verlies wordt, wanneer het bewijs van de schade is geleverd, vastgesteld op 80 rekeneenheden per kilogram of 1 200 rekeneenheden per collo. Vergeleken met het COTIF van 1980 is dit een verdubbeling van het bedrag.
De maximale schadevergoeding in geval van verlies, wanneer het bewijs van de schade niet is geleverd, wordt vastgesteld op 20 rekeneenheden per kilogram en op 300 rekeneenheden per collo.
Art. 42
Schadevergoeding in geval van beschadiging
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 43
Schadevergoeding in geval van vertraging in de aflevering
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Sectie 3
Voertuigen
Art. 44
Schadevergoeding in geval van vertraging
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 45
Schadevergoeding in geval van verlies
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 46
Aansprakelijkheid met betrekking tot andere voorwerpen
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 47
Toepasselijk recht
Wat de voorwerpen betreft die in het voertuig worden achtergelaten (bijvoorbeeld koffers voor bagage of voor ski's) is de vervoerder enkel aansprakelijk voor schade die door zijn schuld wordt veroorzaakt.
Hoofdstuk IV
Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 48
Verlies van het recht om beperkingen van de aansprakelijkheid in te roepen
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 49
Omrekening en rente
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 50
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 51
Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is.
Wat de aansprakelijkheid betreft, preciseert deze bepaling dat de beheerder van de spoorweginfrastructuur beschouwd wordt als een persoon van wiens diensten de vervoerder gebruik maakt en bijgevolg als een persoon voor wie de vervoerder aansprakelijk is.
Art. 52
Andere vorderingen
Elke andere vordering inzake aansprakelijkheid is onderworpen aan huidige Uniforme Regelen. Hierdoor wordt het onmogelijk gemaakt rechtsvorderingen ten overstaan van de vervoerder in te stellen op grond van extra-contractuele aansprakelijkheid met de enige bedoeling het omzeilen van de in deze Uniforme Regelen opgelegde begrenzingen.
Hoofdstuk V
Aansprakelijkheid van de reiziger
Art. 53
Bijzondere aansprakelijkheidsgronden
De aansprakelijkheid van de reiziger is een aansprakelijkheid gevestigd op het vermoeden van schuld maar met de mogelijkheid tot het inroepen van ontheffingsgronden.
Teneinde bij de minste onregelmatigheid de reiziger niet te onderwerpen aan een te strikte aansprakelijkheid werd er een ontheffingsgrond ingevoerd, gebaseerd op de « zorgvuldigheid die van een gewetensvolle reiziger wordt verwacht ».
Hoofdstuk VI
Uitoefening van rechten
Art. 54
Vaststelling van gedeeltelijk verlies of beschadiging
Er wordt verwezen naar artikel 42 van de Uniforme Regelen CIM.
Art. 55
Vorderingen buiten rechte
Bij een vervoer dat door opeenvolgende vervoerders wordt uitgevoerd, kunnen de klachten in geval van dood of letsel van de reizigers gericht worden tot de vervoerder waarvan de hoofdzetel of bijkantoor of onderneming die de vervoerovereenkomst heeft afgesloten, gevestigd is in de Staat waarin de reiziger zijn woon- of gebruikelijke verblijfplaats heeft.
Art. 56
Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken
Omdat het bagagebewijs (artikel 17) en het vervoerbewijs (artikel 24) ten minste de aanduiding van de vervoerder bevat, is het mogelijk de vervoerders te identificeren tegen wie een rechtsvervolging kan worden ingesteld. Het spreekt voor zich dat een vervoerder enkel vermeld mag worden op het bagagebiljet of op het vervoerbiljet, indien hij zich hiermee akkoord verklaart.
Art. 57
Rechtsmacht
Rechtsvorderingen gebaseerd op de Uniforme Regelen CIV kunnen enkel worden ingesteld voor de rechtbanken van Lidstaten.
Art. 58
Verval van de vordering in geval van dood en letsel
De termijn binnen dewelke het ongeval van de reiziger aan de vervoerder dient te worden meegedeeld, bedraagt twaalf maanden.
Art. 59
Verval van de vordering bagagevervoer
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 60
Verjaring
Er wordt verwezen naar artikel 48 § 2 van de Uniforme Regelen CIM.
Hoofdstuk VII
Onderlinge betrekkingen tussen de vervoerders
Art. 61
Verdeling van de vervoerprijs
Er dient te worden opgemerkt dat de vervoerdocumenten eveneens bewijskracht hebben wat de betrekkingen tussen de vervoerders onderling betreft.
Art. 62
Recht van regres
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 63
Regresprocedure
In principe is de rechtbank van de plaats van de zetel van de spoorwegvervoerder tegen wie regres werd ingesteld, bevoegd. Naargelang de keuze van de eiser is de rechtbank van de Staat waar één van de vervoerders die aan het vervoer hebben deelgenomen, zijn gebruikelijke verblijfplaats, of hoofdzetel heeft of waarvan het filiaal of de onderneming (agentschap) die de vervoerovereenkomst heeft afgesloten er gevestigd is, eveneens bevoegd. Onderling regres tussen de vervoerders waardoor de schadeclaim van de rechthebbende zou kunnen worden vertraagd, is bovendien niet toegelaten.
Art. 64
Overeenkomsten betreffende regres
Er worden geen afwijkingen toegestaan op procedureregels, die van publiekrechtelijke aard zijn.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM)
Hoofdstuk I
Algemene bepalingen
Eerste artikel
Toepassingsgebied
De Uniforme Regelen CIM zijn van toepassing op de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen. Andere types van overeenkomsten die te maken hebben met het vervoeren van goederen zoals bijvoorbeeld de charterovereenkomst, het verhuren van vervoermiddelen enzovoort, worden niet in de Uniforme Regelen CIM geregeld. Formeel dient de vrachtbrief als bewijsmiddel.
De toekomstige Uniforme Regelen CIM zijn alleen van toepassing op overeenkomsten onder bezwarende titel. Voor het gratis vervoer van goederen kunnen partijen echter (contractueel) de toepassing ervan overeenkomen.
De Uniforme Regelen CIM zijn van toepassing indien de plaats van afzending van de goederen en de voorziene plaats van aflevering in twee verschillende lidstaten zijn gelegen. Indien zij echter in twee verschillende staten gelegen zijn waarvan slecht één een Lidstaat is, kunnen partijen overeenkomen om die overeenkomst toch te laten beheersen door de Uniforme Regelen CIM, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de CIM-vrachtbrief. Het gebruik van de CIM-vrachtbrief kan volstaan maar is niet noodzakelijk.
De Uniforme Regelen CIM zijn toepasselijk op rechtstreeks spoorwegvervoer van goederen en dit los van enig systeem van inschrijven van lijnen voor zover het grensoverschrijdend spoorwegvervoer betreft.
Alzo wordt het aanvullend binnenlands vervoer, dat wil zeggen het begin- en eindvervoer over de weg dat niet grensoverschrijdend is, in het toepassingsgebied opgenomen. In feite bestaat er immers geen conflict met het CMR in geval van aanvullend vervoer over de weg, op voorwaarde dat het aanvullend spoorwegvervoer en het vervoer over de weg deel uitmaken van één en dezelfde vervoerovereenkomst. Hetzelfde geldt in geval van aanvullend binnenlands vervoer over binnenwateren.
Daarentegen wordt bij maritiem vervoer of grensoverschrijdend vervoer over de binnenwateren, dat als aanvulling dient voor vervoer per spoor voor de toepassing van de Uniforme Regelen CIM vereist dat de lijnen worden ingeschreven.
In ieder geval moet het geheel van het vervoer, dat wil zeggen het spoorwegvervoer en het aanvullend vervoer met andere vervoermiddelen, het voorwerp uitmaken van één en dezelfde overeenkomst.
In de mate dat spoorwegondernemingen niet zelf het begin- en eindvervoer over de weg uitvoeren maar hiervoor beroep doen op wegvervoerders, zijn deze laatste geen ondervervoerders in de zin van artikel 27, maar hulppersonen overeenkomstig artikel 40.
Het gebruik van een CIM-vrachtbrief zal in het vervolg niet meer nodig zijn omdat de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen, naar het voorbeeld van de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg, ook een consensuele overeenkomst wordt.
Paragraaf 5 regelt het vervoer dat niet dient te worden beschouwd als zijnde internationaal vervoer omdat het gaat om vervoer tussen stations die gelegen zijn op het grondgebied van aangrenzende Staten en die beheerd worden door één of meerdere infrastructuurbeheerders behorend tot één van deze Staten.
Art. 2
Bepalingen van publiek recht
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 3
Begripsomschrijvingen
De term « vervoerder » verwijst naar de notie van contractuele vervoerder en omvat aldus de opeenvolgende vervoerders maar niet de ondervervoerders, die geen vervoerovereenkomst hebben afgesloten met de afzender.
In de begripsomschrijving van ondervervoerder werd de term « spoorweg » toegevoegd.
Aldus wordt vermeden dat ondernemingen voor wegvervoer, die een begin- of eindvervoer uitvoeren als aanvulling voor een spoorwegvervoer, zouden worden beschouwd als ondervervoerders in de zin van artikel 27. In tegendeel, dergelijke ondernemingen voor wegvervoer dienen gewoonweg te worden beschouwd als hulppersonen van de spoorwegvervoerder in de zin van artikel 40.
Art. 4
Afwijkingen
Paragraaf 1 laat de lidstaten toe bijzondere van de Uniforme Regelen CIM afwijkende akkoorden af te sluiten voor het verkeer tussen grensstations.
Er bestaat geen verplichting meer om de CIM-lijnen op een lijst in te schrijven. Bijgevolg dienen de Uniforme Regelen CIM te worden toegepast van zodra de plaats van vertrek en de plaats van bestemming in twee verschillende lidstaten zijn gelegen.
Zendingen waarvan het station van afzending en het station van aankomst op het grondgebied van éénzelfde Lidstaat zijn gelegen en die het grondgebied van een andere Staat enkel gebruiken voor doorvoer, zijn niet onderworpen aan de Uniforme Regelen CIM.
Art. 5
Dwingend recht
Er dient te worden opgemerkt dat deze bepaling, ondanks het dwingend karakter ervan, aan de vervoerder de mogelijkheid biedt om zijn aansprakelijkheid en zijn verplichtingen uit te breiden. Voor het overige wordt verwezen naar het commentaar van artikel 5 van de Uniforme Regelen CIV.
Titel II
Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst
Art. 6
Vervoerovereenkomst
De overeenkomst voor international spoorwegvervoer van goederen wordt een consensuele in plaats van een reële overeenkomst.
De regels betreffende het afsluiten van de vervoerovereenkomst worden bepaald overeenkomstig het nationale recht.
De vrachtbrief is slechts een bewijsstuk. Zij levert het weerlegbaar bewijs van het afsluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst alsook van het ten vervoer aannemen van de goederen door de vervoerder.
Paragraaf 7 houdt een bepaling in die door de Europese Commissie werd gewenst en die niet rechtstreeks voortvloeit uit het vervoerrecht maar eerder een bepaling van douanerecht uitmaakt waardoor gewaarborgd wordt dat de vereenvoudigde communautaire procedure voor douanedoorvoer, die uit het Europees recht voortvloeit, toepasselijk is.
Aangezien het de internationale verenigingen van vervoerders zijn die het uniforme model van vrachtbrief opstellen, zijn zij eveneens bevoegd om, desgevallend, te bepalen in welke talen de vrachtbrieven dienen uitgevaardigd te worden.
Art. 7
Inhoud van de vrachtbrief
Paragraaf 1 bevat dwingende bepalingen voor de partijen van een vervoerovereenkomst. De niet-naleving van deze bepalingen heeft echter niet automatisch en niet in alle gevallen de nietigheid ervan tot gevolg.
Overeenkomstig § 1 dient de vrachtbrief de plaats en datum van het uitvaardigen ervan te bevatten alsook de plaats van aflevering.
Paragraaf 1 letter p) maakt de bestemmelingen van de vrachtbrief er opmerkzaam op dat het vervoer in kwestie onderworpen is aan de Uniforme Regelen CIM. Deze bepaling heeft hoofdzakelijk tot doel de bepalingen van privaatrecht, vervat in de Uniforme Regelen CIM, te doen toepassen in die Staten welke geen Lidstaten van de OTIF zijn. Zulks kan bereikt worden door aan deze bepalingen het karakter te verlenen van een onderling akkoord tussen partijen middels een overeenstemmende aanduiding op de vrachtbrief want het kan voorkomen dat partijen, die bij een geschil betrokken zijn, zich richten tot rechtbanken in Staten die geen Lidstaten van de OTIF zijn.
Het is noodzakelijk om op de vrachtbrief de vervoerder te vermelden die voor de aflevering van de goederen instaat teneinde deze te kunnen aanspreken, ook indien hij noch de goederen noch deze vrachtbrief heeft ontvangen.
Art. 8
Aansprakelijkheid voor de vermeldingen die op de vrachtbrief worden aangebracht
In principe is de afzender aansprakelijk voor foute vermeldingen.
Een concomitante fout van de vervoerder dient desgevallend te worden beoordeeld overeenkomstig de algemene beginselen van het aansprakelijkheidsrecht.
Art. 9
Gevaarlijke goederen
Dit artikel bepaalt de regels die van toepassing zijn in geval de afzender nagelaten heeft om de bijkomende aanduidingen, die in het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen worden voorzien, te vermelden.
Art. 10
Betaling van de kosten
Aangezien er geen vervoerplicht meer bestaat, lijkt het logisch de afzender en de vervoerder er eveneens zorg voor te laten dragen dat er een regeling wordt getroffen in verband met de betaling van de kosten.
Afspraken over de betaling van de vervoerkosten of de frankering kunnen over het algemeen worden afgesloten door middel van algemene vervoervoorwaarden of door ze voor elk geval afzonderlijk af te spreken.
Art. 11
Onderzoek
De spoorwegvervoerder heeft, in principe, het recht om op gelijk welk tijdstip te onderzoeken of de zending aan de op de vrachtbrief door de afzender vermelde gegevens beantwoordt. Hij mag eveneens onderzoeken of de algemene vervoervoorwaarden in acht zijn genomen.
Paragraaf 3 behandelt de omstandigheden waarin de vervoerder de plicht heeft een onderzoek uit te voeren.
De omstandigheden waarin de vervoerder de massa van de goederen of het aantal colli dient vast te stellen, worden bepaald door het nationale recht.
Er wordt geen enkele verplichting voorzien om de inhoud van de goederen te onderzoeken, dit in tegenstelling tot de voorschriften die van kracht zijn op het vlak van het international vervoer over de weg.
De vervoerder dient enkel de uiterlijk goede staat van de goederen en van hun verpakking te controleren wanneer het laden door de afzender wordt uitgevoerd. Artikel 12, § 3 verleent echter aan de afzender die de goederen laadt het recht van de vervoerder te eisen dat hij ook de vermeldingen op de vrachtbrief betreffende het aantal colli, hun merk en hun nummer alsook de brutomassa of de aangeduide hoeveelheid, onderzoekt.
Art. 12
Bewijskracht van de vrachtbrief
Of het laden nu door de vervoerder of door de afzender wordt uitgevoerd, de vrachtbrief vormt een weerlegbaar vermoeden wat betreft het afsluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst, het ten vervoer aannemen van de goederen door de vervoerder en de goede uiterlijke staat van de goederen en hun verpakking.
Wanneer de vervoerder zelf instaat voor het laden, dient de vrachtbrief eveneens als bewijs voor wat de juistheid van de vermeldingen op de vrachtbrief betreft in verband met het aantal colli, hun merken en hun nummers alsook de brutomassa of de opgegeven hoeveelheid.
Als het daarentegen de afzender is die instond voor het laden, wat doorgaans de regel is bij vervoer per wagenlading, vormen de vermeldingen op de vrachtbrief met betrekking tot het aantal colli, hun merken en hun nummers alsook de brutomassa of de opgegeven hoeveelheid, enkel het weerlegbaar bewijs voor de juistheid ervan tot dat de vervoerder ze onderzocht heeft en het resultaat daarvan heeft vermeld op de vrachtbrief.
Wat eventuele voorbehouden betreft, preciseert de tekst van § 4 dat het voor de vervoerder volstaat het voorbehoud te maken dat hij niet over de gepaste middelen beschikte om te onderzoeken of de zending beantwoordt aan de gegevens die op de vrachtbrief vermeld staan. Het is echter noodzakelijk dat dit voorbehoud duidelijk verwoord wordt opdat derden kennis zouden kunnen nemen van de omstandigheden die dit voorbehoud rechtvaardigen.
Art. 13
Laden en lossen van de goederen
De afzender en de vervoerder komen overeen wie zich met het beladen van de goederen bezig zal houden.
In principe dient de kwestie van het lossen eveneens tussen de contracterende partijen te worden geregeld. Zoniet valt het lossen ten laste van de geadresseerde.
De term « na de aflevering » preciseert dat het lossen van volledige wagenladingen een verplichting is die slechts ten laste van de geadresseerde valt indien hij partij in de overeenkomst is geworden door de vrachtbrief te aanvaarden.
Art. 14
Verpakking
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 15
Naleving van de overheidsvoorschriften
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 16
Afleveringstermijn
De afleveringstermijn kan in principe worden overeengekomen tussen de afzender en de vervoerder. Bij ontstentenis van een overeenkomst wordt de maximale leveringstermijn vooralsnog toegepast. Bijkomende termijnen van een bepaalde duur kunnen worden vastgesteld. De vervoerder mag deze niet eenzijdig wijzigen op straffe van schadeloosstelling.
Art. 17
Aflevering
Overeenkomstig § 1 dient de vervoerder de goederen enkel af te leveren tegen betaling van alle vorderingen die voortvloeien uit de vervoerovereenkomst, dit in tegenstelling tot vroeger, toen hij geen betaling kon eisen van het geheel der sommen, verschuldigd krachtens de vervoerovereenkomst, zoals bijvoorbeeld de verzendingskosten.
Overeenkomstig artikel 7, § 1, letters e en f, dient de vrachtbrief de plaats van aanneming ten vervoer van de goederen en het station van aflevering te vermelden. Er wordt dus geen onderscheid meer gemaakt tussen het station van bestemming en de plaats van aflevering. Alles hangt af van de plaats van aflevering die door de vervoerder contractueel werd aanvaard voor het vervoer en bijgevolg ook voor de aansprakelijkheid voor de goederen. De vrachtbrief dient als bewijs voor de overeengekomen voorwaarden.
Er dient eveneens te worden opgemerkt dat, overeenkomstig artikel 7, § 1, letters e en f, de plaats van aflevering op de vrachtbrief dient te worden vermeld en dat het niet noodzakelijkerwijze gaat om het station van bestemming. De vervoerder kan contractueel inderdaad een andere plaats van aflevering aanvaarden.
Art. 18
Het recht om over de goederen te beschikken
De term « recht om over de goederen te beschikken » betekent dat in de onder artikel 18 opgesomde gevallen de afzender of de geadresseerde over het recht beschikken om de vervoerovereenkomst eenzijdig te wijzigen. Deze mogelijkheid kan zelfs uitgebreid worden door het afsluiten van een bijzondere overeenkomst of door vermelding ervan in de algemene vervoervoorwaarden. Deze wijzigingen dienen echter op de vrachtbrief te worden vermeld en het duplicaat moet aan de vervoerder worden voorgelegd.
Art. 19
Uitoefening van het beschikkingsrecht
Indien de afzender of de geadresseerde de vervoerovereenkomst eenzijdig wijzigt, dient hij de vervoerder hiervan op de hoogte te brengen en deze te vergoeden voor de kosten en de geleden schade.
Art. 20
Belemmeringen in het vervoer
In geval van belemmering bij de uitvoering van het vervoer dient te worden opgemerkt dat de vervoerder zelf kan beslissen of het wenselijk is om aan de afzender instructies te vragen of ambtshalve verder te gaan met het vervoer van de goederen.
Art. 21
Belemmeringen in de aflevering
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 22
Gevolgen van de belemmeringen in het vervoer en in de aflevering
Aangezien in het spoorwegtransportrecht schulden « draagbaar » en niet « haalbaar » zijn, dienen de goederen, in principe, ter beschikking te worden gesteld van de rechthebbende en tot dat tijdstip dient de vervoerder de bewaring ervan te verzekeren.
Titel III
Aansprakelijkheid
Art. 23
Aansprakelijkheidsgronden
In de toekomst zijn de drie volgende belangrijkste types van spoorwegvervoer van goederen denkbaar :
— de vervoerder die de overeenkomst met de afzender afsloot, voert zelf het vervoer uit van de plaats van verzending tot de plaats van bestemming;
— de vervoerder die de overeenkomst met de afzender afsloot, doet het vervoer niet alleen maar voert het uit tezamen met andere elkaar opvolgende vervoerders. In dat geval zijn de vervoerder die de overeenkomst afsloot en de hem opvolgende vervoerder solidair verantwoordelijk voor de uitvoering van de overeenkomst over de volledige route. Het verdwijnen van de vervoerplicht houdt voor de vervoerder die de overeenkomst afsloot voortaan de verplichting in te waarborgen dat de hem opvolgende vervoerders het vervoer zullen uitvoeren. Dit kan gebeuren onder vorm van een algemene overeenkomst met hetzij andere vervoerders hetzij door middel van bijzondere overeenkomsten;
— de contractuele of de opeenvolgende vervoerder kan het vervoer geheel of gedeeltelijk doen uitvoeren door één of meerdere « ondervervoerders » (« vervoerders-onderaannemers »). De of deze « ondervervoerder(s) » hebben geen enkele contractuele band noch met de afzender noch met de geadresseerde. De contractueel verbonden vervoerder of de opeenvolgende vervoerder is ten opzichte van de afzender en de geadresseerde aansprakelijk voor de volledige route, onder voorbehoud echter van de mogelijkheid van verhaal op de « ondervervoerder ». Bovendien kan de rechthebbende krachtens artikel 27 op grond van de vervoerovereenkomst eveneens een vordering in rechte tegen deze « ondervervoerder » instellen.
De vervoerder kan geen mankementen aan de sporen of de veiligheidsinstallaties inroepen om zich te onttrekken aan zijn aansprakelijkheid. Inderdaad, het artikel 40 kwalificeert de beheerder van de spoorweginfrastructuur als zijnde een « andere persoon op wiens diensten de vervoerder beroep doet om het vervoer uit te voeren ». Artikel 41 biedt echter de waarborg dat alle vorderingen tegen deze « andere persoon » slechts kunnen ingesteld worden binnen de voorwaarden en beperkingen van de Uniforme Regelen CIM.
Art. 24
Aansprakelijkheid in geval van vervoer van spoorwegvoertuigen als te vervoeren goed
Dit artikel behandelt de verantwoordelijkheid bij het vervoer van op eigen wielen rollende spoorwegvoertuigen, die als goederen ten vervoer werden overgedragen alsook de vergoeding in geval van verlies van deze voertuigen of van hun onderdelen.
Art. 25
Bewijslast
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 26
Opvolgende vervoerders
Dit artikel preciseert dat het vervoer dat door meerdere elkaar opvolgende vervoerders wordt uitgevoerd, één « solidaire aansprakelijkheidsgemeenschap der opvolgende vervoerders » vormt, gebaseerd op één en dezelfde vervoerovereenkomst.
Het samen met de vrachtbrief aannemen van de goederen is de voorwaarde opdat de opvolgende vervoerder deel zou uitmaken van deze « solidaire aansprakelijkheidsgemeenschap der opvolgende vervoerders « .
Artikel 26 veronderstelt de aanneming ten vervoer van de goederen en van de vrachtbrief en verleent aldus aan de overeenkomst het karakter van een reële overeenkomst. Deze afwijking ten overstaan van artikel 6 van de Uniforme Regelen CIM kan gerechtvaardigd worden uit aansprakelijkheidsoverwegingen : indien de opvolgende vervoerder niet overgaat tot het aannemen van de goederen omdat deze tijdens de gedeeltelijk afgelegde route verloren gingen, is er geen reden om hem solidair aansprakelijk te houden voor dit verlies.
Art. 27
Ondervervoerder
De « ondervervoerder » is enkel verantwoordelijk voor het vervoer dat door zijn zorgen (gedeelte van de route) werd uitgevoerd terwijl de elkaar opvolgende vervoerders verantwoordelijk zijn voor de volledige route.
Art. 28
Vermoeden van schade in geval van doorverzending
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 29
Vermoeden van verlies van de goederen
Er dient te worden opgemerkt dat, naar analogie met artikel 17, § 2, de teruggevonden goederen aan de rechthebbende dienen te worden terugbezorgd, tegen betaling van de vorderingen die voortvloeien uit de vervoerovereenkomst en tegen teruggave van de ontvangen vergoeding.
Art. 30
Schadevergoeding in geval van verlies
Om concurrentievervalsing tegen te gaan, blijft het bedrag van de vergoeding vastgesteld op 17 STR, per ontbrekende kilogram brutomassa, zoals voorheen.
Art. 31
Aansprakelijkheid in geval van gewichtsverlies
Art. 32
Schadevergoeding in geval van beschadiging
De principes vervat in de Uniforme Regelen CIM uit het COTIF 1980 blijven onveranderd. Nochtans stemt in geval van beschadiging van een op eigen wielen rollende spoorwegvoertuig, die ten vervoer werd overgedragen als te vervoeren goed, de vergoeding overeen met de kosten verbonden aan het herstellen ervan in de oorspronkelijke staat, alle andere schadeloosstellingen uitgezonderd.
Art. 33
Schadevergoeding in geval van overschrijding van de afleveringstermijn
Er dient te worden opgemerkt dat in geval van overschrijden van de leveringstermijn de rechthebbende kan kiezen tussen de overeengekomen vergoeding en deze voorzien krachtens § 1 tot en met 5.
Artikel 33 is eveneens van toepassing wat de vergoeding betreft in geval van overschrijding van de afleveringstermijn voor op eigen wielen rollende spoorwegwagons die ten vervoer werd overgedragen als te vervoeren goed.
Art. 34
Schadevergoeding in geval van aangifte van waarde
In geval van verlies of beschadiging van de goederen overschrijdt het bedrag van de schadevergoeding dan de grens die in artikel 30 wordt voorzien en bedraagt die grens evenveel als de aangegeven waarde van de op de vrachtbrief vermelde goederen.
Art. 35
Schadevergoeding in geval van belang bij de aflevering
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 36
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
De vervoerder kan de aansprakelijkheidsbeperkingen, zoals voorzien onder artikelen 15, § 3, 18, § 6 en 7, 30 en 32 tot 35 niet inroepen in geval van opzettelijke daad of verzuim met schade als gevolg.
Art. 37
Omrekening en rente
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 38
Aansprakelijkheid in spoor/zeevervoer
In geval van spoor/zeevervoer zijn bijkomende ontheffingsgronden voor aansprakelijkheid mogelijk.
Art. 39
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 40
Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is
De vervoerder is niet alleen aansprakelijk voor zijn personeelsleden, zelfs voor hun schuld, maar ook voor alle personen op wiens diensten hij beroep doet, meer bepaald de beheerder van de spoorweginfrastructuur, voor zover zij handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden.
Art. 41
Andere vorderingen
Alle vorderingen ten overstaan van de vervoerder, zelfs uitgaande van derden, zijn onderworpen aan huidige Uniforme Regelen. Artikel 41 heeft tot doel de rechtsvorderingen tegen de vervoerder inzake aansprakelijkheid te beperken, ook zij ingediend op buitencontractuele basis. Een typisch geval is dit van de eigenaar van de goederen die niet zelf afzender is maar in het kader van de vervoerovereenkomst als een derde wordt beschouwd.
Titel IV
Uitoefenen van rechten
Art. 42
Proces-verbaal van vaststelling
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 43
Vorderingen buiten rechte
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 44
Personen die de vervoerder in rechte kunnen aanspreken
Artikel 44 waarborgt dat het recht tot het instellen van een vordering toebehoort aan degene die het recht heeft over de goederen te beschikken. Het recht van de afzender of de geadresseerde tot het instellen van een vordering is exclusief en alternatief, dat wil zeggen het behoort toe aan de ene of aan de andere. Rechtsopvolging of de overdracht van vorderingen wordt door het nationale recht geregeld.
Art. 45
Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken
In beginsel kan alleen de eerste of de laatste vervoerder of degene die het vervoer uitvoerde worden aangesproken, tenzij bij opeenvolgende vervoerders waarvan de naam met hun instemming op de vrachtbrief vermeld werd of tenzij in geval van een ondervervoerder (zie artikel 27).
Art. 46
Rechtsmacht
Uit artikel 46, § 1 blijkt duidelijk dat de Uniforme Regelen CIM voorrang hebben op de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
De begrippen die gebruikt worden voor « filiaal of agentschap » stemmen overeen met de aanknopingscriteria die onder artikel 5, hoofdstuk 5 van het Europees Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden aangewend. Wat de interpretatie betreft, kan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap dienen als ratio legis. Volgens deze rechtspraak impliceert het begrip filiaal, agentschap of enige andere vestiging « een centrum van werkzaamheid, dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf, met een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken met derden kan doen en wel dusdanig, dat dezen, ofschoon wetend dat eventueel een rechtsband met het in het buitenland gevestigde moederbedrijf zal ontstaan, zich niet rechtstreeks daartoe behoeven te wenden en zaken kunnen doen in bedoeld centrum, dat het verlengstuk ervan vormt ».
Art. 47
Verval van de vordering
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 48
Verjaring
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Titel V
Verhoudingen tussen de vervoerders onderling
Art. 49
Verdeling
Op het vlak van de afrekening werd principieel de bewijskracht van de vrachtbrief weerhouden in de relatie tussen de elkaar opvolgende vervoerders.
Art. 50
Recht van regres
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 51
Regresprocedure
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 52
Overeenkomsten betreffende regres
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Het reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID)
Eerste artikel
Toepassingsgebied
Vereist wordt dat het vervoer geschiedt over het grondgebied van minstens twee lidstaten. De toepassing van het RID is anderzijds niet afhankelijk van het feit of het vervoer al dan niet aan de Uniforme Regelen CIM onderworpen is.
Behalve het eigenlijke transport zelf sluit het toepassingsgebied ook aanverwante handelingen in, zoals het laden en lossen van gevaarlijke goederen. De algemene voorschriften van de Bijlage geven een feitelijke, niet aan een vervoerovereenkomst gebonden definitie van de term « vervoer », namelijk als het van plaats veranderen van gevaarlijke goederen daarbij inbegrepen de stilstanden die door de vervoersvoorwaarden worden opgelegd tijdens het vervoer zelf en inbegrepen het verblijf van de gevaarlijke goederen in de wagens, laadketels en containers dat door de verkeersvoorwaarden opgelegd wordt voor, tijdens en na het veranderen van plaats. Het begrip « vervoer » omvat eveneens het overladen bij het veranderen van vervoerwijze of -middel.
In de huidige stand van zaken is het RID een reglement in uitvoering van artikelen 4, letter d en 5, § 1, letter a van de Uniforme Regelen CIM 1980. Daaruit volgt dat de reikwijdte van het toepassingsgebied beperkt blijft tot die van het CIM, met als consequenties dat :
— het RID alleen wordt toegepast op internationaal vervoer;
— het uitsluitend op de ingeschreven CIM-lijnen toepasselijk is;
— het RID enkel wordt toegepast indien er een CIM-vervoersovereenkomst bestaat in de vorm van een CIM-vrachtbrief.
Veiligheidsvoorschriften betreffende de bescherming van personen en milieu zouden echter moeten gelden ongeacht dergelijke beperkingen, zoals dat nu reeds het geval is voor de Staten die EU-lid zijn en dus onderworpen zijn aan de richtlijn 96/49/EEG (Kaderrichtlijn RID). Derhalve houden de gewijzigde Uniforme Regelen RID rekening met deze dwingende noodzaak door ondermeer duidelijk de bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokken derde personen vast te stellen (vervoerder, belader, geadresseerde, enz.) waaraan eveneens verplichtingen opgelegd worden in het RID.
De vernieuwde Uniforme Regelen RID worden in een afzonderlijke Bijlage gebundeld, die een « juridisch » gedeelte en een deel « technische » voorschriften bevat.
Paragraaf 1, letter b) regelt in het bijzonder het aanvullende zeevervoer. Wat betreft aanvullende vervoeren over de weg of binnenwateren zullen het ADR respectievelijk het ADNR/Reglement voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen over de Rijn (binnenkort ook het ADN/Het Europees akkoord voor het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren) altijd voorrang op het RID hebben voor de andere aangewende transportmiddelen, zelfs al is er slechts één enkele vervoerovereenkomst voorhanden.
Voor zover het Internationaal Maritim Dangerous Goods (IMDG) in de toekomst geen bijzondere voorschriften voor het vervoer over zee van spoorwagens in het leven zal roepen, is het noodzakelijk om daarover een wettelijke regeling te kunnen beschikken. De Bijlage van Aanhangsel C van het COTIF leent zich daar uitstekend toe. Ooit zal het IMDG integraal deel uitmaken van het internationale Verdrag uit 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee. Daarom zullen de bijzondere voorschriften uit het RID niet noodzakelijkerwijze strijdig worden met de voorschriften uit het zeerecht : zij kunnen die echter wel aanvullen. De tekst van het Protocol bevat, speciaal rekening houdend met het zeerecht, dus een voorbehoud wat betreft de toe te passen voorschriften bestemd voor andere vervoertakken.
De tweede paragraaf brengt met zich mee dat gevaarlijke goederen, waarvan het RID het vervoer uitsluit, niet ten vervoer worden toegelaten in internationaal spoorwegvervoer.
Art. 2
Vrijstellingen
Deze bepaling verduidelijkt dat de technische Bijlage via het Randnummer 17 zekere vrijstellingen kan vaststellen. Zo worden de RID-voorschriften niet toegepast in de hiernavolgende gevallen :
— op vervoer van gevaarlijke goederen dat uitgevoerd wordt door particulieren wanneer deze goederen bedoeld zijn voor de kleinhandel en bestemd zijn voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik of voor hun vrijetijdsbesteding of sportactiviteiten;
— op vervoer van machines of materialen niet in het RID gespecificeerd, waar in nevenorde gevaarlijke goederen in verwerkt werden bij hun structuur of in hun werkingsbestanddelen;
— op vervoer van beperkte hoeveelheden, uitgevoerd door ondernemingen waarvan zulks ondergeschikt is aan hun hoofdactiviteit, zoals bijvoorbeeld de bevoorrading van bouwwerven, de civiele bouwkunde en Wegenbouw of zoals transport uitgevoerd voor herstellings- en onderhoudswerkzaamheden;
— op vervoer door interventiediensten (bijvoorbeeld politie en brandweer) of onder hun toezicht verricht;
— op vervoer in noodgevallen om mensenlevens te redden of om het leefmilieu te beschermen, op voorwaarde dat alle maatregelen getroffen worden opdat deze vervoeren in alle veiligheid zouden gebeuren.
De opsomming van deze transporten is niet beperkend bedoeld. Vrijstellingen zijn toelaatbaar zodra voor de veiligheid van het vervoer in kwestie wordt gezorgd.
De Commissie van RID-deskundigen is bevoegd om wijzigingen aan te brengen aan de gevallen waaraan vrijstellingen werden verleend.
Art. 3
Beperkingen
Het RID bepaalt ook dat iedere Lidstaat het recht heeft het spoorvervoer van gevaarlijke goederen te regelen of te verbieden op andere gronden dan die van de veiligheid, voor zover dit recht niet reeds door de voorschriften van de Bijlage wordt gewaarborgd.
Art. 4
Andere voorschriften
Doordat de juridische band tussen het RID en de Uniforme Regelen CIM verbroken werd, dient nader omschreven te worden dat naast het RID de andere algemene voorschriften betreffende het spoorwegvervoer toepasselijk blijven op het vervoer van gevaarlijke goederen.
Art. 5
Toegelaten treinsoorten. Vervoer als handbagage, reisbagage of in motorvoertuigen
De regeling betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen als hand- of reisbagage wordt in 't vervolg afgestemd op de reglementering toepasselijk bij het luchtvaartverkeer.
Derhalve vormt het vervoer van gevaarlijke goederen als handbagage, reisbagage of in motorvoertuigen in autoslaaptreinen, overeenkomstig artikel 12 van de Uniforme Regelen CIV in de versie van het Protocol van Vilnius, een in de praktijk onmisbare uitzondering op de verplichting het vervoer van gevaarlijke goederen uitsluitend in goederenwagens uit te voeren.
De reiziger moet zich houden aan de RID-voorschriften en is ten opzichte van de vervoerder aansprakelijk voor elke schade ontstaan door het niet-naleven ervan. Het is bijgevolg geboden deze voorschriften omtrent gevaarlijke goederen ter kennis te brengen van de reizigers, bijvoorbeeld in de vorm van aanplakbiljetten of brochures.
Art. 6
Bijlage
Deze Bijlage, die aan dit Aanhangsel zal worden toegevoegd, zal de technische voorschriften bevatten. De inhoud ervan is het geheel der voorschriften die in het RID vastgelegd zijn op het tijdstip waarop het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 in werking treedt.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten voor het gebruik van voertuigen voor het internationale spoorwegverkeer (CUV)
Algemene bepalingen
De Uniforme Regelen CUV brengen een nieuw Aanhangsel tot stand, dat het huidige Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van wagons van particulieren (RIP) vervangt. Dit laatste moet immers de plaats ruimen voor een algemeen wagenrecht, dat in detail de aansprakelijkheden regelt van de partijen in een overeenkomst tot het wederzijds gebruik van wagons/rijtuigen, behorend aan particulieren of aan spoorwegondernemingen, als vervoermiddel in het kader van het internationale spoorwegvervoer.
Eerste artikel
Toepassingsgebied
Deze bepaling definieert het toepassingsgebied zodanig ruim dat alle overeenkomsten over het gebruik van wagons/rijtuigen als vervoermiddel er onder vallen.
Het bestemmen van het gebruikte voertuig tot vervoermiddel en niet tot een te vervoeren goed is karakteristiek voor de gebruiksovereenkomst; het is essentieel duidelijk het onderscheid te maken met een vervoerovereenkomst.
Gezien de vrij algemene bewoordingen waarin het eerste artikel is opgesteld, kunnen andere overeenkomsten, zoals bijvoorbeeld die met betrekking tot de verhuur of de leasing van een voertuig, onderworpen worden aan de Uniforme Regelen CUV, behalve indien partijen bij het sluiten van een verhuur- of leasingovereenkomst uitdrukkelijk laten verstaan dat zij wel degelijk een overeenkomst zoals genoemd wensen af te sluiten en dus geen gebruiksovereenkomst in de zin van de Uniforme Regelen CUV.
Het eerste artikel preciseert bovendien dat gebruiksovereenkomsten niet uitsluitend tussen twee partijen maar ook tussen meerdere partijen kunnen worden afgesloten, zoals dat het geval is voor voertuigen die in een « pool » worden geplaatst. Men heeft daarentegen het criterium van het wederzijds gebruik, hetgeen in de regel een typisch onderdeel van dergelijke overeenkomsten uitmaakt, opgegeven om het toepassingsgebied van de Uniforme Regelen CUV niet te erg te beperken.
Het eerste artikel slaat niet op gebruiksovereenkomsten als vervoermiddel in binnenverkeer. Het staat de lidstaten echter vrij hun reglementering voor binnenlandse vervoeren aan te passen aan de Uniforme Regelen CUV of deze op te nemen in hun nationaal recht.
Art. 2
Begripsomschrijvingen
In aanmerking genomen de scheiding tussen spoorweginfrastructuur en spoorwegexploitatie werd de term « spoorwegvervoeronderneming » nauwkeurig omschreven. Het feit over tractiemiddelen te beschikken, vormt een essentieel kenmerk voor een onderneming voor spoorwegvervoer, waardoor zij te onderscheiden is van de beheerder van de infrastructuur en eveneens van bedrijven die wagons verhuren.
De algemene term « voertuig » slaat zowel op goederenwagons, reizigersrijtuigen, bagagewagons als op voertuigen voorzien van tractiemiddelen.
De houder is hij die op een duurzame manier het voertuig economisch als vervoermiddel benut, zelfs indien het voertuig slechts tijdelijk wordt gebruikt door zijn contractuele partners, dit wil zeggen de spoorwegoperators of beladers of afzenders. Deze definitie verschilt dus volledig van de notie van houder zoals deze gekend is in het burgerlijk recht.
Art. 3
Tekens en opschriften op de voertuigen
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de vermeldingen die bindend worden opgelegd door bepalingen van publiek recht, bijvoorbeeld voorschriften inzake technische toelating, en de vermeldingen die tussen partijen in de gebruiksovereenkomst werden overeengekomen. De Uniforme Regelen CUV specificeren op wie de verplichting rust er over te waken dat de in artikel 14 van de Uniforme Regelen ATMF voorgeschreven vermeldingen op het voertuig worden aangebracht. Tevens is het nuttig te preciseren dat de partijen bij de gebruiksovereenkomst andere vermeldingen kunnen overeenkomen, met dien verstande evenwel dat zij, in dergelijk geval, door publiek recht opgelegde beperkingen dienen na te leven.
Paragraaf 2 laat het gebruik van elektronische identificatiemiddelen toe om de automatische identificatie van voertuigen te vergemakkelijken.
Art. 4
Aansprakelijkheid in geval van verlies of van beschadiging van een voertuig
De vastgestelde aansprakelijkheid is een contractuele aansprakelijkheid met een vermoeden van schuld tot bewijs van het tegendeel. De spoorwegvervoeronderneming is enkel aansprakelijk jegens degene die het voertuig ter beschikking stelt en niet ten opzichte van derden.
De schadevergoeding beperkt zich tot de gebruikelijke waarde van het voertuig en zijn accessoires op het tijdstip van verlies. Het is echter niet altijd mogelijk de dag of de plaats van verlies vast te stellen. In dergelijk geval dienen de dag waarop en de plaats waar het voertuig voor gebruik ter beschikking werd gesteld in aanmerking te worden genomen.
Paragraaf 5 laat partijen toe een ander aansprakelijkheidsstelsel overeen te komen. Zij zouden bijvoorbeeld een aansprakelijkheid buiten schuld kunnen overeenkomen in geval van ernstige beschadiging, met daarbij de verplichting afstand te doen van het recht op schadevergoeding ten opzichte van derden.
In geval van verlies van het voertuig of zijn accessoires is de schadevergoeding beperkt tot de kosten voor herstel (§§ 3 en 4) en strekt zij zich niet uit tot de zogenaamde financiële schade, met name tot de winstderving (lucrum cessans). De partijen bij de overeenkomst kunnen echter afwijkende afspraken maken, hetgeen de huidige praktijk om een schadevergoeding voor gebruiksderving vast te stellen, moet bestendigen.
Art. 5
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
Begrenzingen van de aansprakelijkheid zoals omschreven in artikel 4 vervallen in geval van opzettelijke fout.
Deze bepaling is van dwingend recht en er wordt geen afwijkende overeenkomst tussen partijen toegestaan.
Art. 6
Vermoeden van verlies van een voertuig
Vandaag de dag lijkt het nuttig en rechtvaardig om een korte termijn vast te stellen voor het vermoeden van verlies, dat geldt voor alle voertuigen. Die termijn wordt vastgelegd op drie maanden wat toelaat het op dit ogenblik bestaande gebruik voor de netrijtuigen/netwagons te bestendigen.
Art. 7
Aansprakelijkheid voor de door een voertuig veroorzaakte schade
De « houder » van een voertuig is aansprakelijk voor de schade die door het voertuig wordt veroorzaakt tenzij hij kan bewijzen dat hij geen schuld heeft aan de schade. Door « houder » wordt verstaan degene die op een duurzame wijze het voertuig als vervoermiddel exploiteert (zie de definitie in artikel 2, letter c).
Indien de gebruiksovereenkomst bepaalt dat de spoorwegvervoeronderneming het voertuig aan andere spoorwegvervoerondernemingen mag toevertrouwen om het als vervoermiddel te laten gebruiken en indien daar gebruik van wordt gemaakt, is de spoorwegvervoeronderneming die het voertuig effectief gebruikt niet noodzakelijk de contractuele partner van de houder, dat wil zeggen de contractpartij bij de eerste gebruiksovereenkomst. Een rechtstreekse vordering van de houder tegenover een dergelijke onderneming voor spoorwegvervoer, die het voertuig effectief gebruikte op het ogenblik van het schadeveroorzakende feit, is dus niet meer mogelijk op louter contractuele basis en wordt bijgevolg geregeld door deze bepalingen van publiek recht van de Uniforme Regelen CUV.
Wat de aansprakelijkheid betreft tegenover derden die geen enkele economische band met de contracterende partijen van de gebruiksovereenkomst hebben : deze wordt geregeld door het nationale recht.
Aangezien de door een voertuig veroorzaakte schade aanzienlijk groter kan zijn dan de schade tengevolge van verlies of beschadiging van een voertuig of zijn accessoires was het niet denkbaar de schadevergoeding te beperken tot enkel de materiële schade. Er moet eveneens rekening gehouden worden met lichamelijke letsels, hetgeen niet telt bij verlies of beschadiging van een voertuig of zijn losse onderdelen. Terwijl bij verlies of beschadiging van een voertuig de financiële schade in principe beperkt blijft tot een gebruiksderving, kan de materiële schade die door voertuigen wordt veroorzaakt aanzienlijk groter zijn, met name bij beschadiging van de spoorweginfrastructuur en bij schade aan derden : al deze schade moet gedragen worden door de spoorwegonderneming die van het voertuig gebruik maakte.
Ingevolge § 2 hebben de bepalingen van § 1 slechts een aanvullend karakter. Bijgevolg kan de vroegere praktijk behouden blijven als de partijen aan de gebruiksovereenkomst zulks overeenkomen. De spoorwegbedrijven kunnen namelijk op grond van contractuele afspraken zélf instaan voor schade die wordt veroorzaakt door voertuigen van andere spoorwegbedrijven. Een dergelijke regeling is aangewezen indien de contracterende partijen uitgaan van de idee dat de schade die zij ondergaan en de schade die hun voertuigen veroorzaken over het geheel genomen min of meer tegen elkaar opwegen. De partijen aan de gebruiksovereenkomst vermijden aldus moeilijke, dure procedures en erg kostelijke geschillen.
Art. 8
Subrogatie
De term « subrogatie » betekent dat in een rechtsverhouding iemand in de plaats treedt van een andere teneinde aan de eerste persoon de mogelijkheid te bieden om, volledig of gedeeltelijk, de rechten van de tweede persoon uit te oefenen.
In de toekomst wordt subrogatie alleen toegelaten middels het akkoord van de houder van het voertuig.
In geval van schade aan een voertuig biedt subrogatie aan de contractpartner van de houder de mogelijkheid om wettelijk gezien in de rechten te treden van de spoorwegonderneming aan wie het voertuig werd toevertrouwd. In geval van schade veroorzaakt door het voertuig biedt zij aan de houder de mogelijkheid om, in zijn relatie met de andere opvolgende spoorwegvervoeronder-nemingen die het voertuig hebben gebruikt, in de rechten te treden van de spoorwegvervoer-onderneming waaraan hijzelf contractueel het voertuig heeft toevertrouwd.
