3-1762/1 | 3-1762/1 |
20 JUNI 2006
I. INLEIDING
In de loop van de maanden november en december verschenen verschillende persartikelen die meldden dat verschillende Europese luchthavens werden gebruikt door de Amerikaanse inlichtingendienst CIA voor het vervoer van gevangenen die verdacht werden van betrokkenheid bij het internationaal Islamitisch terrorisme.
Om die reden heeft de begeleidingscommissie van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder in dit verslag « de begeleidingscommissie » en het « Comité I ») dit comité op 5 december 2005 de opdracht gegeven om te onderzoeken of voor deze vluchten eventueel gebruik is gemaakt van Belgische luchthavens en of onze inlichtingendiensten hiervan op de hoogte waren. Dit verzoek werd tijdens een vergadering van de begeleidingscommissie met het Comité I op 8 december 2005 nader gepreciseerd, gelet op de wettelijke bevoegdheden van het comité.
De begeleidingscommissie ontving het gevraagde verslag op 3 maart 2006. Dit toezichtsverslag is opgenomen in hoofdstuk II van dit verslag.
Op 6 maart 2006 heeft de voorzitster van de begeleidingscommissie, mevrouw Lizin, samen met de heer Delepière, voorzitter van het Comité I, aan een vergadering van de Tijdelijke Commissie van het Europees Parlement over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, deelgenomen. Gelet op de classificatie van het verslag van het Comité I was het echter onmogelijk om die dag reeds een antwoord te geven op de terechte vragen van de leden van de tijdelijke commissie.
De begeleidingscommissie heeft het verslag van het Comité I onderzocht tijdens haar vergadering van 7 maart 2006. Omdat tijdens de bespreking aan het licht kwam dat de inlichtingendiensten hadden nagelaten aan het Comité I mee te delen dat zij over deze feiten reeds waren gecontacteerd door de ministersvan Justitie en Defensie, evenals door het Ministerieel Comité en het College voor Inlichting en Veiligheid heeft de begeleidingscommissie het Comité I verzocht een aanvullend verslag op te stellen (opgenomen in hoofdstuk IV van dit verslag).
Zowel het oorspronkelijk als het aanvullend verslag werden door de begeleidingscommissie besproken tijdens hun vergaderingen van 9 mei, 6 en 20 juni.
II. VERSLAG OVER « HET TOEZICHTSONDERZOEK OVER DE GEGEVENS WAAROVER DE BELGISCHE INLICHTINGENDIENSTEN BESCHIKKEN BETREFFEN DE MOGELIJKHEID DAT BELGISCHE LUCHTVAARTINFRASTRUCTUUR GEBRUIKT WERD DOOR VLUCHTEN GECHARTERD DOOR DE CIA OM GEARRESTEERDE PERSONEN DIE VERDACHT WORDEN VAN BETROKKEN TE ZIJN BIJ HET ISLAMITISCH TERRORISME, TE VERVOEREN » VAN HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
1. Inleiding
Blijkens de talrijke persartikelen die verschenen in de maanden november en december 2005, zouden meerdere Europese luchthavens gebruikt kunnen zijn door de Amerikaanse inlichtingendienst CIA voor het vervoer van gevangenen die verdacht worden betrokken te zijn bij islamitische terroristische organisaties.
2. Procedure
Ingevolge een brief geadresseerd op 5 december 2005 door mevrouw Lizin, Voorzitster van de Senaat, werd een verzoek tot onderzoek besproken op 8 december 2005 door de Begeleidingscommissie van het Comité I van de Senaat. De leden van het Comité I woonden deze vergadering bij.
Het voorwerp van het onderzoek werd in de navolgende bewoordingen gepreciseerd :
1. nagaan bij de Belgische inlichtingendiensten of deze beschikken over gegevens betreffende door de CIA gecharterde vluchten teneinde gevangenen die verdacht werden van bindingen met het islamitisch terrorisme, te vervoeren;
2. nagaan of deze diensten belangstelling hebben voor deze vraag en of zij door de overheden over dit onderwerp werden bevraagd;
3. opstellen van een juridische nota over het toepasselijk juridisch statuut betreffende buitenlandse toestellen die in België landen en over de juridische problemen die gesteld worden in de eventualiteit van de overbrenging via België van niet-veroordeelde gevangenen;
Op 8 december 2005 heeft het Comité I een toezichtsonderzoek geopend « over de ingewonnen, behandelde en verspreide inlichtingen van de Belgische inlichtingendiensten met betrekking tot de eventualiteit van het gebruik van Belgische luchthaveninfrastructuur door vluchten die door de CIA gecharterd werden om gevangenen die verdacht worden van banden met het islamitisch terrorisme te vervoeren ».