Hoewel subrogatie dus onder partijen dient te worden overeengekomen, is deze mogelijkheid uitdrukkelijk voorzien in de Uniforme Regelen CUV teneinde dergelijke afspraken door alle lidstaten te laten erkennen.
Wanneer de partijen aan een gebruiksovereenkomst, waarin toegelaten wordt om een voertuig aan andere spoorwegvervoerondernemingen toe te vertrouwen geen gebruik maken van de mogelijkheid tot subrogatie, kunnen eventuele procedures over delictuele aansprakelijkheid voor beschadiging of verlies van de wagon van de houder tegen de gebruikerspoorwegonderneming enkel worden gevoerd onder de voorwaarden en binnen de begrenzingen die zijn vervat in de Uniforme Regelen CUV en de gebruiksovereenkomst (art. 10).
Art. 9
Aansprakelijkheid voor ondergeschikten en andere personen
Paragraaf 1 stemt overeen met artikel 40 van de Uniforme Regelen CIM, met artikel 51 van de Uniforme Regelen CIV en met artikel 18 van de Uniforme Regelen CUI.
Het feit dat de Uniforme Regelen CUV eveneens de beheerders van de infrastructuur kwalificeren als zijnde personen op wiens diensten de gebruiker van het voertuig beroep doet, neemt niet weg dat de partijen aan de overeenkomst een andere regeling kunnen overeenkomen (§ 2).
Paragraaf 3 preciseert dat het niet enkel de partijen van de gebruiksovereenkomst zijn die aansprakelijkheid dragen voor hun ondergeschikten en ander personeel, maar ook de spoorwegvervoeronderneming of de houder die door subrogatie in hun rechten is getreden.
Art. 10
Andere vorderingen
Deze bepaling stemt overeen met artikel 41 van de Uniforme Regelen CIM, met artikel 52 van de Uniforme Regelen CIV en met artikel 19 van de Uniforme regelen CUI. Zij dient te waarborgen dat de voorwaarden en begrenzingen die in deze Uniforme Regelen en in de gebruiksovereenkomst worden voorzien, niet omzeild worden door het instellen van andere vorderingen, met name op basis van onrechtmatige daden, hetzij door de partijen bij de gebruiksovereenkomst, hetzij door derden die economische banden met hen hebben en dit met de bedoeling de aansprakelijk-heidsbeperkingen te omzeilen die voorzien zijn in geval van het instellen van een vordering tot schadevergoeding voor verlies of beschadiging van het voertuig en zijn losse onderdelen.
Art. 11
Rechtsmacht
Paragraaf 1 biedt aan de partijen van de gebruiksovereenkomst de mogelijkheid om de bevoegde rechtsmacht overeen te komen. Partijen kunnen eveneens een rechtbank in een niet-Lidstaat overeenkomen op voorwaarde dat de rechtbanken van de niet-Lidstaten zo'n beding erkennen. De rechtbanken van de lidstaten waar de schade zich heeft voorgedaan zijn slechts bevoegd in ondergeschikte orde (§ 2).
Art. 12
Verjaring
Er werd een verjaringstermijn weerhouden van drie jaar.
Paragraaf 2, letter a) preciseert het tijdstip vanaf wanneer de termijn loopt indien de dag waarop het voertuig verloren ging niet gekend is maar het verlies ervan wordt vermoed.
De Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer (CUI)
De scheiding tussen het beheren van de spoorweginfrastructuur en het leveren van vervoersdiensten leidt tot nieuwe rechtsverhoudingen en nieuwe soorten van overeenkomsten.
De spoorwegvervoerondernemingen worden nu als klant medecontracterende partijen van de beheerders van de spoorweginfrastructuren terwijl de reizigers, de afzenders van goederen en de titularissen van private wagens geen rechtstreekse contractuele banden hebben met de infrastructuurbeheerder, maar enkel met eerstgenoemde. Deze Uniforme Regelen regelen de nieuwe verhoudingen tussen de beheerders van de spoorweginfrastructuur en de spoorwegvervoerondernemingen in internationaal verkeer.
De Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer hebben als uitgangspunt de fundamentele opvatting dat de partijen beschikken over de maximale vrijheid in het uitwerken van hun contractuele relaties : zij bepalen de inhoud van een gebruiksovereenkomst, uitgezonderd evenwel onderlinge aansprakelijkheid, die éénvormig en dwingend geregeld wordt.
De Uniforme Regelen CUI hebben geen uitstaans met andere rechtsverhoudingen zoals bijvoorbeeld die tussen de spoorweginfrastructuurbeheerder en zijn tussenpersonen of die tussen de infrastructuurbeheerder en derden. Die betrekkingen zijn aan het nationale recht onderworpen dat op elk apart geval toepasselijk is overeenkomstig het internationale privaatrecht.
Eerste titel
Algemeenheden
Eerste artikel
Toepassingsgebied
Het is perfect denkbaar dat een spoorweginfrastructuur, beheerd door bijvoorbeeld een publieke overheid, ter beschikking wordt gesteld van meerdere vervoerders zonder dat er direct enige economische tegenprestatie tegenover staat. Bijgevolg is § 1 niet alleen toepasselijk op overeenkomsten onder bezwarende titel maar ook op alle andere gebruiksovereenkomsten van spoorweginfrastructuur.
Het is geboden op te merken dat deze Uniforme Regelen CUI alleen toepassing vinden in de mate dat het om internationaal spoorwegvervoer gaat, in de zin van de Uniforme Regelen CIM en de Uniforme Regelen CIV. De lidstaten zijn nochtans vrij hetzelfde juridisch regime voor te schrijven voor hun binnenverkeer.
De laatste zin van paragraaf 1 beoogt nauwkeurig te bepalen dat de Uniforme Regelen CUI eveneens toepasselijk zijn op een spoorweginfrastructuur die door een Staat of door rechtspersonen van publiek recht beheerd wordt.
Art. 2
Verklaring betreffende de aansprakelijkheid in geval van personenschade
Dit artikel bepaalt dat elke Staat kan verklaren dat zij de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van overlijden en van letsels niet toepast indien het ongeval zich voordeed op haar grondgebied en als de slachtoffers onderdanen zijn van deze Staat of personen die hun gewone verblijfplaats in deze Staat hebben. Deze verklaring kan te allen tijde afgelegd worden.
Art. 3
Begripsomschrijvingen
Deze begripsomschrijvingen dienen om het materiële toepassingsgebied af te bakenen en het opmaken van teksten te vergemakkelijken.
De omschrijving van het begrip « spoorweginfrastructuur » is niet dezelfde als de definitie gegeven in de richtlijn 91/440/EEG. Er werd verkozen een meer algemene definitie te formuleren om rekening te houden met in voorkomend geval verdere ontwikkelingen in deze materie.
Om het redactioneel eenvoudiger voor te stellen, gebruikt men de term « hulppersonen » overeenkomstig de bewoordingen uit artikel 40 van de Uniforme Regelen CIM. Deze term omvat de personen of rechtspersonen waarop men beroep doet om de prestatie te verlenen, onafhankelijk van de kwestie of deze hulppersonen in de economische betekenis van het woord al dan niet afhangen van de vervoerder of de beheerder van de spoorweginfrastructuur.
Als derden in de zin van de Uniforme Regelen CUI gelden als belangrijkste voorbeeld de afzender en de geadresseerde, medecontractanten van de vervoerder.
De definitie uit de letter g) « veiligheidscertificaat » verduidelijkt dat het niet alleen handelt om de veiligheid van de voertuigen, maar dat dit certificaat ook betrekking heeft op de interne organisatie van het bedrijf en het personeel waarvan gebruik wordt gemaakt.
Art. 4
Dwingend Recht
Principieel zijn de Uniforme Regelen CUI dwingend van aard en hebben ze voorrang op het nationale recht.
Wat de commerciële voorwaarden en de duur van de gebruiksovereenkomst betreft, geldt de contractuele vrijheid voluit.
De laatste zin biedt de contracterende partijen de mogelijkheid hun aansprakelijkheid uit te breiden. Het beperken ervan is alleen mogelijk voor wat het maximumbedrag van de schadevergoeding betreft in geval van materiële schade; voor personenschade zijn aansprakelijkheidsbe-perkingen evenwel uitgesloten.
Titel II
Gebruiksovereenkomst
Art. 5
Inhoud en vorm
Paragraaf 1 stelt het principe dat voor internationaal verkeer een gebruiksovereenkomst afgesloten moet worden die, overeenkomstig § 2, de administratieve, technische en financiële voorwaarden omschrijft voor het gebruik. Partijen wordt in principe de vrijheid gelaten de inhoud ervan overeen te komen, met name de aanvang van het gebruik en de respectievelijke prestaties. Die afspraken moeten wel in de overeenkomst worden vermeld.
De vormvereiste vereiste dat de gebruiksovereenkomst schriftelijk of in de gelijkwaardige vorm moet worden afgesloten, wordt gerechtvaardigd door de belangrijkheid van de contractuele aspecten in de onderlinge verhoudingen en van de eventuele betwistingen. Het niet naleven van de vormvereiste uit § 3 heeft nochtans geen invloed op de geldigheid van de overeenkomst.
Art. 6
Bijzondere verplichtingen van de vervoerder en de beheerder van de spoorweginfrastructuur
Het principe waardoor de vervoerder vergunningsplichtig is om als spoorwegvervoerder op te treden, is een verplichting die voortvloeit uit andere bepalingen van het publiek recht. In de Uniforme Regelen CUI herinneren de bepalingen van artikel 6 de vervoerder aan zijn verplichtingen op dit vlak. De derde zin van § 1 verleent aan de infrastructuurbeheerder het recht om van de vervoerder bepaalde bewijsstukken te eisen.
De vergunning vormt niet het enige bewijs voor de bevoegdheid van de vervoerder om zijn activiteit uit te kunnen oefenen : de bekwaamheid daartoe mag ook bewezen worden door gelijk welk ander middel.
Verder dient de vervoerder op het ogenblik van de ondertekening van de overeenkomst of tijdens de uitvoering ervan de beheerder in kennis te stellen van elke gebeurtenis die de geldigheid van zijn vergunning, van zijn veiligheidscertificaat of van een van de andere bewijsstukken kan aantasten (§ 2).
Omdat de omvang van zowel de personenschade als de zaakschade groot kan zijn, wordt aan de spoorweginfrastructuurbeheerder het recht verleend (§ 3) om het bewijs op te eisen van een voldoende financiële dekking inzake de burgerlijke aansprakelijkheid. Hij wordt daar evenwel niet toe verplicht.
Art. 7
Duur van de overeenkomst
Partijen hebben het recht om een gebruiksovereenkomst voor spoorweginfrastructuur eenzijdig of wederzijds te verbreken.
Paragraaf 6 laat de contracterende partijen toe bijzondere modaliteiten af te spreken om de overeenkomst op te zeggen bij betalingsachterstand en bij het door de vervoerder niet naleven van zijn verplichtingen. Verder kunnen vervoerder en beheerder van de spoorweginfrastructuur in onderling akkoord afwijken van de bepalingen uit § 5 betreffende de gevolgen qua schade die uit het opzeggen voortvloeien.
Titel III
Aansprakelijkheid
Art. 8
Aansprakelijkheid van de beheerder van de spoorweginfrastructuur
Paragraaf 1 legt het principe van de objectieve aansprakelijkheid vast voor de beheerder van de spoorweginfrastructuur. De schadelijdende vervoerder of zijn hulppersoon moet alleen de oorzaak van zijn schade, het bedrag ervan en het feit dat de schade veroorzaakt werd tijdens het gebruik van de spoorweginfrastructuur bewijzen.
De tekst van § 1, letter b) bepaalt dat de aansprakelijkheid voor zaakschade veroorzaakt aan de vervoermiddelen geen aansprakelijkheid voor zuivere vermogensschade insluit, uitgezonderd dan de vermogensschade die voortvloeit uit het uitbetalen door de vervoerder van schadevergoedingen aan zijn klanten op grond van Uniforme Regelen CIV of de Uniforme Regelen CIM.
Paragraaf 4 bepaalt dat de contracterende partijen overeen kunnen komen of en in welke mate de beheerder van de spoorweginfrastructuur aansprakelijk is voor schade, gevolg van een vertraging of een storing in de exploitatie.
De beheerder van de spoorweginfrastructuur beschikt wel over een aantal ontheffingsgronden om zich van bovenvermelde objectieve aansprakelijkheid te ontheffen. Deze ontheffingsgronden worden in § 2 opgesomd. Voor elke ontheffingsgrond omtrent de aansprakelijkheid voor personenschade werd een analogie nagestreefd met de Uniforme Regelen CIV, voor zaakschade met die uit de Uniforme Regelen CIM.
Ten slotte is de beheerder van de spoorweginfrastructuur verantwoordelijk voor het geheel, ook wanneer het ongeval gedeeltelijk te wijten is aan gedragingen van een derde.
Art. 9
Aansprakelijkheid van de vervoerder
Krachtens dit artikel kunnen de beheerder van de spoorweginfrastructuur of zijn hulppersonen overeenkomstig de Uniforme Regelen CUI hun rechten op schadevergoeding doen gelden jegens de vervoerder, zelfs voor schade die veroorzaakt werd door de goederen of personen die door de spoorwegonderneming werden vervoerd tijdens het gebruik van de infrastructuur. Vorderingen gebaseerd op de delictuele en quasi-delictuele aansprakelijkheid van vervoerde reizigers of van de voor de vervoerde goederen aansprakelijke klanten zijn niet onderworpen aan deze Uniforme Regelen CUI.
De ontheffingsgronden voor personenschade werden in analogie met de regeling in het CIV opgesteld; de ontheffingsgronden voor zaakschade met die uit het CIM.
De vorderingen van de vervoerder ten opzichte van derden worden niet door de Uniforme Regelen CUI geregeld.
Art. 10
Medeschuld
Wanneer meerdere deelnemers schuld hebben aan de ontstane schade regelt dit artikel de aansprakelijkheden. Paragraaf 1 behandelt het geval waarin de oorzaken van de schade zowel bij de beheerder van de spoorweginfrastructuur als bij een vervoerder liggen. Paragraaf 2 regelt het geval waarin oorzaken die toe te schrijven zijn aan de beheerder van de spoorweginfrastructuur en oorzaken die toe te schrijven zijn aan meerdere vervoerders, samen de schade berokkenden. In paragraaf 3 wordt het geval geregeld waarin de schade veroorzaakt werd door een veelvoud van vervoerders. In de drie gevallen geldt het principe van de verhoudingsgewijze bepaalde aansprakelijkheid indien de oorzaken gekend zijn. Zijn de oorzaken niet gekend, draagt in de gevallen vermeld in § 1 en 2 de beheerder van de infrastructuur of de vervoerder elk zijn eigen schade, terwijl in de situatie uit § 3 de betrokken vervoerders ieder eenzelfde gedeelte van de aansprakelijkheid dragen ten overstaan van de beheerder van de spoorweginfrastructuur.
Art. 11
Schadevergoeding in geval van dood
Dit artikel werd vastgelegd in navolging van de bepalingen van de Uniforme Regelen CIV omtrent de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers.
Art. 12
Schadevergoeding in geval van letsel
Ook dit artikel is identiek aan datgene uit de Uniforme Regelen CIV in geval van letsel.
Art. 13
Vergoeding van andere personenschade
Anders dan bij zaakschade wordt bij personenschade de indirecte schade, in het bijzonder morele schade (pretium doloris), niet uitgesloten van vergoeding. Die wordt geregeld volgens nationaal recht, wel te verstaan dat de artikelen 8 en 9 van de Uniforme Regelen CUI ook hier de voorwaarden blijven regelen waarop de onderscheiden aansprakelijkheden gegrond worden.
Art. 14
Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood of letsel.
Voor deze regeling werd eveneens geopteerd om de bepalingen van de Uniforme Regelen CIV over de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers na te volgen.
Het bedrag vermeld in § 2 is geen maximumbedrag, zoals dat bij andere beperkingen van aansprakelijkheid het geval is, maar wel een minimumbedrag. Indien het nationale recht geen beperkingen voorschrijft wat het bedrag van deze schadevergoeding betreft of het in het nationale recht voorziene maximumbedrag dit bedrag uit de Uniforme Regelen CUI overstijgt, wordt onderhevige bepaling niet toegepast. In de tegenovergestelde gevallen dus wel.
Art. 15
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
Bij opzet of grove schuld wordt geen rekening gehouden met de maximumgrenzen van de in het nationale recht vastgestelde schadevergoedingen : men kan hoger gaan.
Art. 16
Omrekening en rente
Deze bepaling werd opgesteld in navolging van artikel 37 van de Uniforme Regelen CIM in de versie van het Protocol 1999 en stemt overeen met artikel 47, §§ 1 en 2 van de Uniforme Regelen CIM 1980.
Art. 17
Aansprakelijkheid in geval van kernoorlog
Deze tekst stemt overeen met artikel 49 van de Uniforme Regelen CIM 1980.
Art. 18
Aansprakelijkheid voor hulppersonen
Dit artikel roept geen specifieke commentaar op.
Art. 19
Andere vorderingen
Dit artikel stemt overeen met artikel 41 van de Uniforme Regelen CIM, waarnaar verwezen wordt voor commentaar.
Andere rechtstreekse vorderingen jegens aansprakelijke personen verschillend van de beheerder van de spoorweginfrastructuur en de vervoerder en hun hulppersonen worden door het nationale recht geregeld.
Art. 20
Beding voor geschillenregeling
Ter vermijding van langdurige en kostelijke opzoekingen en onderzoeken naar de oorzaken van schade, waardoor de exploitatie mogelijkerwijze verstoord kan worden, en ter vermijding van betwistingen beschikken de cocontrakterende partijen over de mogelijkheid geschilakkoorden af te sluiten waarin bijvoorbeeld forfaitaire vergoedingen, gedeelde aansprakelijkheden of het wederzijds afzien van het uitoefenen van hun rechten tot schadevergoeding afgesproken worden.
Titel IV
Vorderingen van hulppersonen
Art. 21
Vorderingen tegen de beheerder van de spoorweginfrastructuur of tegen de vervoerder
Hoewel de hulppersonen van de beheerder van de spoorweginfrastructuur geen enkele contractuele band hebben met de vervoerders en hoewel er tussen de hulppersonen van de vervoerder en de beheerder van de spoorweginfrastructuur evenmin enige rechtsband bestaat, regelen de Uniforme Regelen CUI toch de vorderingen van deze hulppersonen jegens de beheerder van de infrastructuur of tegen de vervoerder. Bedoeling is te vermijden dat de hulppersonen een vordering tot schadevergoeding konden instellen zonder rekening te houden met de voorwaarden en begrenzingen van deze Uniforme Regelen CUI.
Artikel 21 regelt uitsluitend de vorderingen, uitgaand van hulppersonen van één partij tegen de andere partij bij de gebruiksovereenkomst en niet tegen derden, zoals die gedefinieerd werden in artikel 3, letter e).
Titel V
Uitoefening van rechten
Art. 22
Bemiddelingsprocedure
Gelet op de bijzonderheden in de gebruiksovereenkomst voor spoorweginfrastructuur zou het nuttig kunnen zijn om speciale instellingen te creëren en die te belasten met het afhandelen van bemiddelingsprocedures. Voor zover de partijen in de gebruiksovereenkomst dergelijke bemiddelingsprocedures afspreken, moeten zij kaderen in het nationale recht behalve indien partijen overeenkomen beroep te doen op de arbitrage voorgeschreven in Titel V van het Basisverdrag.
Art. 23
Regres
Dit artikel stemt overeen met artikel 62 van de Uniforme Regelen CIM 1980 en wil sterk uiteenlopende regresvorderingen vermijden.
Art. 24
Rechtsmacht
De Uniforme Regelen CUI laten de partijen bij de overeenkomst vrij de bevoegde rechtbanken zelf aan te duiden. Indien daaromtrent niets werd afgesproken, zijn het de rechtbanken van de Lidstaat waar de infrastructuurbeheerder zijn hoofdzetel heeft die in ondergeschikte orde dus bevoegd zijn, ongeacht de omstandigheid dat de beheerder van de spoorweginfrastructuur optreedt als eiser of als verweerder. Deze weinig gebruikelijke regeling wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de eventuele onderzoekswerkzaamheden te concentreren op de plaats van het ongeval : de resultaten van de enquêtes kunnen inderdaad voor verscheidene parallelle procedures van belang zijn. De specifieke technische bijzonderheden van de spoorweginfrastructuur uit de onderscheiden Lidstaten onderstrepen eveneens het nut van deze regeling.
Art. 25
Verjaring
De bijzondere bepaling uit § 3 werd hernomen uit de Uniforme Regelen CIV en legt in geval van de dood van personen dwingend een verjaringstermijn van vijf jaar op.
De uniforme Regelen betreffende de verbindendverklaring van technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften die van toepassing zijn op spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer (APTU)
ALGEMEEN
Teneinde belemmeringen in de vrije circulatie van spoorwegmaterieel uit te schakelen, bleken nieuwe eenvormige regelen omtrent de technische harmonisatie ervan noodzakelijk.
Er werd een onderscheid gemaakt tussen technische normen en voorschriften. Een technische norm is de regel die opgesteld werd door een internationaal of nationaal als dusdanig door het geldende publiek recht erkend normalisatie-instituut. Zoals bijvoorbeeld : het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (CENELEC); het Europees normalisatie-instituut voor telecommunicatie (ETSI), enzoverder.
Het uitwerken van technische normen moet de bevoegdheid zijn van deze instellingen en zulks in samenwerking met spoorwegondernemingen, beheerders van spoorweginfrastructuur en producenten van spoorwegmateriaal teneinde van hun kennis ter zake gebruik te maken.
Een technische voorschrift is de regel, opgesteld door instellingen of samenwerkingsverbonden die niet als normalisatie-instituut erkend worden door het van kracht zijnde publiek recht. Het opstellen van zodanige uniforme technische voorschriften, die juridisch gesproken dus geen technische normen zijn, blijft trouwens, zoals dat heden ten dage ook het geval is, de taak van associaties van spoorwegondernemingen, spoorweginfrastructuurbeheerders en producenten van spoorwegmaterieel. Zoals bijvoorbeeld de Internationale Unie van spoorwegen UIC en de Unie van Europese Spoorwegindustrie UNIFE.
De Uniforme Regelen APTU regelen enkel en alleen de procedures om verbindendverklaarde technische normen en aangenomen technische voorschriften rechtsgeldig te maken en in de Bijlagen vast te leggen. In die Bijlagen vindt men de materiële grondregelen voor het bouwen, de exploitatie, het gebruik en de vergunning overeenkomstig de Uniforme Regelen ATMF.
De in het kader van de OTIF uitgewerkte procedure voor het harmoniseren en ontwikkelen van technische normen en voorschriften op het gebied van internationaal spoorwegverkeer beperkt zich tot een verbindendverklaring of een aanneming ervan. Zij laat de zorg voor de inhoudelijke uitwerking van de technische spoorwegnormen en -voorschriften over aan nationale of internationale normalisatie-instituten (bijvoorbeeld CEN, CENELEC, ETSI) alsmede aan de producerende nijverheid en die van de gebruikers en hun associaties (bijvoorbeeld UIC en UNIFE), dit in overeenstemming met de Europese richtlijnen over de interoperabiliteit van de spoorwegsystemen.
Aldus werden de Uniforme Regelen APTU zo ontworpen dat elke onverenigbaarheid wordt voorkomen tussen de regelingen ontwikkeld bij de Europese Unie en zij die binnen het kader van de OTIF uitgewerkt werden.
Aan de andere kant hebben de in het raam van de OTIF uitgewerkte Uniforme Regelen APTU een ruimer toepassingsgebied dan de geografische ruimte van de EU en strekken zij zich uit, het huidig aantal Lidstaten van de OTIF in acht genomen, tot 41 Staten in Europa, Noord-Afrika en het Nabije-Oosten, op voorwaarde wel te verstaan dat er door geen enkel van deze Staten voorbehouden geformuleerd worden ten opzichte van deze nieuwe Aanhangsels.
De procedure tot verbindendverklaring van technische normen en aanneming van technische voorschriften werd zo gemakkelijk mogelijk gehouden. Derhalve worden de beslissingen ter zake genomen door de in het Kaderverdrag (artikel 20) omschreven Commissie van technische deskundigen, waarin alle lidstaten met stemrecht zetelen én, in voorkomend geval, de regionale economische gemeenschappen welke tot het Protocol van Vilnius zijn toegetreden, zoals de Europese Unie. Ten slotte wordt de regeling omtrent het van kracht worden van beslissingen omschreven in het Basisverdrag.
Eerste Artikel
Toepassingsgebied
Dit artikel legt de procedure vast omtrent :
— de « verbindendverklaring » van technische normen;
— de « aanneming » van eenvormige technische voorschriften.
Het toepassingsgebied werd vrij ruim gedefinieerd om de technische normen en uniforme technische voorschriften van niet alleen de spoorwegvoertuigen, hun uitrustingen en onderdelen te omvatten maar ook de spoorweginfrastructuur, de veiligheidssystemen en de regelingssystemen plus het spoorwegmaterieel in het algemeen, voor zover die bestemd zijn om in internationaal verkeer aangewend te worden.
Art. 2
Begripsomschrijvingen
Een aantal definities vindt men reeds in andere Aanhangsels terug, bijvoorbeeld in de Uniforme Regelen CUI en de Uniforme Regelen CUV (« spoorweginfrastructuur », « spoorwegvervoer-onderneming », « beheerder van de spoorweginfrastructuur »). Andere vindt men daarentegen alleen terug in deze Uniforme Regelen APTU ((« spoorwegmaterieel », « tractievoertuig », « technische norm », enzovoort).
Met het oogmerk te komen tot een harmonisering met de Europese regelgevingen de EU rekent de technische harmonisering tot haar bevoegdheid worden de technische specificaties die binnen het kader van de Europese Unie (STI) worden uitgewerkt, gelijkgesteld met technische normen.
De term « Verdragsstaat » en niet « Lidstaat » wordt in dit Aanhangsel gebruikt om duidelijk te maken dat OTIF-Lidstaten die een verklaring afleggen overeenkomstig artikel 42, § 1, 1e zin van het Protocol van Vilnius, geen partij zijn voor wat de Uniforme Regelen APTU betreft.
Art. 3
Doel
De normen en uniforme technische voorschriften hebben tot doel het verbeteren van de spoorwegprestaties en veiligheid, zonder evenwel de technische ontwikkeling ervan te belemmeren. Het gaat er zodus om voor elke technische norm en voor elk technisch voorschrift na te zien of hun inhoud aan die doelstellingen beantwoordt en zulks vanaf hun voorbereidingsfase.
Art. 4
Ontwikkeling van technische normen en voorschriften
De Uniforme Regelen APTU behandelen dus geenszins het uitwerken van technische normen en voorschriften maar schrijven alleen de procedure voor waarmee technische normen worden verbindendverklaard en technische voorschriften worden aangenomen. Hun ontwikkeling blijft vooral het werkterrein van erkende nationale of internationale normalisatie-instituten (bijvoorbeeld CEN, CENELEC, ETSI enz.) en andere bevoegde instellingen, met name het UIC en het UNIFE.
De Uniforme Regelen maken hier duidelijk het onderscheid tussen enerzijds het opstellen ervan en anderzijds het verbindend verklaren respectievelijk aannemen ervan.
Art. 5
Verbindendverklaring van technische normen
Elke Verdragsstaat bij de Uniforme Regelen APTU is vrij te beslissen op welke wijze zij de uit een verbindendverklaarde technische norm voortvloeiende verbintenissen van internationaal publiekrechtelijke aard omzet in nationaal recht.
De Commissie van technische deskundigen kan, overeenkomstig artikel 20, § 3 van het COTIF in de versie van het Protocol van Vilnius, niets anders dan hetzij de technische norm verbindend verklaren hetzij zulks te weigeren, maar zij kan bij gelegenheid van een verbindendverklaring ervan geen wijziging aanbrengen aan deze normen. Dit komt omdat deze normen, vooraleer als zodanig verbindendverklaard te worden, reeds aan belangrijke voorbereidende onderzoeken onderworpen werden.
Art. 6
Aanneming van uniforme technische voorschriften
Iedere Verdragsstaat bij de Uniforme Regelen APTU is vrij te beslissen op welke wijze zij de uit de aanneming van uniforme technische voorschriften voortvloeiende verbintenissen van internationaal publiekrechtelijke aard omzet in nationaal recht.
Art. 7
Vorm van verzoeken
Dit vormelijk, proceduraal artikel is bedoeld om de Commissie van technische deskundigen te helpen in hun beoordeling van de verzoeken.
Art. 8
Technische bijlagen
Hoewel de in § 1, letters a) tot en met g) omschreven Bijlagen in wezen elk domein in kwestie dekken, biedt letter h) de nodige soepelheid om in voorkomend geval in de toekomst een bijkomend Aanhangsel in te voegen waardoor verbindendverklaarde technische normen of de aangenomen technische voorschriften overeenkomstig artikel 35 van het Basisverdrag overgenomen worden dankzij een aldoor omschreven vereenvoudigde procedure.
Art. 9
Verklaringen
Dit artikel heeft betrekking op die verklaringen waarvan sprake is in artikel 42, § 1, 2e zin van het Basisverdrag : dat wil zeggen zij die betrekking hebben op verscheidene Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU of op bepaalde bepalingen van deze Bijlagen; dus op zekere verbindendverklaarde technische normen of op zekere aangenomen uniforme technische voorschriften en niet op die uit de eerste zin van alinea 1 van artikel 42, waarmee de Uniforme Regelen APTU in hun geheel bedoeld worden.
De bestaande verscheidenheid inzake technische uitrusting in de lidstaten van de OTIF in aanmerking nemend is de mogelijkheid tot het afleggen van dergelijke verklaringen zeker in de praktijk van belang (zelfs al gaat zij in tegen de in artikel 3 vermelde doelstellingen), in bepaalde bijzondere omstandigheden of in verband met bepaalde Staten met praktische of economische moeilijkheden.
De overeenkomstig artikel 9 afgelegde verklaringen kunnen te allen tijde ingetrokken worden.
Art. 10
Opheffing van de Technische Eenheid
De Technische Eenheid is een publiekrechtelijk Verdrag uit 1938 dat nog steeds dwingend van kracht is voor de Verdragsstaten. Al is haar belang niet meer wat het was op het ogenblik waarop zij aangenomen werd, zij werd nooit opgeheven of afgeschaft. Haar inhoud werd deels overgenomen in andere akkoorden, het RIC en het RIV in het bijzonder die nochtans niet van dezelfde juridische aard zijn omdat zij uitsluitend afgesloten werden tussen spoorwegondernemingen onderling (dus van privaatrechtelijke en niet van publiekrechtelijke aard) en dus niet bindend zijn voor de Verdagsstaten bij de Technische Eenheid maar dit alleen zijn voor de deelnemende spoorwegen.
Het Verdrag inzake de Technische Eenheid bevat zelf geen institutionele bepalingen voor wat in het bijzonder betreft wijzigingen, in werking treding of afschaffing. Krachtens het Verdrag van Wenen van 1969 inzake het Verdragsrecht kan het afschaffen van de Technische Eenheid gebeuren zodra de opheffing ervan wordt voorgeschreven in een nieuw verdrag. Het Protocol 1999 en haar Bijlage het COTIF in haar gewijzigde versie met haar Aanhangsels vormt zo'n nieuw Verdrag. Artikel 10 bepaalt bijgevolg dat de bepalingen van de Technische Eenheid uit 1938 in alle « Verdragsstaten » bij de Technische Eenheid zullen afgeschaft worden vanaf de inwerkingtreding van de Bijlagen, krachtens artikel 8, § 3 van deze Uniforme Regelen aangenomen door de Commissie van technische deskundigen.
Art. 11
Voorrang van de Bijlagen
Het kan voorkomen dat niet alle « Verdragsstaten » bij de Technische Eenheid « Verdragsstaten » bij de Uniforme Regelen APTU worden. Zulks wordt geregeld in § 1.
Als gevolg daarvan worden in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU in de mate van het mogelijke en na een enkele aanpassing niet alleen de bepalingen van de Technische Eenheid uit 1938 overgenomen maar eveneens de overeenkomstige bepalingen uit de RIV- en RIC-reglementen plus technische UIC-fiches, die een dwingende contractuele betekenis hebben voor de eraan deelnemende spoorwegen. Door hun verschillende juridische draagkracht (het RIV en RIC zijn privaatrechtelijke overeenkomsten afgesloten tussen spoorwegondernemingen) is het niet mogelijk een gedeeltelijke afschaffing ervan rechtstreeks te voorzien in de Uniforme Regelen APTU (die van publiekrechtelijke aard zijn). Bijgevolg bepaalt § 2 dat de Technische Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU voorrang hebben op het RIV en het RIC.
De Uniforme Regelen betreffende de technische toelating van spoorweg-materieel dat wordt gebruikt in internationaal verkeer (ATMF)
ALGEMEEN
In bijna alle lidstaten van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) schrijven rechtsvoorschriften voor dat, om er geëxploiteerd of gebruikt te worden, spoorwegvoertuigen aan bepaalde bouw- en veiligheidsvoorschriften moeten voldoen. De toelating tot het verkeer komt in principe tot stand in twee fasen : eerst wordt toelating verleend voor een bepaald model van voertuig of een bepaald prototype en vervolgens verleent men via een vereenvoudigde procedure een verkeerstoelating voor elk voertuig apart, dat op aangeven van de constructeur overeenstemt met het reeds toegelaten model of type.
Deze procedures hebben in de eerste plaats tot doel de veiligheid van het spoorverkeer te waarborgen. Bij de meeste lidstaten van de OTIF is het verlenen van de technische toelating tot het verkeer een taak voor de overheid, minstens een taak van openbaar belang, die gedeeltelijk toevertrouwd wordt aan private ondernemingen (bijvoorbeeld de constructeurs). Bij die eerste procedure komen zowel de constructeur als de bevoegde overheden te pas als het de toelating betreft voor een model of een type (typevergunning); bij de tweede procedure daarentegen komen de gebruiker of de houder van het voertuig én de bevoegde overheid tussenbeide en betreft het de toelating tot verkeer voor één afzonderlijk voertuig (bedrijfsvergunning). Over het algemeen vervullen de voor het verlenen van toelatingen bevoegde overheden ook de rol van technische toezichtsoverheid, belast met de wettelijk opgelegd periodieke overheidscontroles van de voertuigen, hetzij door zelf de controles uit te voeren hetzij door er toezicht op te houden indien de controle deels overgedragen werd aan private instellingen (bijvoorbeeld erkende controle-eenheden).
In tegenstelling tot andere voertuigen was het in het verleden voor spoorwegvoertuigen in de meeste lidstaten van de OTIF zo dat de voor het toelaten van spoorwegvoertuigen bevoegde overheid de spoorweg van dat land zelf was, omdat spoorwegen als staatsspoorwegen of geïntegreerde overheidsbedrijven en Staat toen in ruime mate eenzelfde entiteit vormden. Bijgevolg geschiedde de technische toelating van spoorwegvoertuigen door de spoorwegen zelf, als staatsinstelling. In de praktijk leidde zulks tot het verlenen van enige juridische kracht aan de tussen die spoorwegen onderling afgesloten Reglementen voor het onderling gebruik van wagens in internationaal verkeer (RIV) en van rijtuigen en bagagewagens (RIC), en de technische fiches van de Internationale Spoorwegunie (UIC).
Deze bijzondere juridische situatie in de spoorwegsector werd in de meeste lidstaten van de OTIF herzien.
Aldus botste enerzijds het recht voor elke spoorwegvervoeronderneming die haar zetel in een Staat van de EG en de EER heeft om de openbare spoorweginfrastructuur te gebruiken en het principe van het vrije gebruik van de spoorwegvoertuigen in internationaal verkeer met anderzijds het doen afleveren van toelatingen voor en controle op spoorwegvoertuigen toebehorend aan de ene spoorwegonderneming door een andere spoorwegonderneming. Op juridische gronden, behorend tot het mededingingsrecht, is het niet meer toelaatbaar voor te schrijven dat een spoorwegvervoermaatschappij, die in concurrentie staat met andere maatschappijen voor spoorwegvervoer al dan niet over eigen infrastructuur beschikkend kan beslissen over de technische toelating tot het verkeer of over de toelatingscriteria van voertuigen toebehorend aan een ander concurrerend bedrijf (spoorwegonderneming of eigenaar van particuliere wagens).
Bijgevolg blijkt het nodig te zijn om op internationaal vlak op uniforme en dwingende wijze de principes van een nieuw systeem over de technische toelating van spoorwegvoertuigen vast te leggen voor het internationaal verkeer evenals de technische bouw- en uitrustingsvoorschriften die daaraan ten grondslag liggen.
De Uniforme Regelen ATMF geven de beginselen, doeleinden en procedures weer van de technische toelating van spoorwegvoertuigen gesteund op eenvormige technische voorschriften inzake de bouw en de exploitatie van de voertuigen en van de infrastructuur, zoals die voorkomen in de Uniforme Regelen APTU (Aanhangsel F bij de Conventie). Het ligt voor de hand dat hun naleving zich opdringt wil men komen tot een competitief internationaal spoorwegverkeer waarin men op de netovergangen tussen de ene spoorweg en een andere geen tractievoertuigen meer hoeft om te ruilen en geen uitrustingen meer hoeft te installeren om verschillen in spoorbreedte of -assen te overbruggen of om treinen over te laden of om te wisselen.
De in het vooruitzicht gestelde Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU zouden de voorlopers kunnen worden van een eenvormige internationale regelgeving voor de bouw en de exploitatie van spoorwegmaterieel, met als hoogste streefdoel te komen tot een maximale interoperabiliteit die zich verder uitstrekt dan het geografisch grondgebied van de EG en de EER.
De Uniforme Regelen ATMF stellen in wezen een eenvormige regeling vast voor de door de overheden in de lidstaten toe te passen procedure voor technische toelating van spoorwegmaterieel dat bestemd is om in internationaal verkeer gebruikt te worden. Deze uniforme procedure heeft tot gevolg dat de technische toelating die in één Lidstaat van de OTIF wordt afgeleverd, erkend wordt door een andere OTIF-Lidstaat zonder dat in deze laatste Staat een nieuwe procedure vereist is. Deze procedurevoorschriften treden niet in concurrentie met het Europese recht voor zover zij stoelen op dezelfde principes die vastgelegd werden in de Europese richtlijnen over de interoperabiliteit van de spoorwegsystemen, met name inzake de procedureregels over de ingebruikneming van de subsystemen.
Eerste artikel
Toepassingsgebied
De Uniforme Regelen ATMF brengen de na te leven procedureregels tot stand voor de technische toelating van spoorwegmaterieel, bestemd om gebruikt te worden in internationaal verkeer : uitgangspunt is dat in het internationaal verkeer alleen voertuigen gebruikt mogen worden die overeenkomstig de voorschriften van deze Uniforme Regelen toegelaten werden.
Art. 2
Begripsomschrijvingen
Dit artikel definiëert de voor de Uniforme Regelen ATMF noodzakelijke begrippen. Een aantal definities vindt men reeds in andere Aanhangsels terug, bijvoorbeeld in de Uniforme Regelen CUI en de Uniforme Regelen CUV (« spoorwegvervoeronderneming », « infrastructuurbeheerder », « houder ») terwijl andere termen enkel betekenis krijgen met betrekking tot de Uniforme Regelen ATMF (« typetoelating », « gebruikstoelating », enzovoort).
Het onderscheid tussen « Lidstaat » en « Verdragsstaat » (letter a) is nodig omdat op technische vlak bepaalde uiteenlopende gegevens (bijvoorbeeld de specifieke spoorbreedte) het een Lidstaat van de OTIF onmogelijk maken Verdragsstaat bij de Bijlagen F en G te zijn. De term « Verdragsstaat » wordt alleen aangewend daar waar een verschil met « Lidstaat » om die redenen opportuun is.
Deze regelen zijn van toepassing vanaf het ogenblik dat spoorwegverkeer plaatsvindt op het grondgebied van tenminste twee Verdragsstaten, ongeacht het oogmerk ervan (uitvoering van een vervoerovereenkomst of van een gebruiksovereenkomst van de infrastructuur).
De definitie van houder in letter e) stemt overeen met die van artikel 2, letter c) van de Uniforme Regelen CUV.
Het begrip « technische toelating » wordt begrepen als een algemene term die in verband staat met de procedure tot het verkrijgen van een « typetoelating » of een « gebruikstoelating ».
Art. 3
Toelating tot het internationaal verkeer
In internationaal verkeer is het aan een toelating onderwerpen van het gebruik van spoorwegvoertuigen nodig en gerechtvaardigd om veiligheidsredenen. (§ 1). Het met de Uniforme Regelen ATMF overeenstemmende oogmerk (§ 2) van de technische toelating is het vergemakkelijken van het vrije verkeer voor spoorwegvoertuigen en het vrije gebruik van ander spoorwegmaterieel in internationaal verkeer, zulks verder rekening houdend met de bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid.
Paragraaf 3 bepaalt dat de procedure tot het bekomen van een technische toelating per analogie toepasselijk is op ander spoorwegmaterieel, evenals op onderdelen van voertuigen : in dat laatste geval wordt vooral de procedure tot het verlenen van een « typetoelating » toegepast. De term « spoorwegvoertuig » omvat daarvoor alle bouwonderdelen van het voertuig.
Het toelaten van bouwonderdelen is nuttig omdat het de latere technische toelating vereenvoudigt van bijvoorbeeld een voertuig als samengesteld geheel. Nochtans moet bij het toelaten van een voertuig, waarvan de bouwonderdelen reeds de technische toelating bekwamen, nagezien worden hoe deze bestandsdelen tezamen functioneren. De technische toelating van bouwonderdelen kan inderdaad de toelating voor de voertuigen in hun geheel niet vervangen.
Art. 4
Procedure
De eerste paragraaf, letter b) stelt een procedure van technische toelating vast in twee fasen, hetgeen in grote mate overeenstemt met de voor wegvoertuigen geldende procedure van technische toelating. Terwijl de « typetoelating » voor een voertuig een intensief onderzoek vereist van het prototype (uitlijnen, proefritten, ...) kan een « gebruikstoelating » worden verleend mits een vereenvoudigde procedure op voorwaarde dat de voertuigen in kwestie in alle opzichten overeenstemmen met het reeds toegelaten model of prototype.
Art. 5
Bevoegde overheid
Paragraaf 1 verduidelijkt dat de technische toelating voor spoorwegvoertuigen net als die voor andere transportmiddelen, uiteindelijk en noodzakelijkerwijze tot de bevoegdheid van het openbaar gezag behoort.
De bevoegdheid tot het verlenen van « typetoelatingen » en « gebruikstoelatingen » kan overgedragen worden aan erkende instellingen, waaronder privé-bedrijven. In dat geval blijft het de Staat die de eindverantwoordelijkheid draagt en instaat voor het toezicht op deze instellingen; alleen zo worden de principes van het mededingingsrecht volledig gerespecteerd.
Een overdracht « uitsluitend » aan één enkele vervoeronderneming of infrastructuurbeheerder is niet toegelaten wanneer er gevaar bestaat voor een belangenconflict, want dat zou indruisen tegen de beginselen van het hogervermelde mededingingsrecht.
Art. 6
Erkenning van de technische toelating
Hierin wordt het belangrijke beginsel van de onderlinge erkenning vastgelegd, waardoor een technische toelating voor een voertuig die door de bevoegde overheid van een Verdragsstaat bij de Uniforme Regelen ATMF, hetzij onder de vorm van een « typetoelating » hetzij in de vorm van « gebruikstoelating » verleend werd overeenkomstig de voorschriften van de Bijlagen bij de Uniforme Regelen APTU in andere Verdragsstaten bij de Uniforme Regelen ATMF erkend wordt door hun overheden, de vervoerondernemingen die er werkzaam zijn en de infrastructuurbeheerders. Hetzelfde geldt voor de bijbehorende certificaten.
Art. 7
Bouwvoorschriften die van toepassing zijn op de voertuigen
Paragraaf 1 duidt het materiële recht aan waarop de technische toelating voor voertuigen gebaseerd moet worden : enerzijds de bouwvoorschriften die zich in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU bevinden (letter a) en anderzijds de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID (letter b). Doordat de inhoud van bepaalde UIC-fiches in de technische voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU zal worden opgenomen, bekomen de erin vervatte regelingen van het UIC de waarde van door de bevoegde overheid uitgevaardigde rechtsregels en worden aldus wettelijk bindend.
De technische toelating is een noodzakelijke voorwaarde, maar volstaat niet om te komen tot het vrij verkeer van rollend materieel. De spoorwegvervoeronderneming moet daarvoor tevens beschikken over een recht tot toegang, een exploitatievergunning en een veiligheidscertificaat.
Gezien de technische voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU gelet op de voortdurende vooruitgang op technisch vlak nooit helemaal volledig zijn en niet elk mogelijk geval kunnen voorzien, bepaalt § 2 dat, bij ontstentenis van bepalingen in de Bijlagen, de algemeen erkende technische regels behulpzaam kunnen en moeten zijn om de APTU-voorschriften aan te vullen. In voorkomend geval kunnen technische regelingen van de UIC die officieel nog niet verbindendverklarend werden, beschouwd worden als algemeen erkende technische regels. Een niet-verbindendverklaarde technische norm geniet slechts van een weerlegbaar vermoeden dat zij een algemeen erkende technische regel is.
Terwijl § 2 het geval van een lacune op het vlak van technische normen en voorschriften regelt, komt § 3 de technische vernieuwing en ontwikkeling tegemoet. Er wordt namelijk toegestaan dat van de in § 2 bedoelde algemeen erkende technische regels afgeweken mag worden, op voorwaarde evenwel dat bewezen wordt dat een gelijk niveau van veiligheid gewaarborgd blijft als die welke bij het naleven van die regels zou bestaan. Verder mogen dergelijke afwijkingen de interoperabiliteit niet belemmeren of de toegang tot de markt niet hinderen.
Art. 8
Bouwvoorschriften die van toepassing zijn op ander materieel
Dit artikel 8 en de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU vormen, zoals dat in artikel 7 geldt voor spoorwegvoertuigen, het materiële recht waarop de technische toelating van ander spoorwegmaterieel gebaseerd wordt : bedoeld worden de bouwvoorschriften uit de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU.
Aangezien voor de infrastructuur van de spoorwegen het territorialiteitsprincipe blijft gelden vandaag de dag bestaan er geen spoorlijnen die én extraterritoriaal zijn én niet afhangen van staatssoevereiniteit kan de procedure tot toelating voor de spoorweginfrastructuur zelf onderworpen blijven aan het nationale recht. Anders is het voor onderdelen en uitrustingen van spoorweglijnen die gebouwd en technisch toegelaten werden in één Verdragsstaat maar aangewend worden in een andere Verdragsstaat, bijvoorbeeld sporen of stroomvoorzieninginstallaties. Dat materieel wordt dus onderworpen aan de Uniforme Regelen APTU en de Uniforme Regelen ATMF.