Op dezelfde dag werd een kantschrift gezonden aan de Dienst enquêtes van het Comité I.
De Voorzitster van de Senaat en de bevoegde ministers werden verwittigd van dit onderzoek op 9 december 2005.
Ingevolge nieuwe informaties die verschenen in de pers in de loop van de maand februari 2006 is het Comité I overgegaan tot enkele bijkomende verificaties bij de inlichtingendiensten. Het Comité I heeft eveneens contact genomen met de Canadese « Commission d'enquête sur les actions des responsables canadiens relativement à Maher Arar ».
Het Vast Comité I heeft huidig rapport op 2 maart 2006, onder de classificatie « Beperkte verspreiding », goedgekeurd.
3. Overzicht van de voornaamste fases van de feiten zoals weergegeven door de pers
Het Comité I oordeelt dat het belangrijk is om binnen het kader zelf van dit verslag te herinneren aan de voornaamste data van verspreiding door de media van informatie over deze problematiek.
Dit chronologisch overzicht laat inderdaad toe om duidelijk te maken op welk ogenblik bepaalde initiatieven werden genomen door de Belgische inlichtingendiensten en eventueel de kwaliteit hiervan te appreciëren, hetzij op algemene wijze, hetzij in verhouding tot de andere onderzoeksinitiatieven die door andere overheden werden genomen, (zie punt 4 en 5 hierna).
Op 2 november 2005 stelt het dagblad de « Washington Post » dat de Amerikaanse inlichtingendienst CIA over geheime gevangenissen beschikt in acht Oost-Europese en Aziatische landen. Ongeveer 100 personen, verdacht van lidmaatschap van het terroristisch netwerk Al Qaeda, worden er vastgehouden, geïsoleerd, ondervraagd en gemarteld. Deze detentiecentra zouden opgericht zijn na de aanslagen van 11 september 2001.
De Belgische pers geeft deze informatie weer op 3 november 2005.
Op 4 november 2005 beschuldigt de organisatie « Human Rights Watch » Polen en Roemenië ervan dergelijke detentiecentra van de CIA te herbergen. De betrokken regeringen ontkennen dit.
Op 4 november 2005 belast de voorzitter van de Parlementaire assemblée van de Raad van Europa de Commissie juridische vragen en mensenrechten, om na te gaan in welke mate het bestaan van geheime detentiecentra, voor zover dit zou aangetoond worden, een schending zou betekenen van de principes van de Europees verdrag van de rechten van de Mens en het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Op zijn beurt kondigt de CIA aan dat het de intentie heeft om de « Washington Post » in rechte te vervolgen voor het verspreiden van geheime gegevens.
Op 10 november 2005 vraagt de Amerikaanse Senaat uitleg aan de directie van de CIA over de geheime detentiecentra.
Volgen nadien een aantal onthullingen volgens dewelke CIA-toestellen, die gevangenen vervoeren, werden opgemerkt op meerdere Europese luchthavens, in Groot-Brittannië, Zweden, IJsland, de Canarische Eilanden, Nederland, Spanje, Duitsland, Zwitserland, enz. Bepaalde Europese inlichtingendiensten zouden samenwerken met de CIA aan deze jacht op het islamitisch terrorisme. België wordt niet geciteerd.
Op 16 november 2005 begint het Europees parlement zich te interesseren voor deze kwestie.
Op 17 november 2005 vragen de regeringen van meerdere Europese landen om uitleg aan de Amerikaanse regering.
Op 21 november 2005 richt de secretaris-generaal van de Raad van Europa een verzoek om informatie aan de regeringen van de Staten die het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens onderschreven hebben. Een lid van deze assemblee wordt belast met het voeren van een onderzoek.
Parlementen in verschillende landen beginnen eveneens dit onderwerp te bespreken.
In België is het op 24 november 2005 dat een eerste verklaring wordt afgelegd door een woordvoerder van de FOD Buitenlandse zaken.
Op 1 december 2005 verklaart de Belgische regering voor de Kamer van volksvertegenwoordigers dat ze laat overgaan tot eigen onderzoeken.
Op 5 december 2005 geeft mevrouw Condoleeza Rice, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, een publieke verklaring voor de Europese regeringen die zij eerstdaags wenst te bezoeken. Mevrouw Rice bevestigt onder meer dat :
— « The United States has respected — and will continue to respect — the sovereignty of other countries.
— The United States does not transport, and has not transported, detainees from one country to another for the purpose of interrogation torture.
— The United States does not use the airspace or the airports of any country fro the purpose of transporting a detainee to a country where he or she will be tortured.
— The United States has not transported anyone, and will not transport anyone, to a country when we believe he will be tortured. Where appropriate, the United States seeks assurances that transferred persons will not be tortured. »
Bovendien bevestigt Mevr. Rice eveneens de noodzaak om over te gaan tot deze « bijzondere uitleveringsvluchten » (« extraordinary renditions flights ») in het kader van de strijd tegen het terrorisme. Zij vermeldt dat dergelijke operaties al plaats vonden voor de gebeurtenissen van 11 september 2001 (1) .
Op 5 december 2005 dient een Duits onderdaan van Libanese origine bij het gerecht een klacht in tegen de CIA omdat hij illegaal ontvoerd en vervoerd werd naar Afghanistan.
Tijdens haar Europese rondreis in Oekraïne, Roemenië en België, vraagt mevrouw Rice aan de Europese regeringen om terughoudendheid te betonen over dit onderwerp. Zij verdedigt de anti-terroristische politiek die door haar regering wordt gevoerd maar ontkent dat de CIA gevangenen zou vervoerd hebben naar bepaalde landen om er gemarteld te worden. Zij legt geen enkele verklaring af betreffende het bestaan van geheime gevangeniscentra in Europa.
Op 7 december 2005 ontmoeten de Belgische Eerste Minister en de minister van Buitenlandse zaken mevrouw Rice te Brussel. Deze herhaalt haar verklaring van 5 december, maar voegt er evenwel aan toe dat misbruiken zouden voorgekomen kunnen zijn.
Op 8 december 2005, en volgend op de debatten in de Kamer en Senaat, wordt het Vast Comité I belast met het instellen van het huidige onderzoek.
Op 12 januari 2006 installeert het Europees Parlement een tijdelijke onderzoekscommissie over het vermeend illegaal vervoer van gevangenen en het vermeend bestaan van geheime gevangenissen van de CIA in de landen van de Europese Unie of kandidaat-landen van de Unie.
4. De onderzoeken van de Belgische overheden
Op 22 november 2005 ontvangt de Belgische regering het verzoek om uitleg van de Secretaris-generaal van de Raad van Europa. Dit verzoek bevat twee luiken :
— enerzijds, wordt gevraagd op welke wijze de Belgische wetgeving een gepast toezicht garandeert of een adequaat antwoord biedt op de beweringen van schendingen van de rechten van het Verdrag onder zijn bevoegdheid;
— anderzijds, wordt gevraagd of er tussen 1 januari 2002 en vandaag een agent van de Belgische openbare dienst of enig ander persoon ambtshalve handelend, op een of andere wijze betrokken is geweest — hetzij actief of door nalaten — bij de niet-erkende vrijheidsbewaring van een persoon, of van het vervoer van een persoon die op deze wijze beroofd werd van zijn vrijheid, met inbegrip van de vrijheidsberoving die kan plaatsgevonden hebben door of op aansporing van een dienst van een andere Staat.
Op 24 november 2005 verklaart een woordvoerder van de minister van Buitenlandse Zaken dat er geen enkele indicatie is op dat ogenblik, dat de luchthaven van Zaventem zou gebruikt zijn door de CIA (2) .
Op 1 december 2005 wordt de heer Karel de Gucht, minister van Buitenlandse Zaken geïnterpelleerd in de Kamer van volksvertegenwoordigers (3) . Hij kondigt hierbij aan dat de regering beslist heeft om haar eigen onderzoek te voeren. Dat moet nagaan of Belgische luchthavens, hetzij civiele, hetzij militaire, op één of ander moment Amerikaanse toestellen hebben ontvangen die gevangenen verdacht van terrorisme vervoerden.