Krachtens § 3 blijven de verplichtingen voor de Verdragsstaten uit de Overeenkomst over de grote internationale spoorweglijnen (AGC) van 31 mei 1985 en de Europese Overeenkomst over de hoofdlijnen van internationaal gecombineerd vervoer en de daarmee samenhangende installaties (AGTC) van 1 februari 1999 van toepassing wat betreft de inrichting en de bouw van de AGC en AGTC-spoorlijnen. Desondanks dienen de AGC- en AGTC-normen overeen te stemmen met de technische voorschriften, normen en parameters van de Uniforme Regelen APTU.
Art. 9
Bedrijfsvoorschriften
Dit artikel vormt de verbinding tussen enerzijds de technische voorschriften over de bouw en de exploitatie van spoorwegvoertuigen en anderzijds zij die de bouw en het beheer van een spoorweginfrastructuur betreffen.
Zodoende verplicht het de infrastructuurbeheerders met nadruk om ook de technische Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU in acht te nemen wanneer die betrekking hebben op de bouw en het beheer van spoorweginfrastructuren.
Art. 10
Technische toelating
Hierin worden de zuiver administratieve voorschriften met betrekking tot de procedure vastgelegd.
In § 2 worden de personen en de instanties opgesomd die een technische toelating kunnen aanvragen : daaronder de houder en de eigenaar van een voertuig. Luidens artikel 2, letter e) is de houder diegene die een spoorvoertuig duurzaam economisch exploiteert als vervoermiddel, dat wil zeggen die het voertuig gebruikt. Dat is niet noodzakelijkerwijze de eigenaar ervan. Het is dus van belang dat ook de houder het recht heeft een technische toelating aan te vragen voor een voertuig des te meer daar hij in de toekomst niet meer verplicht zal zijn voertuigen bij een spoorwegonderneming te immatriculeren.
Paragraaf 3 schrijft voor welke documenten bij de vereenvoudigde procedure voor gebruikstoelating voorgelegd dienen te worden en welke bewijzen er dienen geleverd te worden om op deze vereenvoudigde procedure aanspraak te kunnen maken.
De technische toelating geldt in principe voor onbepaalde duur (§ 5). Indien een voertuig onveilig is, wordt men verplicht om het uit de circulatie te halen zonder de instemming af te wachten van de instantie die dit voertuig geïmmatriculeerd of technisch toegelaten heeft.
Bovendien biedt § 5 de mogelijkheid een aan beperkingen onderhevige technische toelating te verlenen, bijvoorbeeld voor bepaalde categorieën van lijnen of van verkeer.
Paragrafen 6 en 7 geven een beperkende opsomming van redenen die de in § 8 vermelde bevoegde overheden kunnen inroepen om een typetoelating respectievelijk gebruikstoelating in te trekken.
Art. 11
Certificaten
Paragrafen 1 tot en met 3 stipuleren dat ten bewijze van de technische toelating certificaten waarvan zij de inhoud vastleggen worden afgeleverd.
De term « fabrikant » omvat eveneens de beroepsverenigingen van de constructeurs. De aanvrager is vrij om toelating te verzoeken voor een eigen prototype of in voorkomend geval voor dat van andere fabrikanten.
Art. 12
Standaardmodellen
Het is de Commissie van technische deskundigen die de modellen van typetoelatingen en gebruikstoelatingen vastlegt (§ 1).
Art. 13
Databank
Onder de verantwoordelijkheid van de OTIF wordt er een Centraal Register ingesteld waarin alle belangrijke gegevens worden vermeld over de in internationaal spoorwegverkeer toegelaten voertuigen (§ 1). Die worden opgeslagen op basis van de meldingen gedaan door de bevoegde instanties. De term « Centraal Register » kon de indruk van een register van « paperassen » wekken, daarom werd gekozen voor de term « databank ». Het boekstaven van gegevens over een toegelaten voertuig vervangt in geen geval het certificaat van de technische toelating zelf, maar is er enkel een weerlegbaar bewijs van (§ 3).
De databank moet ter beschikking staan van de overheden uit de Verdragsstaten, van de spoorwegvervoerondernemingen en de beheerders van spoorweginfrastructuur alsmede van de fabrikanten en de houders, deze twee laatsten wat betreft hun respectieve eigen voertuigen (§ 4). Zij moet het gemakkelijker maken na te gaan of de in internationaal spoorwegverkeer gebruikte voertuigen ook werkelijk tot dat gebruik toegelaten werden ofwel dat zij stilgelegd ofwel buiten dienst hadden moeten gesteld worden.
Ter bescherming van de gegevens en van de mededinging zijn de geregistreerde gegevens niet onbeperkt beschikbaar. De voorwaarden daartoe en tot welke gegevens van deze databank de rechthebbenden toegang hebben zal door de Herzieningscommissie worden vastgelegd in een Bijlage tot de Uniforme Regelen ATMF.
Art. 14
Opschriften en tekens
Ter vervollediging van paragrafen 2 en 3 van artikel 11 omtrent de inhoud van de certificaten legt artikel 14 de tekens en opschriften vast waarvan de voertuigen moeten voorzien worden om met één oogopslag na te kunnen zien of en onder welke voorwaarden het voertuig in kwestie toegelaten werd tot internationaal spoorwegvervoer.
Voertuigen moeten een teken dragen dat hun toelating overeenkomstig de Uniforme Regelen ATMF en de Uniforme Regelen APTU bewijst. Dit logo zal later bepaald worden door de Commissie van technische deskundigen, die ook de overgangstermijnen zal vastleggen waarin voertuigen met daarvan afwijkende opschriften en tekens nog toegelaten worden tot het internationaal verkeer.
Art. 15
Onderhoud
Hierin wordt het principe vastgelegd dat zowel de spoorwegvoertuigen als het andere spoorwegmaterieel in goede staat onderhouden moeten worden opdat zij tijdens het rijden of hun gebruik in internationaal verkeer geen gevaar vormen voor de veiligheid van de exploitatie en geen schade toebrengen aan het milieu en de volksgezondheid. De Uniforme Regelen APTU en de bijlage van het RID leggen vast welke onderhoudsrevisies en -verrichtingen op welke geregelde tijdstippen dienen te gebeuren.
Art. 16
Ongevallen en ernstige beschadigingen
Bij een ongeval of ernstige beschadiging zijn het beheerders van de spoorweginfrastructuur die onverwijld de nodige maatregelen moeten treffen en die de oorzaken ervan dienen te bepalen (§ 1).
Krachtens paragraaf 3 wordt de verplichting ingevoerd om de bevoegde overheden erover in de lichten, die de mogelijkheid verkrijgen om hen het beschadigde voertuig te laten tonen.
Paragraaf 4 behandelt het beletten van nieuwe ongevallen en zorgt ervoor dat de internationale voorschriften er op gepaste wijze door aangepast en verder ontwikkeld worden.
Art. 17
Stilzitten en weigering van voertuigen
Dit artikel herhaalt, in algemene zin geformuleerd, de regelingen wanneer de voorschriften die terug te vinden zijn in cijfers 6.2, 6.4.1, 6.4.2, 6.4.3, 6.4.4, 6.4.5 en 34.1.3 van het RIC en de cijfers 2.2, 3.3.1, 3.3.3, 3.4, 3.6, 14.2 en 34.1.2 van het RIV niet nageleefd worden.
Art. 18
Het niet in acht nemen van voorschriften
Met betrekking tot wat het niet in acht nemen van de voorschriften van de Uniforme Regelen APTU en de Uniforme Regelen ATMF tot gevolg heeft op juridisch vlak wordt regelrecht verwezen naar het nationale recht van de Verdragsstaat waarvan de bevoegde overheid de gebruikstoelating verleend heeft.
Art. 19
Meningsverschillen
De Commissie van technische deskundigen krijgt hierbij de opdracht verzoenend op te treden indien twee of meer Verdragsstaten bij de Uniforme Regelen ATMF van mening verschillen over de technische toelating van spoorwegvoertuigen. Zo'n geschillen kunnen trouwens ook voorgelegd worden aan het scheidsgerecht dat in Titel V van het COTIF in de versie van het Protocol van Vilnius vermeld wordt.
Op 8 augustus 2006 heeft de Raad van State zijn advies gegeven met betrekking tot het voorontwerp van wet. (Advies nr. 40.882/2/V)
Ten gevolge van het advies van de Raad van State werd artikel 2 van het ontwerp van wet als volgt aangevuld :
« De wijzigingen van het Verdrag en zijn aanhangsels en bijlagen, aangebracht met toepassing van de artikelen 34 en 35 van het Verdrag inzake het internationale spoorwegvervoer (COTIF), zoals gewijzigd door het Protocol, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999, zullen volkomen gevolg hebben. »
Verder zal er rekening gehouden worden met de andere opmerkingen van de Raad van State, met uitzondering van hetgeen volgt :
Het ontwerp van wet zal niet aangevuld worden met een bepaling waarin staat dat de regering alle wijzigingen die, volgens de procedure bepaald in de artikelen 34 en 35 van het Verdrag, zoals gewijzigd, zouden zijn aangebracht, binnen een gestelde termijn aan de wetgevende kamers moet meedelen.
Er dient immers een zekere uniformiteit te bestaan met andere wetsontwerpen houdende instemming met verdragen waarbij zich gelijkaardige problemen stelden en waarbij er geen bijkomende bepaling in het wetsontwerp ingevoerd werd.
Met betrekking tot deze wetsontwerpen had de Raad van State geen opmerkingen te formuleren. (cf. Advies nr. 37.834/3 betreffende een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake zware metalen, en met de Bijlagen, gedaan te Aarhus op 24 juni 1998 »; Advies nr. 38.031/3 betreffende een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, en met de bijlagen A, B, C, D, E en F, gedaan te Stockholm op 22 mei 2001 ».
Wat opmerking 5 betreft :
De Commissie van de EU heeft aangetoond dat er op het gebied van die interoperabiliteit en van die technische normen en voorschriften, voor de EU-Lidstaten die partij zijn bij de COTIF een risico is van onverenigbaarheid tussen hun engagement in de OTIF en hun engagement in de EU.
De Commissie en de OTIF werken samen aan een institutionele regeling die de harmonie tussen beide stelsels moet verzekeren en de lidstaten hebben er op aangedrongen dat die regeling er ten spoedigste komt.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Mobiliteit,
Renaat LANDUYT.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Mobiliteit,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Mobiliteit zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999, zal volkomen gevolg hebben.
De wijzigingen van het Verdrag en zijn aanhangsels en bijlagen, aangebracht met toepassing van de artikelen 34 en 35 van het Verdrag inzake het internationale spoorwegvervoer (COTIF), zoals gewijzigd door het Protocol, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999, zullen volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 17 oktober 2006.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Mobiliteit,
Renaat LANDUYT.
houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Protocol 1999).
Met toepassing van de artikelen 6 en 19, § 2 van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer, ondertekend te Bern op 9 mei 1980, hierna te noemen « COTIF 1980 », heeft van 26 mei tot en met 3 juni 1999 te Vilnius de vijfde algemene Vergadering van de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) plaatsgevonden.
— Overtuigd van de noodzaak en het nut van een intergouvernementele organisatie die zich voorzover mogelijk met alle aspecten van het internationale spoorwegvervoer op het niveau van de Staten bezighoudt,
— overwegende dat met het oog daarop en rekening houdende met de toepassing van de COTIF 1980 door 39 staten in Europa, Azië en Afrika, alsook door de spoorwegondernemingen in deze Staten, de OTIF hiervoor de meest aangewezen organisatie is,
— gelet op de noodzaak de COTIF 1980, met name de Uniforme Regelen CIV en de Uniforme Regelen CIM, aan te passen aan de nieuwe behoeften van het internationale spoorwegvervoer,
— overwegende dat de veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke goederen in het internationale spoorwegvervoer vereist het RID om te zetten in een publiekrechtelijk stelsel, waarvan de toepassing niet meer afhankelijk is van het sluiten van een vervoerovereenkomst, onderworpen aan de Uniforme Regelen CIM,
— overwegende dat sinds de ondertekening van het Verdrag op 9 mei 1980 de politieke, economische en juridische veranderingen die in een groot aantal Lidstaten hebben plaatsgevonden, nopen tot het opstellen en ontwikkelen van uniforme voorschriften die zich uitstrekken tot andere rechtsgebieden die voor het internationale spoorwegverkeer van belang zijn,
— overwegende dat de Staten, door rekening te houden met bijzondere openbare belangen, meer doeltreffende maatregelen zouden moeten nemen voor het wegnemen van de belemmeringen die thans nog bestaan bij de grensoverschrijding in het internationale spoorwegverkeer,
— overwegende dat in het belang van het internationale spoorwegvervoer het belangrijk is de op spoorweggebied bestaande multilaterale internationale verdragen en overeenkomsten te moderniseren en deze, in voorkomend geval, in het Verdrag op te nemen,
heeft de algemene Vergadering het volgende besloten :
Artikel 1
Nieuwe versie van het Verdrag
De COTIF 1980 wordt gewijzigd volgens de in de bijlage opgenomen versie, die een integrerend deel vormt van dit Protocol.
Artikel 2
Voorlopige depositaris
§ 1 De in de artikelen 22 tot en met 26 van de COTIF 1980 genoemde taken van de depositaris worden, vanaf de openstelling ter ondertekening van dit Protocol tot aan de datum van inwerkingtreding hiervan, door de OTIF als voorlopige depositaris vervuld.
§ 2 De voorlopige depositaris geeft de lidstaten kennis :
a) van de ondertekeningen van dit Protocol en van de neerlegging van de akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding,
b) van de datum waarop dit Protocol met toepassing van artikel 4 in werking treedt,
en vervult de overige taken van de depositaris zoals vermeld in Deel VII van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht.
Artikel 3
Ondertekening. Bekrachtiging. Aanvaarding. Goedkeuring. Toetreding
§ 1 Dit Protocol blijft tot en met 31 december 1999 openstaan voor ondertekening door de lidstaten. Deze ondertekening vindt plaats te Bern bij de voorlopige depositaris.
§ 2 Overeenkomstig artikel 20, § 1 van de COTIF 1980, is dit Protocol onderworpen aan bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden zo snel mogelijk bij de voorlopige depositaris neergelegd.
§ 3 De lidstaten die het Protocol niet binnen de in § 1 bedoelde termijn hebben ondertekend, alsook de lidstaten wier verzoek tot toetreding tot de COTIF 1980, overeenkomstig artikel 23, § 2 daarvan, van rechtswege is ingewilligd, kunnen voor de inwerkingtreding van dit Protocol hiertoe toetreden door middel van neerlegging van een akte van toetreding bij de voorlopige depositaris.
§ 4 De toetreding van een Staat tot de COTIF 1980 overeenkomstig artikel 23 daarvan, waarvoor het verzoek is gedaan na de openstelling ter ondertekening van dit Protocol maar voor de inwerkingtreding hiervan, geldt zowel voor de COTIF 1980 als voor het Verdrag in de versie van de Bijlage bij dit Protocol.
Artikel 4
Inwerkingtreding
§ 1 Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de derde maand volgend op de maand waarin de voorlopige depositaris de lidstaten kennis heeft gegeven van de neerlegging van de akte waardoor de voorwaarden van artikel 20, § 2 van de COTIF 1980 zijn vervuld. Als Lidstaten in de zin van dit artikel 20, § 2 worden de Staten aangemerkt, die ten tijde van het besluit van de vijfde algemene Vergadering Lidstaten waren en dit nog steeds zijn op het tijdstip waarop de voorwaarden voor de inwerkingtreding van dit Protocol zijn vervuld.
§ 2 Artikel 3 is evenwel van toepassing vanaf de openstelling ter ondertekening van dit Protocol.
Artikel 5
Verklaringen en voorbehouden
De in artikel 42, § 1 van het Verdrag in de versie van de Bijlage bij dit Protocol bedoelde verklaringen en voorbehouden kunnen op elk tijdstip worden afgelegd of gemaakt, zelfs voor de inwerkingtreding van dit Protocol. Deze verklaringen en voorbehouden worden van kracht op het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol.
Artikel 6
Overgangsbepalingen
§ 1 Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van dit Protocol roept de Secretaris-Generaal van de OTIF de algemene Vergadering bijeen teneinde :
a) de leden van het Comité van Beheer voor de komende periode aan te wijzen (artikel 14, § 2, onder b van de COTIF in de versie van de Bijlage bij dit Protocol) en, in voorkomend geval, tot de beëindiging van het mandaat van het zittende Comité van Beheer te besluiten,
b) het maximale bedrag, per tijdvak van zes jaar, vast te stellen voor de uitgaven van de Organisatie in iedere begrotingsperiode (artikel 14, § 2, onder e van de COTIF in de versie van de Bijlage bij dit Protocol), en
c) in voorkomend geval over te gaan tot de verkiezing van de Secretaris-Generaal (artikel 14, § 2, onder c van de COTIF in de versie van de Bijlage bij dit Protocol).
§ 2 Uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van dit Protocol, roept de Secretaris-Generaal van de OTIF de Commissie van technisch deskundigen bijeen.
§ 3 Na de inwerkingtreding van dit Protocol vervalt het overeenkomstig artikel 6, § 2, onder b van de COTIF 1980 vastgestelde mandaat van het Comité van Beheer op de door de algemene Vergadering vastgestelde datum; deze datum valt samen met de aanvang van het mandaat van de door de algemene Vergadering aangewezen leden en plaatsvervangende leden van het Comité van Beheer (artikel 14, § 2, onder b van de COTIF in de versie van de Bijlage bij dit Protocol).
§ 4 Het mandaat van de Directeur-Generaal van het Centraal Bureau, die in functie is op het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol, vervalt aan het einde van de periode waarvoor hij overeenkomstig artikel 7, § 2, onder d van de COTIF 1980 is benoemd. Vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol oefent hij de functie van Secretaris-Generaal uit.
§ 5 Zelfs na de inwerkingtreding van dit Protocol blijven de relevante bepalingen van de artikelen 6, 7 en 11 van de COTIF 1980 van toepassing met betrekking tot :
a) de controle van de boekhouding en de goedkeuring van de jaarrekening van de Organisatie,
b) de vaststelling van de definitieve bijdragen van de lidstaten aan de uitgaven van de Organisatie,
c) de betaling van de bijdragen,
d) het maximale bedrag van de uitgaven van de Organisatie gedurende een periode van vijf jaar, dat voor de inwerkingtreding van dit Protocol wordt vastgesteld.
De onderdelen a tot en met c hebben betrekking op het jaar waarin dit Protocol in werking treedt alsook op het daaraan voorafgaande jaar.
§ 6 De definitieve bijdragen van de lidstaten, die verschuldigd zijn voor het jaar waarin dit Protocol in werking treedt, worden berekend op basis van artikel 11, § 1 van de COTIF 1980.
§ 7 Op verzoek van de Lidstaat waarvan de krachtens artikel 26 van het Verdrag in de versie van de Bijlage bij dit Protocol berekende bijdrage hoger is dan die welke voor het jaar 1999 verschuldigd is, kan de algemene Vergadering de bijdrage van deze Lidstaat voor de drie jaren die volgen op het jaar van de inwerkingtreding van dit Protocol vaststellen met inachtneming van de volgende beginselen :
a) de overgangsbijdrage wordt vastgesteld op basis van de in bovengenoemd artikel 26, § 3 bedoelde minimale bijdrage of van de voor het jaar 1999 verschuldigde bijdrage, indien deze hoger is dan de minimale bijdrage;
b) de bijdrage wordt geleidelijk in maximaal drie stappen aangepast tot het niveau van de krachtens bovengenoemd artikel 26 berekende definitieve bijdrage.
Deze bepaling is niet van toepassing op de lidstaten die de minimale bijdrage verschuldigd zijn, die in elk geval verschuldigd blijft.
§ 8 De overeenkomsten tot het vervoer van reizigers of goederen in het internationale verkeer tussen de lidstaten, gesloten krachtens de Uniforme Regelen CIV 1980 of de Uniforme Regelen CIM 1980, blijven onderworpen aan de Uniforme Regelen die op het moment van het sluiten van de overeenkomst van kracht waren, zelfs na de inwerkingtreding van dit Protocol.
§ 9 De dwingende bepalingen van de Uniforme Regelen CUV en de Uniforme Regelen CUI zijn een jaar na de inwerkingtreding van dit Protocol van toepassing op de overeenkomsten die zijn gesloten voor de inwerkingtreding van dit Protocol.
Artikel 7
Teksten van het Protocol
§ 1 Dit Protocol is gesloten en ondertekend in de Duitse, de Engelse en de Franse taal. In geval van verschillen is de Franse tekst doorslaggevend.
§ 2 Op voorstel van een van de betrokken Lidstaten publiceert de Organisatie officiële vertalingen van dit Protocol in andere talen, voorzover een van deze talen een officiële taal is op het grondgebied van ten minste twee lidstaten. Deze vertalingen worden verzorgd in samenwerking met de bevoegde diensten van de betrokken Lidstaten.
Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Protocol hebben ondertekend.
Gedaan te Vilnius, 3 juni 1999, in een enkel oorspronkelijk exemplaar in de Duitse, de Engelse en de Franse taal; deze exemplaren blijven neergelegd in het archief van de OTIF. Gewaarmerkte afschriften hiervan worden aan de lidstaten toegezonden.
Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 in de versie van het Protocol van wijziging van 3 juni 1999.
Titel I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Intergouvernementele organisatie
§ 1 De Partijen bij dit Verdrag vormen, als Lidstaten, de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF), hierna genoemd « de Organisatie ».
§ 2 De Organisatie heeft haar zetel in Bern. De algemene Vergadering kan besluiten de zetel te vestigen in een andere plaats in een van de lidstaten.
§ 3 De Organisatie heeft rechtspersoonlijkheid. Zij is met name bevoegd overeenkomsten te sluiten, roerende en onroerende goederen te verwerven en te vervreemden alsmede in rechte op te treden.
§ 4 De Organisatie, haar personeelsleden, de deskundigen waarop zij een beroep doet en de vertegenwoordigers van de lidstaten genieten de voor het vervullen van hun taak noodzakelijke voorrechten en immuniteiten onder de voorwaarden, zoals die zijn vastgesteld in het Protocol over de voorrechten en immuniteiten van de Organisatie, dat bij het Verdrag is gevoegd.
§ 5 De betrekkingen tussen de Organisatie en de Staat waar de zetel is gevestigd, worden geregeld in een zetelovereenkomst.
§ 6 De werktalen van de Organisatie zijn het Duits, het Engels en het Frans. De algemene Vergadering kan andere werktalen invoeren.
Artikel 2
Doel van de Organisatie
§ 1 De Organisatie heeft tot doel het internationale spoorwegverkeer in alle opzichten te bevorderen, te verbeteren en te vergemakkelijken, met name :
a) door het opstellen van uniforme rechtsstelsels voor de volgende rechtsgebieden :
1. de overeenkomst betreffende het vervoer van reizigers en goederen in het rechtstreekse internationale spoorwegverkeer, met inbegrip van aanvullend vervoer met het gebruik van andere vervoermiddelen dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst;
2. de overeenkomst betreffende het gebruik van voertuigen als vervoermiddel in het internationale spoorwegverkeer;
3. de overeenkomst betreffende het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer;
4. het vervoer van gevaarlijke goederen in het internationale spoorwegverkeer;
b) door, rekening houdende met bijzondere openbare belangen, bij te dragen aan het zo snel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de grensoverschrijding in het internationale spoorwegverkeer, voorzover de oorzaken van deze belemmeringen onder de bevoegdheid van de Staten vallen;
c) door bij te dragen aan de interoperabiliteit en de technische harmonisatie in de spoorwegsector door het verbindend verklaren van technische normen en het aannemen van uniforme technische voorschriften;
d) door het opstellen van een uniforme procedure voor de technische toelating van spoorwegmaterieel, bestemd voor gebruik in internationaal verkeer;
e) door toe te zien op de toepassing en uitvoering van alle rechtsregels en aanbevelingen waartoe binnen de Organisatie is besloten;
f) door de onder a tot en met e bedoelde uniforme rechtsstelsels, regels en procedures verder te ontwikkelen met inachtneming van de juridische, economische en technische ontwikkelingen.
§ 2 De Organisatie kan :
a) in het kader van de in § 1 genoemde doelstellingen andere uniforme rechtsstelsels ontwikkelen;
b) een kader vormen waarbinnen de lidstaten andere internationale verdragen kunnen uitwerken die ten doel hebben het internationale spoorwegverkeer te bevorderen, te verbeteren en te vergemakkelijken.
Artikel 3
Internationale samenwerking
§ 1 De lidstaten verplichten zich ertoe hun internationale samenwerking op spoorweggebied in beginsel te concentreren binnen de Organisatie, voorzover er sprake is van een samenhang met de taken die haar overeenkomstig de artikelen 2 en 4 zijn opgedragen. Teneinde dit doel te bereiken zullen de lidstaten alle maatregelen treffen die nodig en nuttig zijn voor de aanpassing van de multilaterale internationale verdragen en overeenkomsten waarbij zij partij zijn, voorzover deze verdragen en overeenkomsten betrekking hebben op internationale samenwerking op spoorweggebied en deze aan andere intergouvernementele en niet-gouvernementele organisaties bevoegdheden overdragen, die samenvallen met de aan de Organisatie opgedragen taken.
§ 2 De uit § 1 voortvloeiende verplichtingen voor de lidstaten, die tevens lid zijn van de Europese Gemeenschappen of als Staat partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hebben geen voorrang op hun verplichtingen uit hoofde van hun lidmaatschap van de Europese Gemeenschappen of uit hoofde van hun hoedanigheid van Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Artikel 4
Overname en overdracht van bevoegdheden
§ 1 De Organisatie is, bij besluit van de algemene Vergadering, bevoegd, in overeenstemming met de in artikel 2 genoemde doelen, tot het overnemen van bevoegdheden, middelen en verplichtingen die aan haar worden overgedragen door andere intergouvernementele organisaties krachtens met deze organisaties gesloten overeenkomsten.
§ 2 De Organisatie kan, bij besluit van de algemene Vergadering, bevoegdheden, middelen en verplichtingen aan andere intergouvernementele organisaties overdragen krachtens met deze organisaties gesloten overeenkomsten.
§ 3 De Organisatie kan, met goedkeuring van het Comité van Beheer, administratieve taken op zich nemen die verband houden met haar doelen en die haar door een Lidstaat worden toevertrouwd. De uitgaven van de Organisatie die verband houden met deze taken komen ten laste van de betrokken Lidstaat.
Artikel 5
Bijzondere verplichtingen van de lidstaten
§ 1 De lidstaten komen overeen alle nodige maatregelen te treffen teneinde het internationale spoorwegverkeer te vergemakkelijken en te bespoedigen. Hiertoe verplicht iedere Lidstaat zich ertoe, voorzover mogelijk :
a) alle onnodige procedures af te schaffen;
b) de nog vereiste voorschriften te vereenvoudigen en te standaardiseren;
c) de grenscontroles te vereenvoudigen.
§ 2 Teneinde het internationale spoorwegverkeer te vergemakkelijken en te verbeteren, komen de lidstaten overeen hun medewerking te verlenen om te komen tot een zo groot mogelijke uniformiteit van de voorschriften, normen, procedures en organisatiemethoden met betrekking tot spoorwegvoertuigen, spoorwegpersoneel, spoorweginfrastructuur en ondersteunende diensten.
§ 3 De lidstaten komen overeen het sluiten van overeenkomsten tussen infrastructuurbeheerders te vergemakkelijken welke tot doel hebben het internationale spoorwegverkeer te optimaliseren.
Artikel 6
Uniforme regelen
§ 1 Het internationale spoorwegverkeer en de toelating van spoorwegmaterieel tot gebruik in het internationale verkeer, worden, voorzover er geen verklaringen of voorbehouden overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin zijn afgelegd of gemaakt, geregeld door :
a) de « Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers (CIV) », Aanhangsel A bij het Verdrag,
b) de « Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM) », Aanhangsel B bij het Verdrag,
c) het « Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID) », Aanhangsel C bij het Verdrag,
d) de « Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer (CUV) », Aanhangsel D bij het Verdrag,
e) de « Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer (CUI) », Aanhangsel E bij het Verdrag,
f) de « Uniforme Regelen betreffende de verbindendverklaring van technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften die van toepassing zijn op spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer (APTU) », Aanhangsel F bij het Verdrag,
g) de « Uniforme Regelen betreffende de technische toelating van spoorwegmaterieel dat wordt gebruikt in internationaal verkeer (ATMF) », Aanhangsel G bij het Verdrag,
h) andere door de Organisatie, overeenkomstig artikel 2, § 2, onder a ontwikkelde uniforme rechtsstelsels, die eveneens worden opgenomen in Aanhangsels bij het Verdrag.
§ 2 De Uniforme Regelen, het Reglement en de stelsels genoemd in § 1 vormen met hun Bijlagen een integrerend deel van het Verdrag.
Artikel 7
Omschrijving van het begrip « Verdrag »
In de onderstaande bepalingen wordt onder het begrip « Verdrag » verstaan : het eigenlijke Verdrag, het in artikel 1, § 4 bedoelde Protocol en de in artikel 6 bedoelde Aanhangsels met hun Bijlagen.
Titel II
Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 8
Nationaal recht
§ 1 Bij de interpretatie en de toepassing van het Verdrag zal rekening worden gehouden met de internationaal-rechtelijke aard ervan en met de noodzaak de uniformiteit te bevorderen.
§ 2 Bij gebreke van bepalingen in het Verdrag geldt het nationale recht.
§ 3 Onder nationaal recht wordt verstaan het recht van de Staat waar de rechthebbende zijn rechten doet gelden, de conflictregels daaronder begrepen.
Artikel 9
Rekeneenheid
§ 1 De in de Aanhangsels bedoelde rekeneenheid is het Bijzondere Trekkingsrecht, zoals dit is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds.
§ 2 De in Bijzondere Trekkingsrechten uitgedrukte waarde van de nationale munteenheid van een Lidstaat die tevens lid is van het Internationale Monetaire Fonds wordt overeenkomstig de door dit Fonds voor zijn eigen verrichtingen en transacties toegepaste methode berekend.
§ 3 De in Bijzondere Trekkingsrechten uitgedrukte waarde van de nationale munteenheid van een Lidstaat die geen lid is van het Internationale Monetaire Fonds, wordt op de door die Staat vastgestelde wijze berekend. Deze berekening moet in de nationale munteenheid een reële waarde uitdrukken die de uit de toepassing van § 2 voortvloeiende waarde zo dicht mogelijk benadert.
§ 4 Voor een Staat die geen lid is van het Internationale Monetaire Fonds en waarvan de wetgeving de toepassing van § 2 of § 3 niet toestaat, wordt de in de Aanhangsels bedoelde rekeneenheid beschouwd als gelijk aan drie goudfranken. De goudfrank wordt bepaald als 10/31 gram goud met een gehalte van 0,900. De omrekening van de goudfrank moet in de nationale munteenheid een reële waarde uitdrukken die de uit de toepassing van § 2 voortvloeiende waarde zo dicht mogelijk benadert.
§ 5 Binnen drie maanden na de inwerkingtreding van het Verdrag en telkens wanneer in hun berekeningsmethode of in de waarde van hun nationale munteenheid in verhouding tot de rekeneenheid een wijziging optreedt, delen de Staten hun berekeningsmethode volgens § 3 of het resultaat van de omrekening volgens § 4 mee aan de Secretaris-Generaal. De Secretaris-Generaal geeft van deze mededelingen kennis aan de andere lidstaten.
§ 6 Een bedrag uitgedrukt in rekeneenheden wordt omgerekend in de nationale munteenheid van de Staat van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt. De omrekening vindt plaats overeenkomstig de waarde van de desbetreffende munteenheid op de dag van de rechterlijke beslissing of op de door de partijen overeengekomen dag.
Artikel 10
Aanvullende bepalingen
§ 1 Twee of meer Lidstaten of twee of meer vervoerders kunnen voor de uitvoering van de Uniforme Regelen CIV en de Uniforme Regelen CIM aanvullende bepalingen overeenkomen, mits deze niet van deze Uniforme Regelen afwijken.
§ 2 De in § 1 bedoelde aanvullende bepalingen treden in werking en worden gepubliceerd op de bij de wetten en voorschriften van iedere Staat bepaalde wijze. De aanvullende bepalingen van Staten en hun inwerkingtreding worden aan de Secretaris-Generaal van de Organisatie medegedeeld. De Secretaris-Generaal geeft van deze mededelingen kennis aan de andere lidstaten.
Artikel 11
Gerechtelijke zekerheidstelling
De zekerheidstelling voor de betaling van de kosten kan niet worden verlangd ter gelegenheid van rechtsvorderingen gegrond op de Uniforme Regelen CIV, de Uniforme Regelen CIM, de Uniforme Regelen CUV of de Uniforme Regelen CUI.
Artikel 12
Tenuitvoerlegging van uitspraken. Beslaglegging
§ 1 De uitspraken die krachtens de bepalingen van het Verdrag, op tegenspraak of bij verstek, zijn gedaan door de bevoegde rechter en die volgens de door die rechter toegepaste wetten voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn, kunnen ten uitvoer worden gelegd in ieder van de andere lidstaten, zodra de formaliteiten die zijn voorgeschreven in de Staat waar de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden, zijn vervuld. Toetsing van de zaak ten gronde is niet toegestaan. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op gerechtelijke schikkingen.
§ 2 Paragraaf 1 is niet van toepassing op uitspraken die slechts voorlopig uitvoerbaar zijn en evenmin op veroordelingen tot schadevergoeding die, naast de veroordeling in de proceskosten, worden uitgesproken tegen een eiser wegens het afwijzen van zijn vordering.
§ 3 Op schuldvorderingen van een vervoeronderneming, voortvloeiende uit vervoer dat is onderworpen aan de Uniforme Regelen CIV of de Uniforme Regelen CIM, op een andere niet in dezelfde Lidstaat gevestigde vervoeronderneming kan slechts beslag worden gelegd krachtens een uitspraak gedaan door een rechter van de Lidstaat waarin de onderneming, die crediteur is van de vorderingen waarop beslag moet worden gelegd, is gevestigd.
§ 4 Op schuldvorderingen voortvloeiende uit een overeenkomst die is onderworpen aan de Uniforme Regelen CUV of de Uniforme Regelen CUI kan slechts beslag worden gelegd krachtens een uitspraak gedaan door een rechter van de Lidstaat waarin de onderneming, die crediteur is van de vorderingen waarop beslag moet worden gelegd, is gevestigd.
§ 5 Op spoorwegvoertuigen kan op een ander grondgebied dan dat van de Lidstaat waar de houder zijn hoofdkantoor heeft slechts beslag worden gelegd krachtens een uitspraak door een rechter van die Staat. Onder de term « houder » wordt verstaan degene die duurzaam een spoorwegvoertuig als vervoermiddel economisch exploiteert, ongeacht of hij er de eigenaar van is of het recht heeft erover te beschikken.
Titel III
Structuur en werking
Artikel 13
Organen
§ 1 De werking van de Organisatie wordt verzekerd door de volgende organen :
a) de algemene Vergadering,
b) het Comité van Beheer,
c) de Herzieningscommissie,
d) de Commissie van deskundigen voor het vervoer van gevaarlijke goederen (Commissie van RID-deskundigen),
e) de Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer,
f) de Commissie van technisch deskundigen,
g) de Secretaris-Generaal.
§ 2 De algemene Vergadering kan besluiten tot de tijdelijke instelling van andere commissies voor specifieke taken.
§ 3 Bij de vaststelling van het quorum in de algemene Vergadering en in de in § 1, onder c tot en met f bedoelde Commissies wordt geen rekening gehouden met de lidstaten die geen stemrecht hebben (artikel 14, § 5, artikel 26, § 7 of artikel 40, § 4).
§ 4 Het voorzitterschap van de algemene Vergadering, het voorzitterschap van het Comité van Beheer alsmede de functie van Secretaris-Generaal moeten in beginsel worden toebedeeld aan onderdanen van verschillende lidstaten.
Artikel 14
Algemene Vergadering
§ 1 De algemene Vergadering bestaat uit alle lidstaten.
§ 2 De algemene Vergadering :
a) stelt haar huishoudelijk reglement op;
b) benoemt de leden van het Comité van Beheer alsook een plaatsvervangend lid voor ieder van hen en kiest de Lidstaat die het voorzitterschap van het Comité van Beheer zal bekleden (artikel 15, §§ 1 tot en met 3);
c) kiest de Secretaris-Generaal (artikel 21, § 2);
d) geeft richtlijnen betreffende de werkzaamheden van het Comité van Beheer en van de Secretaris-Generaal;
e) stelt, voor een periode van zes jaar, het maximale bedrag vast voor de uitgaven van de Organisatie in iedere begrotingsperiode (artikel 25); bij gebreke hiervan, geeft zij voor een periode van maximaal zes jaar richtlijnen voor de begrenzing van deze uitgaven;
f) besluit of de zetel van de Organisatie in een andere plaats wordt gevestigd (artikel 1, § 2);
g) besluit over de invoering van andere werktalen (artikel 1, § 6);
h) besluit over de overname van andere bevoegdheden door de Organisatie (artikel 4, § 1) alsook over de overdracht van bevoegdheden van de Organisatie aan een andere intergouvernementele organisatie (artikel 4, § 2);
i) besluit, in voorkomend geval, tot de tijdelijke instelling van andere commissies voor specifieke taken (artikel 13, § 2);
j) onderzoekt of de houding van een Staat moet worden beschouwd als een stilzwijgende opzegging (artikel 26, § 7);
k) besluit over het opdragen van de uitvoering van de controle van de boekhouding aan een andere Lidstaat dan de Staat waar de zetel is gevestigd (artikel 27, § 1);
l) besluit over voorstellen tot wijziging van het Verdrag (artikel 33, §§ 2 en 3);
m) besluit over verzoeken tot toetreding die aan haar worden voorgelegd (artikel 37, § 4);
n) besluit over de voorwaarden voor toetreding door een regionale organisatie voor economische integratie (artikel 38, § 1);
o) besluit over verzoeken tot associatie die aan haar worden voorgelegd (artikel 39, § 1);
p) besluit over de ontbinding van de Organisatie en over de eventuele overdracht van haar bevoegdheden aan een andere intergouvernementele organisatie (artikel 43);
q) besluit over andere kwesties die op de agenda zijn geplaatst.
§ 3 De Secretaris-Generaal roept de algemene Vergadering bijeen eenmaal in de drie jaar dan wel op verzoek van een derde van de lidstaten of van het Comité van Beheer, alsmede in de in de artikelen 33, §§ 2 en 3 en 37, § 4 bedoelde gevallen. De Secretaris-Generaal zendt, uiterlijk drie maanden voor de opening van de zitting, de ontwerpagenda aan de lidstaten, onder de in het in § 2, onder a bedoelde huishoudelijk reglement vastgestelde voorwaarden.
§ 4 Het quorum van de algemene Vergadering (artikel 13 § 3) wordt bereikt wanneer de meerderheid van de lidstaten hierin is vertegenwoordigd. Een Lidstaat kan zich laten vertegenwoordigen door een andere Lidstaat; een Staat kan evenwel niet meer dan één andere Staat vertegenwoordigen.
§ 5 In geval van stemming in de algemene Vergadering over wijzigingen van de Aanhangsels bij het Verdrag, hebben de lidstaten die, overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin, een verklaring met betrekking tot het desbetreffende Aanhangsel hebben afgelegd, geen stemrecht.
§ 6 De besluiten van de algemene Vergadering worden genomen met meerderheid van de bij de stemming vertegenwoordigde lidstaten, behalve in de gevallen van § 2, onder e, f, g, h, l en p. alsook van artikel 34, § 6 waarvoor een meerderheid van twee derde vereist is. In het geval van § 2, onder l is een meerderheid van twee derde evenwel niet vereist wanneer het voorstellen betreft tot wijziging van het eigenlijke Verdrag, met uitzondering van de artikelen 9 en 27, §§ 2 tot en met 10 en van het in artikel 1, § 4 bedoelde Protocol.
§ 7 Op uitnodiging van de Secretaris-Generaal, met instemming van de meerderheid van de lidstaten, kunnen
a) Staten die geen lid zijn van de Organisatie,
b) internationale organisaties en verenigingen, die bevoegd zijn voor aangelegenheden die betrekking hebben op de werkzaamheden van de Organisatie of die zich bezighouden met op de agenda geplaatste kwesties, met een adviserende stem deelnemen aan de zittingen van de algemene Vergadering.
Artikel 15
Comité van Beheer
§ 1 Het Comité van Beheer bestaat uit een derde van de lidstaten.
§ 2 De leden van het Comité en een plaatsvervangend lid voor ieder van hen, alsook de Lidstaat die voorzitter is, worden benoemd voor een periode van drie jaar. De samenstelling van het Comité wordt voor iedere periode vastgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met een billijke geografische verdeling. Een plaatsvervangend lid dat gedurende een periode lid van het Comité is geworden, moet voor de volgende periode als lid van het Comité worden benoemd.
§ 3 In geval zich een vacature voordoet, het stemrecht van een lid is geschorst of in geval van afwezigheid van een lid bij twee opvolgende zittingen van het Comité, zonder dat het zich overeenkomstig § 6 laat vertegenwoordigen door een ander lid, vervult het door de algemene Vergadering benoemde plaatsvervangend lid zijn functie voor de rest van de periode.
§ 4 Afgezien van het in § 3 bedoelde geval kan geen enkele Lidstaat voor meer dan twee achtereenvolgende volledige perioden deel uitmaken van het Comité.
§ 5 Het Comité
a) stelt zijn huishoudelijk reglement op;
b) sluit de zetelovereenkomst;
c) stelt het statuut van het personeel van de Organisatie op;
d) benoemt, rekening houdend met de bekwaamheid van de kandidaten en met een billijke geografische verdeling, de hooggeplaatste functionarissen van de Organisatie;
e) stelt een reglement op betreffende de financiën en de boekhouding van de Organisatie;
f) keurt het werkprogramma, de begroting, het verslag en de rekeningen van de Organisatie goed;
g) stelt op basis van de goedgekeurde rekeningen de door de lidstaten overeenkomstig artikel 26 verschuldigde definitieve bijdrage vast voor de afgelopen twee kalenderjaren, alsook de hoogte van het door de lidstaten overeenkomstig artikel 26, § 5 voor het lopende jaar en voor het volgende kalenderjaar verschuldigde voorschot;
h) bepaalt de taken van de Organisatie die betrekking hebben op alle lidstaten of slechts enkele lidstaten, alsook de dientengevolge door deze lidstaten te dragen uitgaven (artikel 26, § 4);
i) stelt de hoogte van de specifieke vergoedingen vast (artikel 26, § 11);
j) geeft bijzondere richtlijnen betreffende de controle van de boekhouding (artikel 27,
k) keurt goed dat de Organisatie administratieve taken op zich neemt (artikel 4, § 3) en stelt de door de betrokken Lidstaat verschuldigde specifieke bijdrage vast;
l) deelt aan de lidstaten het verslag, de rekeningen alsmede zijn besluiten en aanbevelingen mede;
m) stelt een verslag op over zijn werkzaamheden, evenals voorstellen inzake zijn nieuwe samenstelling en deelt deze stukken, met het oog op de algemene Vergadering die een besluit moet nemen omtrent zijn samenstelling (artikel 14, § 2, onder b), uiterlijk twee maanden voor de opening van de zitting aan de lidstaten mede;
n) controleert het beheer van de Secretaris-Generaal;
o) ziet toe op de juiste toepassing van het Verdrag door de Secretaris-Generaal alsmede op de uitvoering door de Secretaris-Generaal van de door de overige organen genomen besluiten; hiertoe kan het Comité alle nodige maatregelen nemen voor de verbetering van de toepassing van het Verdrag en van de bovengenoemde besluiten;
p) geeft met redenen omklede adviezen over vraagstukken die van belang kunnen zijn voor de werkzaamheden van de Organisatie en die het Comité worden voorgelegd door een Lidstaat of door de Secretaris-Generaal;
q) beslecht geschillen tussen een Lidstaat en de Secretaris-Generaal met betrekking tot zijn functie als depositaris (artikel 36, § 2);
r) besluit over verzoeken om schorsing van het lidmaatschap (artikel 40).
§ 6 Het quorum van het Comité wordt bereikt wanneer twee derde van de leden hierin is vertegenwoordigd. Een Lidstaat kan zich laten vertegenwoordigen door een andere Lidstaat; een lid kan evenwel niet meer dan één ander lid vertegenwoordigen.
§ 7 De besluiten van het Comité worden genomen met meerderheid van de bij de stemming vertegenwoordigde leden.
§ 8 Het Comité komt, tenzij het anders besluit, bijeen op de plaats waar de zetel van de Organisatie is gevestigd. De notulen van de zittingen worden aan alle lidstaten gezonden.
§ 9 De voorzitter van Comité :
a) roept het Comité ten minste eenmaal per jaar bijeen, alsook op verzoek van hetzij vier van zijn leden, hetzij van de Secretaris-Generaal;
b) doet de leden van het Comité de ontwerp-agenda toekomen;
c) behandelt, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgelegd in het huishoudelijk reglement van het Comité, spoedeisende vraagstukken die zich in de periode tussen de zittingen voordoen;
d) ondertekent de in § 5, onder b bedoelde zetelovereenkomst.
§ 10 Het Comité kan, binnen zijn eigen bevoegdheden, de voorzitter opdragen bepaalde specifieke taken uit te voeren.
Artikel 16
Commissies
§ 1 De in artikel 13, § 1, onder c tot en met f en § 2 bedoelde Commissies zijn in beginsel samengesteld uit alle lidstaten. Wanneer de Herzieningscommissie, de Commissie van RID-deskundigen of de Commissie van technisch deskundigen in het kader van hun bevoegdheden beraadslagen en besluiten over wijzigingen van de Aanhangsels bij het Verdrag, zijn de lidstaten die, overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin, een verklaring hebben afgelegd met betrekking tot de desbetreffende Aanhangsels, geen lid van de betrokken Commissie.
§ 2 De Secretaris-Generaal roept de Commissies bijeen hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van vijf Lidstaten of van het Comité van Beheer. De Secretaris-Generaal zendt de ontwerpagenda uiterlijk twee maanden voor de opening van de zitting aan de lidstaten.
§ 3 Een Lidstaat kan zich laten vertegenwoordigen door een andere Lidstaat, een Staat kan evenwel niet meer dan twee andere Staten vertegenwoordigen.
§ 4 Iedere vertegenwoordigde Lidstaat heeft recht op een stem. Een voorstel is aangenomen indien het aantal voor het voorstel uitgebrachte stemmen :
a) ten minste gelijk is aan een derde van het aantal bij de stemming vertegenwoordigde lidstaten en
b) hoger is dan het aantal tegen het voorstel uitgebrachte stemmen.
§ 5 Op uitnodiging van de Secretaris-Generaal, met instemming van de meerderheid van de lidstaten, kunnen
a) Staten die geen lid zijn van de Organisatie,
b) Lidstaten die evenwel geen lid zijn van de betrokken Commissies,
c) internationale organisaties en verenigingen, die bevoegd zijn voor aangelegenheden die betrekking hebben op de werkzaamheden van de Organisatie of die zich bezighouden met op de agenda geplaatste kwesties,
met een adviserende stem deelnemen aan de zittingen van de Commissies.