Volgens de heer De Gucht,
— is het onderzoek reeds afgerond voor de militaire luchthavens waar niets van die aard werd vastgesteld.
— moet het onderzoek worden verdergezet aangaande de burgerlijke luchthavens maar momenteel wijst niets er op dat vluchten die gevangenen vervoeren, geland zouden zijn.
Op 6 december 2005 verklaart de Federale minister van Mobiliteit, de heer Renaat Landuyt, dat volgens de studie die gevraagd werd aan de directie-generaal van het Bestuur der Luchtvaart, geen enkele vlucht van de buitenlandse dienst is voorgekomen via een Belgische luchthaven in de loop van de afgelopen vijf jaren. De minister preciseert dat de Amerikaanse overheden nog nooit de minste vraag in die zin hebben geformuleerd.
Op 7 december 2005 wordt het onderwerp aangesneden door de eerste minister en de minister van Buitenlandse zaken in bijzijn van mevrouw Condoleeza Rice, op officieel bezoek te Brussel. In de loop van dit onderhoud herhaalt mevrouw Rice haar verklaring van 5 december 2005. Deze verklaring van mevrouw Rice werd hernomen in de Senaat op 8 december 2005 tijdens een actueel debat over « het eventueel bestaan van geheime gevangenissen en vluchten van de CIA naar Europese luchthavens » (4) .
De heer Karel De Gucht, minister van Buitenlandse zaken, verklaart voldoening te nemen met de verschafte uitleg van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken.
Op 22 januari 2006 publiceert de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa een voorlopig rapport over de « aantijgingen van geheime gevangenissen in de lidstaten van de Raad van Europa » (5) . Er wordt melding gemaakt dat de Belgische regering een onderzoek heeft ingesteld betreffende de vluchten en het overvliegen van door de CIA gecharterde toestellen ingevolge de parlementaire vragen. « Tot op deze dag werd geen enkele landing op een militaire luchthaven vastgesteld. »
Op 15 februari 2006 publiceert het Nederlandse dagblad « NRC Handelsblad » een artikel waarin wordt gesteld dat een groot deel van de vliegtuigen die vermoedelijk voor de CIA geheime luchttransporten hebben uitgevoerd van gevangen terroristen, in de loop van de voorbije jaren in Nederland geland zijn of door zijn luchtruim zijn gegaan (6) .
Het artikel geeft aan dat een toestel Gulfstream III van de Amerikaanse firma Presidential Aviation met het immatriculatienr. N829MG op 20 juli 2002 op de luchthaven van Schiphol geland is komende vanuit Antwerpen. Dit toestel zou namelijk gediend om de Canadese Syriër Maher Arar te vervoeren.
Volgens het dagblad « Het Laatste Nieuws » van 18 februari 2006 zou het kabinet van minister Kris Peeters (7) bevestigd hebben dat de privéjet die gediend zou hebben om Maher Arar te vervoeren wel degelijk op 20 juli 2002 op de luchthaven van Deurne zou geland zijn (8) .
Het Vast Comité I heeft zich laten inlichten door het kabinet van de Vlaamse minister Kris Peeters. Zijn woordvoerder bevestigt éénvoudig verklaard te hebben dat een toestel Gulfstream III met immatriculatienr. N829MG wel degelijk geland is op de luchthaven van Deurne op 20 juli 2002.
Op 22 februari 2006 deelt de Belgische regering zijn antwoord mee op de vraag om informatie vanwege de Raad van Europa van 23 november 2005.
Aangaande het eerste luik van de vraag om uitleg, geeft de regering te kennen op welke wijze de Belgische wetgeving garandeert dat daden verricht binnen haar jurisdictie door agenten die behoren tot een andere staat onderworpen zijn aan een gepaste controle of een adequaat antwoord geregeld is tegenover elke bewering van schending van de rechten van het Verdrag binnen zijn bevoegdheid. Volgens deze nota stemt « elke hechtenis of behandeling van gearresteerde, aangehouden of gevangen personen in België » overeen met een specifiek juridische situatie die geregeld is door wettelijke bepalingen zodat elke vrijheidsberoving zonder wettige grond strafbaar is » (Vrije vertaling).
Het Comité I is van mening dat dit document een adequaat antwoord geeft op de vraag van de Senaat op de gestelde juridische problemen gevormd door de mogelijke verplaatsing via België van niet-veroordeelde gevangenen.
Aangaande het tweede luik met vraag om uitleg stelt de nota dat : « op basis van de ingewonnen gegevens en de door de Belgische overheden gevoerde onderzoeken, er op dit moment geen indicaties zijn dat tussen 1 januari 2002 en vandaag, een agent behorend tot het Belgisch openbaar ambt of enig andere persoon handelend vanuit zijn ambt, betrokken zou geweest zijn op welke wijze dan ook — hetzij actief of passief — in de niet-erkende vrijheidsberoving van een persoon, of in het vervoer van een aldus van zijn vrijheid beroofde persoon, met inbegrip van deze waarbij een dergelijke vrijheidsbewaring kan uitgevoerd geweest zijn door of op aansporing van een dienst van een andere Staat. Nochtans dient onderlijnd te worden dat de Belgische overheden, bewust van de belangrijkheid van het dossier, voortgaan met het uitvoeren van verificaties die zich in deze opdringen. Indien nieuwe elementen zouden blijken zullen deze zonder verwijl aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa toegezonden worden » (Vrije vertaling).
5. Vaststellingen
5.1. De Veiligheid van de Staat
5.1.1. Eerste vaststellingen
Op 9 december 2005 begeven een lid van het Vast Comité I en een lid van de Dienst enquêtes zich naar de zetel van de Veiligheid van de Staat waar zij worden ontvangen door de Administrateur-generaal, de heer Koenraad Dassen.
De heer Dassen verklaart dat hij contact heeft genomen met zijn correspondenten van een buitenlandse dienst (zonder de datum hiervan te vermelden) van zodra hij kennis had genomen van de geruchten die in de pers verschenen betreffende de luchttransporten van gevangenen. Het antwoord dat werd bekomen betreffende de detentie en het transport van gevangenen was « no comment ». Bovendien liet de buitenlandse dienst weten dat het nooit overwogen had om een operatie op het Belgisch nationaal grondgebied uit te voeren zonder voorafgaand overleg met de Belgische overheden en inlichtingendiensten.
De Veiligheid van de Staat bevestigt nooit enig verzoek ontvangen te hebben om gevangenen via België te vervoeren.
De Administrateur-generaal verklaart eveneens dat hij dezelfde dag verzoeken om informatie aan andere buitenlandse correspondenten heeft verzonden. Deze verzoeken waarbij het Vast Comité I vaststelt dat zij enkel gebaseerd zijn op de informaties meegedeeld door de media, hebben geen enkel element van antwoord over het onderwerp opgeleverd.
Een informatieve nota geclassificeerd « geheim » werd spontaan aan mevrouw de minister van Justitie toegezonden op 1 december 2005. Hieruit blijkt dat het onderhoud met de vertegenwoordigers van de buitenlandse dienst zich heeft afgespeeld op 25 november 2005 (9) .
Met een brief aan het Comité I van 12 december 2005, bevestigt de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat dat hij contact heeft genomen met deze buitenlandse dienst over dit onderwerp en dat de Veiligheid van de Staat ook andere buitenlandse correspondenten heeft bevraagd, zonder van hen bijkomende gegevens te bekomen. (zie hierboven)
Als antwoord op de vragen van het Vast Comité I verwijst de Administrateur-generaal in zijn brief naar de verklaring die mevrouw de minister van Buitenlandse Zaken Condoleeza Rice formuleerde op 5 december 2005 net voor haar diplomatieke reis naar Europa (10) .
5.1.2. Informatie die op anonieme wijze werd bekomen door het Vast Comité I
Kort nadat het zijn onderzoek had ingesteld, ontving het Vast Comité I op indirecte en mondelinge wijze van een bron die wenst onbekend te blijven en die geen afstand wenste te doen van deze anonimiteit, de informatie volgens dewelke omstreden vluchten zouden geland zijn te Deurne op 17 en 20 juli 2002.