§ 6 De Commissies kiezen voor iedere zitting of voor een bepaalde periode een voorzitter en een of meer vice-voorzitters.
§ 7 De beraadslagingen worden gehouden in de werktalen. Van de uiteenzettingen die tijdens een zitting in een van de werktalen worden gegeven, wordt de essentie in de andere werktalen vertaald; de voorstellen en de besluiten worden in hun geheel vertaald.
§ 8 In de verslagen worden de beraadslagingen in het kort weergegeven. De voorstellen en de besluiten worden in hun geheel weergegeven. Wat de besluiten betreft, is alleen de Franse tekst authentiek. De verslagen worden aan alle lidstaten gezonden.
§ 9 De Commissies kunnen werkgroepen instellen voor de behandeling van bepaalde aangelegenheden.
§ 10 De Commissies stellen hun huishoudelijk reglement op.
Artikel 17
Herzieningscommissie
§ 1 De Herzieningscommissie :
a) besluit, overeenkomstig artikel 33, § 4, over voorstellen tot wijziging van het Verdrag;
b) onderzoekt de overeenkomstig artikel 33, § 2ter beslissing aan de algemene Vergadering voor te leggen voorstellen.
§ 2 Het quorum (artikel 13, § 3) van de Herzieningscommissie wordt bereikt wanneer de meerderheid van de lidstaten hierin is vertegenwoordigd.
Artikel 18
Commissie van RID-deskundigen
§ 1 De Commissie van RID-deskundigen besluit, overeenkomstig artikel 33, § 5, over voorstellen tot wijziging van het Verdrag.
§ 2 Het quorum (artikel 13, § 3) van de Commissie van RID-deskundigen wordt bereikt wanneer een derde van de lidstaten hierin is vertegenwoordigd.
Artikel 19
Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer
§ 1 De Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer :
a) behandelt alle aangelegenheden die ten doel hebben de grensoverschrijding in het internationale spoorwegverkeer te vergemakkelijken;
b) beveelt normen, methoden, procedures en handelwijzen aan met betrekking tot de vergemakkelijking van het spoorwegverkeer.
§ 2 Het quorum (artikel 13, § 3) van de Commissie vergemakkelijking spoorwegverkeer wordt bereikt wanneer een derde van de lidstaten hierin is vertegenwoordigd.
Artikel 20
Commissie van technisch deskundigen
§ 1 De Commissie van technisch deskundigen :
a) besluit, overeenkomstig artikel 5 van de Uniforme Regelen APTU, over de verbindendverklaring van een technische norm met betrekking tot spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer;
b) besluit, overeenkomstig artikel 6 van de Uniforme Regelen APTU, over de aanneming van een uniform technisch voorschrift voor de bouw, het in bedrijf hebben, het onderhoud of voor een procedure met betrekking tot spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer;
c) ziet toe op de toepassing van de technische normen en de uniforme technische voorschriften met betrekking tot spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in het internationale verkeer en onderzoekt de ontwikkeling hiervan met het oog op de verbindendverklaring of aanneming hiervan overeenkomstig de in de artikelen 5 en 6 van de Uniforme Regelen APTU bedoelde procedures;
d) besluit, overeenkomstig artikel 33, § 6, over voorstellen tot wijziging van het Verdrag;
e) behandelt alle overige aangelegenheden die haar overeenkomstig de Uniforme Regelen APTU en Uniforme Regelen ATMF worden opgedragen.
§ 2 Het quorum (artikel 13, § 3) van de Commissie van technisch deskundigen wordt bereikt wanneer de helft van de lidstaten, in de zin van artikel 16, § 1, hierin is vertegenwoordigd. Bij het nemen van besluiten over de bepalingen van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU hebben de lidstaten die, overeenkomstig artikel 35, § 4, ten aanzien van de desbetreffende bepalingen bezwaar hebben gemaakt of, overeenkomstig artikel 9, § 1 van de Uniforme Regelen APTU, een verklaring hebben afgelegd, geen stemrecht.
§ 3 De Commissie van technisch deskundigen kan hetzij technische normen verbindend verklaren of uniforme technische voorschriften aannemen, hetzij weigeren deze verbindend te verklaren of aan te nemen; de Commissie van technisch deskundigen kan de normen of voorschriften in geen geval wijzigen.
Artikel 21
Secretaris-Generaal
§ 1 De Secretaris-Generaal verzorgt de taken van het secretariaat van de Organisatie.
§ 2 De Secretaris-Generaal wordt door de algemene Vergadering gekozen voor een periode van driejaar en is ten hoogste twee maal opnieuw verkiesbaar.
§ 3 Tot de werkzaamheden van de Secretaris-Generaal behoort met name :
a) het vervullen van de taken van depositaris (artikel 36);
b) het naar buiten vertegenwoordigen van de Organisatie;
c) het aan de lidstaten mededelen van de door de algemene Vergadering en door de Commissies genomen besluiten (artikel 34, § 1; artikel 35, § 1);
d) het uitvoeren van de taken die door de andere organen van de Organisatie aan hem worden toevertrouwd;
e) het onderzoeken van voorstellen van de lidstaten tot wijziging van het Verdrag, eventueel met hulp van deskundigen;
f) het bijeenroepen van de algemene Vergadering en de Commissies (artikel 14, § 3; artikel 16, § 2);
g) het tijdig aan de lidstaten toezenden van de documenten die nodig zijn voor de zittingen van de verschillende organen;
h) het opstellen van het werkprogramma, de ontwerpbegroting en het verslag van de Organisatie en het ter goedkeuring daarvan voorleggen aan het Comité van Beheer (artikel 25);
i) het beheren van de financiën van de Organisatie binnen het kader van de goedgekeurde begroting;
j) het op verzoek van een van de betrokken partijen trachten door het aanbieden van zijn goede diensten geschillen tussen deze partijen over de interpretatie of de toepassing van het Verdrag te beslechten;
k) het op verzoek van alle betrokken partijen geven van adviezen over geschillen over de interpretatie of de toepassing van het Verdrag;
l) het vervullen van de taken die hem door Titel V worden toegekend;
m) het ontvangen van de mededelingen van de lidstaten, internationale organisaties en verenigingen, bedoeld in artikel 16, § 5, en van de ondernemingen (vervoerders, infrastructuurbeheerders, enzovoort) die aan het internationale spoorwegverkeer deelnemen en eventueel het hiervan kennis geven aan de andere lidstaten, internationale organisaties en verenigingen alsmede aan de ondernemingen;
n) het leiding geven aan het personeel van de Organisatie;
o) het tijdig op de hoogte stellen van de lidstaten van de vacatures bij de Organisatie;
p) het bijhouden en publiceren van de in artikel 24 bedoelde lijsten van de lijnen.
§ 4 De Secretaris-Generaal kan op eigen initiatiefvoorstellen doen tot wijziging van het Verdrag.
Artikel 22
Personeel van de Organisatie
De rechten en plichten van het personeel van de Organisatie worden vastgelegd in het door het Comité van Beheer overeenkomstig artikel 15, § 5, onder c opgestelde statuut van het personeel.
Artikel 23
Tijdschrift
§ 1 De Organisatie geeft een tijdschrift uit met officiële mededelingen alsmede mededelingen die voor de toepassing van het Verdrag noodzakelijk en nuttig zijn.
§ 2 De mededelingen die de Secretaris-Generaal krachtens het Verdrag moet doen, kunnen in voorkomend geval worden gedaan door middel van een publicatie in het tijdschrift.
Artikel 24
Lijsten van de lijnen
§ 1 De in artikel 1 van de Uniforme Regelen CIV en Uniforme Regelen CIM bedoelde lijnen over zee en binnenwateren waarop, in aanvulling op een vervoer per spoor, vervoer plaatsvindt dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst, worden ingeschreven op twee lijsten :
a) de lijst van lijnen over zee en binnenwateren CIV,
b) de lijst van lijnen over zee en binnenwateren CIM.
§ 2 De spoorweglijnen van een Lidstaat die overeenkomstig artikel 1, § 6 van de Uniforme Regelen CIV of overeenkomstig artikel 1, § 6 van de Uniforme Regelen CIM een voorbehoud heeft gemaakt, worden overeenkomstig dit voorbehoud ingeschreven op twee lijsten :
a) de lijst van spoorweglijnen CIV,
b) de lijst van spoorweglijnen CIM.
§ 3 De lidstaten zenden aan de Secretaris-Generaal hun mededelingen betreffende het inschrijven of het schrappen van de in de §§ 1 en 2 bedoelde lijnen. De in § 1 bedoelde lijnen over zee en binnenwateren worden, voorzover zij Lidstaten met elkaar verbinden, slechts ingeschreven na toestemming van deze Staten; voor het schrappen van een dergelijke lijn is de mededeling van een van deze Staten voldoende.
§ 4 De Secretaris-Generaal geeft alle lidstaten kennis van het inschrijven of schrappen van een lijn.
§ 5 Het vervoer over de in § 1 bedoelde lijnen over zee en binnenwateren en het vervoer over de in § 2 bedoelde spoorweglijnen zijn onderworpen aan de bepalingen van het Verdrag na verloop van een maand te rekenen van de datum van de kennisgeving van de inschrijving door de Secretaris-Generaal. Een dergelijke lijn is niet meer onderworpen aan de bepalingen van het Verdrag na verloop van drie maanden te rekenen van de datum van kennisgeving door de Secretaris-Generaal dat zij is geschrapt, behalve ten aanzien van reeds aangevangen vervoer, dat moet worden voltooid.
Titel IV
Financiën
Artikel 25
Werkprogramma. Begroting. Rekeningen. Verslag
§ 1 Het werkprogramma, de begroting en de rekeningen van de Organisatie hebben betrekking op een periode van twee kalenderjaren.
§ 2 De Organisatie stelt ten minste eens in de twee jaar een verslag op.
§ 3 De hoogte van de uitgaven van de Organisatie wordt voor iedere begrotingsperiode door het Comité van Beheer vastgesteld op voorstel van de Secretaris-Generaal.
Artikel 26
Financiering van de uitgaven
§ 1 Behoudens de §§ 2 tot en met 4 worden de uitgaven van de Organisatie die niet door andere inkomsten worden gedekt, gedragen door de lidstaten voor twee vijfde deel, op basis van de verdeelsleutel voor de bijdragen van het stelsel van de Verenigde Naties, en voor drie vijfde naar evenredigheid van de totale lengte van de spoorweginfrastructuur alsook van de overeenkomstig artikel 24, § 1 ingeschreven lijnen over zee en binnenwateren. De lijnen over zee en binnenwateren worden evenwel slechts gerekend voor de helft van hun lengte.
§ 2 Wanneer een Lidstaat een voorbehoud overeenkomstig artikel 1, § 6 van de Uniforme Regelen CIV of overeenkomstig artikel 1, § 6 van de Uniforme Regelen CIM heeft gemaakt, wordt de in § 1 bedoelde formule voor de bijdragen als volgt toegepast :
a) in plaats van de totale lengte van de spoorweginfrastructuur op het grondgebied van die Lidstaat, wordt slechts rekening gehouden met de lengte van de spoorweglijnen die overeenkomstig artikel 24, § 2 zijn ingeschreven;
b) het deel van de bijdrage volgens het stelsel van de Verenigde Naties wordt berekend naar evenredigheid van de lengte van de overeenkomstig artikel 24, §§ 1 en2 ingeschreven lijnen in verhouding tot de totale lengte van de spoorweginfrastructuur op het grondgebied van die Lidstaat en de lengte van de overeenkomstig artikel 24, § 1 ingeschreven lijnen; deze bijdrage kan in geen geval lager zijn dan 0,01 %.
§ 3 Iedere Lidstaat draagt ten minste 0,25 % en ten hoogste 15 % van de bijdragen.
§ 4 Het Comité van Beheer stelt de werkzaamheden van de Organisatie vast die :
a) op alle lidstaten op gelijke wijze betrekking hebben en de uitgaven die volgens de in § 1 genoemde formule door alle lidstaten worden gedragen;
b) op slechts enkele lidstaten betrekking hebben en de uitgaven die volgens dezelfde formule door deze lidstaten worden gedragen.
§ 3 is van overeenkomstige toepassing. Deze bepalingen laten artikel 4, § 3 onverlet.
§ 5 De bijdragen van de lidstaten aan de uitgaven van de Organisatie zijn verschuldigd in de vorm van een voorschot, betaalbaar in twee termijnen, uiterlijk op 31 oktober van ieder van de twee jaar waarop de begroting betrekking heeft. Het voorschot wordt vastgesteld op basis van de definitief verschuldigde bijdrage over de twee voorgaande jaren.
§ 6 Bij de toezending aan de lidstaten van het verslag en de rekeningen, doet de Secretaris-Generaal mededeling van het definitieve bedrag van de bijdrage van de twee voorgaande kalenderjaren alsook van de hoogte van het voorschot voor de komende twee kalenderjaren.
§ 7 Na 31 december van het jaar van de mededeling door de Secretaris-Generaal overeenkomstig § 6 is over de verschuldigde bedragen voor de twee voorgaande kalenderjaren rente verschuldigd ten bedrage van vijf procent per jaar. Indien een Lidstaat eenjaar na deze datum zijn bijdrage niet heeft betaald, wordt zijn stemrecht geschorst, totdat hij aan de verplichting tot betaling heeft voldaan. Na verloop van nog eens twee jaar onderzoekt de algemene Vergadering of de houding van die Staat moet worden beschouwd als een stilzwijgende opzegging van het Verdrag en stelt zij daarbij eventueel de datum vast waarop deze opzegging van kracht wordt.
§ 8 De vervallen bijdragen blijven verschuldigd in de gevallen van opzegging krachtens § 7 of artikel 41 alsmede in de in artikel 40, § 4 onder b bedoelde gevallen van schorsing van het stemrecht.
§ 9 De niet-geïnde bijdragen worden gedekt uit de middelen van de Organisatie.
§ 10 De Lidstaat die het Verdrag heeft opgezegd, kan opnieuw Lidstaat worden door toetreding, op voorwaarde dat hij de door hem verschuldigde bedragen heeft betaald.
§ 11 De Organisatie heft een vergoeding ter dekking van de bijzondere kosten die voortvloeien uit de in artikel 21, § 3, onder j tot en met l bedoelde werkzaamheden. In de in artikel 21, § 3, onder j en k bedoelde gevallen wordt deze vergoeding vastgesteld door het Comité van Beheer op voorstel van de Secretaris-Generaal; in het in artikel 21, § 3, onder l bedoelde geval is artikel 31, § 3 vantoepassing.
Artikel 27
Controle van de boekhouding
§ 1 Tenzij de algemene Vergadering overeenkomstig artikel 14, § 2, onder k anders besluit, wordt de controle van de boekhouding uitgevoerd door de Lidstaat waar de zetel is gevestigd volgens de regels van dit artikel en, behoudens alle bijzondere richtlijnen van het Comité van Beheer, in overeenstemming met het reglement betreffende de financiën en de boekhouding van de Organisatie (artikel 15, § 5, onder e).
§ 2 De controleur onderzoekt naar eigen inzicht de boekhouding van de Organisatie, met inbegrip van alle beheerde fondsen en speciale rekeningen, om zich ervan te vergewissen dat :
a) de financiële staten overeenstemmen met de boeken en geschriften van de Organisatie;
b) de financiële verrichtingen waarop die staten betrekking hebben, zijn uitgevoerd in overeenstemming met de voorschriften en reglementen, de budgettaire bepalingen en de andere richtlijnen van de Organisatie;
c) de waardepapieren en het contante geld die in een bank of kas zijn gedeponeerd gecontroleerd werden aan de hand van rechtstreeks van de depothouders ontvangen certificaten, of daadwerkelijk geteld werden;
d) de interne controles, met inbegrip van het interne onderzoek van de boekhouding, doeltreffend zijn;
e) alle activa en passiva, alsook alle overschotten en tekorten, zijn geboekt volgens procedures die hij bevredigend acht.
§ 3 Alleen de controleur is bevoegd om de verklaringen en bewijsstukken van de Secretaris-Generaal geheel of gedeeltelijk te aanvaarden. Indien hij het dienstig acht, kan hij overgaan tot onderzoek en gedetailleerde controle van elk boekhoudkundig document betreffende de financiële verrichtingen of de leveringen en het materiaal.
§ 4 De controleur heeft te allen tijde onbeperkte inzage in alle boeken, geschriften, boekhoudkundige documenten en andere informatiebronnen die hij nodig meent te hebben.
§ 5 De controleur is niet bevoegd om een of andere rubriek van de boekhouding te verwerpen, maar hij vestigt onmiddellijk de aandacht van de Secretaris-Generaal op elke verrichting waarvan de regelmatigheid of de gepastheid hem betwistbaar lijkt, opdat laatstgenoemde passende maatregelen kan treffen.
§ 6 De controleur verstrekt en ondertekent in de volgende bewoordingen een verklaring over de financiële staten : « Ik heb de financiële staten van de Organisatie betreffende de begrotingsperiode die eindigt op 31 december .... onderzocht. Mijn onderzoek omvatte een algemene analyse van de boekhoudmethoden en de in de gegeven omstandigheden naar mijn mening noodzakelijke controle van de boekhoudkundige documenten en andere bewijsstukken ». Deze verklaring vermeldt in voorkomend geval dat :
a) de financiële staten op bevredigende wijze de financiële situatie op de einddatum van de beschouwde periode weergeven alsook de resultaten van de verrichtingen gedurende de periode die op die datum eindigde;
b) de financiële staten zijn opgesteld overeenkomstig de genoemde boekhoudkundige beginselen;
c) de financiële beginselen zijn toegepast volgens de modaliteiten die overeenstemmen met die welke tijdens de voorgaande begrotingsperiode werden aangenomen;
d) de financiële verrichtingen zijn uitgevoerd in overeenstemming met de voorschriften en reglementen, de budgettaire bepalingen en de andere richtlijnen van de Organisatie.
§ 7 De controleur vermeldt in zijn verslag over de financiële verrichtingen :
a) de aard en de draagwijdte van het door hem uitgevoerde onderzoek;
b) de elementen die verband houden met de volledigheid of de juistheid van de boekhouding, eventueel met inbegrip van :
1. de voor de juiste interpretatie en de juiste beoordeling van de boekhouding vereiste gegevens;
2. elk bedrag dat geïnd had moeten worden, maar niet geboekt is;
3. elk bedrag dat een regelmatige of voorwaardelijke uitgavenverplichting inhoudt en dat niet geboekt is of waarmee in de financiële staten geen rekening is gehouden;
4. de uitgaven waarvoor geen toereikende bewijsstukken zijn overgelegd;
5. het bijhouden van de boeken in de goede en voorgeschreven wijze; gevallen waarin de vorm en inhoud van de financiële staten afwijken van de algemeen erkende en altijd gehanteerde boekhoudkundige beginselen moeten worden gemeld;
c) andere kwesties waarop de aandacht van het Comité van Beheer moet worden gevestigd, zoals :
1. gevallen van fraude of vermoedelijke fraude;
2. verspilling of onregelmatig gebruik van fondsen of andere tegoeden van de Organisatie (ook al zou de boekhouding in orde zijn op het punt van de uitgevoerde verrichting);
3. uitgaven die op een later tijdstip aanzienlijke kosten voor de Organisatie zouden kunnen meebrengen;
4. elke tekortkoming, algemeen of bijzonder, in het controlesysteem van de ontvangsten en uitgaven of de leveringen en het materiaal;
5. uitgaven die niet stroken met de intenties van het Comité van Beheer, rekening houdend met officieel toegestane overboekingen binnen de begroting;
6. kredietoverschrijdingen, rekening houdend met de wijzigingen voortvloeiend uit officieel toegestane overboekingen binnen de begroting;
7. uitgaven die niet overeenstemmen met de daarvoor geldende machtigingen;
d) de juistheid of onjuistheid van de boekhouding inzake de leveringen en het materiaal, vastgesteld op basis van de inventarisatie en de controle van de boeken.
Bovendien kan het verslag handelen over verrichtingen die tijdens een vorige begrotingsperiode werden geboekt en waarover nieuwe gegevens verkregen werden, alsook over verrichtingen die in de loop van een volgende begrotingsperiode moeten plaatsvinden en waarvan het wenselijk lijkt dat het Comité van Beheer er vooraf van op de hoogte wordt gesteld.
§ 8 De controleur mag in zijn verslag nooit enige kritiek leveren zonder de Secretaris-Generaal tevoren een mogelijkheid tot nadere verklaring te bieden.
§ 9 De controleur deelt aan het Comité van Beheer en de Secretaris-Generaal zijn bevindingen mee als gevolg van de controle. Bovendien kan hij elk commentaar leveren dat hij passend acht betreffende het financieel verslag van de Secretaris-Generaal.
§ 10 Voorzover de controleur een oppervlakkig onderzoek heeft uitgevoerd of onvoldoende bewijsstukken heeft kunnen verkrijgen, moet hij zulks melden in zijn verklaring en zijn verslag, onder vermelding van de redenen voor die opmerkingen, alsook de gevolgen die daaruit voortvloeien voor de financiële situatie en de geboekte financiële verrichtingen.
Titel V
Arbitrage
Artikel 28
Bevoegdheid
§ 1 De geschillen tussen de lidstaten voortvloeiende uit de interpretatie of de toepassing van het Verdrag, alsmede de geschillen tussen de lidstaten en de Organisatie voortvloeiende uit de interpretatie of de toepassing van het Protocol over de voorrechten en immuniteiten, kunnen, op verzoek van een van de partijen, worden voorgelegd aan een scheidsgerecht. De partijen zijn vrij te beslissen over de samenstelling van het scheidsgerecht en over de scheidsrechterlijke procedure.
§ 2 De andere geschillen voortvloeiende uit de interpretatie of de toepassing van het Verdrag of van andere, in overeenstemming met artikel 2, § 2 door de Organisatie opgestelde verdragen, indien zij niet in der minne zijn geregeld of ter beslissing zijn voorgelegd aan de gewone rechter, kunnen in onderling overleg tussen de betrokken partijen worden voorgelegd aan een scheidsgerecht. De artikelen 29 tot en met 32 zijn van toepassing op de samenstelling van het scheidsgerecht en op de scheidsrechterlijke procedure.
§ 3 Iedere Staat kan zich, bij zijn verzoek om toetreding tot het Verdrag, het recht voorbehouden het bepaalde in § 1 en § 2 niet of slechts voor een gedeelte toe te passen.
§ 4 De Staat die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig § 3 kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door de depositaris hiervan op de hoogte te stellen. Deze intrekking wordt van kracht een maand na de datum waarop de depositaris hiervan kennis geeft aan de lidstaten.
Artikel 29
Arbitrageovereenkomst. Griffie
De partijen sluiten een arbitrageovereenkomst, waarin in het bijzonder wordt geregeld :
a) het onderwerp van het geschil;
b) de samenstelling van het scheidsgerecht en de overeengekomen termijnen voor de benoeming van de scheidsman of de scheidsmannen;
c) de overeengekomen plaats waar het scheidsgerecht zitting houdt.
De arbitrageovereenkomst moet worden medegedeeld aan de Secretaris-Generaal, die optreedt als griffier.
Artikel 30
Scheidsmannen
§ 1 Er wordt een lijst van scheidsmannen opgesteld en bijgehouden door de Secretaris-Generaal. Iedere Lidstaat kan twee van zijn onderdanen op de lijst van scheidsmannen laten opnemen.
§ 2 Het scheidsgerecht bestaat uit een, drie of vijf scheidsmannen, overeenkomstig de arbitrageovereenkomst. De scheidsmannen worden gekozen uit de personen die voorkomen op de in § 1 bedoelde lijst. Indien de arbitrageovereenkomst voorziet in vijf scheidsmannen, kan ieder der partijen evenwel een scheidsman kiezen die niet op de lijst voorkomt. Indien de arbitrageovereenkomst voorziet in een enkele scheidsman, wordt deze door de partijen in gemeenschappelijk overleg gekozen. Indien de arbitrageovereenkomst drie of vijf scheidsmannen voorschrijft, kiest ieder der partijen een of twee scheidsmannen, al naar gelang van het geval; deze scheidsmannen wijzen in gemeenschappelijk overleg de derde of de vijfde scheidsman aan, die als voorzitter van het scheidsgerecht optreedt. Indien de partijen over de aanwijzing van de enkele scheidsman of indien de gekozen scheidsmannen over de aanwijzing van de derde of de vijfde scheidsman niet tot overeenstemming komen, geschiedt bedoelde aanwijzing door de Secretaris-Generaal.
§ 3 De enkele, de derde of de vijfde scheidsman moet van een andere nationaliteit zijn dan de partijen, tenzij deze dezelfde nationaliteit hebben.
§ 4 De tussenkomst in het geschil door een derde partij heeft geen invloed op de samenstelling van het scheidsgerecht.
Artikel 31
Procedure. Kosten
§ 1 Het scheidsgerecht stelt de te volgen procedure vast, waarbij met name rekening wordt gehouden met de volgende bepalingen :
a) het onderzoekt en beoordeelt de zaken aan de hand van de door de partijen naar voren gebrachte punten, zonder dat het, wanneer het een uitspraak over rechtsvragen moet doen, is gebonden aan de interpretatie door de partijen;
b) het kan niet meer of iets anders toewijzen dan hetgeen is geëist in de conclusies van de eiser, en niet minder toewijzen dan hetgeen de verweerder heeft erkend verschuldigd te zijn;
c) de scheidsrechterlijke uitspraak wordt, met redenen omkleed, opgesteld door het scheidsgerecht en wordt door de Secretaris-Generaal aan de partijen betekend;
d) de scheidsrechterlijke uitspraak is, behoudens andersluidende bepaling van dwingend recht, geldend ter plaatse waar het scheidsgerecht zitting houdt en behoudens andersluidende overeenkomst tussen de partijen, beslissend.
§ 2 De honoraria van de scheidsmannen worden vastgesteld door de Secretaris-Generaal.
§ 3 In de scheidsrechterlijke uitspraak worden de kosten en uitgaven vastgesteld en wordt beslist hoe deze alsmede de honoraria van de scheidsmannen tussen de partijen worden verdeeld.
Artikel 32
Verjaring. Uitvoerbaarheid
§ 1 Het in werking stellen van de scheidsrechterlijke procedure heeft, wat de stuiting van de verjaring betreft, hetzelfde gevolg als dat voorzien in het materiële recht dat van toepassing is op het instellen van de vordering voor de gewone rechter.
§ 2 De uitspraak van het scheidsgerecht kan in ieder van de lidstaten ten uitvoer worden gelegd nadat is voldaan aan de formaliteiten die zijn voorgeschreven in de Staat waar de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden. Toetsing van de zaak ten gronde is niet toegestaan.
Titel VI
Wijziging van het Verdrag
Artikel 33
Bevoegdheid
§ 1 De Secretaris-Generaal brengt de door de lidstaten aan hem gezonden of door hemzelf uitgewerkte voorstellen tot wijziging van het Verdrag onmiddellijk ter kennis van de lidstaten.
§ 2 De algemene Vergadering beslist over de voorstellen tot wijziging van het Verdrag, voorzover in de §§ 4 tot en met 6 niets anders is bepaald.
§ 3 Wanneer een wijzigingsvoorstel is voorgelegd aan de algemene Vergadering kan deze met de in artikel 14, § 6 bedoelde meerderheid besluiten, dat dit voorstel naar zijn aard nauw verband houdt met een of meer bepalingen van de Aanhangsels bij het Verdrag. In dit geval, alsook in de in de §§ 4 tot en met 6, tweede volzin bedoelde gevallen is de algemene Vergadering eveneens bevoegd een besluit te nemen over de wijziging van deze bepaling of bepalingen van de Aanhangsels.
§ 4 Behoudens de besluiten van de algemene Vergadering, genomen volgens § 3, eerste volzin, beslist de Herzieningscommissie over de wijzigingsvoorstellen met betrekking tot :
a) de artikelen 9 en 27, §§ 2 tot en met 10;
b) de Uniforme Regelen CIV, met uitzondering van de artikelen 1,2, 5, 6, 16, 26 tot en met 39, 41 tot en met 53 en 56 tot en met 60;
c) de Uniforme Regelen CIM, met uitzondering van de artikelen 1, 5, 6, §§ 1 en 2, de artikelen 8, 12, 13, § 2, de artikelen 14, 15, §§ 2 en 3, artikel 19, §§ 6 en 7, alsmede de artikelen 23 tot en met 27, 30 tot en met 33, 36 tot en met 41 en 44 tot en met 48;
d) de Uniforme Regelen CUV, met uitzondering van de artikelen 1, 4, 5 en 7 tot en met 12;
e) de Uniforme Regelen CUI, met uitzondering van de artikelen 1, 2, 4, 8 tot en met 15, 17 tot en met 19, 21 en 23 tot en met 25;
f) de Uniforme Regelen APTU, met uitzondering van de artikelen 1, 3 en 9 tot en met 11, alsmede de Bijlagen van deze Uniforme Regelen;
g) de Uniforme Regelen ATMF, met uitzondering van de artikelen 1, 3 en 9.
Wanneer wijzigingsvoorstellen overeenkomstig onder a tot en met g aan de Herzieningscommissie worden voorgelegd, kan een derde van de in de Commissie vertegenwoordigde Staten verlangen dat deze voorstellen ter beslissing aan de algemene Vergadering worden voorgelegd.
§ 5 De Commissie van RID-deskundigen beslist over wijzigingsvoorstellen met betrekking tot het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID). Wanneer dergelijke voorstellen aan de Commissie van RID-deskundigen worden voorgelegd, kan een derde van de in de Commissie vertegenwoordigde Staten verlangen dat deze voorstellen ter beslissing aan de algemene Vergadering worden voorgelegd.
§ 6 De Commissie van technisch deskundigen beslist over wijzigingsvoorstellen met betrekking tot de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU. Wanneer dergelijke voorstellen aan de Commissie van technisch deskundigen worden voorgelegd, kan een derde van de in de Commissie vertegenwoordigde Staten verlangen dat deze voorstellen ter beslissing aan de algemene Vergadering worden voorgelegd.
Artikel 34
Besluiten van de algemene Vergadering
§ 1 De wijzigingen van het Verdrag waartoe de algemene Vergadering heeft besloten, worden door de Secretaris-Generaal ter kennis gebracht aan de lidstaten.
§ 2 De wijzigingen van het Verdrag zelf, waartoe de algemene Vergadering heeft besloten, treden twaalf maanden na goedkeuring daarvan door twee derde van de lidstaten in werking voor alle lidstaten met uitzondering van die welke, voordat de wijzigingen van kracht worden, een verklaring hebben afgelegd waarin zij stellen dat zij de genoemde wijzigingen niet goedkeuren.
§ 3 De wijzigingen van de Aanhangsels bij het Verdrag waartoe de algemene Vergadering heeft besloten, treden twaalf maanden na goedkeuring daarvan door de helft van de lidstaten die geen verklaring overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin hebben afgelegd, in werking voor alle lidstaten met uitzondering van die welke, voordat de wijzigingen in werking treden, een verklaring hebben afgelegd waarin zij stellen dat zij de genoemde wijzigingen niet goedkeuren en van die welke een verklaring overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin hebben afgelegd.
§ 4 De lidstaten doen de Secretaris-Generaal hun kennisgevingen toekomen inzake de goedkeuring van de wijzigingen van het Verdrag waartoe de algemene Vergadering heeft besloten, alsmede hun verklaringen waarin zij stellen dat zij deze wijzigingen niet goedkeuren. De Secretaris-Generaal stelt de andere lidstaten hiervan op de hoogte.
§ 5 De in de §§ 2 en 3 bedoelde termijn loopt te rekenen van de dag van de kennisgeving van de Secretaris-Generaal dat aan de voorwaarden voor het in werking treden van de wijzigingen is voldaan.
§ 6 De algemene Vergadering kan op het tijdstip van de aanneming van een wijziging aangeven dat deze wijziging van zodanige betekenis is dat elke Lidstaat, die een verklaring zoals bedoeld in § 2 of § 3 aflegt en die de wijziging binnen de termijn van achttien maanden te rekenen van de inwerkingtreding daarvan niet goedkeurt, na afloop van deze termijn niet langer Lidstaat van de Organisatie is.
§ 7 Wanneer de besluiten van de algemene Vergadering betrekking hebben op de Aanhangsels bij het Verdrag, wordt de toepassing van het desbetreffende Aanhangsel volledig geschorst, vanaf het tijdstip waarop de besluiten in werking treden, voor het verkeer met en tussen de lidstaten die zich overeenkomstig § 3 binnen de gestelde termijn tegen de besluiten hebben verzet. De Secretaris-Generaal geeft de lidstaten kennis van deze schorsing; de schorsing eindigt na verloop van een maand, te rekenen van de datum waarop de Secretaris-Generaal de andere lidstaten kennis heeft gegeven dat het verzet is ingetrokken.
Artikel 35
Besluiten van de Commissies
§ 1 De wijzigingen van het Verdrag waartoe de Commissies hebben besloten, worden door de Secretaris-Generaal ter kennis gebracht aan de lidstaten.
§ 2 De wijzigingen van het Verdrag zelf, waartoe de Herzieningscommissie heeft besloten, treden voor alle lidstaten in werking op de eerste dag van de twaalfde maand, volgend op de maand waarin de Secretaris-Generaal deze wijzigingen aan de lidstaten ter kennis heeft gebracht. De lidstaten kunnen binnen vier maanden na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen. In geval van bezwaar door een kwart van de lidstaten treedt de wijziging niet in werking. Indien een Lidstaat binnen vier maanden bezwaar aantekent tegen een besluit van de Herzieningscommissie en het Verdrag opzegt, wordt de opzegging van kracht op de datum waarop het genoemde besluit in werking treedt.
§ 3 De wijzigingen van de Aanhangsels bij het Verdrag, waartoe de Herzieningscommissie heeft besloten, treden voor alle lidstaten in werking op de eerste dag van de twaalfde maand, volgend op de maand waarin de Secretaris-Generaal deze wijzigingen aan de lidstaten ter kennis heeft gebracht. De wijzigingen waartoe de Commissie van RID-deskundigen of de Commissie van technisch deskundigen heeft besloten, treden voor alle lidstaten in werking op de eerste dag van de zesde maand, volgend op de maand waarin de Secretaris-Generaal deze wijzigingen aan de lidstaten ter kennis heeft gebracht.
§ 4 De lidstaten kunnen binnen een termijn van vier maanden, te rekenen van de dag waarop de in § 3 bedoelde kennisgeving is gedaan, bezwaar aantekenen. In geval van bezwaar door een kwart van de lidstaten treedt de wijziging niet in werking. In de lidstaten die binnen de gestelde termijn bezwaar hebben aangetekend tegen een besluit, wordt de toepassing van het desbetreffende Aanhangsel volledig geschorst voor het verkeer met en tussen de lidstaten vanaf het tijdstip waarop de besluiten van kracht worden. Evenwel, in geval van bezwaar tegen de verbindendverklaring van een technische norm of tegen de aanneming van een uniform technisch voorschrift, worden alleen deze normen of voorschriften geschorst ten aanzien van het verkeer met en tussen de lidstaten, te rekenen van het tijdstip waarop de besluiten van kracht worden; hetzelfde geldt in geval van gedeeltelijk bezwaar.
§ 5 De Secretaris-Generaal brengt de lidstaten op de hoogte van de in § 4 bedoelde schorsingen; zij worden opgeheven na verloop van een termijn van een maand, te rekenen van de dag waarop de Secretaris-Generaal de overige lidstaten van de intrekking van een dergelijk bezwaar kennis heeft gegeven.
§ 6 Voor de vaststelling van het aantal bezwaren zoals bedoeld in de §§ 2 en 4, wordt geen rekening gehouden met de lidstaten die :
a) geen stemrecht hebben (artikel 14, § 5, artikel 26, § 7 of artikel 40, § 4);
b) geen lid zijn van de desbetreffende Commissie (artikel 16, § 1, tweede volzin);
c) een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 9, § 1 van de Uniforme Regelen APTU.
Titel VII
Slotbepalingen
Artikel 36
Depositaris
§ 1 De Secretaris-Generaal is de depositaris van dit Verdrag. Zijn taken van depositaris zijn die welke worden vermeld in Deel VII van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht.
§ 2 Wanneer tussen een Lidstaat en de depositaris een geschil rijst met betrekking tot de vervulling van de taken van de depositaris, brengt de depositaris of de betrokken Lidstaat deze kwestie onder de aandacht van de lidstaten of legt hij, in voorkomend geval, deze ter beslissing voor aan het Comité van Beheer.
Artikel 37
Toetreding tot het Verdrag
§ 1 De toetreding tot het Verdrag staat open voor iedere Staat op het grondgebied waarvan een spoorweginfrastructuur wordt geëxploiteerd.
§ 2 Een Staat die tot het Verdrag wenst toe te treden, richt een verzoek aan de depositaris. De depositaris doet hiervan mededeling aan de lidstaten.
§ 3 Het verzoek is van rechtswege ingewilligd drie maanden na de in § 2 bedoelde mededeling, tenzij door vijf Lidstaten bij de depositaris bezwaar wordt aangetekend. De depositaris doet hiervan de verzoekende Staat alsmede de lidstaten onverwijld mededeling. De toetreding wordt van kracht op de eerste dag van de derde maand volgend op deze mededeling.
§ 4 In geval van bezwaar van ten minste vijf Lidstaten binnen de in § 3 bedoelde termijn, wordt het verzoek tot toetreding voorgelegd aan de algemene Vergadering, die daarover een besluit neemt.
§ 5 Behoudens artikel 42, kan elke toetreding tot het Verdrag slechts betrekking hebben op het Verdrag in de versie die geldt op het tijdstip waarop de toetreding van kracht wordt.
Artikel 38
Toetreding door regionale organisaties voor economische integratie
§ 1 De toetreding tot het Verdrag staat open voor regionale organisaties voor economische integratie die zelf de bevoegdheid hebben voor hun leden bindende wetgeving aan te nemen met betrekking tot de aangelegenheden die in dit Verdrag worden geregeld en waarvan een of meer Lidstaten lid zijn. De voorwaarden van deze toetreding worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de Organisatie en de regionale organisatie.
§ 2 De regionale organisatie kan de rechten die haar leden krachtens het Verdrag bezitten, uitoefenen voorzover deze rechten betrekking hebben op aangelegenheden die onder haar bevoegdheid vallen. Dit geldt eveneens voor de verplichtingen die ingevolge dit Verdrag op de lidstaten rusten, met uitzondering van de in artikel 26 bedoelde financiële verplichtingen.
§ 3 Met betrekking tot de uitoefening van het in artikel 35, §§ 2 en 4 bedoelde stemrecht en recht van bezwaar, beschikt de regionale organisatie over een aantal stemmen dat gelijk is aan haar aantal leden die tevens Lidstaten van de Organisatie zijn. Deze laatste kunnen hun rechten, met name het stemrecht, slechts uitoefenen voorzover § 2 dit toelaat. Ten aanzien van Titel IV heeft de regionale organisatie geen stemrecht.
§ 4 Voor de beëindiging van het lidmaatschap is artikel 41 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 39
Geassocieerde leden
§ 1 Elke Staat op het grondgebied waarvan een spoorweginfrastructuur wordt geëxploiteerd, kan geassocieerd lid van de Organisatie worden. Artikel 37, §§ 2 tot en met 5 is van overeenkomstige toepassing.
§ 2 Een geassocieerd lid kan slechts met een adviserende stem deelnemen aan de werkzaamheden van de in artikel 13, § 1, onder a en c tot en met f bedoelde organen. Een geassocieerd lid kan niet worden aangewezen als lid van het Comité van Beheer. Een geassocieerd lid draagt met 0,25 % van de bijdragen bij aan de uitgaven van de Organisatie (artikel 26, § 3).
§ 3 Voor de beëindiging van het geassocieerd lidmaatschap is artikel 41 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 40
Schorsing van het lidmaatschap
§ 1 Een Lidstaat kan, zonder het Verdrag op te zeggen, een schorsing van zijn lidmaatschap van de Organisatie verzoeken, wanneer op zijn grondgebied geen internationaal spoorwegverkeer meer plaatsvindt en de redenen hiervoor niet aan deze Lidstaat zijn toe te schrijven.
§ 2 Het Comité van Beheer besluit over een verzoek tot schorsing van het lidmaatschap. Het verzoek moet uiterlijk drie maanden voor een zitting van het Comité worden ingediend bij de Secretaris-Generaal.
§ 3 De schorsing van het lidmaatschap treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de dag waarop de Secretaris-Generaal de lidstaten kennis heeft gegeven van het besluit van het Comité van Beheer. De schorsing van het lidmaatschap wordt beëindigd door de kennisgeving door de Lidstaat van het hervatten van internationaal spoorwegverkeer op zijn grondgebied. De Secretaris-Generaal geeft hiervan onverwijld kennis aan de andere lidstaten.
§ 4 De schorsing van het lidmaatschap heeft tot gevolg dat :
a) de Lidstaat wordt vrijgesteld van zijn verplichting bij te dragen aan de financiering van de uitgaven van de Organisatie;
b) het stemrecht in de organen van de Organisatie wordt geschorst;
c) het recht van bezwaar ingevolge artikel 34, §§ 2 en 3 en ingevolge artikel 35, §§ 2 en 4 wordt geschorst.
Artikel 41
Opzegging van het Verdrag
§ 1 Het Verdrag kan op elk tijdstip worden opgezegd.
§ 2 Elke Lidstaat die het Verdrag wenst op te zeggen, doet hiervan mededeling aan de depositaris. De opzegging wordt van kracht op 31 december van het volgende jaar.
Artikel 42
Verklaringen en voorbehouden met betrekking tot het Verdrag
§ 1 Iedere Lidstaat kan op elk tijdstip verklaren dat hij bepaalde Aanhangsels bij het Verdrag niet in hun geheel zal toepassen. Bovendien zijn voorbehouden alsook verklaringen dat bepaalde bepalingen van het Verdrag zelf of van de Aanhangsels daarbij niet worden toegepast, slechts toegestaan indien in dergelijke voorbehouden en verklaringen uitdrukkelijk wordt voorzien in de bepalingen zelf.
§ 2 De voorbehouden of de verklaringen worden gericht aan de depositaris. Zij worden van kracht op het tijdstip waarop het Verdrag voor de desbetreffende Staat in werking treedt. Elke verklaring die na deze inwerkingtreding wordt gedaan, wordt van kracht op 31 december van het jaar volgend op deze verklaring. De depositaris doet hiervan mededeling aan de lidstaten.
Artikel 43
Opheffing van de Organisatie
§ 1 De algemene Vergadering kan besluiten tot opheffing van de Organisatie en van de eventuele overdracht van haar bevoegdheden aan een andere intergouvernementele organisatie, waarbij zij voorzover nodig met deze organisatie de voorwaarden van deze overdracht vaststelt.
§ 2 In geval van opheffing van de Organisatie wordt haar vermogen verdeeld onder de lidstaten die gedurende de vijf kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar, waarin het besluit ingevolge § 1 is genomen, zonder onderbreking lid van de Organisatie zijn geweest, een en ander naar evenredigheid van het percentage waarmee zij deze voorgaande vijfjaar hebben bijgedragen aan de uitgaven van Organisatie.
Artikel 44
Overgangsbepaling
In de gevallen bedoeld in artikel 34, § 7, artikel 35, § 4, artikel 41, § 1 en artikel 42, blijft het recht dat gold op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomsten onderworpen aan de Uniforme Regelen CIV, de Uniforme Regelen CIM, de Uniforme Regelen CUV of de Uniforme Regelen CUI van toepassing op bestaande overeenkomsten.
Artikel 45
Teksten van het Verdrag
§ 1 Het Verdrag is opgesteld in de Duitse, de Engelse en de Franse taal. In geval van verschillen is de Franse tekst doorslaggevend.
§ 2 Op voorstel van een van de betrokken Staten publiceert de Organisatie officiële vertalingen van het Verdrag in andere talen, voorzover een van deze talen een officiële taal is op het grondgebied van ten minste twee lidstaten. Deze vertalingen worden verzorgd in samenwerking met de bevoegde diensten van de betrokken Lidstaten.
Protocol over de voorrechten en immuniteiten van de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF).
Artikel 1
Immuniteit van rechtsmacht, executie en beslag
§ 1 In het kader van haar officiële werkzaamheden geniet de Organisatie immuniteit van rechtsmacht en executie behoudens :
a) voorzover de Organisatie in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand van een dergelijke immuniteit heeft gedaan;
b) in geval van een door een derde ingestelde civiele rechtsvordering;
c) in geval van een eis in reconventie die rechtstreeks verband houdt met een door de Organisatie in de hoofdzaak aangespannen procedure;
d) in geval van beslag, bevolen bij rechterlijke beslissing, op de door de Organisatie aan een van haar personeelsleden verschuldigde wedden, salarissen en andere emolumenten.
§ 2 De tegoeden en andere vermogensbestanddelen van de Organisatie genieten, ongeacht waar deze zich bevinden, immuniteit ten aanzien van elke vorm van vordering, verbeurdverklaring, sekwester en andere vormen van beslag of dwangmaatregel, behalve voorzover deze tijdelijk vereist zijn ter voorkoming van ongevallen veroorzaakt door motorvoertuigen die toebehoren aan de Organisatie of die voor haar rekening rijden en de onderzoeken waartoe genoemde ongevallen aanleiding kunnen geven.
Artikel 2
Bescherming tegen onteigening
Indien een onteigening om redenen van algemeen belang noodzakelijk is, moeten alle geschikte maatregelen worden genomen teneinde te voorkomen dat de onteigening een belemmering vormt voor de uitoefening van de werkzaamheden van de Organisatie en moet een voorafgaande, onmiddellijke en passende schadevergoeding worden betaald.
Artikel 3
Vrijstelling van belastingen
§ 1 Iedere Lidstaat stelt de Organisatie, haar vermogen en inkomsten voor de uitoefening van haar officiële werkzaamheden, vrij van directe belastingen. Wanneer aankopen of diensten van een aanzienlijk bedrag, die strikt noodzakelijk zijn voor de officiële werkzaamheden van de Organisatie, door de Organisatie worden verricht of gebruikt en wanneer in de prijs van deze aankopen of diensten heffingen of rechten zijn begrepen, nemen de lidstaten, iedere keer als het mogelijk is, geschikte maatregelen met het oog op de vrijstelling van deze heffingen of rechten of de terugbetaling daarvan.
§ 2 Geen enkele vrijstelling wordt verleend ten aanzien van de belastingen en heffingen die slechts een enkele beloning vormen voor verleende diensten.
§ 3 De goederen die overeenkomstig § 1 zijn verkregen mogen slechts verkocht, afgestaan of gebruikt worden onder de voorwaarden die zijn vastgesteld door de Lidstaat die de vrijstellingen heeft verleend.
Artikel 4
Vrijstelling van rechten en heffingen
§ 1 De goederen die door de Organisatie zijn ingevoerd of uitgevoerd en die noodzakelijk zijn voor de oefening van haar officiële werkzaamheden, zijn vrijgesteld van alle rechten en heffingen die geïnd worden bij de invoer of de uitvoer.