Bij gebrek aan meer precieze gegevens en van wettelijke bevoegdheid om dit te onderzoeken bij de betreffende administratieve overheden, was het Vast Comité I niet bij machte om deze informatie verder na te trekken. Evenwel heeft het Vast Comité I vastgesteld dat deze informaties die hierna worden weergegeven in punt 5.1.3. a posteriori in dezelfde zin gaan als de anonieme informatie die het vooraf had bekomen.
5.1.3. De vaststellingen daterend van na 15 februari 2006
Na kennis te hebben genomen van het artikel dat verscheen op 15 februari 2006 in het NRC Handelsblad (11) , heeft het Comité I de website van de Commissie Arar geraadpleegd om na te gaan of de gepubliceerde informaties over deze betrokkenen konden bevestigd worden (12) .
Het rapport van deze Commissie maakt duidelijk dat de heer Arar door de Amerikaanse overheden, verdacht van terrorisme op de JFK luchthaven van New York werd aangehouden op 27 september 2002 en dat de Amerikaanse immigratieoverheden hem hebben uitgewezen naar Syrië in het begin van de maand oktober 2002. Het lijkt dus weinig waarschijnlijk dat de heer Arar via Antwerpen zou vervoerd geweest zijn op 20 juli 2002 met een chartervlucht van de CIA met bestemming Schiphol.
Het Vast Comité I heeft bevestiging gekregen van de Commissie Arar dat de vlucht die betrekking had op de heer Arar naar Syrië, geen landing heeft gemaakt in België.
Het Vast Comité I heeft zich eveneens laten inlichten bij het kabinet van de Vlaamse minister Kris Peeters. Zijn woordvoerder bevestigt verklaard te hebben dat een toestel Gulfstream III immatriculatienr. N829MG wel degelijk geland is te Deurne op 20 juli 2002.
Blijft de vraag of dit toestel (Gulfstream III immatriculatie N829MG) wel degelijk een toestel was dat gecharterd werd door de CIA en of dat dit het toestel was dat moest dienen om de heer Arar naar Syrië te voeren in september 2002. Het kabinet van minister Peeters verklaart zich hierover niet te kunnen uitspreken.
Het Vast Comité I verwacht nog een antwoord vanwege de Commissie Arar over deze laatste kwestie.
Op 24 februari 2006 werd de Dienst enquêtes van het Vast Comité I belast met het uitvoeren van een bijkomende verificaties bij de Veiligheid van de Staat. Deze verificaties, die werden uitgevoerd twee maanden na het eerste bezoek aan de Veiligheid van de Staat, hebben aan de enquêteurs van het Vast Comité I toegelaten kennis te nemen van een proces-verbaal van de vergadering die gehouden werd op 25 november 2005 tussen de Administrateur-generaal, de Directeur der operaties van de Veiligheid van de Staat en de vertegenwoordigers van een buitenlandse inlichtingendienst te Brussel. Dit P.V. in een eerste tijd geclassificeerd als « zeer geheim » werd nadien gedeclassificeerd tot « geheim » door de Veiligheid van de Staat. Het is hierbij te onderlijnen dat het bestaan van dit document niet ter kennis werd gebracht aan de enquêteurs van het Vast Comité I tijdens hun bezoek aan de Veiligheid van de Staat op 9 december 2005. Dit document was evenmin toegankelijk door de consultatie van de gegevensbanken van de Veiligheid van de Staat. Het is in het bezit gebleven van de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat van 25 januari 2005 tot 16 februari 2006.
Dit proces-verbaal bevat geclassificeerde informaties met betrekking tot het voorwerp van onderhavig onderzoek.
5.2. De Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (ADIV)
Op 9 december 2005 begaven een lid van het Comité I en een lid van de Dienst enquêtes zich naar de zetel van de ADIV waar ze werden ontvangen door een panel van de verantwoordelijken van de verschillende afdelingen.
De verantwoordelijken van de ADIV verklaren geen kennis te hebben over de problematiek, behalve de persartikelen die zij hierover gelezen hebben. Als leden van een inlichtingendienst beschikken ze over geen enkele informatie over dit onderwerp. Hun dienst beschikt over geen enkele bevoegdheid inzake de controle van het luchtruim. Het is niet uitgerust, noch in personeel noch in technische middelen om een dergelijke surveillance in deze materie uit te voeren.
Deze verklaring werd bevestigd door een delegatie van de ADIV die op 1 februari 2006 werd gehoord door de Senatoriële Begeleidingscommissie van het Vast Comité I.