§ 2 Uit hoofde van dit artikel wordt geen enkele vrijstelling verleend ten aanzien van de aankopen en de invoer van goederen of het verlenen van diensten bestemd voor de persoonlijke behoeftes van de personeelsleden van de Organisatie.
§ 3 Artikel 3, § 3 is van overeenkomstige toepassing op de goederen die overeenkomstig § 1 zijn ingevoerd.
Artikel 5
Officiële werkzaamheden
De in dit Protocol bedoelde officiële werkzaamheden van de Organisatie zijn de werkzaamheden die overeenstemmen met de doelstellingen omschreven in artikel 2 van het Verdrag van de Organisatie.
Artikel 6
Geldverkeer
De Organisatie kan alle soorten geldmiddelen, deviezen, contant geld of waardepapieren ontvangen en bezitten. Zij kan daarover vrijelijk beschikken voor elk gebruik zoals voorzien in het Verdrag en rekeningen aanhouden in elke valuta voorzover nodig voor het nakomen van haar verplichtingen.
Artikel 7
Berichtenverkeer
Voor haar officiële berichtenverkeer en het overbrengen van al haar documenten geniet de Organisatie een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke door iedere Lidstaat aan andere vergelijkbare internationale organisaties wordt verleend.
Artikel 8
Voorrechten en immuniteiten van de vertegenwoordigers van de Staten
De vertegenwoordigers van de lidstaten genieten, in de uitoefening van hun functies en tijdens de duur van hun dienstreizen, op het grondgebied van iedere Lidstaat de volgende voorrechten en immuniteiten :
a) immuniteit van rechtsmacht, zelfs na beëindiging van hun opdracht, voor de handelingen, met inbegrip van hun woorden en geschriften, door hen in de uitoefening van hun functies verricht; deze immuniteit geldt echter niet in geval van schade ten gevolge van een ongeval veroorzaakt door een motorvoertuig of ieder ander vervoermiddel toebehorend aan een vertegenwoordiger van een Lidstaat of door hem bestuurd of in geval van een overtreding van de verkeersvoorschriften waarbij een dergelijk vervoermiddel betrokken is;
b) immuniteit van aanhouding en voorlopige hechtenis, behalve in geval van ontdekking op heterdaad;
c) immuniteit van beslag op hun persoonlijke bagage, behalve in geval van ontdekking op heterdaad;
d) onschendbaarheid van al hun officiële papieren en documenten;
e) vrijstelling voor hen zelf en voor hun echtgenoten van elke beperkende maatregel betreffende de toegang en van alle formaliteiten van vreemdelingenregistratie;
f) dezelfde faciliteiten met betrekking tot de monetaire of de valutavoorschriften zoals verleend aan de vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen met een tijdelijke officiële opdracht.
Artikel 9
Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van de Organisatie
De personeelsleden van de Organisatie genieten, gedurende de uitoefening van hun functies, op het grondgebied van iedere Lidstaat de volgende voorrechten en immuniteiten :
a) immuniteit van rechtsmacht voor de handelingen, met inbegrip van hun woorden en geschriften, verricht in de uitoefening van hun functies en binnen de grenzen van hun bevoegdheden; deze immuniteit geldt echter niet in geval van schade ten gevolge van een ongeval veroorzaakt door een motorvoertuig of ieder ander vervoermiddel toebehorend aan een personeelslid van de Organisatie of door hem bestuurd of in geval van een overtreding van de verkeersvoorschriften waarbij een dergelijk vervoermiddel betrokken is; de personeelsleden blijven zelfs na het beëindigen van de dienstbetrekking bij de Organisatie deze immuniteit genieten;
b) onschendbaarheid van al hun officiële papieren en documenten;
c) dezelfde vrijstellingen van maatregelen die de immigratie beperken en de vreemdelingenregistratie regelen, als die welke in het algemeen worden verleend aan de personeelsleden van internationale organisaties; hun familieleden die deel uitmaken van hun huishouden genieten dezelfde faciliteiten;
d) vrijstelling van de nationale belasting op het inkomen, onder voorbehoud van de invoering, ten gunste van de Organisatie, van een interne belastingheffing op de wedden, salarissen en andere emolumenten betaald door de Organisatie; echter, de lidstaten hebben de mogelijkheid met deze wedden, salarissen en emolumenten rekening te houden bij de berekening van het belastingbedrag dat uit de opbrengsten van andere bronnen wordt geïnd; de lidstaten zijn niet gehouden deze fiscale vrijstelling toe te passen op de vergoedingen en de ouderdoms- en overlevings-/nabestaandenpensioenen die door de Organisatie aan de voormalige personeelsleden of hun rechthebbenden zijn toegekend;
e) met betrekking tot de valutavoorschriften, dezelfde voorrechten als die in het algemeen zijn verleend aan de personeelsleden van internationale organisaties;
f) in periode van internationale crisis, dezelfde faciliteiten van terugkeer naar het vaderland voor hen en hun familieleden die deel uitmaken van hun huishouden als die in het algemeen zijn verleend aan de personeelsleden van internationale organisaties.
Artikel 10
Voorrechten en immuniteiten van de deskundigen
De deskundigen op wie de Organisatie een beroep doet, genieten, wanneer zij functies bij de Organisatie uitoefenen of opdrachten voor deze uitvoeren, met inbegrip van tijdens de in de uitoefening van deze functies of in het kader van die opdrachten verrichte reizen, de volgende voorrechten en immuniteiten, voorzover deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun functies :
a) immuniteit van rechtsmacht met betrekking tot de handelingen, met inbegrip van hun woorden en geschriften, door hen in de uitoefening van hun functies verricht; deze immuniteit geldt echter niet in geval van schade ten gevolge van een ongeval veroorzaakt door een motorvoertuig of ieder ander vervoermiddel toebehorend aan een personeelslid van de Organisatie of door hem bestuurd of in geval van een overtreding van de verkeersvoorschriften waarbij een dergelijk vervoermiddel betrokken is; de deskundigen blijven zelfs na het beëindigen van hun functies bij de Organisatie deze immuniteit genieten;
b) onschendbaarheid van al hun officiële papieren en documenten;
c) de noodzakelijke valutafaciliteiten voor het overmaken van hun bezoldiging;
d) dezelfde faciliteiten, met betrekking tot hun persoonlijke bagage, als die zijn verleend aan de vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen met een tijdelijke officiële opdracht.
Artikel 11
Doel van de verleende voorrechten en immuniteiten
§ 1 De in dit Protocol bedoelde voorrechten en immuniteiten zijn uitsluitend ingesteld teneinde, onder alle omstandigheden, het onbelemmerd functioneren van de Organisatie en de volledige onafhankelijkheid van de personen aan wie ze zijn verleend, te verzekeren. De bevoegde autoriteiten heffen elke immuniteit op in alle gevallen waarin de handhaving het optreden van de justitie kan belemmeren en waarin zij kan worden opgeheven zonder de verwezenlijking van het doel waartoe deze is verleend, aan te tasten.
§ 2 De bevoegde autoriteiten met betrekking tot de doeleinden van § 1 zijn :
a) de lidstaten, ten aanzien van hun vertegenwoordigers;
b) het Comité van Beheer, ten aanzien van de Secretaris-Generaal;
c) de Secretaris-Generaal, ten aanzien van de andere personeelsleden van de Organisatie evenals ten aanzien van de deskundigen op wie de Organisatie een beroep doet.
Artikel 12
Voorkoming van misbruik
§ 1 Geen enkele bepaling van dit Protocol kan afbreuk doen aan het recht van iedere Lidstaat om in het belang van zijn openbare veiligheid alle dienstige voorzorgsmaatregelen te nemen.
§ 2 De Organisatie werkt te allen tijde met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten samen met de bedoeling een goede rechtsgang te vergemakkelijken, de naleving van de wetten en voorschriften van de betrokken Lidstaten te verzekeren en elk misbruik te verhinderen waartoe de in dit Protocol bedoelde voorrechten en immuniteiten aanleiding zouden kunnen geven.
Artikel 13
Behandeling van eigen onderdanen
Geen enkele Lidstaat is verplicht de voorrechten en immuniteiten genoemd :
a) in artikel 8, met uitzondering van onder d,
b) in artikel 9, met uitzondering van onder a, b en d,
c) in artikel 10, met uitzondering van onder a en b
te verlenen aan zijn eigen onderdanen of aan de personen die in deze Staat hun permanente woonplaats hebben.
Artikel 14
Aanvullende overeenkomsten
De Organisatie kan met een of verscheidene lidstaten aanvullende overeenkomsten sluiten met het oog op de toepassing van dit Protocol ten aanzien van deze Lidstaat of deze lidstaten, alsook andere overeenkomsten met de bedoeling de goede werking van de Organisatie te verzekeren.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers (CIV Aanhangsel A bij het Verdrag)
Titel I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Toepassingsgebied
§ 1 Deze Uniforme Regelen zijn van toepassing op elke overeenkomst van spoorwegvervoer van reizigers, onder bezwarende titel of om niet, wanneer de plaats van vertrek en de plaats van bestemming zijn gelegen in twee verschillende lidstaten. Dit geldt ongeacht de woonplaats of zetel en de nationaliteit van de partijen bij de vervoerovereenkomst.
§ 2 Wanneer een internationaal vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst, in aanvulling op het grensoverschrijdende vervoer per spoor, een binnenlands vervoer over de weg of over binnenwateren van een Lidstaat omvat, zijn deze Uniforme Regelen van toepassing.
§ 3 Wanneer een internationaal vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst, in aanvulling op het vervoer per spoor, een vervoer over zee of een grensoverschrijdend vervoer over binnenwateren omvat, zijn deze Uniforme Regelen van toepassing, indien het vervoer over zee of het vervoer over binnenwateren wordt uitgevoerd over de lijnen die zijn ingeschreven op de in artikel 24, § 1 van het Verdrag bedoelde lijst van de lijnen.
§ 4 Deze Uniforme Regelen zijn, wat betreft de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel van reizigers, eveneens van toepassing op personen die een zending begeleiden die wordt vervoerd overeenkomstig de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM).
§ 5 Deze Uniforme Regelen zijn niet van toepassing op het vervoer tussen stations gelegen op het grondgebied van aangrenzende Staten, wanneer de infrastructuur van deze stations wordt beheerd door een of meer beheerders van infrastructuur behorend tot een van deze Staten.
§ 6 Iedere Staat die partij is bij een ander met deze Uniforme Regelen vergelijkbaar verdrag betreffende het rechtstreekse internationale vervoer per spoor van reizigers kan, bij zijn verzoek tot toetreding tot het Verdrag, verklaren dat hij deze Uniforme Regelen slechts zal toepassen op vervoer verricht op een gedeelte van de op zijn grondgebied gelegen spoorweginfrastructuur. Dit gedeelte van de spoorweginfrastructuur moet nauwkeurig zijn omschreven en zijn aangesloten op de spoorweginfrastructuur van een Lidstaat. Wanneer een Staat de bovengenoemde verklaring heeft afgelegd, zijn deze Uniforme Regelen slechts van toepassing indien :
a) de plaats van vertrek of van bestemming alsmede het vervoertraject, zoals die in de vervoerovereenkomst zijn bepaald, gelegen zijn op de omschreven spoorweginfrastructuur of
b) de omschreven spoorweginfrastructuur de verbinding vormt tussen de spoorweginfrastructuur van twee lidstaten en deze in de vervoerovereenkomst als vervoertraject voor transitovervoer is overeengekomen.
§ 7 De Staat die overeenkomstig § 6 een verklaring heeft afgelegd, kan die op elk tijdstip herroepen door hiervan mededeling te doen aan de depositaris. Deze herroeping wordt van kracht een maand na de dag waarop de depositaris de lidstaten hiervan kennis heeft gegeven. De verklaring verliest haar werking, wanneer het in § 6, eerste volzin bedoelde verdrag voor die Staat buiten werking treedt.
Artikel 2
Verklaring betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers
§ 1 Iedere Staat kan op elk tijdstip verklaren dat hij alle bepalingen van deze Uniforme Regelen betreffende de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers niet zal toepassen op slachtoffers van een ongeval op zijn grondgebied, die zijn onderdanen zijn of hun gewone verblijfplaats hebben in deze Staat.
§ 2 De Staat die een verklaring overeenkomstig § 1 heeft afgelegd, kan deze op elk tijdstip herroepen door hiervan mededeling te doen aan de depositaris. Deze herroeping wordt van kracht een maand na de dag waarop de depositaris de lidstaten hiervan kennis heeft gegeven.
Artikel 3
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen wordt verstaan onder :
a) « vervoerder », de contractuele vervoerder met wie de reiziger overeenkomstig deze Uniforme Regelen de vervoerovereenkomst heeft gesloten, of een opvolgende vervoerder, die op grond van deze overeenkomst aansprakelijk is;
b) « ondervervoerder », een vervoerder die niet de vervoerovereenkomst heeft gesloten met de reiziger, maar aan wie de onder a bedoelde vervoerder de uitvoering van het vervoer per spoor, geheel of gedeeltelijk, heeft toevertrouwd;
c) « Algemene vervoervoorwaarden », de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere Lidstaat rechtens geldende tarieven die door het sluiten van de vervoerovereenkomst onderdeel daarvan zijn geworden;
d) « voertuig », motorvoertuig of aanhangwagen die ter gelegenheid van vervoer van reizigers wordt vervoerd.
Artikel 4
Afwijkingen
§ 1 De lidstaten kunnen overeenkomsten sluiten waarin van deze Uniforme Regelen wordt afgeweken voor vervoer dat uitsluitend wordt verricht tussen twee stations gelegen aan weerszijden van de grens, wanneer zich tussen deze stations en de grens geen ander station bevindt.
§ 2 Voor vervoer tussen twee lidstaten via een Staat die geen Lidstaat is, kunnen de betrokken Staten overeenkomsten sluiten die van deze Uniforme Regelen afwijken.
§ 3 Behoudens andere volkenrechtelijke bepalingen, kunnen twee of meer Lidstaten onderling de voorwaarden vaststellen waaronder de vervoerders in het verkeer tussen deze Staten verplicht zijn reizigers, bagage, dieren en voertuigen te vervoeren.
§ 4 De in de §§ 1 tot en met 3 bedoelde overeenkomsten, alsmede hun inwerkingtreding worden medegedeeld aan de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer. De Secretaris-Generaal van de Organisatie stelt de lidstaten en de belanghebbende ondernemingen hiervan op de hoogte.
Artikel 5
Dwingend recht
Voorzover deze Uniforme Regelen het niet uitdrukkelijk toelaten, is elk beding dat middellijk of onmiddellijk afwijkt van deze Uniforme Regelen nietig en zonder rechtsgevolgen. De nietigheid van dergelijke bedingen heeft niet de nietigheid van de overige bepalingen van de vervoerovereenkomst tot gevolg. Niettemin kan een vervoerder een zwaardere aansprakelijkheid en zwaardere verplichtingen op zich nemen dan die welke in deze Uniforme Regelen zijn bepaald.
Titel II
Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst
Artikel 6
Vervoerovereenkomst
§ 1 Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.
§ 2 De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
§ 3 Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.
Artikel 7
Vervoerbewijs
§ 1 De algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee zij moeten worden gedrukt en ingevuld.
§ 2 Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld :
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
§ 3 De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het vervoerbewijs van overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
§ 4 Het vervoerbewijs is overdraagbaar, indien het niet op naam is gesteld en de reis nog niet is aangevangen.
§ 5 Het vervoerbewijs kan ook worden opgesteld in de vorm van elektronische registratie van gegevens, die kunnen worden omgezet in leesbare lettertekens. De voor de registratie en verwerking van de gegevens gebruikte procedures moeten uit functioneel oogpunt gelijkwaardig zijn, in het bijzonder wat betreft de bewijskracht van het vervoerbewijs, dat door deze elektronische gegevens wordt gevormd.
Artikel 8
Betaling en terugbetaling van de vervoerprijs
§ 1 Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de vervoerprijs vooraf worden betaald.
§ 2 De algemene vervoervoorwaarden bepalen onder welke voorwaarden een terugbetaling van de vervoerprijs plaatsvindt.
Artikel 9
Recht op vervoer. Uitsluiting van vervoer
§ 1 De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen :
a) dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen.
b) dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;
c) of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.
§ 2 De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat reizigers die :
a) een gevaar vormen voor de veiligheid en de goede bedrijfsgang of voor de veiligheid van andere reizigers,
b) andere reizigers op onaanvaardbare wijze lastig vallen,
van het vervoer zijn uitgesloten of onderweg van het vervoer kunnen worden uitgesloten en dat deze personen geen recht hebben op terugbetaling van de vervoerprijs, noch van de prijs die ze hebben betaald voor het vervoer van hun bagage.
Artikel 10
Naleving van overheidsvoorschriften
De reiziger moet de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties naleven.
Artikel 11
Uitvallen en vertraging van een trein. Missen van een aansluiting
De vervoerder moet eventueel op het vervoerbewijs vermelden dat de trein is uitgevallen of de aansluiting is gemist.
Titel III
Vervoer van handbagage, dieren, bagage en voertuigen
Hoofdstuk I
Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 12
Toegelaten voorwerpen en dieren
§ 1 De reiziger mag, overeenkomstig de algemene vervoervoorwaarden, makkelijk draagbare voorwerpen (handbagage) alsook levende dieren meenemen. Bovendien mag de reiziger voorwerpen van grote omvang meenemen, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de algemene vervoervoorwaarden. Voorwerpen of dieren die voor de reizigers hinderlijk kunnen zijn of schade kunnen veroorzaken, zijn van het vervoer uitgesloten.
§ 2 De reiziger kan, overeenkomstig de algemene vervoervoorwaarden, voorwerpen en dieren als bagage verzenden.
§ 3 De vervoerder kan, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de algemene vervoervoorwaarden, het vervoer van voertuigen toelaten ter gelegenheid van het vervoer van reizigers.
§ 4 Het vervoer van gevaarlijke goederen als handbagage, bagage in of op voertuigen die overeenkomstig deze Titel per spoor worden vervoerd, moet in overeenstemming zijn met het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID).
Artikel 13
Onderzoek
§ 1 De vervoerder heeft bij een ernstig vermoeden van overtreding van de vervoervoorwaarden het recht te onderzoeken of de vervoerde voorwerpen (handbagage, bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren voldoen aan de vervoervoorwaarden, wanneer de wetten en voorschriften van de Staat waar het onderzoek moet plaatsvinden zulks niet verbieden. De reiziger moet worden verzocht bij het onderzoek aanwezig te zijn. Indien hij zich niet meldt of niet kan worden bereikt, moet de vervoerder een beroep doen op twee onafhankelijke getuigen.
§ 2 Wanneer wordt vastgesteld dat de vervoervoorwaarden niet zijn nageleefd, kan de vervoerder van de reiziger betaling verlangen van de kosten die in verband met het onderzoek zijn gemaakt.
Artikel 14
Naleving van overheidsvoorschriften
De reiziger moet tijdens zijn vervoer de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties met betrekking tot het vervoer van voorwerpen (handbagage, bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren, ter gelegenheid van zijn vervoer, naleven. Tenzij in de wetten en voorschriften van de desbetreffende Staat anders wordt bepaald, moet de reiziger bij het onderzoek van deze voorwerpen aanwezig zijn.
Hoofdstuk II
Handbagage en dieren
Artikel 15
Toezicht
De reiziger moet toezicht uitoefenen op de handbagage en de dieren die hij meeneemt.
Hoofdstuk III
Bagage
Artikel 16
Aanbieding ten vervoer van bagage
§ 1 De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van bagage moeten worden vastgelegd in een bagagebewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd.
§ 2 Onverminderd artikel 22 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het bagagebewijs noch het bestaan, noch de geldigheid aan van bedingen met betrekking tot het vervoer van bagage, die onderworpen blijven aan deze Uniforme Regelen.
§ 3 Het bagagebewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de inschrijving van de bagage en van de voorwaarden van het vervoer ervan.
§ 4 Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat bij de inontvangstneming door de vervoerder de bagage in uiterlijk goede staat was en dat het aantal en de massa van de colli overeenkwamen met de vermelding op het bagagebewijs.
Artikel 17
Bagagebewijs
§ 1 De algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van het bagagebewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, § 5 is van overeenkomstige toepassing.
§ 2 Op het bagagebewijs moet ten minste worden vermeld :
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van de bagage te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
§ 3 De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het bagagebewijs van overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
Artikel 18
Inschrijving en vervoer
§ 1 Behoudens in de algemene vervoervoorwaarden bepaalde uitzonderingen, wordt bagage slechts ingeschreven op vertoon van een vervoerbewijs dat ten minste geldig is tot de plaats van bestemming van de bagage. De inschrijving geschiedt overigens volgens de op de plaats van verzending geldende voorschriften.
§ 2 Wanneer de algemene vervoervoorwaarden bepalen dat bagage ten vervoer mag worden toegelaten zonder vertoon van een vervoerbewijs, zijn de bepalingen van deze Uniforme Regelen betreffende de rechten en verplichtingen van de reiziger met betrekking tot zijn bagage van overeenkomstige toepassing op de afzender van de bagage.
§ 3 De vervoerder kan de bagage met een andere trein of met een ander vervoermiddel en over een ander vervoertraject vervoeren dan die welke door de reiziger worden gebruikt.
Artikel 19
Betaling van de prijs voor het vervoer van bagage
Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de prijs voor het vervoer van bagage worden betaald bij de inschrijving.
Artikel 20
Merken van de bagage
De reiziger moet op een goed zichtbare plaats op ieder collo een houdbare en duidelijke aanduiding plaatsen van :
a) zijn naam en zijn adres;
b) de plaats van bestemming.
Artikel 21
Recht om over de bagage te beschikken
§ 1 Indien de omstandigheden dit toestaan en de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties zich daartegen niet verzetten, kan de reiziger om de teruggave van de bagage verzoeken op de plaats van verzending tegen afgifte van het bagagebewijs en, wanneer de algemene vervoervoorwaarden zulks bepalen, op vertoon van het vervoerbewijs.
§ 2 In de algemene vervoervoorwaarden kunnen andere bepalingen zijn opgenomen betreffende het recht om over de bagage te beschikken, in het bijzonder het wijzigen van de plaats van bestemming en de eventuele hieruit voortvloeiende financiële gevolgen voor de reiziger.
Artikel 22
Aflevering
§ 1 De aflevering van bagage geschiedt tegen afgifte van het bagagebewijs en eventueel tegen betaling van de op de zending drukkende kosten. De vervoerder heeft het recht doch niet de verplichting te onderzoeken of de houder van het bagagebewijs bevoegd is tot inontvangstneming.
§ 2 Met de aflevering aan de houder van het bagagebewijs worden, wanneer zulks overeenkomstig de op de plaats van aflevering geldende voorschriften geschiedt, gelijkgesteld :
a) de afgifte van de bagage aan de douane of belastinginstanties in hun expeditie- of opslagruimten, wanneer die zich niet onder de hoede van de vervoerder bevinden;
b) het toevertrouwen van levende dieren aan een derde.
§ 3 De houder van het bagagebewijs kan op de plaats van bestemming om de aflevering van de bagage verzoeken zodra de overeengekomen tijd alsook, eventueel, de benodigde tijd voor de afhandeling door de douane of andere overheidsinstanties is verstreken.
§ 4 Wordt het bagagebewijs niet afgegeven, dan is de vervoerder slechts gehouden de bagage af te leveren aan degene die zijn recht daarop bewijst; bij onvoldoende bewijs kan de vervoerder een zekerheid verlangen.
§ 5 De bagage wordt afgeleverd op de plaats van bestemming waarvoor zij is ingeschreven.
§ 6 De houder van het bagagebewijs aan wie de bagage niet is afgeleverd, kan verlangen dat de dag en het uur waarop hij overeenkomstig § 3 om de aflevering heeft verzocht op het bagagebewijs worden vermeld.
§ 7 De rechthebbende kan de inontvangstneming van de bagage weigeren, indien de vervoerder geen gevolg geeft aan zijn verzoek over te gaan tot onderzoek van de bagage teneinde een beweerde schade vast te stellen.
§ 8 Overigens vindt de aflevering van de bagage plaats overeenkomstig de op de plaats van bestemming geldende voorschriften.
Hoofdstuk IV
Voertuigen
Artikel 23
Vervoervoorwaarden
De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden regelen met name de voorwaarden voor de toelating tot het vervoer, de inschrijving, de belading en het vervoer, het lossen en de aflevering, alsook de verplichtingen van de reiziger.
Artikel 24
Vervoerbewijs
§ 1 De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen moeten worden vastgelegd in een vervoerbewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd. Dit vervoerbewijs kan deel uitmaken van het vervoerbewijs van de reiziger.
§ 2 De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden regelen de vorm en de inhoud van het vervoerbewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, § 5 is van overeenkomstige toepassing.
§ 3 Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld :
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
§ 4 De reiziger moet zich bij het in ontvangst nemen van het vervoerbewijs ervan overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
Artikel 25
Toepasselijk recht
Behoudens de bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van Hoofdstuk III betreffende het vervoer van bagage van toepassing op voertuigen.
Titel IV
Aansprakelijkheid van de vervoerder
Hoofdstuk I
Aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers
Artikel 26
Aansprakelijkheidsgronden
§ 1 De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van dood, verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger, veroorzaakt door een ongeval dat in verband met de uitoefening van het spoorwegbedrijf aan de reiziger is overkomen tijdens zijn verblijf in de spoorwegvoertuigen of bij het in- of uitstappen, ongeacht welke spoorweginfrastructuur wordt gebruikt.
§ 2 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven :
a) indien het ongeval is veroorzaakt door omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) voorzover het ongeval te wijten is aan schuld van de reiziger;
c) indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
§ 3 Indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde en indien desondanks de vervoerder niet geheel van zijn aansprakelijkheid is ontheven overeenkomstig § 2, onder c, is hij voor het geheel aansprakelijk binnen de grenzen van deze Uniforme Regelen onverminderd zijn eventueel regres op de derde.
§ 4 Deze Uniforme Regelen laten de eventuele aansprakelijkheid van de vervoerder in de niet in § 1 bedoelde gevallen onverlet.
§ 5 Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde vervoerovereenkomst door opeenvolgende vervoerders wordt verricht, is in geval van dood en letsel van reizigers die vervoerder aansprakelijk, die volgens de vervoerovereenkomst verplicht is tot het uitvoeren van het vervoer gedurende welke het ongeval zich heeft voortgedaan. Wanneer het vervoer niet is verricht door de vervoerder maar door een ondervervoerder, zijn beide vervoerders overeenkomstig deze Uniforme Regelen hoofdelijk aansprakelijk.
Artikel 27
Schadevergoeding in geval van dood
§ 1 In geval van dood van de reiziger omvat de schadevergoeding :
a) de ten gevolge van het overlijden noodzakelijke kosten, met name die van het vervoer van het stoffelijk overschot en de lijkbezorging;
b) indien de dood niet onmiddellijk is ingetreden, de in artikel 28 bedoelde schadevergoeding.
§ 2 Indien door de dood van de reiziger andere personen, jegens wie hij een wettelijke onderhoudsplicht had of in de toekomst gehad zou hebben, hun onderhoud verliezen, moeten ook dezen voor dit verlies schadeloos gesteld worden. De vordering tot schadevergoeding van personen, van wie de reiziger zonder wettelijke verplichting het onderhoud verzorgde, blijft onderworpen aan het nationale recht.
Artikel 28
Schadevergoeding in geval van letsel
In geval van verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger omvat de schadevergoeding :
a) de noodzakelijk kosten, met name die van behandeling en vervoer;
b) het vermogensnadeel dat de reiziger lijdt door een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of door een toename van zijn behoeften.
Artikel 29
Vergoeding van andere personenschade
Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in de artikelen 27 en 28 bedoelde personenschade moet vergoeden.
Artikel 30
Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood of letsel
§ 1 De in de artikelen 27, § 2 en 28 onder b bedoelde schadevergoeding moet als gekapitaliseerde som worden uitgekeerd. Indien evenwel het nationale recht de toekenning van een periodieke uitkering toelaat, wordt de vergoeding op deze wijze uitgekeerd, wanneer de gewonde reiziger of de in artikel 27, § 2 bedoelde rechthebbenden zulks verlangen.
§ 2 De hoogte van de krachtens § 1 toe te kennen schadevergoeding wordt bepaald volgens het nationale recht. Bij de toepassing van deze Uniforme Regelen geldt evenwel per reiziger een maximumbedrag van 175 000 rekeneenheden in een gekapitaliseerde som of in een met deze som overeenstemmende jaarlijkse uitkering, voorzover in het nationale recht een lager maximumbedrag is bepaald.
Artikel 31
Andere vervoermiddelen
§ 1 Behoudens § 2 zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers niet van toepassing op schade die is ontstaan tijdens het vervoer dat overeenkomstig de vervoerovereenkomst geen spoorwegvervoer was.
§ 2 Wanneer evenwel spoorwegvoertuigen per veerboot worden vervoerd, zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers van toepassing op de in artikel 26, § 1 en artikel 33, § 1 bedoelde schade veroorzaakt door een ongeval in verband met de uitoefening van het spoorwegbedrijf dat aan de reiziger is overkomen tijdens zijn verblijf in die voertuigen of bij het in- of uitstappen.
§ 3 Wanneer de uitoefening van het spoorwegbedrijf ten gevolge van buitengewone omstandigheden tijdelijk wordt onderbroken en de reizigers met een ander vervoermiddel worden vervoerd, is de vervoerder krachtens deze Uniforme Regelen aansprakelijk.
Hoofdstuk II
Aansprakelijkheid in geval van niet-nakoming van de dienstregeling
Artikel 32
Aansprakelijkheid in geval van uitvallen, vertraging van een trein of gemiste aansluiting
§ 1 De vervoerder is jegens de reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat door het uitvallen, door de vertraging van een trein of door het missen van een aansluiting de reis niet op dezelfde dag kan worden voortgezet, of dat de voortzetting hiervan als gevolg van de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kan worden verlangd. De schadevergoeding omvat de redelijke kosten voor overnachting en voor het waarschuwen van personen die de reiziger verwachten.
§ 2 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, wanneer het uitvallen, de vertraging of het missen van een aansluiting te wijten is aan een van de volgende oorzaken :
a) omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) schuld van de reiziger of;
c) het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
§ 3 Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in § 1 bedoelde schade moet vergoeden. Deze bepaling laat artikel 44 onverlet.
Hoofdstuk III
Aansprakelijkheid voor handbagage, dieren, bagage en voertuigen
Afdeling 1
Handbagage en dieren
Artikel 33
Aansprakelijkheid
§ 1 In geval van dood en letsel van reizigers is de vervoerder bovendien aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies of van beschadiging van voorwerpen die de reiziger bij zich droeg of als handbagage bij zich had; dit geldt eveneens voor de dieren die de reiziger meegenomen had. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing.
§ 2 Overigens is de vervoerder slechts aansprakelijk voor schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies van voorwerpen, handbagage of dieren, waarover de reiziger overeenkomstig artikel 15 verplicht is toezicht uit te oefenen, indien deze schade wordt veroorzaakt door schuld van de vervoerder. De overige artikelen van Titel IV, met uitzondering van artikel 51, en Titel VI zijn in dit geval niet van toepassing.
Artikel 34
Beperking van schadevergoeding in geval van verlies of beschadiging van voorwerpen
Wanneer de vervoerder krachtens artikel 33, § 1 aansprakelijk is, moet hij de schade vergoeden tot ten hoogste 1400 rekeneenheden per reiziger.
Artikel 35
Ontheffing van aansprakelijkheid
De vervoerder is jegens de reiziger niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van het feit dat de reiziger de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties niet heeft nageleefd.
Afdeling 2
Bagage
Artikel 36
Aansprakelijkheidsgronden
§ 1 De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de bagage vanaf de aanneming ten vervoer tot aan de aflevering, alsmede ten gevolge van de vertraging in de aflevering.
§ 2 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven voorzover het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering is veroorzaakt door schuld van de reiziger, door een opdracht van de reiziger die niet het gevolg is van de schuld van de vervoerder, door eigen gebrek van de bagage of door omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.
§ 3 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, voorzover het verlies of de beschadiging een gevolg is van de bijzondere risico's, verbonden aan een of meer van de volgende feiten :
a) het ontbreken of de gebrekkigheid van de verpakking;
b) de bijzondere aard van de bagage;
c) de inschrijving van voorwerpen als bagage, die van het vervoer zijn uitgesloten.
Artikel 37
Bewijslast
§ 1 Het bewijs dat het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering door een van de in artikel 36, § 2 genoemde feiten is veroorzaakt, rust op de vervoerder.
§ 2 Wanneer de vervoerder bewijst dat het verlies of de beschadiging, gelet op de omstandigheden van het geval, kan zijn ontstaan uit een of meer van de in artikel 36, § 3 genoemde bijzondere risico's, wordt vermoed dat het verlies of de beschadiging daardoor is veroorzaakt. De rechthebbende heeft evenwel het recht te bewijzen dat de schade geheel of gedeeltelijk niet door een van deze risico's is veroorzaakt.
Artikel 38
Opvolgende vervoerders
Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van één en dezelfde vervoerovereenkomst, door meer opvolgende vervoerders wordt verricht, treedt iedere vervoerder door het overnemen van de bagage met het bagagebewijs of door het overnemen van het voertuig met het vervoerbewijs, met betrekking tot het vervoer van de bagage of van de voertuigen, toe tot de vervoerovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van het bagagebewijs of het vervoerbewijs en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In dit geval is iedere vervoerder aansprakelijk voor de uitvoering van het vervoer op het gehele vervoertraject tot aan de aflevering.
Artikel 39
Ondervervoerder
§ 1 Wanneer de vervoerder de uitvoering van het vervoer geheel of gedeeltelijk heeft toevertrouwd aan een ondervervoerder, al dan niet op grond van een aan hem in de vervoerovereenkomst toegekende bevoegdheid, blijft de vervoerder niettemin aansprakelijk voor het volledige vervoer.
§ 2 Alle bepalingen van deze Uniforme Regelen die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de vervoerder zijn ook van toepassing op de aansprakelijkheid van de ondervervoerder met betrekking tot het door hem verrichte vervoer. Wanneer een vordering wordt ingesteld tegen zijn ondergeschikten en andere personen van wier diensten de ondervervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, zijn de artikelen 48 en 52 van toepassing.
§ 3 Een bijzondere overeenkomst waarin de vervoerder verplichtingen op zich neemt die niet op hem rusten krachtens deze Uniforme Regelen of waarin hij afziet van rechten die hem ingevolge deze Uniforme Regelen zijn toegekend, is niet bindend voor de ondervervoerder die hiermee niet uitdrukkelijk en schriftelijk heeft ingestemd. Ongeacht of de ondervervoerder deze overeenkomst al dan niet heeft aanvaard, blijft de vervoerder niettemin gebonden aan de uit deze bijzondere overeenkomst voortvloeiende verplichtingen of afstand van rechten.
§ 4 Wanneer en voorzover de vervoerder en de ondervervoerder aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk.
§ 5 Het totale bedrag van de schadevergoeding verschuldigd door de vervoerder, de ondervervoerder alsmede door hun ondergeschikten en andere personen van wier diensten zij gebruik maken bij de uitvoering van het vervoer is niet hoger dan de in de deze Uniforme Regelen voorgeschreven maximumbedragen.
§ 6 Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijke regresrechten tussen de vervoerder en de ondervervoerder.
Artikel 40
Vermoeden van verlies
§ 1 De rechthebbende kan zonder nader bewijs een collo als verloren beschouwen, wanneer het niet binnen 14 dagen na het overeenkomstig artikel 22, § 3 gedane verzoek tot aflevering aan hem is afgeleverd ofte zijner beschikking is gesteld.
§ 2 Indien een als verloren beschouwd collo binnen een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, moet de vervoerder daarvan kennis geven aan de rechthebbende, wanneer zijn adres bekend is of kan worden achterhaald.
§ 3 Binnen dertig dagen na ontvangst van de in § 2 bedoelde kennisgeving kan de rechthebbende verzoeken dat het collo aan hem wordt afgeleverd. In dit geval moet hij de kosten voor het vervoer van het collo van de plaats van verzending tot de plaats van aflevering betalen en de ontvangen schadevergoeding terugbetalen, onder aftrek, in voorkomend geval, van de kosten die in deze schadevergoeding begrepen zouden zijn geweest. Hij behoudt niettemin zijn in artikel 43 bedoelde rechten op schadevergoeding voor vertraging in de aflevering.
§ 4 Indien het teruggevonden collo niet binnen de in § 3 bedoelde termijn is opgeëist of indien het collo meer dan een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, beschikt de vervoerder daarover overeenkomstig de wetten en voorschriften die gelden op de plaats waar het collo zich bevindt.
Artikel 41
Schadevergoeding in geval van verlies
§ 1 In geval van geheel of gedeeltelijk verlies van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, betalen :
a) indien de omvang van de schade is bewezen, een aan dit bedrag gelijke schadevergoeding, die echter niet meer kan bedragen dan 80 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 1 200 rekeneenheden per collo;
b) indien de omvang van de schade niet is bewezen, een vaste schadevergoeding van 20 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 300 rekeneenheden per collo.
De wijze van vergoeding, per ontbrekend kilogram of per collo, wordt in de algemene vervoervoorwaarden geregeld.
§ 2 De vervoerder moet bovendien de vervoerprijs van de bagage en de overige ter zake van het vervoer van het verloren collo betaalde bedragen, alsook de reeds betaalde douanerechten en accijnzen terugbetalen.
Artikel 42
Schadevergoeding in geval van beschadiging
§ 1 In geval van beschadiging van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen gelijk aan de waardevermindering van de bagage.
§ 2 De schadevergoeding bedraagt niet meer dan :
a) indien de gehele bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van geheel verlies te betalen bedrag;
b) indien slechts een gedeelte van de bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van verlies van het in waarde verminderde gedeelte te betalen bedrag.
Artikel 43
Schadevergoeding in geval van vertraging in de aflevering
§ 1 In geval van vertraging in de aflevering van de bagage moet de vervoerder voor elk ondeelbaar tijdvak van 24 uur te rekenen vanaf het verzoek tot aflevering, doch met een maximum van 14 dagen, betalen :
a) indien de rechthebbende bewijst dat daardoor een schade, met inbegrip van een beschadiging, is ontstaan, een aan de omvang van de schade gelijke schadevergoeding tot ten hoogste 0,80 rekeneenheid per kilogram brutomassa of 14 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage;
b) indien de rechthebbende niet bewijst dat daardoor een schade is ontstaan, een vaste schadevergoeding van 0,14 rekeneenheid per kilogram bruto-massa of 2,80 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage.
De wijze van vergoeding, per kilogram of per collo, wordt in de algemene vervoervoorwaarden geregeld.
§ 2 In geval van geheel verlies van de bagage komt de in § 1 bedoelde schadevergoeding niet bovenop die bedoeld in artikel 41.
§ 3 In geval van gedeeltelijk verlies van de bagage wordt de in § 1 bedoelde schadevergoeding voor het niet verloren gedeelte betaald.
§ 4 In geval van beschadiging van de bagage die niet het gevolg is van de vertraging in de aflevering, komt, in voorkomend geval, de in § 1 bedoelde schadevergoeding bovenop die bedoeld in artikel 42.
§ 5 In geen geval kan de som van de in § 1 bedoelde schadevergoeding en die van de artikelen 41 en 42 hoger zijn dan de schadevergoeding die verschuldigd is in geval van geheel verlies van de bagage.
Afdeling 3
Voertuigen
Artikel 44
Schadevergoeding in geval van vertraging
§ 1 In geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden of in geval van vertraging bij de aflevering van een voertuig moet de vervoerder, wanneer de rechthebbende bewijst dat daardoor een schade is ontstaan, een schadevergoeding betalen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs van het voertuig.
§ 2 Indien de rechthebbende, in geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden, afziet van uitvoering van de vervoerovereenkomst wordt de vervoerprijs aan hem terugbetaald. Bovendien kan hij, wanneer hij bewijst dat door deze vertraging schade is ontstaan, een schadevergoeding eisen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs.
Artikel 45
Schadevergoeding in geval van verlies
Bij geheel of gedeeltelijk verlies van een voertuig wordt de aan de rechthebbende voor de bewezen schade te betalen schadevergoeding berekend volgens de gebruikelijke waarde van het voertuig. Deze vergoeding kan niet meer dan 8 000 rekeneenheden bedragen. Een al dan niet beladen aanhangwagen wordt als een afzonderlijk voertuig beschouwd.
Artikel 46
Aansprakelijkheid met betrekking tot andere voorwerpen
§ 1 Met betrekking tot voorwerpen achtergelaten in het voertuig of in stevig aan het voertuig bevestigde houders (bijvoorbeeld dakkoffers voor bagage of ski's) is de vervoerder slechts aansprakelijk voor door zijn schuld veroorzaakte schade. De totale schadevergoeding bedraagt niet meer dan 1 400 rekeneenheden.
§ 2 Met betrekking tot aan de buitenkant van het voertuig bevestigde voorwerpen, met inbegrip van de in § 1 bedoelde houders, is de vervoerder slechts aansprakelijk indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 47
Toepasselijk recht
Behoudens de bepalingen van deze Afdeling zijn de bepalingen van Afdeling 2 met betrekking tot de aansprakelijkheid voor bagage van toepassing op voertuigen.
Hoofdstuk IV
Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 48
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
De in deze Uniforme Regelen bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid alsook de bepalingen van het nationale recht die de vergoedingen tot een bepaald bedrag beperken, zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 49
Omrekening en rente
§ 1 Wanneer voor de berekening van de schadevergoeding omrekening van bedragen uitgedrukt in buitenlandse munteenheden vereist is, vindt omrekening plaats volgens de koers die geldt op de dag en de plaats van betaling van de schadevergoeding.
§ 2 De rechthebbende kan een rente ten bedrage van vijf procent per jaar over de schadevergoeding verlangen, vanaf de dag van het indienen van de in artikel 55 bedoelde vordering buiten rechte of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag van het instellen van de rechtsvordering.
§ 3 Voor de krachtens de artikelen 27 en 28 verschuldigde schadevergoeding loopt de rente evenwel vanaf de dag, waarop de voor de vaststelling van het vergoedingsbedrag bepalende feiten zijn voorgevallen, indien deze dag later valt dan die van het indienen van de vordering buiten rechte of van het instellen van de rechtsvordering.
§ 4 Met betrekking tot bagage is de rente slechts verschuldigd, indien de schadevergoeding meer bedraagt dan 16 rekeneenheden per bagagebewijs.
§ 5 Met betrekking tot bagage loopt de rente niet, indien de rechthebbende niet binnen een hem gestelde redelijke termijn de voor de definitieve regeling van de vordering nodige bewijsstukken aan de vervoerder overlegt, tussen de afloop van deze termijn en de daadwerkelijke overlegging van de stukken.
Artikel 50
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
De vervoerder is ontheven van de krachtens deze Uniforme Regelen op hem rustende aansprakelijkheid, wanneer de schade is veroorzaakt door een kernongeval en wanneer de exploitant van een kerninstallatie of een voor hem in de plaats tredende persoon voor die schade aansprakelijk is krachtens de wetten en voorschriften van een Staat die de aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie regelen.
Artikel 51
Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is
De vervoerder is aansprakelijk voor zijn ondergeschikten en voor andere personen van wier diensten hij gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. De beheerders van de spoorweginfrastructuur waarop het vervoer wordt verricht, worden beschouwd als personen van wier diensten de vervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer.
Artikel 52
Andere vorderingen
§ 1 In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de vervoerder slechts een vordering wegens aansprakelijkheid, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
§ 2 Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de ondergeschikten en de andere personen voor wie de vervoerder krachtens artikel 51 aansprakelijk is.
Titel V
Aansprakelijkheid van de reiziger
Artikel 53
Bijzondere aansprakelijkheidsgronden
De reiziger is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schade :
a) die het gevolg is van het niet nakomen van zijn verplichtingen krachtens
1. de artikelen 10, 14 en 20,
2. de bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden, of
3. het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID),
of
b) veroorzaakt door voorwerpen of dieren die hij meeneemt,
tenzij hij bewijst dat de schade een gevolg is van omstandigheden die hij, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen. Deze bepaling laat de aansprakelijkheid die op de vervoerder kan rusten krachtens de artikelen 26 en 33, § 1 onverlet.
Titel VI
Uitoefening van rechten
Artikel 54
Vaststelling van gedeeltelijk verlies of beschadiging
§ 1 Wanneer een gedeeltelijk verlies of een beschadiging van een voorwerp dat onder de hoede van de vervoerder wordt vervoerd (bagage, voertuigen), door de vervoerder wordt ontdekt of vermoed of door de rechthebbende wordt beweerd, moet de vervoerder onverwijld en zo mogelijk in aanwezigheid van de rechthebbende een proces-verbaal opmaken dat naargelang de aard van de schade, de toestand van het voorwerp en zo mogelijk de omvang, de oorzaak en het tijdstip van ontstaan van de schade vermeldt.
§ 2 Een afschrift van dit proces-verbaal moet kosteloos aan de rechthebbende worden verstrekt.
§ 3 Wanneer de rechthebbende niet met de vermeldingen in het proces-verbaal instemt, kan hij verlangen dat de toestand van de bagage of van het voertuig alsmede de oorzaak en het bedrag van de schade worden vastgesteld door een door de partijen bij de vervoerovereenkomst of door de rechter benoemde deskundige. De procedure is onderworpen aan de wetten en voorschriften van de Staat waar de vaststelling geschiedt.
Artikel 55
Vorderingen buiten rechte
§ 1 Vorderingen buiten rechte met betrekking tot de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers moeten schriftelijk worden ingediend bij de vervoerder tegen wie de rechtsvordering kan worden ingesteld. Wanneer het een vervoer betreft dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst en dat wordt verricht door opvolgende vervoerders kunnen de vorderingen buiten rechte worden ingediend zowel bij de eerste als bij de laatste vervoerder alsook bij de vervoerder die zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst werd gesloten, heeft in de Staat waarin de reiziger zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
§ 2 Andere vorderingen buiten rechte met betrekking tot de vervoerovereenkomst moeten schriftelijk bij de in artikel 56, §§ 2 en 3 bedoelde vervoerder worden ingediend.
§ 3 De stukken die de rechthebbende bij zijn vordering buiten rechte wil voegen, moeten worden overgelegd in origineel of, in voorkomend geval op verzoek van de vervoerder, in een naar behoren gewaarmerkt afschrift. Bij de regeling van de vordering buiten rechte kan de vervoerder de teruggave van het vervoerbewijs, het bagagebewijs en het vervoerbewijs van het voertuig verlangen.
Artikel 56
Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken
§ 1 De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvordering kan slechts worden ingesteld tegen een krachtens artikel 26, § 5 aansprakelijke vervoerder.
§ 2 Behoudens § 4 kunnen andere op de vervoerovereenkomst gegronde rechtsvorderingen van reizigers uitsluitend worden ingesteld tegen de eerste of laatste vervoerder of tegen de vervoerder die dat deel van het vervoer verrichtte gedurende welke het feit dat tot de rechtsvordering heeft geleid, zich heeft voorgedaan.
§ 3 Wanneer in geval het vervoer wordt verricht door opvolgende vervoerders, de vervoerder die de bagage of het voertuig moet afleveren met zijn instemming is ingeschreven op het bagagebewijs of het vervoerbewijs, kan overeenkomstig § 2 de rechtsvordering tegen hem worden ingesteld, zelfs als hij de bagage of het voertuig niet heeft ontvangen.
§ 4 De rechtsvordering tot terugbetaling van een krachtens de vervoerovereenkomst betaald bedrag kan worden ingesteld tegen de vervoerder die dit bedrag heeft geïnd of tegen degene ten voordele van wie dit bedrag is geïnd.
§ 5 De rechtsvordering kan tegen een andere dan de in de §§ 2 en 4 bedoelde vervoerders worden ingesteld als tegeneis of als verweer in een geding over een op dezelfde vervoerovereenkomst gegronde vordering.
§ 6 Voorzover deze Uniforme Regelen van toepassing zijn op de ondervervoerder, kan tegen hem eveneens een rechtsvordering worden ingesteld.
§ 7 Indien de eiser de keuze heeft tussen meer vervoerders, vervalt zijn keuzerecht zodra de rechtsvordering tegen een van hen is ingesteld; dit geldt eveneens indien de eiser de keuze heeft tussen een of meer vervoerders en een ondervervoerder.
Artikel 57
Rechtsmacht
§ 1 De op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de door de partijen in onderlinge overeenstemming aangewezen Lidstaten of bij de rechter van de Lidstaat op wiens grondgebied de verweerder zijn woonplaats of gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten, heeft. Het instellen van een rechtsvordering bij een andere rechter is niet mogelijk.
§ 2 Wanneer een op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvordering aanhangig is bij een in § 1 bedoelde bevoegde rechterlijke instantie of wanneer in een dergelijk geschil deze rechter uitspraak heeft gedaan, kan geen nieuwe rechtsvordering worden ingesteld voor dezelfde zaak tussen dezelfde partijen, tenzij de uitspraak van de rechter bij wie de eerste rechtsvordering is ingesteld niet ten uitvoer kan worden gelegd in de Staat waar de nieuwe rechtsvordering is ingesteld.
Artikel 58
Verval van de vordering in geval van dood en letsel
§ 1 Elke vordering van de rechthebbende, gegrond op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel van reizigers, vervalt indien hij niet binnen twaalf maanden, te rekenen vanaf het ogenblik dat hij kennis heeft van de schade, het aan de reiziger overkomen ongeval heeft meegedeeld aan een van de vervoerders, bij wie een vordering buiten rechte kan worden ingesteld volgens artikel 55, § 1. Wanneer de rechthebbende het ongeval mondeling heeft meegedeeld aan de vervoerder, moet deze aan hem een bevestiging van de mondelinge kennisgeving afgeven.
§ 2 De vordering vervalt evenwel niet, indien
a) de rechthebbende binnen de in § 1 bedoelde termijn een vordering buiten rechte bij een van de in artikel 55, § 1 bedoelde vervoerders heeft ingediend;
b) de aansprakelijke vervoerder binnen de in § 1 bedoelde termijn op een andere wijze kennis heeft gekregen van het aan de reiziger overkomen ongeval;
c) van het ongeval niet of te laat kennis is gegeven ten gevolge van aan de rechthebbende niet toe te rekenen omstandigheden;
d) de rechthebbende bewijst dat het ongeval is veroorzaakt door de schuld van de vervoerder.
Artikel 59
Verval van de vordering uit bagagevervoer
§ 1 Door de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende vervalt elke vordering uit de vervoerovereenkomst tegen de vervoerder in geval van gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging in de aflevering.
§ 2 De vordering vervalt evenwel niet :
a) in geval van gedeeltelijk verlies of beschadiging, indien
1. het verlies of de beschadiging overeenkomstig artikel 54 is vastgesteld vóór de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende;
2. de vaststelling, die overeenkomstig artikel 54 had moeten geschieden, slechts door de schuld van de vervoerder achterwege is gebleven;
b) in geval van uiterlijk niet waarneembare schade, die is vastgesteld na de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende, indien deze
1. de vaststelling overeenkomstig artikel 54 onmiddellijk na de ontdekking van de schade en uiterlijk binnen drie dagen na de inontvangstneming van de bagage verlangt, en
2. bovendien bewijst, dat de schade tussen de aanneming ten vervoer door de vervoerder en de aflevering is ontstaan;
c) in geval van vertraging in de aflevering, indien de rechthebbende zijn rechten binnen eenentwintig dagen bij een van de in artikel 56, § 3 bedoelde vervoerders heeft doen gelden;
d) indien de rechthebbende bewijst dat de schade het gevolg is van de schuld van de vervoerder.
Artikel 60
Verjaring
§ 1 De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvorderingen tot schadevergoeding verjaren :
a) voor de reiziger, door verloop van driejaar te rekenen van de dag na het ongeval;
b) voor de andere rechthebbenden, door verloop van driejaar te rekenen van de dag na het overlijden van de reiziger, doch van ten hoogste vijfjaar te rekenen van de dag na het ongeval.
§ 2 De andere rechtsvorderingen uit de vervoerovereenkomst verjaren door verloop van één jaar. De verjaringstermijn bedraagt evenwel twee jaar indien de rechtsvordering gegrond is op een schade ontstaan uit een handeling of nalaten geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
§ 3 De in § 2 bedoelde verjaring neemt een aanvang bij rechtsvorderingen :
a) tot schadevergoeding wegens geheel verlies : op de veertiende dag na afloop van de in artikel 22, § 3 bedoelde termijn;
b) tot schadevergoeding wegens gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging in de aflevering : op de dag van de aflevering;
c) in alle overige gevallen betreffende het reizigersvervoer : op de dag van het verstrijken van de geldigheid van het vervoerbewijs.
De als begin van de verjaringstermijn vermelde dag is nimmer in deze termijn begrepen.
§ 4 Ingeval overeenkomstig artikel 55 een schriftelijke vordering buiten rechte met de nodige bewijsstukken is ingediend, is de verjaring geschorst tot de dag waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de bijgevoegde stukken terugzendt. Bij gedeeltelijke erkenning van de vordering begint de verjaringstermijn weer te lopen voor het nog betwiste gedeelte van de vordering. Het bewijs van de ontvangst van de vordering of van het antwoord en van de teruggave van de stukken rust op de partij die zich daarop beroept. Latere vorderingen buiten rechte met dezelfde inhoud schorsen de verjaring niet.
§ 5 Een verjaarde rechtsvordering kan niet meer in rechte worden ingesteld, zelfs niet bij wijze van tegeneis of verweer.
§ 6 Overigens geldt voor de schorsing en de stuiting van de verjaring het nationale recht.
Titel VII
Onderlinge betrekkingen tussen de vervoerders
Artikel 61
Verdeling van de vervoerprijs
§ 1 Elke vervoerder moet aan de betrokken vervoerders het hun toekomende aandeel betalen van een vervoerprijs, die hij heeft geïnd of had moet innen. De wijze van betaling wordt in een overeenkomst tussen de vervoerders vastgelegd.
§ 2 Artikel 6, § 3, artikel 16, § 3 en artikel 25 zijn eveneens van toepassing op de betrekkingen tussen opvolgende vervoerders.
Artikel 62
Recht van regres
§ 1 De vervoerder die krachtens deze Uniforme Regelen een schadevergoeding heeft betaald, heeft recht van regres jegens de bij het vervoer betrokken vervoerders overeenkomstig de volgende bepalingen :
a) de vervoerder die de schade heeft veroorzaakt, is daarvoor alleen aansprakelijk;
b) wanneer de schade is veroorzaakt door meer vervoerders, is elk van hen aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade; is deze toedeling niet mogelijk, dan wordt de schadevergoeding onder hen volgens c verdeeld;
c) indien niet kan worden bewezen welke vervoerder de schade heeft veroorzaakt, wordt de schadevergoeding onder alle bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld, met uitsluiting van hen die bewijzen, dat de schade niet door hen is veroorzaakt; de verdeling geschiedt naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elke vervoerder toekomt.
§ 2 In geval van onvermogen om te betalen van een van de vervoerders wordt het te zijnen laste komende en door hem niet betaalde aandeel onder de andere bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elk van hen toekomt.
Artikel 63
Regres-procedure
§ 1 De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel 62 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst vast.
§ 2 De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.
§ 3 De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.
§ 4 De vervoerder die zijn recht van regres wil uitoefenen, kan zijn vordering aanhangig maken bij de rechters van de Staat op het grondgebied waarvan een van de bij het vervoer betrokken vervoerders zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten, heeft.
§ 5 Wanneer de rechtsvordering tegen meer vervoerders moet worden ingesteld, kan de vervoerder die zijn regres uitoefent, kiezen tussen de volgens § 4 bevoegde rechterlijke instanties waarvoor hij zijn regresvordering aanhangig zal maken.
§ 6 Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.
Artikel 64
Overeenkomsten betreffende regres
De vervoerders kunnen onderling overeenkomsten afsluiten die afwijken van de artikelen 61 en 62.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM — Aanhangsel B bij het Verdrag)
Titel I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Toepassingsgebied
§ 1 Deze Uniforme Regelen zijn van toepassing op elke overeenkomst van spoorwegvervoer van goederen onder bezwarende titel, wanneer de plaats waar de goederen ten vervoer worden aangenomen en de voor de aflevering voorgeschreven plaats zijn gelegen in twee verschillende lidstaten. Dit geldt ongeacht de zetel en de nationaliteit van de partijen bij de vervoerovereenkomst.
§ 2 Deze Uniforme Regelen zijn eveneens van toepassing op overeenkomsten van spoorwegvervoer van goederen onder bezwarende titel, wanneer de plaats waar de goederen ten vervoer worden aangenomen en de voor de aflevering voorgeschreven plaats zijn gelegen in twee verschillende Staten waarvan er ten minste één Lidstaat is en wanneer de contracterende partijen afspreken dat de overeenkomst is onderworpen aan deze Uniforme Regelen.
§ 3 Wanneer een internationaal vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst, in aanvulling op het grensoverschrijdende vervoer per spoor, een binnenlands vervoer over de weg of de binnenwateren van een Lidstaat omvat, zijn deze Uniforme Regelen van toepassing.
§ 4 Wanneer een internationaal vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst, in aanvulling op het vervoer per spoor, een vervoer over zee of een grensoverschrijdend vervoer over de binnenwateren omvat, zijn deze Uniforme Regelen van toepassing, indien het vervoer over zee of het vervoer over binnenwateren wordt uitgevoerd over de lijnen die zijn ingeschreven op de in artikel 24, § 1 van het Verdrag bedoelde lijst van de lijnen.
§ 5 Deze Uniforme Regelen zijn niet van toepassing op het vervoer tussen stations gelegen op het grondgebied van aangrenzende Staten, wanneer de infrastructuur van deze stations wordt beheerd door een of meer beheerders van infrastructuur behorend tot een van deze Staten.
§ 6 Iedere Staat die partij is bij een ander met deze Uniforme Regelen vergelijkbaar verdrag betreffende het rechtstreekse internationale vervoer per spoor van goederen kan, bij zijn verzoek tot toetreding tot het Verdrag, verklaren dat hij deze Uniforme Regelen slechts zal toepassen op vervoer verricht op een gedeelte van de op zijn grondgebied gelegen spoorweginfrastructuur. Dit gedeelte van de spoorweginfrastructuur moet nauwkeurig zijn omschreven en zijn aangesloten op de spoorweginfrastructuur van een Lidstaat. Wanneer een Staat de bovengenoemde verklaring heeft afgelegd, zijn deze Uniforme Regelen slechts van toepassing indien :
a) de voor het ten vervoer aannemen van de goederen of de voor hun aflevering voorgeschreven plaats, alsmede het vervoertraject, zoals die in de vervoerovereenkomst zijn bepaald, gelegen zijn op de omschreven spoorweginfrastructuur of
b) de omschreven spoorweginfrastructuur de verbinding vormt tussen de spoorweginfrastructuur van twee lidstaten en deze in de vervoerovereenkomst als vervoertraject voor transitovervoer is overeengekomen.
§ 7 De Staat die overeenkomstig § 6 een verklaring heeft afgelegd, kan die op elk tijdstip herroepen door hiervan mededeling te doen aan de depositaris. Deze herroeping wordt van kracht een maand na de dag waarop de depositaris de lidstaten hiervan kennis heeft gegeven. De verklaring verliest haar werking, wanneer het in § 6, eerste volzin bedoelde verdrag voor die Staat buiten werking treedt.
Artikel 2
Bepalingen van publiek recht
Vervoer waarop deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, blijft onderworpen aan de bepalingen van publiek recht, in het bijzonder aan de bepalingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, de bepalingen betreffende de douanewetgeving en dierenbescherming.
Artikel 3
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen wordt verstaan onder :
a) « vervoerder », de contractuele vervoerder met wie de afzender krachtens deze Uniforme Regelen de vervoerovereenkomst heeft gesloten, of een opvolgende vervoerder, die op grond van deze overeenkomst aansprakelijk is;
b) « ondervervoerder », een vervoerder die niet de vervoerovereenkomst heeft gesloten met de afzender, maar aan wie de onder a bedoelde vervoerder de uitvoering van het vervoer per spoor, geheel of gedeeltelijk, heeft toevertrouwd;
c) « Algemene vervoervoorwaarden », de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere Lidstaat rechtens geldende tarieven die door het sluiten van de vervoerovereenkomst een onderdeel daarvan zijn geworden;
d) « intermodale transporteenheid » : containers, wissellaadbakken, opleggers of andere soortgelijke bij intermodaal vervoer gebruikte laadeenheden.
Artikel 4
Afwijkingen
§ 1 De lidstaten kunnen overeenkomsten sluiten waarin van deze Uniforme Regelen wordt afgeweken voor vervoer dat uitsluitend wordt verricht tussen twee stations gelegen aan weerszijden van de grens, wanneer zich tussen deze stations en de grens geen ander station bevindt.
§ 2 Voor vervoer tussen twee lidstaten via een Staat die geen Lidstaat is, kunnen de betrokken Staten overeenkomsten sluiten die van deze Uniforme Regelen afwijken.
§ 3 De in de §§ 1 en 2 bedoelde overeenkomsten, alsmede hun inwerkingtreding worden medegedeeld aan de Intergouvernementele organisatie voor het internationale spoorwegvervoer. De Secretaris-Generaal van de Organisatie stelt de lidstaten en de belanghebbende ondernemingen hiervan op de hoogte.
Artikel 5
Dwingend recht
Voorzover deze Uniforme Regelen het niet uitdrukkelijk toelaten, is elk beding dat middellijk of onmiddellijk afwijkt van deze Uniforme Regelen nietig en zonder rechtsgevolgen. De nietigheid van dergelijke bedingen heeft niet de nietigheid van de overige bepalingen van de vervoerovereenkomst tot gevolg. Niettemin kan een vervoerder een zwaardere aansprakelijkheid en zwaardere verplichtingen op zich nemen dan die welke in deze Uniforme Regelen zijn bepaald.
Titel II
Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst
Artikel 6
Vervoerovereenkomst
§ 1 Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht onder bezwarende titel de goederen naar de plaats van bestemming te vervoeren en ze daar aan de geadresseerde af te leveren.
§ 2 De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een vrachtbrief overeenkomstig een uniform model. Het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van de vrachtbrief tast evenwel noch het bestaan, noch de geldigheid van de vervoerovereenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
§ 3 De vrachtbrief wordt door de afzender en de vervoerder ondertekend. De handtekening kan vervangen worden door een stempel, een aanduiding van de boekhoudmachine of elke andere daartoe geëigende methode.
§ 4 De vervoerder moet de aanneming ten vervoer op de vrachtbrief op de geëigende wijze bevestigen en de afzender het vrachtbriefduplicaat overhandigen.
§ 5 De vrachtbrief heeft niet de betekenis van een cognossement.
§ 6 Voor iedere zending moet een vrachtbrief worden opgemaakt. Behoudens anders overeengekomen tussen de afzender en de vervoerder kan een vrachtbrief slechts betrekking hebben op de lading van één spoorwagen.
§ 7 In geval van een vervoer over het douanegebied van de Europese Gemeenschap of over het gebied, waarin de regeling gemeenschappelijk douanevervoer toegepast wordt, moet iedere zending begeleid worden door een met de vereisten van artikel 7 overeenstemmende vrachtbrief.
§ 8 De internationale verenigingen van vervoerders stellen de uniforme modellen van de vrachtbrieven vast in overleg met de internationale verenigingen van gebruikers en de in de lidstaten bevoegde instanties inzake douane-aangelegenheden alsmede met iedere intergouvernementele organisatie van regionale economische integratie die een eigen wetgevende bevoegdheid heeft inzake douane-aangelegenheden.
§ 9 De vrachtbrief, met inbegrip van de duplicaat-vrachtbrief, kan ook worden opgesteld in de vorm van elektronische registratie van gegevens, die kunnen worden omgezet in leesbare lettertekens. De voor de registratie en verwerking van de gegevens gebruikte procedures moeten uit functioneel oogpunt gelijkwaardig zijn, in het bijzonder wat betreft de bewijskracht van de vrachtbrief, die door deze elektronische gegevens wordt gevormd.
Artikel 7
Inhoud van de vrachtbrief
§ 1 De vrachtbrief moet de volgende aanduidingen bevatten :
a) de plaats en datum van het opmaken ervan;
b) de naam en het adres van de afzender;
c) de naam en het adres van de vervoerder die de vervoerovereenkomst gesloten heeft;
d) de naam en het adres van degene aan wie de goederen daadwerkelijk ten vervoer werden afgegeven, indien dit niet de in c vermelde vervoerder is;
e) de plaats en datum waarop de goederen in ontvangst werden genomen;
f) de plaats van de aflevering;
g) de naam en het adres van de geadresseerde;
h) de omschrijving van de aard der goederen en de verpakkingswij ze, en voor gevaarlijke goederen hun omschrijving voorgeschreven door het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID);
i) het aantal colli en de voor identificatie van stukgoedzendingen vereiste bijzondere merktekens en nummers;
j) het wagennummer, in geval van vervoer van volledige wagenlading;
k) het nummer van het op eigen wielen rollend spoorwegvoertuig dat als te vervoeren goed ten vervoer wordt aangeboden;
l) bovendien, bij intermodale laadeenheden, de categorie, het nummer of de voor hun identificatie vereiste andere kenmerken;
m) de brutomassa of de op andere wijze uitgedrukte hoeveelheid der goederen;
n) een nauwkeurige lijst van de door de douane of andere overheidsinstanties voorgeschreven bescheiden die bij de vrachtbrief zijn gevoegd of ter beschikking van de vervoerder zijn gesteld bij een nader omschreven instantie of bij een in de overeenkomst vermelde instelling;
o) de op het vervoer betrekking hebbende kosten (vrachtprijs, bijkomende kosten, douanerechten en andere kosten die vanaf het sluiten van de overeenkomst tot aan de aflevering ontstaan) voorzover zij door de geadresseerde moeten worden betaald of bij een andere aanduiding dat de kosten verschuldigd zijn door de geadresseerde;
p) de aanduiding dat de zending, ongeacht enig andersluidend beding, onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
§ 2 In voorkomend geval moet de vrachtbrief bovendien de volgende aanduidingen bevatten :
a) In geval van vervoer door opvolgende vervoerders : de tot aflevering der goederen verplichte vervoerder, voorzover die met zijn instemming is ingeschreven op de vrachtbrief;
b) de kosten die de afzender voor zijn rekening neemt;
c) het bedrag van het bij de aflevering van de goederen te innen rembours;
d) de aangegeven waarde der goederen en het bedrag van het bijzonder belang bij de aflevering;
e) de overeengekomen afleveringstermijn;
f) het overeengekomen vervoertraject;
g) de lijst van aan de vervoerder overhandigde bescheiden, niet opgesomd in § 1, onder n;
h) de vermeldingen door de afzender van het aantal en de beschrijving van de door hem op de wagen aangebrachte verzegelingen.
§ 3 In de vrachtbrief kunnen de partijen bij de vervoerovereenkomst andere aanduidingen opnemen die zij nuttig achten.
Artikel 8
Aansprakelijkheid voor de aanduidingen op de vrachtbrief
§ 1 De afzender is aansprakelijk voor alle kosten en schade, die bij de vervoerder ontstaan ten gevolge van :
a) aanduidingen door de afzender op de vrachtbrief die onnauwkeurig, onjuist of onvolledig zijn of die op een andere dan de voor hen voorgeschreven plaats vermeld werden of
b) het verzuimen door de afzender van door het RID voorgeschreven aanduidingen.
§ 2 Indien de vervoerder aanduidingen op de vrachtbrief vermeldt op verzoek van de afzender, wordt hij geacht te handelen in naam van de afzender, behoudens tegenbewijs.
§ 3 Indien de vrachtbrief de in artikel 7, § 1 onder p. genoemde aanduiding niet bevat is de vervoerder aansprakelijk voor alle kosten en schade die de rechthebbende ten gevolge van dit verzuim lijdt.
Artikel 9
Gevaarlijke goederen
Wanneer de afzender heeft verzuimd de door het RID voorgeschreven aanduidingen te vermelden, kan de vervoerder op elk ogenblik, al naargelang de omstandigheden vereisen, de goederen uitladen, vernietigen of onschadelijk maken zonder dat dit aanleiding geeft tot enige schadeloosstelling, behalve indien hij bij de aanneming ten vervoer van de goederen kennis had van de gevaarlijke aard van de goederen.
Artikel 10
Betaling der kosten
§ 1 Behoudens andersluidend beding tussen de afzender en de vervoerder moeten de kosten (vrachtprijs, bijkomende kosten, douanerechten en andere kosten, die vanaf het sluiten van de overeenkomst tot de aflevering ontstaan) door de afzender worden betaald.
§ 2 Wanneer, op grond van een beding tussen de afzender en de vervoerder, de kosten ten laste van de geadresseerde worden gelegd en wanneer de geadresseerde noch de vrachtbrief in ontvangst genomen heeft, noch zijn rechten uit de vervoerovereenkomst overeenkomstig artikel 17, § 3 heeft doen gelden, noch de vervoerovereenkomst overeenkomstig artikel 18 heeft gewijzigd, blijven de kosten ten laste van de afzender.
Artikel 11
Onderzoek
§ 1 De vervoerder heeft steeds het recht te onderzoeken of de vervoervoorwaarden vervuld zijn en of de zending overeenstemt met de door de afzender op de vrachtbrief vermelde gegevens. Wanneer dit onderzoek betrekking heeft op de inhoud van de zending vindt het voorzover mogelijk plaats in aanwezigheid van de rechthebbende; in het geval dat dit niet mogelijk is, doet de vervoerder beroep op twee onafhankelijke getuigen, voorzover de wetten en de voorschriften van de Staat waar het onderzoek plaatsvindt niets anders voorschrijven.
§ 2 Indien de zending niet overeenstemt met de aanduidingen op de vrachtbrief of indien de voorschriften met betrekking tot het voorwaardelijk ten vervoer toelaten van de goederen niet zijn nageleefd, moet het resultaat van het onderzoek vermeld worden op het blad van de vrachtbrief dat de goederen vergezelt, en eveneens op de duplicaat-vrachtbrief, indien de vervoerder daar nog over beschikt. In dat geval komen de kosten van het onderzoek ten laste van het goed, tenzij deze onmiddellijk betaald worden.
§ 3 Wanneer de afzender zorg draagt voor de belading, kan hij eisen dat de vervoerder de staat van de goederen en van hun verpakking onderzoekt, alsook de juistheid van de op de vrachtbrief vermelde aanduidingen over het aantal colli, hun merktekens en nummers alsmede de brutomassa of de op andere wijze uitgedrukte hoeveelheid. De vervoerder is daartoe slechts verplicht, wanneer hem de daarvoor geëigende middelen ter beschikking staan. De vervoerder kan de kosten van het onderzoek terugvorderen. Het resultaat van de onderzoekingen wordt op de vrachtbrief vermeld.
Artikel 12
Bewijskracht van de vrachtbrief
§ 1 De vrachtbrief levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst alsmede van het ten vervoer aannemen van de goederen door de vervoerder.
§ 2 Wanneer de vervoerder zorg heeft gedragen voor de belading, levert de vrachtbrief volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de staat der goederen en hun verpakking zoals vermeld op de vrachtbrief of bij ontstentenis daarvan het bewijs van hun uiterlijk goede staat bij het ten vervoer aannemen door de vervoerder en de juistheid van de vermeldingen op de vrachtbrief over het aantal der colli, hun merktekens en nummers alsmede de brutomassa of de op andere wijze uitgedrukte hoeveelheid.
§ 3 Wanneer de afzender zorg heeft gedragen voor de belading, levert de vrachtbrief alleen volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de staat der goederen en hun verpakking, zoals vermeld op de vrachtbrief en bij ontstentenis daarvan het bewijs van hun uiterlijk goede staat en de juistheid van de in § 2 opgesomde vermeldingen, in het geval dat de vervoerder deze onderzocht en het resultaat van zijn onderzoek op de vrachtbrief genoteerd heeft.
§ 4 De vrachtbrief levert evenwel niet volledig bewijs in het geval dat zij een met redenen omkleed voorbehoud bevat. Een voorbehoud kan met name gemotiveerd worden door het feit dat de vervoerder niet over geëigende middelen beschikte om te onderzoeken of de zending beantwoordt aan de gegevens op de vrachtbrief.
Artikel 13
Laden en lossen van goederen
§ 1 Afzender en vervoerder komen onderling overeen wie van hen het laden en lossen der goederen moet uitvoeren. Bij gebreke van een dergelijk beding ligt voor het laden en lossen van stukgoed de verplichting bij de vervoerder, terwijl voor wagenladingen de verplichting voor het laden bij de afzender ligt en die voor het lossen na de aflevering bij de geadresseerde.
§ 2 De afzender is aansprakelijk voor alle gevolgen van de gebrekkige belading die hij heeft uitgevoerd en hij moet met name de door dit feit door de vervoerder geleden schade vergoeden. Het bewijs van de gebrekkige belading rust op de vervoerder.
Artikel 14
Verpakking
De afzender is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schade en kosten veroorzaakt door het ontbreken of de gebrekkigheid van de verpakking tenzij het gebrek uiterlijk zichtbaar was of de vervoerder er kennis van had bij het ten vervoer aannemen van de goederen en hij daarvoor geen voorbehoud maakte.
Artikel 15
Naleving van overheidsvoorschriften
§ 1 Met het oog op het naleven van de vereiste voorschriften van douane of andere overheidsinstanties moet de afzender voorafgaand aan de aflevering van de goederen bij de vrachtbrief de noodzakelijke bescheiden voegen of deze aan de vervoerder ter beschikking stellen en hem alle gewenste inlichtingen verschaffen.
§ 2 De vervoerder is niet gehouden na te gaan of deze bescheiden en inlichtingen juist en volledig zijn. De afzender is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schade ontstaan door het ontbreken, de onvolledigheid of de onregelmatigheid van de bescheiden en inlichtingen, behalve in geval van schuld van de vervoerder.
§ 3 De vervoerder is aansprakelijk voor de gevolgen van het verlies of het onregelmatig gebruik van de op de vrachtbrief vermelde en bijgevoegde of hem overhandigde bescheiden, tenzij het verlies of de door het onregelmatig gebruik van deze bescheiden veroorzaakte schade het gevolg is van omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden of waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen. De eventuele schadevergoeding bedraagt evenwel niet meer dan die in geval van verlies van de goederen.
§ 4 De afzender, door een vermelding op de vrachtbrief, of de geadresseerde, door een opdracht overeenkomstig artikel 18, § 3, kan vragen :
a) dat bij het naleven van de vereiste douane- of andere overheidsvoorschriften hijzelf aanwezig is ofwel zich doet vertegenwoordigen door een gevolmachtigde om alle inlichtingen te verschaffen en de ter zake dienende opmerkingen te maken;
b) dat hijzelf de vereiste douane- of andere overheidsvoorschriften naleeft of hen doet naleven door een gevolmachtigde, voorzover de wetten en voorschriften van de staat waarin zij uitgevoerd worden zulks toelaten;
c) dat, wanneer hijzelf of zijn gevolmachtigde bij het naleven van de vereiste douane- of andere overheidsvoorschriften aanwezig is of deze laatste zelf naleeft, hij de douane- en andere kosten betaalt voorzover de wetten en voorschriften van de staat, waarin zij uitgevoerd worden, zulks toelaten.
In deze gevallen mogen noch de afzender, noch de geadresseerde die het recht heeft over de goederen te beschikken, of hun gevolmachtigde de goederen in bezit nemen.
§ 5 Indien de afzender een plaats heeft aangewezen voor het naleven van de vereiste douane- of andere overheidsvoorschriften waar dat krachtens de geldende voorschriften niet mogelijk is of indien hij voor het naleven van deze voorschriften een andere, onuitvoerbare handelwijze heeft voorgeschreven, handelt de vervoerder op de volgens hem voor de rechthebbende voordeligste wijze en deelt hij de genomen maatregelen mee aan de afzender.
§ 6 Indien de afzender de betaling der douanekosten op zich neemt, kan de vervoerder de douanevoorschriften naar eigen keuze onderweg of op de plaats van bestemming naleven.
§ 7 De vervoerder kan evenwel overeenkomstig de bepalingen van § 5 handelen, indien de geadresseerde de vrachtbrief niet in ontvangst heeft genomen binnen de termijn die is voorgeschreven door de op de plaats van bestemming geldende voorschriften.
§ 8 De afzender moet voldoen aan de douane- en andere overheidsvoorschriften wat betreft de verpakking en de afdekking van de goederen. Indien de afzender de goederen niet overeenkomstig deze voorschriften heeft verpakt of afgedekt, kan de vervoerder daarvoor zorgen; de daardoor ontstane kosten komen ten laste van de goederen.
Artikel 16
Afleveringstermijnen
§ 1 De afzender en de vervoerder komen de afleveringstermijn overeen. Bij gebreke van een beding hieromtrent kan de afleveringstermijn nochtans nooit langer zijn dan die welke volgt uit de §§ 2 tot en met 4.
§ 2 Behoudens de §§ 3 en 4 belopen de maximum afleveringstermijnen :
a) voor wagenladingen :
— termijn van verzenden 12 uren,
— vervoertermijn per 400 km of een gedeelte daarvan 24 uren;
b) voor stukgoed :
— termijn van verzenden 12 uren,
— vervoertermijn per 200 km of een gedeelte daarvan 24 uren.
De afstanden hebben betrekking op het overeengekomen vervoertraject; bij gebreke daarvan op het kortst mogelijke.
§ 3 De vervoerder kan in de volgende gevallen toeslagtermijnen van bepaalde duur vaststellen :
a) zendingen die vervoerd worden
— over lijnen met verschillende spoorbreedte
— over zee of binnenwateren
— over de weg, indien er geen verbinding per spoor bestaat
b) bij buitengewone omstandigheden die een ongebruikelijke verkeerstoename of ongebruikelijke moeilijkheden voor de bedrijfsuitvoering tot gevolg hebben.
De duur van de toeslagtermijnen moet opgenomen zijn in de algemene vervoervoorwaarden.
§ 4 De afleveringstermijn begint te lopen vanaf de aanneming ten vervoer van de goederen; hij wordt verlengd met de duur van een niet door de schuld van de vervoerder veroorzaakt oponthoud. De afleveringstermijn wordt geschorst op zondagen en wettelijke feestdagen.
Artikel 17
Aflevering
§ 1 De vervoerder moet de vrachtbrief afgeven en de goederen afleveren aan de geadresseerde op de voor de aflevering voorziene plaats tegen kwijting en betaling van de uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende vorderingen.
§ 2 Met de aflevering aan de geadresseerde worden, wanneer zulks overeenkomstig de op de plaats van bestemming geldende voorschriften geschiedt, gelijkgesteld :
a) de afgifte van de goederen aan de douane of belastingsinstanties in hun expeditie- of opslagruimten, wanneer die zich niet onder de hoede van de vervoerder bevinden;
b) de opslag van de goederen bij de vervoerder of de inbewaringgeving ervan bij een expediteur of in een openbare douaneloods.
§ 3 Na de aankomst van de goederen op de plaats van aflevering kan de geadresseerde aan de vervoerder verzoeken hem de vrachtbrief te overhandigen en aan hem de goederen af te leveren. Indien het verlies van de goederen is vastgesteld of indien de goederen niet binnen de in artikel 29, § 1 bedoelde termijn aangekomen zijn, kan de geadresseerde in eigen naam zijn rechten uit de vervoerovereenkomst jegens de vervoerder doen gelden.
§ 4 De rechthebbende kan de ontvangst van de goederen weigeren, zelfs na de inontvangstname van de vrachtbrief en het betalen van vorderingen voortvloeiend uit de vervoerovereenkomst, zolang niet is overgegaan tot de onderzoeken waar hij om heeft verzocht met het oog op het vaststellen van de beweerde schade.
§ 5 Overigens vindt de aflevering van de goederen plaats overeenkomstig de op de plaats van aflevering geldende voorschriften.
§ 6 Indien de goederen aan de geadresseerde zijn afgeleverd zonder voorafgaande inning van het rembours dat rust op de goederen, is de vervoerder gehouden de afzender de schade te vergoeden tot ten hoogste het bedrag van het rembours, onverminderd zijn regres op de geadresseerde.
Artikel 18
Het recht om over de goederen te beschikken.
§ 1 De afzender heeft het recht om over de goederen te beschikken en de vervoerovereenkomst door nadere opdrachten te wijzigen. Met name kan hij vragen aan de vervoerder :
a) de goederen niet verder te vervoeren;
b) de aflevering uit te stellen;
c) de goederen aan een andere dan de op de vrachtbrief vermelde geadresseerde af te leveren;
d) de goederen op een andere dan de op de vrachtbrief vermelde plaats af te leveren.
§ 2 Het recht van de afzender tot het wijzigen van de vervoerovereenkomst vervalt, zelfs wanneer hij de duplicaat-vrachtbrief in zijn bezit heeft, in de gevallen waarin de geadresseerde
a) de vrachtbrief in ontvangst genomen heeft;
b) de goederen aangenomen heeft;
c) zijn rechten overeenkomstig artikel 17, § 3 heeft doen gelden;
d) overeenkomstig § 3 bevoegd is nadere opdrachten te geven; vanaf dat ogenblik moet de vervoerder de nadere opdrachten en aanwijzingen van de geadresseerde opvolgen.
§ 3 Het recht tot het wijzigen van de vervoerovereenkomst komt aan de geadresseerde toe vanaf het ogenblik dat de vrachtbrief opgemaakt wordt, tenzij door de afzender anders aangegeven is op de vrachtbrief.
§ 4 Het recht van de geadresseerde tot het wijzigen van de vervoerovereenkomst vervalt wanneer hij :
a) de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen;
b) de goederen heeft aangenomen;
c) zijn rechten overeenkomstig artikel 17, § 3 heeft doen gelden;
d) overeenkomstig § 5 voorgeschreven heeft de goederen af te leveren aan een derde, en wanneer deze zijn rechten overeenkomstig artikel 17, § 3 heeft doen gelden.
§ 5 Indien de geadresseerde heeft voorgeschreven de goederen aan een derde af te leveren, is deze laatste niet bevoegd om de vervoerovereenkomst te wijzigen.
Artikel 19
Uitoefening van het beschikkingsrecht
§ 1 Wanneer de afzender of in geval van artikel 18, § 3 de geadresseerde de vervoerovereenkomst wil wijzigen door latere opdrachten, moet hij de vervoerder de duplicaat-vrachtbrief aanbieden waarop de wijzigingen aangebracht moeten zijn.
§ 2 De afzender of in geval van artikel 18, § 3 de geadresseerde moet de vervoerder alle kosten en de schade vergoeden die voortvloeien uit het uitvoeren van de latere wijzigingen.
§ 3 Het uitvoeren van latere wijzigingen moet mogelijk, geoorloofd en redelijk zijn op het ogenblik waarop de opdrachten aan degene die deze moet uitvoeren, bereiken en mag met name noch de gebruikelijke bedrijfsuitoefening van de vervoeronderneming belemmeren, noch de afzenders en geadresseerden van andere zendingen benadelen.
§ 4 De latere wijzigingen mogen niet een splitsing van de zending tot gevolg hebben.
§ 5 Wanneer de vervoerder, rekening houdend met de bepalingen genoemd in § 3, de ontvangen instructies niet kan uitvoeren, moet hij onmiddellijk diegene die om de wijzigingen verzoekt daarvan in kennis stellen.
§ 6 In geval van schuld van de vervoerder is hij aansprakelijk voor de gevolgen van het niet of gebrekkig uitvoeren van een latere wijziging. De eventuele schadevergoeding bedraagt evenwel niet meer dan die in geval van verlies van de goederen.
§ 7 De vervoerder die gevolg geeft aan latere wijzigingen van de afzender zonder het overleggen van de duplicaat-vrachtbrief te eisen, is jegens de geadresseerde aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade, indien de duplicaat-vrachtbrief aan deze laatste is overhandigd. De eventuele schadevergoeding bedraagt evenwel niet meer dan die in geval van verlies van de goederen.
Artikel 20
Belemmeringen in het vervoer
§ 1 In geval van een belemmering in het vervoer beslist de vervoerder of het de voorkeur verdient de goederen ambtshalve verder te voeren over een ander vervoertraject dan wel of het in het belang is van de rechthebbende hem om instructies te verzoeken, waarbij hij aan hem alle nuttige inlichtingen waarover hij beschikt, meedeelt.
§ 2 Indien een verder vervoer niet mogelijk is, verzoekt de vervoerder de beschikkingsgerechtigde om instructies. Indien de vervoerder deze instructies niet tijdig kan verkrijgen, moet hij die maatregelen treffen welke hem het voordeligst lijken voor de belangen van degene die gerechtigd is over de goederen te beschikken.
Artikel 21
Belemmeringen in de aflevering
§ 1 In geval van een belemmering in de aflevering moet de vervoerder de afzender daarvan onverwijld op de hoogte stellen en moet hij hem om instructies verzoeken, tenzij de afzender door een vermelding op de vrachtbrief gevraagd heeft om in geval van een belemmering in de aflevering de goederen ambtshalve terug te zenden.
§ 2 Wanneer de belemmering in de aflevering wegvalt, voordat instructies van de afzender de vervoerder bereiken, worden de goederen afgeleverd bij de geadresseerde. De afzender moet daarvan onverwijld in kennis worden gesteld.
§ 3 In geval de geadresseerde weigert de goederen in ontvangst te nemen, is de afzender gerechtigd tot het geven van instructies, zelfs indien hij de duplicaat-vrachtbrief niet kan overleggen.
§ 4 Wanneer de belemmering in de aflevering optreedt, nadat de geadresseerde de vervoerovereenkomst overeenkomstig artikel 19, §§ 3 en 5 gewijzigd heeft, moet de vervoerder deze geadresseerde inlichten.
Artikel 22
Gevolgen van de belemmeringen in het vervoer en in de aflevering.
§ 1 De vervoerder heeft recht op vergoeding van de kosten veroorzaakt door :
a) het inwinnen van instructies,
b) het uitvoeren van de ontvangen instructie,
c) het niet of niet tijdig ontvangen van door hem verzochte instructie,
d) het nemen van een beslissing overeenkomstig artikel 20, § 1, zonder instructies gevraagd te hebben,
tenzij deze kosten door zijn schuld veroorzaakt zijn. Hij kan met name de vrachtprijs voor het werkelijk gereden vervoertraject in rekening brengen en aanspraak maken op de daarmee overeenstemmende afleveringstermijn.
§ 2 In de gevallen bedoeld in artikel 20, § 2 en in artikel 21, § 1 kan de vervoerder de goederen onmiddellijk en op kosten van de rechthebbende lossen. Na het lossen wordt het vervoer geacht beëindigd te zijn. De vervoerder bewaart vervolgens de goederen voor rekening van de rechthebbende. Hij kan de goederen evenwel toevertrouwen aan een derde en is dan slechts aansprakelijk voor de oordeelkundige keuze van die derde. De goederen blijven belast met de uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende schuldvorderingen en alle andere kosten.
§ 3 De vervoerder kan zonder instructies van de rechthebbende af te wachten tot de verkoop van de goederen overgaan, wanneer de bederfelijke aard of de toestand van de goederen dit rechtvaardigt of wanneer de bewaarkosten niet in redelijke verhouding staan met de waarde der goederen. In andere gevallen kan hij eveneens tot de verkoop overgaan wanneer hij niet binnen een redelijke termijn van de rechthebbende andersluidende instructies heeft ontvangen, waarvan de uitvoering redelijkerwijs kan worden gevorderd.
§ 4 Indien de goederen zijn verkocht, moet de opbrengst van de verkoop ter beschikking worden gesteld van de rechthebbende, onder aftrek van de kosten die op de goederen drukken. Indien de opbrengst minder is dan deze kosten, moet de afzender het verschil betalen.
§ 5 De wijze van verkoop wordt bepaald door de wetten en voorschriften of plaatselijke gebruiken die gelden op de plaats waar de goederen zich bevinden.
§ 6 Indien in geval van belemmeringen in het vervoer of in de aflevering de afzender binnen redelijke tijd geen instructies meedeelt en de belemmering in het vervoer of in de aflevering niet opgelost kan worden overeenkomstig de bepalingen van de §§ 2 en 3, kan de vervoerder de goederen op kosten van de afzender terugzenden of indien zulks gerechtvaardigd is, vernietigen.
Titel III
Aansprakelijkheid
Artikel 23
Aansprakelijkheidsgronden
§ 1 De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de goederen vanaf de aanneming ten vervoer tot aan de aflevering, alsmede ten gevolge van de vertraging in de aflevering, ongeacht welke spoorweginfrastructuur wordt gebruikt.
§ 2 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven voorzover het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering is veroorzaakt door schuld van de rechthebbende, door een opdracht van de rechthebbende die niet het gevolg is van de schuld van de vervoerder, door eigen gebrek van het goed (inwendig bederf, gewichtsverlies, enz.) of door omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.
§ 3 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, voorzover het verlies of de beschadiging een gevolg is van de bijzondere risico's, verbonden aan een of meer van de volgende feiten :
a) het vervoer in open wagens, verricht krachtens de algemene vervoervoorwaarden of een uitdrukkelijk overeengekomen en in de vrachtbrief vermeld beding; behalve voor de schade veroorzaakt door weersomstandigheden aan de goederen, worden de goederen geladen in intermodale transporteenheden en in gesloten wegvoertuigen die op spoorwagens vervoerd worden, niet beschouwd als vervoerd in open wagen; indien de afzender dekkleden voor het vervoer van goederen in open wagens gebruikt, heeft de vervoerder dezelfde aansprakelijkheid als die bij het vervoer in open wagens zonder dekkleden, zelfs als het goederen betreft die volgens de algemene vervoervoorwaarden niet in open wagens worden vervoerd;
b) het ontbreken of de gebrekkigheid van de verpakking bij goederen die door hun aard onderhevig zijn aan verliezen of beschadigingen, wanneer ze niet of gebrekkig zijn verpakt;
c) het laden van de goederen door de afzender of het lossen door de geadresseerde;
d) de aard van bepaalde goederen die door met deze aard zelf samenhangende oorzaken zijn blootgesteld aan geheel of gedeeltelijk verlies of aan beschadiging zoals in het bijzonder breuk, roest, inwendig en spontaan bederf, uitdroging, vermindering in massa;
e) de onjuiste, onnauwkeurige of onvolledige aanduiding of nummering van de colli;
f) het vervoer van levende dieren;
g) vervoer dat krachtens de toepasselijke bepalingen of op de vrachtbrief vermelde bedingen tussen de afzender en de vervoerder uitgevoerd moet worden onder begeleiding, indien het verlies of de beschadiging het gevolg is van een gevaar dat de begeleiding had moeten vermijden.
Artikel 24
Aansprakelijkheid in geval van vervoer van spoorwegvoertuigen als te vervoeren goed
§ 1 In geval van een vervoer van op eigen wielen rollende spoorwegvoertuigen die als te vervoeren goed ten vervoer worden aangeboden, is de vervoerder aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het verlies of beschadiging van de spoorwegvoertuigen en de bestanddelen daarvan vanaf de aanneming ten vervoer tot de aflevering alsmede voor de schade ten gevolge van de overschrijding van afleveringstermijn, tenzij hij bewijst dat de schade niet door zijn schuld veroorzaakt is.
§ 2 De vervoerder is niet aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het verlies van de losse bestanddelen waarvan geen melding wordt gemaakt op beide zijden van het voertuig of die niet opgenomen zijn in de inventaris die het voertuig begeleidt.
Artikel 25
Bewijslast
§ 1 Het bewijs dat het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering door een van de in artikel 23, § 2 genoemde feiten is veroorzaakt, rust op de vervoerder.
§ 2 Wanneer de vervoerder bewijst dat het verlies of de beschadiging, gelet op de omstandigheden van het geval, kan zijn ontstaan uit een of meer van de in artikel 23, § 3 genoemde bijzondere risico's, wordt vermoed dat het verlies of de beschadiging daardoor is veroorzaakt. De rechthebbende heeft evenwel het recht te bewijzen dat de schade geheel of gedeeltelijk niet door een van deze risico's is veroorzaakt.
§ 3 Het vermoeden volgens § 2 is niet van toepassing in het geval bedoeld in artikel 23, § 3, onder a, indien het een ongewoon groot verlies of een verlies van colli betreft.
Artikel 26
Opvolgende vervoerders
Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van één en dezelfde vervoerovereenkomst, door meer opvolgende vervoerders wordt verricht, treedt iedere vervoerder door het overnemen van de goederen met de vrachtbrief toe tot de vervoerovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van de vrachtbrief en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In dit geval is iedere vervoerder aansprakelijk voor de uitvoering van het vervoer op het gehele vervoertraject tot aan de aflevering.
Artikel 27
Ondervervoerder
§ 1 Wanneer de vervoerder de uitvoering van het vervoer geheel of gedeeltelijk heeft toevertrouwd aan een ondervervoerder, al dan niet op grond van een aan hem in de vervoerovereenkomst toegekende bevoegdheid, blijft de vervoerder niettemin aansprakelijk voor het volledige vervoer.
§ 2 Alle bepalingen van deze Uniforme Regelen die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de vervoerder zijn ook van toepassing op de aansprakelijkheid van de ondervervoerder met betrekking tot het door hem verrichte vervoer. Wanneer een vordering wordt ingesteld tegen zijn ondergeschikten en andere personen van wier diensten de ondervervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, zijn de artikelen 36 en 41 van toepassing.
§ 3 Een bijzondere overeenkomst waarin de vervoerder verplichtingen op zich neemt die niet op hem rusten krachtens deze Uniforme Regelen, of waarin hij afziet van rechten die hem ingevolge deze Uniforme Regelen zijn toegekend, is niet bindend voor de ondervervoerder die hiermee niet uitdrukkelijk en schriftelijk heeft ingestemd. Ongeacht of de ondervervoerder deze overeenkomst al dan niet heeft aanvaard, blijft de vervoerder niettemin gebonden aan de uit deze bijzondere overeenkomst voortvloeiende verplichtingen of afstand van rechten.
§ 4 Wanneer en voorzover de vervoerder en de ondervervoerder aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk.
§ 5 Het totale bedrag van de schadevergoeding verschuldigd door de vervoerder, de ondervervoerder alsmede door hun ondergeschikten en andere personen van wier diensten zij gebruik maken voor de uitvoering van het vervoer is niet hoger dan de in deze Uniforme Regelen voorgeschreven maximumbedragen.
§ 6 Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijke regresrechten tussen de vervoerder en de ondervervoerder.
Artikel 28
Vermoeden van schade in geval van doorzending
§ 1 Wanneer een zending, die overeenkomstig deze Uniforme Regelen verzonden is, onder dezelfde Regelen is doorverzonden en wanneer na deze doorzending een gedeeltelijk verlies of een schade is vastgesteld, wordt vermoed dat het gedeeltelijk verlies of de schade is ontstaan tijdens de laatste vervoerovereenkomst, indien de zending onder de hoede van de vervoerder is gebleven en is doorgezonden in dezelfde toestand waarin zij op de plaats van doorzending is aangekomen.
§ 2 Dit vermoeden is ook van toepassing, wanneer de aan de doorzending voorafgaande vervoerovereenkomst niet aan deze Uniforme Regelen onderworpen was, indien deze van toepassing zouden zijn geweest in het geval van rechtstreekse verzending tussen de plaats van afzending en de laatste plaats van bestemming.
§ 3 Dit vermoeden is bovendien van toepassing, wanneer de vervoerovereenkomst die aan de doorzending voorafging, onderworpen was aan een ander vergelijkbaar internationaal verdrag over rechtstreeks internationaal spoorvervoer en dat verdrag eenzelfde rechtsvermoeden bevat ten voordele van zendingen die overeenkomstig deze Uniforme Regelen verzonden worden.
Artikel 29
Vermoeden van verlies van de goederen
§ 1 De rechthebbende kan zonder nader bewijs de goederen als verloren beschouwen, wanneer zij niet binnen 30 dagen na afloop van de afleveringstermijn aan de geadresseerde zijn afgeleverd ofte zijner beschikking zijn gesteld.
§ 2 De rechthebbende kan bij het ontvangen van de schadevergoeding voor de verloren goederen schriftelijk verzoeken er onverwijld in kennis van te worden gesteld in geval de goederen zijn teruggevonden binnen een jaar na de betaling van de schadevergoeding. De vervoerder bevestigt dit verzoek schriftelijk.
§ 3 Binnen dertig dagen na ontvangst van de in § 2 bedoelde kennisgeving kan de rechthebbende verzoeken dat de goederen aan hem worden afgeleverd tegen betaling van de schuldvorderingen die uit de vrachtbrief voortvloeien en tegen terugbetaling van de ontvangen schadevergoeding, onder aftrek, in voorkomend geval, van de kosten die in deze schadevergoeding begrepen zouden zijn geweest. Hij behoudt niettemin zijn in artikelen 33 en 35 bedoelde rechten op schadevergoeding voor overschrijding van de afleveringstermijn.
§ 4 Bij gebreke van een in § 2 bedoeld verzoek of van binnen de in § 3 bedoelde termijn gegeven instructies, of indien de goederen meer dan eenjaar na de betaling van de schadevergoeding teruggevonden zijn, beschikt de vervoerder daarover overeenkomstig de wetten en voorschriften die gelden op de plaats waar de goederen zich bevinden.
Artikel 30
Schadevergoeding in geval van verlies
§ 1 In geval van geheel of gedeeltelijk verlies van de goederen moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen berekend volgens de beursprijs, bij gebreke daarvan volgens de marktprijs en, bij gebreke van beide, volgens de gebruikelijke waarde van goederen van dezelfde aard en kwaliteit op de dag en de plaats waar de goederen in ontvangst zijn genomen.
§ 2 De schadevergoeding bedraagt niet meer dan 17 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa.
§ 3 In geval van verlies van een op eigen wielen rollend spoorwegvoertuig dat als te vervoeren goed ten vervoer is aangeboden of van verlies van een intermodale transporteenheid of van hun bestanddelen, is de schadevergoeding, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, beperkt tot de gebruikelijke waarde van het voertuig of de intermodale transporteenheid of hun bestanddelen op de dag en de plaats van het verlies. Indien het niet mogelijk is de dag of de plaats van het verlies vast te stellen, is de schadevergoeding beperkt tot de gebruikelijke waarde op de dag en de plaats van de inontvangstneming.
§ 4 De vervoerder moet bovendien de vrachtprijs, de betaalde douanerechten en de overige ter zake van het vervoer van de verloren goederen betaalde bedragen terugbetalen, met uitzondering van de accijnzen op goederen die vervoerd worden onder opschorting van die accijnzen.
Artikel 31
Aansprakelijkheid in geval van gewichtsverlies
§ 1 Met betrekking tot goederen, die ingevolge hun aard in het algemeen een gewichtsverlies ondergaan tijdens het vervoer, is de vervoerder, ongeacht de lengte van het afgelegde traject, slechts aansprakelijk voor het gedeelte van het verlies dat meer bedraagt dan :
a) twee procent van de massa voor vloeibare of in vochtige toestand aangeboden goederen;
b) één procent van de massa voor droge goederen.
§ 2 Op de in § 1 bedoelde beperking van de aansprakelijkheid kan geen beroep worden gedaan, indien wordt bewezen, dat het verlies, gelet op de omstandigheden van het geval, geen gevolg is van oorzaken, die de afwijking rechtvaardigen.
§ 3 In het geval dat meer colli met één enkele vrachtbrief zijn vervoerd, wordt het gewichtsverlies berekend voor iedere collo, wanneer de massa ervan bij vertrek afzonderlijk op de vrachtbrief is vermeld of op andere wijze kan worden vastgesteld.
§ 4 In geval van geheel verlies van het goed of in geval van verlies van colli vindt voor de berekening van de schadevergoeding geen aftrek plaats wegens gewichtsverlies tijdens het vervoer.
§ 5 Dit artikel laat de artikelen 23 en 25 onverlet.
Artikel 32
Schadevergoeding in geval van beschadiging
§ 1 In geval van beschadiging van de goederen moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen gelijk aan de waardevermindering van de goederen. Dit bedrag wordt berekend door op de overeenkomstig artikel 30 bepaalde waarde van de goederen het op de plaats van bestemming vastgestelde percentage van de waardevermindering toe te passen.
§ 2 De schadevergoeding bedraagt niet meer dan :
a) indien de gehele zending door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van geheel verlies te betalen bedrag;
b) indien slechts een gedeelte van de zending door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van verlies van het in waarde verminderde gedeelte te betalen bedrag.
§ 3 In geval van beschadiging van een op eigen wielen rollend spoorwegvoertuig dat als te vervoeren goed ten vervoer is aangeboden of van beschadiging van een intermodale transporteenheid of van hun bestanddelen wordt de aansprakelijkheid beperkt tot de herstelkosten, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding. De schadevergoeding bedraagt niet meer dan het in geval van verlies te betalen bedrag.
§ 4 De vervoerder moet bovendien de in artikel 30, § 4 vermelde kosten in de in § 1 bepaalde verhouding terugbetalen.
Artikel 33
Schadevergoeding in geval van overschrijding van de afleveringstermijn
§ 1 Indien een schade, met inbegrip van een beschadiging, voortvloeit uit het overschrijden van de afleveringstermijn, moet de vervoerder een schadevergoeding betalen die niet meer bedraagt dan het viervoud van de vrachtprijs.
§ 2 In geval van geheel verlies van de goederen komt de in § 1 bedoelde schadevergoeding niet bovenop die bedoeld in artikel 30.
§ 3 In geval van gedeeltelijk verlies van de goederen bedraagt de in § 1 bepaalde schadevergoeding niet meer dan het viervoud van de vrachtprijs van het niet verloren gedeelte van de zending.
§ 4 In geval van beschadiging van goederen die niet het gevolg is van de overschrijding van de afleveringstermijn komt, in voorkomend geval, de in § 1 bedoelde schadevergoeding bovenop die bedoeld in artikel 32.
§ 5 In geen geval kan de som van de in § 1 bedoelde schadevergoeding en die van de artikelen 30 en 32 hoger zijn dan de schadevergoeding die verschuldigd is in geval van geheel verlies van de goederen.
§ 6 Wanneer de afleveringstermijn overeenkomstig artikel 16, § 1 is vastgesteld bij overeenkomst, kan daarin in een van § 1 afwijkende regeling tot schadevergoeding voorzien worden. Indien in dit geval de in artikel 16, §§ 2 tot en met 4 bedoelde afleveringstermijnen overschreden worden, kan de rechthebbende hetzij de schadevergoeding uit de bovenvermelde overeenkomst verlangen, hetzij de schadevergoeding die in de §§ 1 tot en met 5 is voorzien.
Artikel 34
Schadevergoeding in geval van aangifte van waarde
De afzender en de vervoerder kunnen overeenkomen dat de afzender in de vrachtbrief een waarde der goederen opneemt die het in artikel 30, § 2 voorgeschreven maximumbedrag overschrijdt. In dat geval treedt het aangegeven bedrag in de plaats van dit maximumbedrag.
Artikel 35
Schadevergoeding in geval van belang bij de aflevering
De afzender en de vervoerder kunnen overeenkomen dat de afzender een bijzonder belang bij de aflevering aangeeft door op de vrachtbrief een bedrag in cijfers te vermelden voor het geval van verlies of beschadiging en het geval van overschrijding van de afleveringstermijn. In geval van aangifte van een belang bij de aflevering kan boven op de in de artikelen 30, 32 en 33 bedoelde schadevergoedingen de vergoeding van de overige bewezen schade verlangd worden tot ten hoogste het bedrag van het aangegeven belang.
Artikel 36
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
De in de artikelen 15, § 3, 19, §§ 6 en 7, 30, 32 tot en met 35 bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 37
Omrekening en rente
§ 1 Wanneer voor de berekening van de schadevergoeding omrekening van bedragen uitgedrukt in buitenlandse munteenheden vereist is, vindt omrekening plaats volgens de koers die geldt op de dag en de plaats van betaling van de schadevergoeding.
§ 2 De rechthebbende kan een rente ten bedrage van vijf procent per jaar over de schadevergoeding verlangen, vanaf de dag van het indienen van de in artikel 43 bedoelde vordering buiten rechte of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag van het instellen van de rechtsvordering.
§ 3 Indien de rechthebbende niet binnen een hem gestelde redelijke termijn de voor de definitieve regeling van de vordering nodige bewijsstukken aan de vervoerder overlegt, loopt de rente niet tussen de afloop van deze termijn en de daadwerkelijke overlegging van de stukken.
Artikel 38
Aansprakelijkheid in spoor /zeevervoer
§ 1 Voor spoor/zeevervoer over de in artikel 24 § 1 van het Verdrag bedoelde lijnen over zee kan iedere Lidstaat door een desbetreffende vermelding op de lijst van de aan de Uniforme Regelen onderworpen lijnen te doen opnemen, het geheel van de hierna genoemde gronden tot uitsluiting van de aansprakelijkheid toevoegen aan de in artikel 23 genoemde gronden :
a) brand, mits de vervoerder bewijst dat deze niet is veroorzaakt door toedoen of schuld van hemzelf, de kapitein, de scheepsbemanning, de loods of zijn ondergeschikten;
b) redding of poging tot redding van mensenlevens of goederen op zee;
c) vervoer van de goederen als deklading, mits zulks is geschied met de door de afzender op de vrachtbrief gegeven toestemming en de goederen zich niet in een spoorwagen bevinden;
d) gevaren of onheilen van de zee of andere bevaarbare wateren.
§ 2 De vervoerder kan zich slechts op de in § 1 vermelde ontheffingsgronden beroepen, indien hij bewijst dat het verlies, de beschadiging of de overschrijding van de afleveringstermijn is ontstaan op het zeetraject vanaf het laden van de goederen aan boord van het schip tot aan het lossen ervan uit het schip.
§ 3 Wanneer de vervoerder zich op de in § 1 vermelde ontheffingsgronden beroept, blijft hij niettemin aansprakelijk, indien de rechthebbende het bewijs levert dat het verlies, de beschadiging of de overschrijding van de afleveringstermijn te wijten is aan de schuld van de vervoerder, de kapitein, de scheepsbemanning, de loods of de ondergeschikten van de vervoerder.
§ 4 Wanneer eenzelfde zeetraject wordt geëxploiteerd door meer ondernemingen, die ingeschreven zijn op de lijst der lijnen overeenkomstig artikel 24 § 1 van het Verdrag, moet het op dit traject toepasselijke aansprakelijkheidsregime voor al deze ondernemingen hetzelfde zijn. Bovendien, wanneer deze ondernemingen op verzoek van meer Lidstaten op de lijst zijn ingeschreven, moeten deze Staten van te voren overeenstemming bereiken over het toe te passen aansprakelijkheidsregime.
§ 5 De overeenkomstig de §§ 1 en 4 genomen maatregelen worden aan de Secretaris-Generaal meegedeeld. Zij treden niet eerder in werking dan na verloop van dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de Secretaris-Generaal de andere Staten in kennis heeft gesteld van deze maatregelen. Zendingen onderweg worden door deze maatregelen niet getroffen.
Artikel 39
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
De vervoerder is ontheven van de krachtens deze Uniforme Regelen op hem rustende aansprakelijkheid, wanneer de schade is veroorzaakt door een kernongeval en wanneer de exploitant van een kerninstallatie of een voor hem in de plaats tredende persoon voor die schade aansprakelijk is krachtens de wetten en voorschriften van een Staat die de aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie regelen.
Artikel 40
Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is
De vervoerder is aansprakelijk voor zijn ondergeschikten en voor andere personen van wier diensten hij gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. De beheerders van de spoorweginfrastructuur waarop het vervoer wordt verricht, worden beschouwd als personen van wier diensten de vervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer.
Artikel 41
Andere vorderingen
§ 1 In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de vervoerder slechts een vordering wegens aansprakelijkheid, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
§ 2 Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de ondergeschikten en de andere personen voor wie de vervoerder krachtens artikel 40 aansprakelijk is.
Titel IV
Uitoefening van rechten
Artikel 42
Proces-verbaal van vaststelling
§ 1 Wanneer een gedeeltelijk verlies of een beschadiging door de vervoerder wordt ontdekt of vermoed of door de rechthebbende wordt beweerd, moet de vervoerder onverwijld en zo mogelijk in aanwezigheid van de rechthebbende een proces-verbaal opmaken dat naargelang de aard van de schade, de toestand van de goederen en zo mogelijk de omvang, de oorzaak en het tijdstip van ontstaan van de schade vermeldt.
§ 2 Een afschrift van dit proces-verbaal moet kosteloos aan de rechthebbende worden verstrekt.
§ 3 Wanneer de rechthebbende niet met de vermeldingen in het proces-verbaal instemt, kan hij verlangen dat de toestand en de massa van de goederen alsmede de oorzaak en het bedrag van de schade worden vastgesteld door een door de partijen bij de vervoerovereenkomst of door de rechter benoemde deskundige. De procedure is onderworpen aan de wetten en voorschriften van de Staat waar de vaststelling geschiedt.
Artikel 43
Vorderingen buiten rechte
§ 1 Vorderingen buiten rechte met betrekking tot de vervoerovereenkomst moeten schriftelijk worden ingediend bij de vervoerder tegen wie de rechtsvordering kan worden ingesteld.
§ 2 Vorderingen buiten rechte kunnen ingediend worden door de personen die gerechtigd zijn rechtsvorderingen in te stellen tegen de vervoerder.
§ 3 De afzender die een vordering buiten rechte indient, moet de duplicaat-vrachtbrief overleggen. Bij gebreke daarvan moet hij de machtiging van de geadresseerde overleggen of bewijzen dat deze laatste de goederen heeft geweigerd.
§ 4 De geadresseerde die een vordering buiten rechte indient, moet de vrachtbrief overleggen, indien deze aan hem is afgegeven.
§ 5 De vrachtbrief, de duplicaat-vrachtbrief en de overige bescheiden die de rechthebbende bij zijn vordering buiten rechte wil voegen, moeten worden overgelegd in origineel of in voorkomend geval op verzoek van de vervoerder, in een naar behoren gewaarmerkt afschrift.
§ 6 Bij de regeling van de vordering buiten rechte kan de vervoerder de overlegging van het origineel van de vrachtbrief, de duplicaat-vrachtbrief of het remboursbewijs verlangen om er de regeling op te vermelden.
Artikel 44
Personen die de vervoerder in rechte kunnen aanspreken
§ 1 Behoudens de §§ 3 en 4, zijn tot het instellen van de op de vervoerovereenkomst gegronde rechtsvorderingen gerechtigd :
a) de afzender tot het tijdstip waarop de geadresseerde
1. de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen,
2. de goederen heeft aangenomen of
3. de hem krachtens artikel 17, § 3 of artikel 18, § 3 toekomende rechten heeft doen gelden;
b) de geadresseerde vanaf het tijdstip waarop hij
1. de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen,
2. de goederen heeft aangenomen of
3. de hem krachtens artikel 17, § 3 of artikel 18, § 3 toekomende rechten heeft doen gelden.
§ 2 Het recht van de geadresseerde om een rechtsvordering in te stellen, vervalt zodra de door hem overeenkomstig artikel 18, § 5 aangewezen persoon de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen, de goederen heeft aangenomen of de hem krachtens artikel 17, § 3 toekomende rechten heeft doen gelden.
§ 3 De rechtsvordering tot terugbetaling van een bedrag dat op grond van de vervoerovereenkomst betaald is, komt slechts toe aan degene die de betaling heeft gedaan.
§ 4 De rechtsvordering met betrekking tot rembours komt slechts toe aan de afzender.
§ 5 Om rechtsvorderingen in te stellen moet de afzender de duplicaat-vrachtbrief overleggen. Bij gebreke daarvan moet hij een machtiging van de geadresseerde overleggen of bewijzen dat deze laatste de goederen heeft geweigerd. Indien nodig moet de afzender het bewijs leveren van het ontbreken of het verlies van de vrachtbrief.
§ 6 Om rechtsvorderingen in te stellen moet de geadresseerde de vrachtbrief overleggen, indien deze aan hem is afgegeven.
Artikel 45
Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken
§ 1 Behoudens de §§ 3 en 4, kunnen de op de vervoerovereenkomst gegronde rechtsvorderingen uitsluitend worden ingesteld tegen de eerste of laatste vervoerder of tegen de vervoerder die dat deel van het vervoer verrichtte gedurende welke het feit dat tot de rechtsvordering heeft geleid, zich heeft voorgedaan.
§ 2 Wanneer in geval het vervoer wordt verricht door opvolgende vervoerders, de vervoerder die de goederen moet afleveren met zijn instemming is ingeschreven op de vrachtbrief, kan overeenkomstig § 1 de rechtsvordering tegen hem worden ingesteld, zelfs als hij de goederen of de vrachtbrief niet heeft ontvangen.
§ 3 De rechtsvordering tot terugbetaling van een krachtens de vervoerovereenkomst betaald bedrag kan worden ingesteld tegen de vervoerder die dit bedrag heeft geïnd of tegen degene ten voordele van wie dit bedrag is geïnd.
§ 4 De rechtsvordering ter zake van rembours kan alleen worden ingesteld tegen de vervoerder die de goederen op de plaats van afzending ten vervoer heeft aangenomen.
§ 5 De rechtsvordering kan tegen een andere dan de in de §§ 1 en 4 bedoelde vervoerders worden ingesteld als tegeneis of als verweer in een geding over een op dezelfde vervoerovereenkomst gegronde vordering.
§ 6 Voorzover deze Uniforme Regelen van toepassing zijn op de ondervervoerder, kan tegen hem eveneens een rechtsvordering worden ingesteld.
§ 7 Indien de eiser de keuze heeft tussen meer vervoerders, vervalt zijn keuzerecht zodra de rechtsvordering tegen een van hen is ingesteld; dit geldt eveneens indien de eiser de keuze heeft tussen een of meer vervoerders en een ondervervoerder.
Artikel 46
Rechtsmacht
§ 1 De op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de door de partijen in onderlinge overeenstemming aangewezen Lidstaten of bij de rechter van de Lidstaat op wiens grondgebied :
a) de verweerder zijn woonplaats of gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten heeft, of
b) de plaats gelegen is waar de goederen zijn aangenomen of waar de aflevering voorzien is.
Het instellen van een rechtsvordering bij een andere rechter is niet mogelijk.
§ 2 Wanneer een op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvordering aanhangig is bij een in § 1 bedoelde bevoegde rechterlijke instantie of wanneer in een dergelijk geschil deze rechter uitspraak heeft gedaan, kan geen nieuwe rechtsvordering worden ingesteld voor dezelfde zaak tussen dezelfde partijen, tenzij de uitspraak van de rechter bij wie de eerste rechtsvordering is ingesteld niet ten uitvoer kan worden gelegd in de Staat waar de nieuwe rechtsvordering is ingesteld.
Artikel 47
Verval van de vordering
§ 1 Door de inontvangstneming van de goederen door de rechthebbende vervalt elke vordering uit de vervoerovereenkomst tegen de vervoerder in geval van gedeeltelijk verlies, beschadiging of overschrijding van de afleveringstermijn.
§ 2 De vordering vervalt evenwel niet :
a) in geval van gedeeltelijk verlies of beschadiging, indien
1. het verlies of de beschadiging overeenkomstig artikel 42 is vastgesteld vóór de inontvangstneming van de goederen door de rechthebbende;
2. de vaststelling, die overeenkomstig artikel 42 had moeten geschieden, slechts door de schuld van de vervoerder achterwege is gebleven;
b) in geval van uiterlijk niet waarneembare schade, die is vastgesteld na de inontvangstneming van de goederen door de rechthebbende, indien deze
1. de vaststelling overeenkomstig artikel 42 onmiddellijk na de ontdekking van de schade en uiterlijk binnen zeven dagen na de inontvangstneming van de goederen verlangt, en
2. bovendien bewijst, dat de schade tussen de aanneming ten vervoer van de goederen en de aflevering is ontstaan;
c) in geval van overschrijding van de afleveringstermijn, indien de rechthebbende zijn rechten binnen zestig dagen bij een van de in artikel 45, § 1 bedoelde vervoerders heeft doen gelden;
d) indien de rechthebbende bewijst dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
§ 3 Indien de goederen overeenkomstig artikel 28 doorgezonden zijn, vervallen de vorderingen uit een der voorafgaande vervoerovereenkomsten in geval van gedeeltelijk verlies of beschadiging als betrof het een enkele overeenkomst.
Artikel 48
Verjaring
§ 1 De uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende rechtsvordering verjaart door verloop van 1 jaar. De verjaringstermijn bedraagt evenwel twee jaar indien de rechtsvordering :
a) strekt tot betaling van een door de vervoerder van de geadresseerde geïnd rembours;
b) strekt tot betaling van de opbrengst van een door de vervoerder verrichte verkoop;
c) gegrond is op een schade ontstaan uit een handeling of nalaten geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien;
d) gegrond is op één van de aan de doorzending voorafgaande vervoerovereenkom sten, in het geval bedoeld in artikel 28.
§ 2 De verjaring neemt een aanvang bij rechtsvorderingen :
a) tot schadevergoeding wegens geheel verlies : op de dertigste dag na afloop van de afleveringstermijn;
b) tot schadevergoeding wegens gedeeltelijk verlies, beschadiging of overschrijding van de aflevering : op de dag van de aflevering;
c) in alle overige gevallen : op de dag waarop het recht kan worden uitgeoefend.
De als begin van de verjaringstermijn vermelde dag is nimmer in deze termijn begrepen.
§ 3 Ingeval overeenkomstig artikel 43 een schriftelijke vordering buiten rechte met de nodige bewijsstukken is ingediend, is de verjaring geschorst tot de dag waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de bijgevoegde stukken terugzendt. Bij gedeeltelijke erkenning van de vordering begint de verjaringstermijn weer te lopen voor het nog betwiste gedeelte van de vordering. Het bewijs van de ontvangst van de vordering of van het antwoord en van de teruggave van de stukken rust op de partij die zich daarop beroept. Latere vorderingen buiten rechte met dezelfde inhoud schorsen de verjaring niet.
§ 4 Een verjaarde rechtsvordering kan niet meer in rechte worden ingesteld, zelfs niet bij wijze van tegeneis of verweer.
§ 5 Overigens geldt voor de schorsing en de stuiting van de verjaring het nationale recht.
Titel V
Onderlinge betrekkingen tussen de vervoerders
Artikel 49
Verdeling
§ 1 Elke vervoerder moet aan de betrokken vervoerders het hun toekomende aandeel betalen van de kosten of andere uit de vervoerovereenkomst ontstane schuldvorderingen, die hij ofwel bij vertrek, ofwel bij aankomst heeft geïnd of had moeten innen. De wijze van betaling wordt in een overeenkomst tussen de vervoerders vastgelegd.
§ 2 Artikel 12 is eveneens van toepassing op de betrekkingen tussen opvolgende vervoerders.
Artikel 50
Recht van regres
§ 1 De vervoerder die krachtens deze Uniforme Regelen een schadevergoeding heeft betaald, heeft recht van regres jegens de bij het vervoer betrokken vervoerders overeenkomstig de volgende bepalingen :
a) de vervoerder die de schade heeft veroorzaakt, is daarvoor alleen aansprakelijk;
b) wanneer de schade is veroorzaakt door meer vervoerders, is ieder van hen aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade; is deze toedeling niet mogelijk, dan wordt de schadevergoeding onder hen volgens c verdeeld;
c) indien niet kan worden bewezen welke vervoerder de schade heeft veroorzaakt, wordt de schadevergoeding onder alle bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld, met uitsluiting van hen die bewijzen, dat de schade niet door hen is veroorzaakt; de verdeling geschiedt naar evenredigheid van het aandeel in de vrachtprijs dat aan iedere vervoerder toekomt.
§ 2 In geval van onvermogen om te betalen van een van de vervoerders wordt het te zijnen laste komende en door hem niet betaalde aandeel onder de andere bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld naar evenredigheid van het aandeel in de vrachtprijs dat aan ieder van hen toekomt.
Artikel 51
Regresprocedure
§ 1 De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel 50 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst vast.
§ 2 De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.
§ 3 De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.
§ 4 De vervoerder die zijn recht van regres wil uitoefenen, kan zijn vordering aanhangig maken bij de rechters van de Staat op het grondgebied waarvan een van de bij het vervoer betrokken vervoerders zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten, heeft.
§ 5 Wanneer de rechtsvordering tegen meer vervoerders moet worden ingesteld, kan de vervoerder die zijn regres uitoefent, kiezen tussen de volgens § 4 bevoegde rechterlijke instanties waarvoor hij zijn regresvordering aanhangig zal maken.
§ 6 Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.
Artikel 52
Overeenkomsten betreffende regres
De vervoerders kunnen onderling overeenkomsten afsluiten die afwijken van de artikelen 49 en 50.
Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID — Aanhangsel C bij het Verdrag)
Artikel 1
Toepassingsgebied
§ 1 Dit Reglement is van toepassing :
a) op het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen op het grondgebied van de lidstaten,
b) op het vervoer in aanvulling op het spoorwegvervoer waarop de Uniforme Regelen CIM van toepassing zijn, behoudens internationale voorschriften die het vervoer met een ander vervoermiddel regelen,
evenals op de in de Bijlage van dit Reglement vermelde werkzaamheden.
§ 2 De gevaarlijke goederen, waarvan het vervoer overeenkomstig de Bijlage uitgesloten is, mogen niet het onderwerp zijn van een internationaal vervoer.
Artikel 2
Vrijstellingen
Dit Reglement is geheel of gedeeltelijk niet van toepassing op het vervoer van gevaarlijke goederen, waarvan in de Bijlage de vrijstelling is voorzien. Vrijstellingen zijn slechts toegelaten, wanneer de hoeveelheid, de aard van het vrijgestelde vervoer of de verpakking de veiligheid van het vervoer waarborgen.
Artikel 3
Beperkingen
Iedere Lidstaat behoudt het recht om het internationale vervoer van gevaarlijke goederen op zijn grondgebied op andere gronden dan die van de veiligheid gedurende het vervoer te regelen of te verbieden.
Artikel 4
Andere voorschriften
Het vervoer, waarop dit Reglement van toepassing is, blijft onderworpen aan de algemene nationale of internationale voorschriften, die in hun algemeenheid van toepassing zijn op het spoorwegvervoer van goederen.
Artikel 5
Toegelaten treinsoorten. Vervoer als handbagage, reisbagage of in motorvoertuigen
§ 1 De gevaarlijke goederen mogen alleen in goederentreinen vervoerd worden, met uitzondering van :
a) de gevaarlijke goederen, die tot het vervoer zijn toegelaten overeenkomstig de Bijlage met inachtneming van de toepasselijke maximale hoeveelheden en de bijzondere voorwaarden voor het vervoer in andere treinen dan goederentreinen;
b) de gevaarlijke goederen, die onder de bijzondere voorwaarden van de Bijlage als handbagage, reisbagage of in of op motorvoertuigen overeenkomstig artikel 12 van de Uniforme Regelen CIV vervoerd worden.
§ 2 De reiziger mag gevaarlijke goederen niet als handbagage meenemen of deze als reisbagage of in motorvoertuigen verzenden, indien deze niet voldoen aan de bijzondere voorwaarden van de Bijlage.
Artikel 6
Bijlage
De Bijlage vormt een integrerend deel van dit Reglement.
De Bijlage zal de inhoud krijgen die de Commissie van deskundigen voor het vervoer van gevaarlijke goederen zal hebben vastgesteld, op het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol van 3 juni 1999 houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, volgens artikel 19, § 4 van dit Verdrag.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer (CUV — Aanhangsel D bij het Verdrag)
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze Uniforme Regelen zijn van toepassing op bilaterale of multilaterale overeenkomsten inzake het gebruik van spoorwegvoertuigen als vervoermiddel voor het verrichten van vervoer volgens de Uniforme Regelen CIV en de Uniforme Regelen CIM.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen wordt verstaan onder :
a) « spoorwegvervoeronderneming », elke privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming aan wie de bevoegdheid is verleend personen of goederen te vervoeren en die voor de tractie zorgt;
b) « voertuig », elk voertuig dat zich op eigen wielen kan voortbewegen langs spoorstaven en dat niet is voorzien van tractiemiddelen;
c) « houder », degene die een voertuig duurzaam economisch exploiteert als vervoermiddel, ongeacht of hij er de eigenaar van is of het recht heeft erover te beschikken;
d) « depotstation », de plaats die op het voertuig is vermeld en waarnaar dit voertuig, overeenkomstig de voorwaarden in de gebruiksovereenkomst, kan of moet worden teruggezonden.
Artikel 3
Tekens en opschriften op de voertuigen
§ 1 Onverminderd de voorschriften inzake de technische toelating van voertuigen tot het internationale verkeer, moet degene die krachtens een in artikel 1 bedoelde overeenkomst een voertuig ter beschikking stelt, ervoor zorgdragen dat de volgende gegevens op het voertuig worden vermeld :
a) de aanduiding van de houder;
b) in voorkomend geval de aanduiding van de spoorwegvervoeronderneming in wier voertuigenpark het voertuig is opgenomen;
c) in voorkomend geval de aanduiding van het depotstation;
d) andere in de gebruiksovereenkomst overeengekomen tekens en opschriften.
§ 2 De in § 1 bedoelde tekens en opschriften kunnen worden aangevuld met elektronische identificatiemiddelen.
Artikel 4
Aansprakelijkheid in geval van verlies of beschadiging van een voertuig
§ 1 Tenzij de spoorwegvervoeronderneming aan wie het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking is gesteld, bewijst dat de schade niet het gevolg is van haar schuld, is zij aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het verlies of de beschadiging van het voertuig of zijn losse bestanddelen.
§ 2 De spoorwegvervoeronderneming is niet aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het verlies van losse bestanddelen waarvan geen melding wordt gemaakt op beide zijden van het voertuig of die niet opgenomen zijn in de inventaris die het voertuig begeleidt.
§ 3 In geval van verlies van het voertuig of van zijn losse bestanddelen is de schadevergoeding, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, beperkt tot de gebruikelijke waarde van het voertuig of zijn losse bestanddelen op de plaats en het tijdstip van het verlies. Indien het niet mogelijk is de dag of de plaats van het verlies vast te stellen, is de schadevergoeding beperkt tot de gebruikelijke waarde op de dag waarop en de plaats waar het voertuig voor gebruik ter beschikking is gesteld.
§ 4 In geval van beschadiging van het voertuig of van zijn losse bestanddelen is de schadevergoeding, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, beperkt tot de herstelkosten. De schadevergoeding bedraagt niet meer dan het in geval van verlies te betalen bedrag.
§ 5 De partijen bij de overeenkomst kunnen bedingen overeenkomen die afwijken van de §§ 1 tot en met 4.
Artikel 5
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen.
De in artikel 4, §§ 3 en 4 bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 6
Vermoeden van verlies van een voertuig
§ 1 De rechthebbende kan, zonder nader bewijs, een voertuig als verloren beschouwen, wanneer hij de spoorwegvervoeronderneming waaraan hij het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking heeft gesteld, heeft verzocht dit voertuig op te sporen en indien dit voertuig niet binnen drie maanden na ontvangst van zijn verzoek te zijner beschikking is gesteld, of wanneer hij geen enkele aanwijzing heeft gekregen omtrent de plaats waar het voertuig zich bevindt. Deze termijn wordt verlengd met de duur van de stilstand van het voertuig ontstaan door een niet aan de spoorwegvervoeronderneming te wijten oorzaak welke dan ook of door schade.
§ 2 Indien het als verloren beschouwde voertuig na betaling van de schadevergoeding wordt teruggevonden, kan de rechthebbende, binnen een termijn van zes maanden te rekenen van de ontvangst van de kennisgeving hiervan, van de spoorwegvervoeronderneming waaraan hij het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking heeft gesteld, verlangen dat het voertuig hem kosteloos en tegen terugbetaling van de schadevergoeding wordt teruggeven op het depotstation of op een andere overeengekomen plaats.
§ 3 Indien het in § 2 bedoelde verzoek niet wordt gedaan of indien het voertuig meer dan een jaar na de betaling van de schadevergoeding wordt teruggevonden, beschikt de spoorwegvervoeronderneming waaraan de rechthebbende het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking heeft gesteld, hierover overeenkomstig de wetten en voorschriften die gelden op de plaats waar het voertuig zich bevindt.
§ 4 De partijen bij de overeenkomst kunnen bedingen overeenkomen die afwijken van de §§ 1 tot en met 3.
Artikel 7
Aansprakelijkheid voor door een voertuig veroorzaakte schade
§ 1 Degene die krachtens een in artikel 1 bedoelde overeenkomst een voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking heeft gesteld, is aansprakelijk voor de door dat voertuig veroorzaakte schade, wanneer deze schade aan zijn schuld te wijten is.
§ 2 De partijen bij de overeenkomst kunnen bedingen overeenkomen die afwijken van § 1.
Artikel 8
Subrogatie
Wanneer in de overeenkomst inzake het gebruik van voertuigen wordt bepaald dat de spoorwegvervoeronderneming het voertuig aan andere spoorwegvervoerondernemingen ter beschikking kan stellen voor gebruik als vervoermiddel, kan de spoorwegvervoeronderneming, met instemming van de houder, met de andere spoorwegvervoerondernemingen overeenkomen :
a) dat zij, onverminderd haar recht van regres, in geval van verlies of beschadiging van het voertuig of zijn losse bestanddelen, in hun plaats treedt met betrekking tot hun aansprakelijkheid jegens de houder;
b) dat alleen de houder jegens de andere spoorwegvervoerondernemingen aansprakelijk is voor door het voertuig veroorzaakte schade, maar dat alleen de spoorwegvervoeronderneming die de contractuele wederpartij van de houder is, bevoegd is de rechten van de andere spoorwegvervoerondernemingen te doen gelden.
Artikel 9
Aansprakelijkheid voor ondergeschikten en andere personen
§ 1 De partijen bij de overeenkomst zijn aansprakelijk voor hun ondergeschikten en voor andere personen, van wier diensten zij gebruik maken bij de uitvoering van de overeenkomst, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden.
§ 2 Tenzij tussen de partijen bij de overeenkomst anders is overeengekomen, worden de beheerders van de infrastructuur waarop de spoorwegvervoeronderneming het voertuig als vervoermiddel gebruikt, beschouwd als personen van wier diensten de spoorwegvervoeronderneming gebruik maakt.
§ 3 De §§ 1 en 2 zijn eveneens van toepassing in geval van subrogatie overeenkomstig artikel 8.
Artikel 10
Andere vorderingen
§ 1 In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de spoorwegvervoeronderneming waaraan het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking is gesteld slechts een vordering wegens aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van het voertuig of zijn losse bestanddelen, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen en die van de gebruiksovereenkomst.
§ 2 Paragraaf 1 is eveneens van toepassing in geval van subrogatie overeenkomstig artikel 8.
§ 3 Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de ondergeschikten en de andere personen voor wie de spoorwegvervoeronderneming, waaraan het voertuig voor gebruik als vervoermiddel ter beschikking is gesteld, aansprakelijk is.
Artikel 11
Rechtsmacht
§ 1 De rechtsvorderingen voortvloeiend uit een op grond van deze Uniforme Regelen gesloten overeenkomst, kunnen worden ingesteld bij de in onderlinge overeenstemming door de partijen bij de overeenkomst aangewezen rechterlijke instantie.
§ 2 Tenzij de partijen anders zijn overeenkomen, is de rechterlijke instantie van de Lidstaat waar de verweerder zijn zetel heeft, bevoegd. Indien de verweerder geen zetel heeft in een Lidstaat, is de rechterlijke instantie van de Lidstaat waar de schade is ontstaan, bevoegd.
Artikel 12
Verjaring
§ 1 De rechtsvorderingen gegrond op de artikelen 4 en 7 verjaren door verloop van drie jaar.
§ 2 De verjaring neemt een aanvang :
a) bij rechtsvorderingen gegrond op artikel 4, op de dag waarop het verlies of de beschadiging van het voertuig is vastgesteld of op de dag waarop de rechthebbende het voertuig overeenkomstig artikel 6, § 1 of § 4 als verloren kon beschouwen;
b) bij rechtsvorderingen gegrond op artikel 7, op de dag waarop de schade is ontstaan.
Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur bij internationaal spoorwegvervoer (CUI — Aanhangsel E bij het Verdrag)
Titel I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Toepassingsgebied
§ 1 Deze Uniforme Regelen zijn van toepassing op elke overeenkomst inzake het gebruik van een spoorweginfrastructuur ten behoeve van internationaal vervoer in de zin van de Uniforme Regelen CIV en Uniforme Regelen CIM. Dit geldt ongeacht de zetel en de nationaliteit van de partijen bij de overeenkomst. Deze Uniforme Regelen zijn eveneens van toepassing, wanneer de spoorweginfrastructuur wordt beheerd of gebruikt door Staten of overheidsinstellingen of -organisaties.
§ 2 Behoudens artikel 21 zijn deze Uniforme Regelen niet van toepassing op andere rechtsverhoudingen, zoals met name :
a) de aansprakelijkheid van de vervoerder of de beheerder jegens hun ondergeschikten of jegens andere personen, van wier diensten zij gebruik maken bij de uitvoering van hun taken;
b) de aansprakelijkheid tussen de vervoerder of de beheerder enerzijds en derden anderzijds.
Artikel 2
Verklaring betreffende de aansprakelijkheid in geval van personenschade
§ 1 Iedere Staat kan op elk tijdstip verklaren dat hij alle bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van personenschade niet zal toepassen op slachtoffers van een ongeval op zijn grondgebied, die zijn onderdanen zijn of hun gewone verblijfplaats hebben in deze Staat.
§ 2 De Staat die een verklaring overeenkomstig § 1 heeft afgelegd, kan deze op elk tijdstip herroepen door hiervan mededeling te doen aan de depositaris. Deze herroeping wordt van kracht een maand na de dag waarop de depositaris de lidstaten hiervan kennis heeft gegeven.
Artikel 3
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen wordt verstaan onder :
a) alle spoorwegen en vaste installaties, voorzover deze nodig zijn voor het rijden van spoorwegvoertuigen en de veiligheid van het verkeer;
b) « beheerder », degene die een spoorweginfrastructuur ter beschikking stelt;
c) « vervoerder », degene die per spoor personen of goederen vervoert in het internationale verkeer volgens de Uniforme Regelen CIV of de Uniforme Regelen CIM;
d) « hulppersoon », ondergeschikten of andere personen, van wier diensten de vervoerder of de beheerder gebruik maakt bij de uitvoering van de overeenkomst, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden;
e) « derde », elke andere persoon dan de beheerder, de vervoerder en hun hulppersonen;
f) « vergunning », de bevoegdheid verleend, overeenkomstig de wetten en voorschriften van de Staat waarin de vervoerder de zetel heeft van zijn belangrijkste activiteit, om de activiteit van spoorwegvervoerder uit te oefenen;
g) « veiligheidscertificaat », het document waaruit, overeenkomstig de wetten en voorschriften van de Staat waarin de gebruikte infrastructuur zich bevindt, ten aanzien van de vervoerder blijkt dat,
de interne organisatie van de onderneming alsook het in te zetten personeel en de te gebruiken voertuigen op de gebruikte infrastructuur, voldoen aan de gestelde veiligheidseisen teneinde op deze infrastructuur een veilige dienst te waarborgen.
Artikel 4
Dwingend recht
Voorzover deze Uniforme Regelen het niet uitdrukkelijk toelaten, is elk beding dat middellijk of onmiddellijk afwijkt van deze Uniforme Regelen nietig en zonder rechtsgevolgen. De nietigheid van dergelijke bedingen heeft niet de nietigheid van de overige bepalingen van de overeenkomst tot gevolg. Niettemin kunnen de partijen bij de overeenkomst een zwaardere aansprakelijkheid en zwaardere verplichtingen op zich nemen dan die welke in deze Uniforme Regelen zijn bepaald of een maximumbedrag voor de vergoeding van zaakschade vaststellen.
Titel II
Gebruiksovereenkomst
Artikel 5
Inhoud en vorm
§ 1 De betrekkingen tussen de beheerder en de vervoerder worden geregeld in een gebruiksovereenkomst.
§ 2 In de overeenkomst worden met name de administratieve, technische en financiële voorwaarden voor het gebruik geregeld. De overeenkomst bevat ten minste de volgende gegevens :
a) de te gebruiken infrastructuur,
b) de omvang van het gebruik,
c) de prestaties van de beheerder,
d) de prestaties van de vervoerder,
e) het in te zetten personeel,
f) de te gebruiken voertuigen,
g) de financiële voorwaarden.
§ 3 De overeenkomst moet schriftelijk of in een gelijkwaardige vorm worden vastgelegd. Het ontbreken of de onregelmatigheid van een schriftelijke of in een andere vorm gedane vastlegging of het ontbreken van een van de in § 2 bedoelde gegevens tast noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
Artikel 6
Bijzondere verplichtingen van de vervoerder en de beheerder
§ 1 De vervoerder moet bevoegd zijn de activiteit van spoorwegvervoerder uit te oefenen. Het in te zetten personeel en de te gebruiken voertuigen moeten voldoen aan de veiligheidseisen. De beheerder kan verlangen dat de vervoerder, door middel van overlegging van een geldige vergunning en een geldig veiligheidscertificaat of van gewaarmerkte afschriften dan wel op andere wijze, bewijst dat aan deze voorwaarden is voldaan.
§ 2 De vervoerder moet de beheerder in kennis stellen van elke gebeurtenis die de geldigheid van zijn vergunning, van zijn veiligheidscertificaten of van andere bewijsstukken kan aantasten.
§ 3 De beheerder kan verlangen dat de vervoerder bewijst dat hij een toereikende aansprakelijkheidsverzekering heeft gesloten of gelijkwaardige maatregelen heeft getroffen ter dekking van alle vorderingen, ongeacht de rechtsgrond, zoals bedoeld in de artikelen 9 tot en met 21. De vervoerder moet jaarlijks door middel van een naar behoren opgestelde verklaring bewijzen dat de aansprakelijkheidsverzekering of de gelijkwaardige maatregelen nog steeds bestaan; hij moet de beheerder kennisgeven van elke wijziging hiervan, voordat deze van kracht wordt.
§ 4 De partijen bij de overeenkomst moeten elkaar in kennis stellen van elke gebeurtenis die de uitvoering van de door hen gesloten overeenkomst zou kunnen verhinderen.
Artikel 7
Duur van de overeenkomst
§ 1 De gebruiksovereenkomst kan worden gesloten voor bepaalde of onbepaalde tijd.
§ 2 De beheerder kan de gebruiksovereenkomst onmiddellijk opzeggen wanneer :
a) de vervoerder niet langer bevoegd is de activiteit van spoorwegvervoerder uit te oefenen;
b) het in te zetten personeel of de te gebruiken voertuigen niet langer aan de veiligheidseisen voldoen;
c) de vervoerder een betalingsachterstand heeft, te weten
1. van twee opeenvolgende betalingstermijnen en voor een bedrag van meer dan de waarde voor een maand gebruik, of
2. over een periode van meer dan twee opeenvolgende betalingstermijnen en voor een bedrag gelijk aan de waarde voor twee maanden gebruik;
d) de vervoerder een van de in artikel 6, §§ 2 en 3 bedoelde bijzondere verplichtingen duidelijk heeft geschonden.
§ 3 De vervoerder kan de gebruiksovereenkomst onmiddellijk opzeggen, wanneer de beheerder zijn recht de infrastructuur te beheren verliest.
§ 4 Iedere partij bij de gebruiksovereenkomst kan deze overeenkomst onmiddellijk opzeggen in geval van duidelijke schending van een van de wezenlijke verplichtingen door de andere partij bij de overeenkomst, wanneer deze verplichting betrekking heeft op de veiligheid van personen en goederen; de partijen bij de overeenkomst kunnen overeenkomen op welke wijze dit recht wordt uitgeoefend.
§ 5 De partij bij de overeenkomst die de opzegging veroorzaakt, is jegens de andere partij aansprakelijk voor de schade die hiervan het gevolg is, tenzij zij bewijst dat de schade niet door haar schuld is veroorzaakt.
§ 6 De partijen bij de overeenkomst kunnen bedingen overeenkomen die afwijken van de bepalingen van § 2, onder c en d en van § 5.
Titel III
Aansprakelijkheid
Artikel 8
Aansprakelijkheid van de beheerder
§ 1 De beheerder is aansprakelijk voor :
a) personenschade (dood, verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel),
b) zaakschade (vernieling of beschadiging van roerende en onroerende zaken),
c) vermogensschade voortvloeiend uit de door de vervoerder krachtens de Uniforme Regelen CIV en Uniforme Regelen CIM verschuldigde schadevergoeding,
toegebracht aan de vervoerder of aan zijn hulppersonen gedurende het gebruik van de infrastructuur en waarvan de oorzaak in de infrastructuur ligt.
§ 2 De beheerder is van deze aansprakelijkheid ontheven :
a) in geval van personenschade en vermogensschade voortvloeiend uit de door de vervoerder krachtens de Uniforme Regelen CIV verschuldigde schadevergoeding
1. indien de schadeveroorzakende gebeurtenis is veroorzaakt door omstandigheden buiten de bedrijfsuitoefening, die de beheerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen,
2. voorzover de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan schuld van de persoon die de schade heeft geleden,
3. indien de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan het gedrag van een derde, dat de beheerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) in geval van zaakschade en vermogensschade voortvloeiend uit de door de vervoerder krachtens de Uniforme Regelen CIM verschuldigde schadevergoeding, wanneer de schade is veroorzaakt door schuld van de vervoerder of door een opdracht van de vervoerder die niet aan de beheerder kan worden toegerekend of door omstandigheden die de beheerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.
§ 3 Indien de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan het gedrag van een derde en indien desondanks de beheerder niet geheel van zijn aansprakelijkheid is ontheven overeenkomstig § 2, onder a, is hij voor het geheel aansprakelijk binnen de grenzen van deze Uniforme Regelen onverminderd zijn eventueel regres op de derde.
§ 4 De partijen bij de overeenkomst kunnen overeenkomen of, en in hoeverre, de beheerder aansprakelijk is voor aan de vervoerder toegebrachte schade als gevolg van een vertraging of een verstoring van de bedrijfsuitoefening.
Artikel 9
Aansprakelijkheid van de vervoerder
§ 1 De vervoerder is aansprakelijk voor :
a) personenschade (dood, verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel),
b) zaakschade (vernieling of beschadiging van roerende en onroerende zaken),
toegebracht aan de beheerder of aan zijn hulppersonen gedurende het gebruik van de infrastructuur door de gebruikte transportmiddelen of door de vervoerde personen of goederen.
§ 2 De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven :
a) in geval van personenschade
1. indien de schadeveroorzakende gebeurtenis is veroorzaakt door omstandigheden buiten de bedrijfsuitoefening, die de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen,
2. voorzover de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan schuld van de persoon die de schade heeft geleden,
3. indien de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen,
b) in geval van zaakschade, wanneer de schade is veroorzaakt door schuld van de beheerder of door een opdracht van de beheerder die niet aan de vervoerder kan worden toegerekend of door omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.
§ 3 Indien de schadeveroorzakende gebeurtenis te wijten is aan het gedrag van een derde en indien desondanks de vervoerder niet geheel van zijn aansprakelijkheid is ontheven overeenkomstig § 2, onder a, is hij voor het geheel aansprakelijk binnen de grenzen van deze Uniforme Regelen, onverminderd zijn eventueel regres op de derde.
§ 4 De partijen bij de overeenkomst kunnen overeenkomen of, en in hoeverre, de vervoerder aansprakelijk is voor aan de beheerder toegebrachte schade als gevolg van een verstoring van de bedrijfsuitoefening.
Artikel 10
Medeschuld
§ 1 Wanneer oorzaken die aan de beheerder en oorzaken die aan de vervoerder toe te rekenen zijn, hebben bijgedragen aan de schade, is iedere partij bij de overeenkomst slechts aansprakelijk voorzover de oorzaken die krachtens de artikelen 8 en 9 aan haar toe te rekenen zijn, aan de schade hebben bijgedragen. Indien niet kan worden vastgesteld in welke mate de verschillende oorzaken aan de schade hebben bijgedragen, draagt iedere partij de door haar geleden schade.
§ 2 Paragraaf 1 is van overeenkomstige toepassing, wanneer aan de beheerder toe te rekenen oorzaken en aan meer vervoerders die dezelfde spoorweginfrastructuur hebben gebruikt, toe te rekenen oorzaken aan de schade hebben bijgedragen.
§ 3 In geval van schade zoals bedoeld in artikel 9, is § 1, eerste volzin van overeenkomstige toepassing, wanneer oorzaken die hebben bijgedragen aan de schade, toe te rekenen zijn aan meerdere vervoerders die dezelfde spoorweginfrastructuur hebben gebruikt. Indien niet kan worden vastgesteld in welke mate de verschillende oorzaken aan de schade hebben bijgedragen, zijn de vervoerders jegens de beheerder voor gelijke delen aansprakelijk.
Artikel 11
Schadevergoeding in geval van dood
§ 1 In geval van dood omvat de schadevergoeding :
a) de ten gevolge van het overlijden noodzakelijke kosten, met name die van het vervoer van het stoffelijk overschot en de lijkbezorging;
b) indien de dood niet onmiddellijk is ingetreden, de in artikel 12 bedoelde schadevergoeding.
§ 2 Indien door de dood personen, jegens wie de overledene een wettelijke onderhoudsplicht had of in de toekomst gehad zou hebben, hun onderhoud verliezen, moeten ook dezen voor dit verlies schadeloos gesteld worden. De vordering tot schadevergoeding van personen, van wie de overledene zonder wettelijke verplichting het onderhoud verzorgde, blijft onderworpen aan het nationale recht.
Artikel 12
Schadevergoeding in geval van letsel
In geval van verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel omvat de schadevergoeding :
a) de noodzakelijke kosten, met name die van behandeling en vervoer;
b) het vermogensnadeel dat de benadeelde persoon lijdt door een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of door een toename van zijn behoeften.
Artikel 13
Vergoeding van andere personenschade
Het nationale recht bepaalt of, en in welke mate, de beheerder of de vervoerder andere dan de in de artikelen 11 en 12 bedoelde personenschade moet vergoeden.
Artikel 14
Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood of letsel
§ 1 De in de artikel 11, § 2 en artikel 12, onder b bedoelde schadevergoeding moet als gekapitaliseerde som worden uitgekeerd. Indien evenwel het nationale recht de toekenning van een periodieke uitkering toelaat, wordt de vergoeding op deze wijze uitgekeerd, wanneer de benadeelde persoon of de in artikel 11, § 2 bedoelde rechthebbenden zulks verlangen.
§ 2 De hoogte van de krachtens § 1 toe te kennen schadevergoeding wordt bepaald volgens het nationale recht. Bij de toepassing van deze Uniforme Regelen geldt evenwel per persoon een maximumbedrag van 175 000 rekeneenheden in een gekapitaliseerde som of in een met deze som overeenstemmende jaarlijkse uitkering, voorzover in het nationale recht een lager maximumbedrag is bepaald.
Artikel 15
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
De in deze Uniforme Regelen bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid alsook de bepalingen van het nationale recht die de vergoedingen tot een bepaald bedrag beperken, zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de veroorzaker van de schade geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 16
Omrekening en rente
§ 1 Wanneer voor de berekening van de schadevergoeding omrekening van bedragen uitgedrukt in buitenlandse munteenheden vereist is, vindt omrekening plaats volgens de koers geldend op de dag en de plaats van betaling van de schadevergoeding.
§ 2 De rechthebbende kan een rente ten bedrage van vijf procent per jaar over de schadevergoeding verlangen, vanaf de dag van aanvang van een bemiddelingsprocedure, van het beroep op het in Titel V van het Verdrag bedoelde scheidsgerecht of van het instellen van de rechtsvordering.
Artikel 17
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
De beheerder en de vervoerder zijn ontheven van de krachtens deze Uniforme Regelen op hen rustende aansprakelijkheid, wanneer de schade is veroorzaakt door een kernongeval en wanneer de exploitant van een kerninstallatie of een voor hem in de plaats tredende persoon voor die schade aansprakelijk is krachtens de wetten en voorschriften van een Staat die de aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie regelen.
Artikel 18
Aansprakelijkheid voor hulppersonen
De beheerder en de vervoerder zijn aansprakelijk voor hun hulppersonen.
Artikel 19
Andere vorderingen
§ 1 In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de beheerder of tegen de vervoerder slechts een vordering wegens aansprakelijkheid, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
§ 2 Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de hulppersonen voor wie de beheerder of de vervoerder krachtens artikel 18 aansprakelijk is.
Artikel 20
Beding voor geschillenregeling
De partijen bij de overeenkomst kunnen bedingen overeenkomen waarin zij hun recht op schadevergoeding ten aanzien van de andere partij bij de overeenkomst kunnen doen gelden of hiervan kunnen afzien.
Titel IV
Vorderingen van hulppersonen
Artikel 21
Vorderingen tegen de beheerder of tegen de vervoerder
§ 1 Elke vordering van hulppersonen van de vervoerder wegens aansprakelijkheid tegen de beheerder met betrekking tot door deze laatste veroorzaakte schade, kan, ongeacht de rechtsgrond, slechts worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
§ 2 Elke vordering van hulppersonen van de beheerder wegens aansprakelijkheid tegen de vervoerder met betrekking tot door deze laatste veroorzaakte schade, kan, ongeacht de rechtsgrond, slechts worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
Titel V
Uitoefening van rechten
Artikel 22
Bemiddelingsprocedure
De partijen bij de overeenkomst kunnen bemiddelingsprocedures overeenkomen of een beroep doen op een in Titel V van het Verdrag voorgeschreven scheidsgerecht.
Artikel 23
Regres
De gegrondheid van de door de vervoerder op basis van de Uniforme Regelen CIV of Uniforme Regelen CIM gedane betaling kan niet worden betwist, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer de beheerder, naar behoren gedagvaard, in staat is gesteld zich in de rechtszaak te voegen.
Artikel 24
Rechtsmacht
§ 1 De op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de door de partijen bij de overeenkomst in onderlinge overeenstemming aangewezen Lidstaten.
§ 2 Tenzij de partijen anders zijn overeengekomen, is de rechterlijke instantie van de Lidstaat waar de beheerder zijn zetel heeft, bevoegd.
Artikel 25
Verjaring
§ 1 De op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvorderingen verjaren door verloop van driejaar.
§ 2 De verjaring neemt een aanvang op de dag waarop de schade is ontstaan.
§ 3 In geval van dood van personen verjaren de rechtsvorderingen door verloop van drie jaar te rekenen van de dag na het overlijden, doch van ten hoogste vijfjaar te rekenen van de dag na de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt.
§ 4 Een regresvordering door een aansprakelijk gestelde persoon kan zelfs na verloop van de in § 1 bedoelde verjaringstermijn worden ingesteld, indien zulks geschiedt binnen de termijn die hiervoor is bepaald in de wet van de Staat waar de procedure is aangevangen. Deze termijn kan echter niet korter zijn dan negentig dagen te rekenen van de dag waarop de persoon die de regresvordering instelt, de vordering buiten rechte heeft geregeld of zelf betekening van de dagvaarding heeft ontvangen.
§ 5 De verjaring wordt geschorst, wanneer de partijen bij het geschil een bemiddelingsprocedure overeenkomen of de zaak aanhangig maken bij een in Titel V van het Verdrag voorgeschreven scheidsgerecht.
§ 6 Overigens geldt voor de schorsing en de stuiting van de verjaring het nationale recht.
Uniforme Regelen betreffende de verbindendverklaring van technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften die van toepassing zijn op spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer (APTU — Aanhangsel F bij het Verdrag)
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze Uniforme Regelen leggen de procedure vast voor de verbindendverklaring van technische normen en de aanneming van uniforme technische voorschriften voor het spoorwegmaterieel bestemd voor gebruik in internationaal verkeer.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen en hun Bijlagen wordt verstaan onder :
a) « Verdragsstaat » elke Lidstaat van de Organisatie die geen verklaring met betrekking tot deze Uniforme Regelen heeft afgelegd overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin van het Verdrag;
b) « internationaal verkeer » het rijden van spoorwegvoertuigen over spoorweglijnen die gelegen zijn op het grondgebied van tenminste twee Verdragsstaten;
c) « spoorwegvervoeronderneming » elke privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming aan wie de bevoegdheid is verleend personen of goederen te vervoeren en die voor de tractie zorgt;
d) « beheerder van de infrastructuur » elke onderneming of elke overheidsinstantie die een spoorweginfrastructuur beheert;
e) « spoorwegmaterieel » elk spoorwegmaterieel dat bestemd is voor gebruik in internationaal verkeer, met name de voertuigen en de spoorweginfrastructuur;
f) « spoorwegvoertuig » elk voertuig dat zich op eigen wielen kan voortbewegen langs spoorstaven met of zonder tractie;
g) « tractievoertuig » een spoorwegvoertuig dat voorzien is van tractiemiddelen;
h) « wagen » een spoorwegvoertuig dat niet voorzien is van tractiemiddelen en dat bestemd is voor het vervoer van goederen;
i) « rijtuig » een spoorwegvoertuig dat niet voorzien is van tractiemiddelen en dat bestemd is voor het vervoer van reizigers;
j) « spoorweginfrastructuur » alle spoorwegen en vaste installaties, voorzover deze nodig zijn voor het rijden van spoorwegvoertuigen en de veiligheid van het verkeer;
k) « technische norm » elke technische specificatie die is aangenomen door een erkend nationaal of internationaal normalisatie-instituut volgens de voor haar geldende procedures; elke technische specificatie die is uitgewerkt in het kader van de Europese Gemeenschappen wordt gelijkgesteld met een technische norm;
l) « technisch voorschrift » elke regel, die geen technische norm is, voor de bouw, het in bedrijf hebben, het onderhoud of voor een procedure met betrekking tot het spoorwegmaterieel;
m) « Commissie van technisch deskundigen » de Commissie die genoemd is in artikel 13, § 1, onder f) van het Verdrag.
Artikel 3
Doel
§ 1 De verbindingverklaring van technische normen betreffende het spoorwegmaterieel en de aanneming van uniforme technische voorschriften die van toepassing zijn op het spoorwegmaterieel hebben tot doel :
a) het vergemakkelijken van het vrije verkeer van voertuigen en het vrije gebruik van ander spoorwegmaterieel in internationaal verkeer;
b) een bijdrage te leveren aan de veiligheid, de betrouwbaarheid en de beschikbaarheid in internationaal verkeer;
c) rekening te houden met de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
§ 2 Bij de verbindingverklaring van technische normen of de aanneming van uniforme technische voorschriften wordt alleen rekening gehouden met hetgeen op internationaal niveau is uitgewerkt.
§ 3 Voorzover mogelijk :
a) moet de interoperabiliteit van de technische systemen en onderdelen, die nodig is in internationaal verkeer, worden zekersgesteld;
b) zijn de technische normen en de uniforme technische voorschriften resultaatgericht; in voorkomend geval bevatten zij varianten.
Artikel 4
Ontwikkeling van technische normen en voorschriften
§ 1 De ontwikkeling van technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende het spoorwegmaterieel is het werkterrein van de instellingen van wie de bevoegdheid terzake erkend is.
§ 2 De normalisatie van industriële producten en procedures is het werkterrein van de erkende nationale en internationale normalisatie-instituten.
Artikel 5
Verbindendverklaring van technische normen
§ 1 Een verzoek voor het verbindendverklaren van een technische norm kan ingediend worden door :
a) elke Verdragsstaat;
b) elke regionale organisatie voor economische integratie met eigen voor haar lidstaten bindende wetgevingsbevoegdheid op het terrein van technische normen betreffende spoorwegmaterieel;
c) elk nationaal of internationaal normalisatie-instituut belast met de normering op het terrein van de spoorwegen;
d) elke representatieve internationale vereniging, voor de leden waarvan het bestaan van technische normen betreffende spoorwegmaterieel om veiligheids- en bedrijfseconomische redenen onmisbaar is in de uitoefening van hun activiteit.
§ 2 De Commissie van technisch deskundigen beslist over de verbindendverklaring van een technische norm volgens de procedure voorgeschreven in de artikelen 16, 20 en 33, § 6 van het Verdrag. De beslissingen treden in werking volgens artikel 35, §§ 3 en 4 van het Verdrag.
Artikel 6
Aanneming van uniforme technische voorschriften
§ 1 Een verzoek voor het aannemen van een uniform technisch voorschrift kan ingediend worden door :
a) elke Verdragsstaat;
b) elke regionale organisatie voor economische integratie met eigen voor haar lidstaten bindende wetgevingsbevoegdheid op het terrein van technische voorschriften betreffende spoorwegmaterieel;
c) elke representatieve internationale vereniging, voor de leden waarvan het bestaan van uniforme technische voorschriften betreffende spoorwegmaterieel om veiligheids- en bedrijfseconomische redenen onmisbaar is in de uitoefening van hun activiteit.
§ 2 De Commissie van technisch deskundigen beslist over de aanneming van een uniform technisch voorschrift volgens de procedure voorgeschreven in de artikelen 16, 20 en 33, § 6 van het Verdrag. De beslissingen treden in werking volgens artikel 35, §§ 3 en 4 van het Verdrag.
Artikel 7
Vorm van de verzoeken
De in de artikelen 5 en 6 bedoelde verzoeken moeten volledig, begrijpelijk en met redenen omkleed zijn. Deze moeten aan de Secretaris-Generaal van de Organisatie worden gericht in een van haar werktalen.
Artikel 8
Technische bijlagen
§ 1 De verbindendverklaarde technische normen en de aangenomen uniforme technische voorschriften zijn opgenomen in de navolgende Bijlagen van deze Uniforme Regelen :
a) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende alle spoorwegvoertuigen (Bijlage 1);
b) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende tractievoertuigen (Bijlage 2);
c) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende wagens (Bijlage 3);
d) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende rijtuigen (Bijlage 4);
e) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende andere infrastructuurinstallaties dan die vermeld onder f (Bijlage 5);
f) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende verkeersveiligheids- en regelingssystemen (Bijlage 6);
g) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende systemen van de informatietechnologie (Bijlage 7);
h) Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende elk ander spoorwegmaterieel (Bijlage 8).
§ 2 De Bijlagen vormen een integrerend deel van deze Uniforme Regelen. Hun structuur moet rekening houden met de bijzonderheden van de spoorbreedte, het omgrenzingsprofiel/profiel van de vrije ruimte, de stroomvoorzieningssystemen en de verkeersveiligheids- en regelingssystemen in de Verdragsstaten.
§ 3 De Bijlagen zullen de versie bevatten die, na de inwerkingtreding van het Protocol van 3 juni 1999 houdende wijziging van het Verdrag, aangenomen zal worden door de Commissie van technisch deskundigen volgens dezelfde procedure als voorgeschreven in de artikelen 16, 20 en 33, § 6 van het Verdrag voor het wijzigingen van de Bijlagen.
Artikel 9
Verklaringen
§ 1 Elke Verdragsstaat kan, binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking door de Secretaris-Generaal van het besluit van de Commissie van technisch deskundigen, ten overstaan van hem een met redenen omklede verklaring afleggen op grond waarvan hij de verbindendverklaarde technische norm of het uniform technisch voorschrift met betrekking tot de spoorweginfrastructuur op zijn grondgebied en het verkeer op deze infrastructuur niet of slechts gedeeltelijk zal toepassen.
§ 2 De Verdragsstaten die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig § 1 worden niet in aanmerking genomen bij het bepalen van het aantal Staten die overeenkomstig artikel 35, § 4 van het Verdrag een bezwaar moeten aantekenen waardoor een beslissing van de Commissie van technisch deskundigen niet in werking treedt.
§ 3 De Staat die een verklaring heeft afgelegd overeenkomstig § 1 kan deze op elk moment intrekken door de Secretaris-Generaal hiervan op de hoogte te brengen. Deze intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de mededeling.
Artikel 10
Opheffing van de Technische Eenheid
De inwerkingtreding in alle Staten, die partij zijn bij het internationale Verdrag van de Technische Eenheid der Spoorwegen, ondertekend te Bern op 21 oktober 1882 in de versie van 1938, van de Bijlagen, die overeenkomstig artikel 8, § 3 zijn aangenomen door de Commissie van technisch deskundigen, heeft de opheffing van vorengenoemd Verdrag tot gevolg.
Artikel 11
Voorrang van de Bijlagen
§ 1 Na de inwerkingtreding van de Bijlagen, die overeenkomstig artikel 8, § 3 zijn aangenomen door de Commissie van technisch deskundigen, hebben de technische normen en de uniforme technische voorschriften, die in deze Bijlagen zijn opgenomen, in de relaties tussen de Verdragsstaten voorrang op de bepalingen van het internationale Verdrag van de Technische Eenheid der Spoorwegen, ondertekend te Bern op 21 oktober 1882 in de versie van 1938.
§ 2 Na de inwerkingtreding van de Bijlagen, die overeenkomstig artikel 8, § 3 zijn aangenomen door de Commissie van technisch deskundigen, hebben deze Uniforme Regelen alsook de technische normen en de uniforme technische voorschriften, die in deze Bijlagen zijn opgenomen, in de Verdragsstaten voorrang op de technische bepalingen :
a) van het Reglement voor het wederzijds gebruik van rijtuigen en bagagewagens in internationaal verkeer (RIC);
b) van het Reglement voor het wederzijds gebruik van wagens in internationaal verkeer (RIV).
Bijlage 1
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende alle spoorwegvoertuigen
A. Spoorbreedte
1. Spoorwegen met normale spoorbreedte (1 435 mm)
2. Spoorwegen met brede spoorbreedte (Russisch) (1 520 mm)
3. Spoorwegen met brede spoorbreedte (Fins) (1 524 mm)
4. Spoorwegen met brede spoorbreedte (Iers) (1 600 mm)
5. Spoorwegen met brede spoorbreedte (Iberisch) (1 688 mm)
6. Andere spoorwegen
B. Omgrenzingsprofiel
1. Spoorwegen met normale spoorbreedte op het Europees continent
2. Spoorwegen met normale spoorbreedte in Groot-Brittannië
3. ...
C. ...
Bijlage 2
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende tractievoertuigen
A. Stroomvoorzieningssystemen
1. Gelijkstroom 3.000 V
2. Gelijkstroom 1.500 V en minder
3. Wisselstroom 25 KV/50 Hz
4. Wisselstroom 15 KV/16 Hz
B. Verkeersveiligheids- en regelingssystemen
Bijlage 3
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende wagens
Bijlage 4
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende rijtuigen
Bijlage 5
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende infrastructuurinstallaties
Bijlage 6
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende verkeersveiligheids-en regelingssystemen
Bijlage 7
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende systemen van de informatietechnologie
Bijlage 8
Technische normen en uniforme technische voorschriften betreffende elk ander spoorwegmaterieel
***
In een eerste fase zullen de technische normen en de uniforme technische voorschriften betreffende het spoorwegmaterieel die reeds bestaan en erkend zijn op internationaal niveau zoals vermeld in de Technische Eenheid, het RIV en RIC alsook in de technische UIC-fiches, worden geïntegreerd in bovengenoemde Bijlagen.
Uniforme Regelen betreffende de technische toelating van spoorwegmaterieel dat wordt gebruikt in internationaal verkeer (ATMF — Aanhangsel G bij het Verdrag)
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze Uniforme Regelen leggen de procedure vast volgens welke spoorwegvoertuigen en ander spoorwegmaterieel tot het rijden of tot het gebruik in internationaal verkeer toegelaten worden.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen en hun Bijlage wordt verstaan onder :
a) « Verdragsstaat » elke Lidstaat van de Organisatie, die geen verklaring met betrekking tot deze Uniforme Regelen heeft afgelegd overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste zin van het Verdrag;
b) « internationaal verkeer » het rijden van spoorwegvoertuigen over spoorweglijnen die gelegen zijn op het grondgebied van tenminste twee Verdragsstaten;
c) « spoorwegvervoeronderneming » elke privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderneming aan wie de bevoegdheid is verleend personen of goederen te vervoeren en die voor de tractie zorgt;
d) « beheerder van de infrastructuur » elke onderneming of elke overheidsinstantie die een spoorweginfrastructuur beheert;
e) « houder » degene die een spoorvoertuig duurzaam economisch exploiteert als vervoermiddel, ongeacht of hij er de eigenaar van is of het recht heeft erover te beschikken;
f) « technische toelating » de procedure die door de bevoegde overheid wordt gevolgd om een spoorwegvoertuig en ander spoorwegmaterieel tot het rijden of tot het gebruik in internationaal verkeer toe te laten;
g) « typetoelating » de procedure betreffende een prototype van een spoorwegvoertuig die door de bevoegde overheid wordt gevolgd en op grond waarvan deze het recht verleent om door een vereenvoudigde procedure het gebruik toe te staan voor voertuigen die met dit prototype overeenkomen;
h) « gebruikstoelating » het recht dat door de bevoegde overheid wordt verleend aan ieder afzonderlijk spoorwegvoertuig om in internationaal verkeer te rijden;
i) « spoorwegvoertuig » elk voertuig dat zich op eigen wielen kan voortbewegen langs spoorstaven met of zonder tractie;
j) « ander spoorwegmaterieel » elk spoorwegmaterieel dat bestemd is voor gebruik in internationaal verkeer en dat geen spoorwegvoertuig is;
k) « Commissie van technisch deskundigen » de Commissie die genoemd is in artikel 13, § 1, onder f) van het Verdrag.
Artikel 3
Toelating tot het internationaal verkeer
§ 1 Om in internationaal verkeer te rijden, moet ieder spoorwegvoertuig overeenkomstig deze Uniforme Regelen zijn toegelaten.
§ 2 De technische toelating heeft tot doel vast te stellen of de spoorvoertuigen beantwoorden aan :
a) de bouwvoorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU,
b) de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID,
c) de bijzondere toelatingsvoorwaarden met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3.
§ 3 De §§ 1 en 2 alsook de volgende artikelen zijn van overeenkomstige toepassing op de technische toelating van ander spoorwegmaterieel en op de afzonderlijke bouwonderdelen van zowel spoorwegvoertuigen als van ander spoorwegmaterieel.
Artikel 4
Procedure
§ 1 De technische toelating geschiedt :
a) hetzij in een enkele fase door het verlenen van de gebruikstoelating aan een afzonderlijk bepaald spoorwegvoertuig,
b) hetzij in twee opeenvolgende fasen : door het verlenen van
1. de typetoelating voor een bepaald prototype van spoorwegvoertuigen,
2. en vervolgens van de gebruikstoelating voor afzonderlijke voertuigen die overeenkomen met dit prototype, door een vereenvoudigde procedure die bevestigt dat zij tot dit prototype behoren.
§ 2 Deze bepaling laat de toepassing van artikel 10 onverlet.
Artikel 5
Bevoegde overheid
§ 1 De technische toelating van spoorwegvoertuigen tot het rijden in internationaal verkeer behoort tot de taak van de nationale of internationale overheden die overeenkomstig de geldende wetten en voorschriften in iedere Verdragsstaat terzake bevoegd zijn.
§ 2 De in § 1 genoemde overheden kunnen de bevoegdheid voor het verlenen van de technische toelating overdragen aan als bekwaam erkende instellingen, op voorwaarde dat zij voor het toezicht zorgen. De overdracht van de bevoegdheid om de technische toelating te verlenen aan een spoorwegvervoeronderneming waarbij andere van deze bevoegdheid worden uitgesloten, is niet toegelaten. Bovendien is de overdracht aan een beheerder van de infrastructuur die direct of indirect betrokken is bij de bouw van spoorwegmaterieel uitgesloten.
Artikel 6
Erkenning van de technische toelating
De overeenkomstig deze Uniforme Regelen door de bevoegde overheid van een Verdragsstaat verleende typetoelating en de gebruikstoelating, alsook de overeenkomstige certificaten worden door de overheden, de spoorwegvervoerondernemingen en de beheerders van de infrastructuur in de andere Verdragsstaten erkend zonder dat er een nieuw onderzoek en een nieuwe technische toelating nodig is met het oog op het rijden en het gebruik op het grondgebied van deze andere Staten.
Artikel 7
Bouwvoorschriften die van toepassing zijn op de voertuigen
§ 1 Om toegelaten te worden tot het rijden in internationaal verkeer moeten de spoorwegvoertuigen beantwoorden aan :
a) de bouwvoorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU;
b) de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID.
§ 2 Bij het ontbreken van bepalingen in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU zijn de algemeen erkende technische regels van toepassing op de technische toelating. Zelfs indien een technische norm niet verbindend verklaard is overeenkomstig de in de Uniforme Regelen APTU voorziene procedure, vormt zij toch het bewijs dat de vakkennis die deze norm bevat, een algemeen erkende technische regel is.
§ 3 Teneinde technische ontwikkelingen mogelijk te maken, kan van de algemeen erkende technische regels en van de bouwvoorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU worden afgeweken, op voorwaarde dat bewezen is :
a) dat minstens een gelijke mate van veiligheid als die voortkomend uit de naleving van deze regels en deze voorschriften
b) alsook de interoperabiliteit blijvend gewaarborgd zijn.
§ 4 Wanneer een Verdragsstaat de bedoeling heeft overeenkomstig § 2 of § 3 een spoorwegvoertuig toe te laten, brengt deze de Secretaris-Generaal van de Organisatie daarvan onverwijld op de hoogte. Die deelt deze informatie mee aan de andere Verdragsstaten. Binnen een termijn van een maand na ontvangst van de mededeling van de Secretaris-Generaal kan een Verdragsstaat verzoeken de Commissie van technisch deskundigen bijeen te roepen om te onderzoeken of de voorwaarden voor de toepassing van § 2 of § 3 vervuld zijn. De Commissie beslist hierover binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de ontvangst door de Secretaris-Generaal van het verzoek tot bijeenroeping.
Artikel 8
Bouwvoorschriften die van toepassing zijn op ander materieel
§ 1 Om toegelaten te worden tot het gebruik in internationaal verkeer moet het ander spoorwegmaterieel beantwoorden aan de bouwvoorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU.
§ 2 Artikel 7, §§ 2 tot en met 4 is van overeenkomstige toepassing.
§ 3 De verplichtingen van de Verdragsstaten die voor hen voortvloeien uit de Europese Overeenkomst over de grote internationale spoorweglijnen (AGC) van 31 mei 1985 en de Europese Overeenkomst over de hoofdlijnen van internationaal gecombineerd vervoer en de daarmee samenhangende installaties (AGTC) van 1 februari 1991, waarbij zij eveneens partij zijn, blijven van toepassing.
Artikel 9
Bedrijfsvoorschriften
§ 1 De spoorwegvervoerondernemingen die een spoorwegvoertuig in bedrijf hebben dat toegelaten is tot het rijden in internationaal verkeer zijn verplicht de voorschriften betreffende het in bedrijf hebben van een voertuig in internationaal verkeer, die in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU zijn opgenomen, in acht te nemen.
§ 2 De ondernemingen of de administraties die in de Verdragsstaten een infrastructuur met inbegrip van de verkeersveiligheids- en de regelingssystemen, bestemd en geschikt om gebruikt te worden in internationaal verkeer, beheren, zijn verplicht de technische voorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU in acht te nemen en deze voortdurend na te leven bij de bouw of het beheer van deze infrastructuur.
Artikel 10
Technische toelating
§ 1 De technische toelating (typetoelating, gebruikstoelating) heeft betrekking op het prototype van een spoorwegvoertuig of op het spoorwegvoertuig.
§ 2 De technische toelating kan worden aangevraagd door :
a) de fabrikant,
b) de spoorwegvervoeronderneming,
c) de houder van het voertuig,
d) de eigenaar van het voertuig.
De aanvraag kan worden ingediend bij elke bevoegde overheid van een van de Verdragsstaten, bedoeld in artikel 5.
§ 3 Degene die een gebruikstoelating aanvraagt voor spoorwegvoertuigen volgens de vereenvoudigde procedure van de technische toelating (artikel 4, § 1, onder b), moet bij zijn aanvraag het certificaat van de typetoelating van het prototype voegen dat is opgesteld overeenkomstig artikel 11, § 2 en op een geëigende manier bewijzen dat de voertuigen, waarvoor hij de gebruikstoelating aanvraagt, met dit prototype overeenkomen.
§ 4 De technische toelating moet worden verleend zonder aanzien van de persoon van de aanvrager.
§ 5 De technische toelating wordt verleend voor een in beginsel onbeperkte duur; zij kan algemeen of beperkt zijn.
§ 6 Een typetoelating kan worden ingetrokken wanneer de veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu niet meer gewaarborgd zijn door het rijden met spoorwegvoertuigen die zijn of zullen worden gebouwd volgens het betreffende prototype.
§ 7 De gebruikstoelating kan worden ingetrokken :
a) wanneer het spoorwegvoertuig niet meer beantwoordt aan de bouwvoorschriften in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU, aan de bijzondere voorwaarden van zijn toelating met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3 of aan de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID en wanneer de houder geen gevolg geeft aan de eis van de bevoegde overheid om de gebreken binnen de voorgeschreven termijn te verhelpen;
b) wanneer de verplichtingen of de voorwaarden die voortvloeien uit een beperkte toelating volgens § 5 niet worden vervuld of in acht genomen.
§ 8 Alleen de overheid die de typetoelating of de gebruikstoelating heeft verleend, kan deze intrekken.
§ 9 De gebruikstoelating is geschorst :
a) wanneer het technisch onderzoek, de controles, het onderhoud en de revisies van het spoorwegvoertuig, voorgeschreven in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU, in de bijzondere toelatingsvoorwaarden met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3 of in de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID, niet worden uitgevoerd;
b) wanneer in geval van ernstige schade aan een spoorwegvoertuig de aanmaning van de bevoegde overheid om het voertuig te tonen niet in acht wordt genomen;
c) in geval deze Uniforme Regelen en de voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU niet in acht worden genomen;
d) wanneer de bevoegde overheid aldus beslist.
§ 10 De gebruikstoelating vervalt in geval van buitendienststelling van het spoorwegvoertuig. De buitendienststelling moet worden meegedeeld aan de bevoegde overheid, die de gebruikstoelating heeft verleend.
§ 11 Bij het ontbreken van bepalingen in deze Uniforme Regelen wordt de procedure van de technische toelating geregeld door het nationale recht van de Verdragsstaat waarin een aanvraag tot technische toelating wordt ingediend.
Artikel 11
Certificaten
§ 1 De typetoelating en de gebruikstoelating worden vastgelegd in afzonderlijke documenten, genaamd : « Certificaat van de typetoelating » en « Certificaat van de gebruikstoelating ».
§ 2 In het certificaat van de typetoelating moet worden vermeld :
a) de fabrikant van het prototype van een spoorwegvoertuig;
b) alle technische kenmerken die nodig zijn voor de identificatie van het prototype van een spoorwegvoertuig;
c) in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden voor het rijden van het prototype van een spoorwegvoertuig en de spoorwegvoertuigen die met dit prototype overeenkomen.
§ 3 Het certificaat van de gebruikstoelating moet vermelden :
a) de houder van het spoorwegvoertuig,
b) alle technische kenmerken die nodig zijn voor de identificatie van het spoorwegvoertuig hetgeen ook kan door een verwijzing naar het certificaat van de typetoelating;
c) in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden voor het rijden van het spoorwegvoertuig;
d) in voorkomend geval, de geldigheidsduur;
e) de revisies van het spoorwegvoertuig voorgeschreven in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU, in de bijzondere voorwaarden van de toelating met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3 of in de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID, alsook de andere technische onderzoeken betreffende bouwonderdelen en bepaalde uitrustingsstukken van het voertuig.
§ 4 De certificaten moeten in tenminste twee talen worden afgedrukt waarvan minstens één een werktaal van de Organisatie moet zijn.
Artikel 12
Standaardmodellen
§ 1 De Organisatie schrijft uniforme modellen voor van het « Certificaat van de typetoelating » en van het « Certificaat van de gebruikstoelating ». Deze worden uitgewerkt en aangenomen door de Commissie van technisch deskundigen.
§ 2 Artikel 35, §§ 1 en 3 tot en met 5 van het Verdrag is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13
Databank
§ 1 Een databank betreffende de spoorwegvoertuigen die toegelaten zijn tot het rijden in internationaal verkeer, wordt opgericht en bijgehouden onder de verantwoordelijkheid van de Organisatie.
§ 2 De bevoegde overheden of in voorkomend geval de instellingen die door hen gemachtigd zijn een spoorwegvoertuig tot het gebruik toe te laten, sturen onverwijld naar de Organisatie de noodzakelijke gegevens voor de doeleinden van deze Uniforme Regelen betreffende voertuigen die toegelaten zijn tot het rijden in internationaal verkeer. De Commissie van technisch deskundigen stelt vast welke gegevens nodig zijn. Uitsluitend deze gegevens worden in de databank geregistreerd. In elk geval dienen de buitendienststellingen, het officiële stilzetten, de intrekkingen van de gebruikstoelating en de wijzigingen van een voertuig waardoor het afwijkt van het toegelaten prototype, aan de Organisatie te worden meegedeeld.
§ 3 De in de databank geregistreerde gegevens leveren slechts een weerlegbaar bewijs van de technische toelating van een spoorwegvoertuig.
§ 4 De geregistreerde gegevens kunnen geraadpleegd worden door :
a) de Verdragsstaten;
b) de aan het internationaal verkeer deelnemende spoorwegvervoerondernemingen die hun zetel hebben in een Verdragsstaat;
c) de beheerders van de infrastructuur die hun zetel hebben in een Verdragsstaat waarvan de infrastructuur voor internationaal verkeer wordt gebruikt;
d) de fabrikanten van spoorwegvoertuigen voor wat hun voertuigen betreft;
e) de houders van spoorwegvoertuigen voor wat hun voertuigen betreft.
§ 5 De gegevens, waartoe de in § 4 bedoelde rechthebbenden toegang hebben alsook de toegangsvoorwaarden worden vastgelegd in een Bijlage bij deze Uniforme Regelen. Deze Bijlage vormt een integrerend deel van deze Uniforme Regelen. Deze krijgt de inhoud die de Herzieningscommissie beslist volgens de procedure die voorgeschreven is in de artikelen 16, 17 en 33, § 4 van het Verdrag.
Artikel 14
Opschriften en tekens
§ 1 De spoorwegvoertuigen die toegelaten zijn tot het rijden in internationaal verkeer, moeten voorzien zijn van :
a) een teken, dat duidelijk aangeeft dat zij toegelaten zijn tot het rijden in internationaal verkeer overeenkomstig deze Uniforme Regelen, en
b) de andere opschriften en tekens die voorgeschreven zijn in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU.
§ 2 De Commissie van technisch deskundigen stelt het in § 1, onder a bedoelde teken vast, alsook de overgangstermijnen gedurende welke de spoorwegvoertuigen die toegelaten zijn tot het rijden in internationaal verkeer, opschriften en tekens mogen dragen die afwijken van die opschriften en tekens die volgens § 1 zijn voorgeschreven.
§ 3 Artikel 35, §§ 1 en 3 tot en met 5 van het Verdrag is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15
Onderhoud
De spoorwegvoertuigen en het ander spoorwegmaterieel moeten in een zodanig goede staat gehouden worden dat de veiligheid van de bedrijfsvoering op geen enkele wijze in het gedrang komt en dat het milieu en de volksgezondheid geen schade ondervinden bij het rijden of hun gebruik in internationaal verkeer. Daartoe moeten de spoorwegvoertuigen worden onderworpen aan de revisies en de onderhoudswerkzaamheden die zijn voorgeschreven in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU, in de bijzondere toelatingsvoorwaarden met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3 of in bouw- en uitrustingsvoorwaarden in de Bijlage van het RID.
Artikel 16
Ongevallen en ernstige beschadigingen
§ 1 In geval van een ongeval of een ernstige beschadiging van spoorwegvoertuigen zijn de beheerders van de infrastructuur, in voorkomend geval gezamenlijk met de houders en de betrokken spoorwegvervoerondernemingen, verplicht om :
a) onverwijld alle nodige maatregelen te treffen om de veiligheid van het spoorwegverkeer te waarborgen en het milieu en de volksgezondheid te beschermen, en
b) de oorzaken van het ongeval of de ernstige beschadiging vast te stellen.
§ 2 Als ernstig beschadigd wordt beschouwd een voertuig dat niet meer op een eenvoudige wijze kan worden hersteld waardoor het in een trein kan worden opgenomen en op eigen wielen kan rijden zonder de bedrijfsuitvoering in gevaar te brengen.
§ 3 De ongevallen en de ernstige beschadigingen worden onverwijld meegedeeld aan de overheid die het voertuig toegelaten heeft tot het rijden. Deze overheid kan verzoeken het beschadigde, eventueel reeds herstelde voertuig te tonen om de geldigheid van de verleende gebruikstoelating te onderzoeken. In voorkomend geval, moet de procedure betreffende de verlening van de gebruikstoelating opnieuw worden toegepast.
§ 4 De bevoegde overheden van de Verdragsstaten brengen de Organisatie op de hoogte van de oorzaken van de ongevallen en van de ernstige beschadigingen in internationaal verkeer. De Commissie van technisch deskundigen kan op verzoek van een Verdragsstaat de oorzaken van ernstige ongevallen in internationaal verkeer onderzoeken met het oog op de eventueel verdere ontwikkeling van de bouw- en bedrijfsvoorschriften voor de voertuigen en ander spoorwegmaterieel in de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU.
Artikel 17
Stilzetten en weigering van voertuigen
De in artikel 5 bedoelde overheid, een andere spoorwegonderneming of een beheerder van de infrastructuur kunnen spoorwegvoertuigen niet weigeren of stilzetten wanneer deze Uniforme Regelen, de voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU, de bijzondere voorwaarden van een toelating met toepassing van artikel 7, § 2 of § 3 alsook de bouw- en uitrustingsvoorschriften in de Bijlage van het RID in acht zijn genomen.
Artikel 18
Niet inachtneming van voorschriften
§ 1 Behoudens § 2 en artikel 10, § 9, onder c, worden de rechtsgevolgen van het niet in acht nemen van deze Uniforme Regelen en van de voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU geregeld door het nationale recht van de Verdragsstaat waarvan de bevoegde overheid de gebruikstoelating heeft verleend, de conflictregels daaronder begrepen.
§ 2 De burgerrechtelijke en strafrechtelijke gevolgen die voortvloeien uit het niet in acht nemen van deze Uniforme Regelen en van de voorschriften van de Bijlagen van de Uniforme Regelen APTU worden, wat de infrastructuur betreft, geregeld door het nationale recht van de Verdragsstaat waar de beheerder van de infrastructuur zijn zetel heeft, de conflictregels daaronder begrepen.
Artikel 19
Meningsverschillen
Twee of meer Verdragsstaten die een meningsverschil hebben over de technische toelating van voertuigen en ander spoorwegmaterieel dat bestemd is om te worden gebruikt in internationaal verkeer, kunnen dit voorleggen aan de Commissie van technisch deskundigen indien zij er niet zijn in geslaagd dit te regelen door rechtstreekse onderhandelingen. Dergelijke meningsverschillen kunnen ook aan een scheidsgerecht worden onderworpen overeenkomstig de in Titel V van het Verdrag bedoelde procedure.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999, zal volkomen gevolg hebben.
40.882/2/V
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 10 juli 2006 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, gedaan te Vilnius op 3 juni 1999 », heeft op 8 augustus 2006 het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het voorontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
1. De artikelen 34 en 35 van de herziene tekst van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, gevoegd bij het Protocol waarmee instemming wordt betuigd, voeren een procedure van wijziging van het Verdrag en van zijn aanhangsels en bijlagen in die ertoe kan leiden dat Be1gië gebonden is door die wijzigingen, zonder dat de wetgevende vergaderingen hun instemming ermee hebben betuigd.
In het onderhavige geval lijkt een zodanige voorafgaande instemming aanvaardbaar. 0m iedere twijfel omtrent de draagwijdte van de instemming betuigd met het wijzigingsprotocol van 3 juni 1999 weg te nemen, dient het voorontwerp evenwel te worden aangevuld met een uitdrukkelijke bepaling die stelt dat de wijzigingen aangebracht met toepassing van de artikelen 34 en 35 van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals het is gewijzigd bij het Protocol gedaan te Vilnius op 3 juni 1999, volkomen gevolg zullen hebben.
2. Opdat het Parlement de Koning ervan in kennis kan stellen dat het een bepaald amendement niet goedkeurt, moet het voorontwerp tevens worden aangevuld met een bepaling luidens welke de Koning het Parlement binnen een bepaalde termijn in kennis moet stellen van iedere wijziging aangenomen met toepassing van de voornoemde artikelen 34 en 35.
3. De voorafgaande instemming met de wijzigingen die zouden worden aangebracht volgens de procedure voorgeschreven bij de voornoemde artikelen 34 en 35, houdt evenwel geen vrijstelling in van de verplichting die voortvloeit uit artikel 190 van de Grondwet en uit artikel 8 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, om die amendementen in het Belgisch Staatsblad bekend te maken opdat ze in het interne recht gevolg hebben (1) .
4. Artikel 7, lid 1, van het Protocol waarmee instemming wordt betuigd, luidt als volgt :
« Dit Protocol is gesloten en ondertekend in de Duitse, de Engelse en de Franse taal. In geval van verschillen is de Franse tekst doorslaggevend. »
Derhalve moet de Nederlandse lezing van het Protocol en van de gewijzigde lezing van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer die erbij is gevoegd, voorafgegaan worden door de vermelding « Vertaling ».
5. Op de bladzijden 5 en 6 van de memorie van toelichting, die de wijzigingen betreffen die zijn aangebracht door het Protocol waarmee instemming wordt betuigd, wordt onder meer gesteld :
« Het doel van de Organisatie werd beduidend uitgebreid. Voortaan zal de OTIF moeten bijdragen tot het opheffen van belemmeringen bij het overschrijden van de grenzen in het internationale spoorwegverkeer, voor zover de oorzaken van deze belemmeringen onder de bevoegdheid van de Staten vallen. Zij draagt daarnaast bij tot de interoperabiliteit en de technische harmonisatie in de spoorwegsector door het verbindend verklaren van technische normen en het aanvaarden van uniforme technische voorschriften. »
De memorie van toelichting dient te worden aangevuld, waarbij erin wordt uitgelegd hoe het nastreven, binnen de OTIF, van de voornoemde doelstellingen inzake interoperabiliteit en technische harmonisatie aansluit bij de omzetting van de Europese richtlijnen die dezelfde aangelegenheden betreffen.
De kamer was samengesteld uit
De heer M. HANOTIAU, kamervoorzitter,
De heren Ph. QUERTAINMONT en F. DAOÛT, staatsraden,
Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.
Het verslag werd opgesteld door de heer Y. CHAUFFOUREAUX, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. ANDERSEN, eerste voorzitter van de Raad van State.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | M. HANOTIAU. |
(1) Tenzij het aldus gewijzigde verdrag zelf een andere wijze van bekendmaking voorschrijft en voor zover dat verdrag bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad. Zie, in die zin, inzonderheid advies 38.163/4, op 16 maart 2005 verstrekt over een voorontwerp dat geworden is de ordonnantie van 20 juli 2005 houdende instemming met het Verdrag inzake het merken van kneed- en bladspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan, gedaan te Montreal op 1 maart 1991, alsook advies 40.322/4, op 22 mei 2006 verstrekt over een voorontwerp van wet « betreffende de toetreding van Be1gië tot het Protocol van 1988 aangaande het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, gedaan te Londen op 11 november 1988 ». *** In het onderhavige geval lijkt het tijdschrift waarvan sprake is in artikel 23 van het gewijzigde Verdrag niet beschouwd te kunnen worden als een wijze van bekendmaking die aan dat vereiste voldoet.