Opnieuw bevraagd op 24 februari 2006 door de Dienst enquêtes I, laten de verantwoordelijken van ADIV weten dat zij na 9 december 2005 niet werden verzocht om het onderwerp in kwestie te onderzoeken. Zij hebben dus geen enkele inlichting betreffende de transit van CIA -toestellen via België ingewonnen.
6. Conclusies
De inlichtingendiensten hebben verklaard geen kennis te hebben van enig transport van gevangenen die door een buitenlandse inlichtingendienst via het Belgisch luchtruim of via één van haar luchthavens werd uitgevoerd.
De Veiligheid van de Staat en de ADIV verklaren eveneens nooit verzocht te zijn geweest om een onderzoek over dit onderwerp in te stellen. Deze diensten verklaren geen andere vragen hieromtrent te hebben gekregen dan deze van het Vast Comité I.
Niettemin heeft de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat het initiatief genomen om vertegenwoordigers van de buitenlandse Inlichtingendienst te Brussel op 25 november 2005 te ontmoeten.
Voor het Vast Comité I, dat zich hierbij baseert op het geclassificeerd proces-verbaal van deze vergadering, schijnt dit onderhoud gemotiveerd te zijn geweest door de noodzaak voor de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat om te kunnen anticiperen met antwoorden op de vragen die aan zijn dienst zouden gesteld worden, zowel op nationaal als Europees vlak. Het globale antwoord op deze vragen, zoals ontvangen van zijn gesprekspartners, was, volgens de Administrateur-generaal, « No comment ».
De vraag die de Veiligheid van de Staat aan andere buitenlandse correspondenten gericht heeft op basis van de in de pers verschenen informaties, hebben geen enkel antwoord opgebracht dat gevangenen zouden vervoerd zijn geweest naar een gevangenis via het Belgische luchtruim of een van zijn luchthavens.
Mevrouw de minister van Justitie werd hiervan op de hoogte gesteld. Het Vast Comité I stelt evenwel vast dat in deze informatie aan de bevoegde minister er geen verwijzing wordt gemaakt naar het geclassificeerd document waarvan hiervoor sprake, en evenmin van bepaalde elementen van de inhoud van dit document.
De Veiligheid van de Staat verwijst dus voor het overige naar de verklaringen van de minister van Buitenlandse Zaken van de Amerikaanse regering.
Het is hierbij gepast te benadrukken dat, behalve wat hiervoor is weergegeven, de Belgische inlichtingendiensten geen enkele andere informatie-inwinning hebben ondernomen via open bronnen of via andere Belgische partnerinstellingen over dit onderwerp, en dat bijgevolg hiervan ook geen enkele analysenota werd geproduceerd.
Bij wijze van voorbeeld wordt vermeld dat een lid van de Dienst enquêtes van het Vast Comité I op verzoek van het Vast Comité I en op basis van opzoekingen via internet, een lijst van vliegtuigimmatriculaties heeft opgesteld die potentieel betrokken waren bij de omstreden operaties. Op basis van deze lijst en zonder daarom een onderzoek te gronde te hebben uitgeoefend, werd een verkennend contact genomen met BELGOCONTROL om zich rekenschap te geven van de bestaande verificatiemogelijkheden.
Als deze mogelijkheden bestaan, blijken ze niet geëxploiteerd te zijn geweest in samenwerking tussen deze organisatie en de Belgische inlichtingendiensten.
III. ONDERZOEK VAN HET EERSTE VERSLAG VAN HET COMITÉ I (7 MAART 2006)
De heer Vande Walle, lid van het Comité I, verklaart dat het comité heeft onderzocht wat de inlichtingendiensten over de CIA wisten. De eerste stap was het onderzoeken van alle beschikbare bronnen over de zaak en aanwijzingen pogen te vinden voor de mogelijke betrokkenheid van België bij vluchten waarbij door de CIA gevangenen werden vervoerd.
Het Comité I heeft wat dat betreft niets gevonden. Het onderzoek bij de Veiligheid van de Staat en de ADIV heeft negatieve antwoorden opgeleverd. Noch Staatsveiligheid, noch de ADIV had echt onderzoek naar de zaak gedaan. De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat heeft op 9 december 2005 contact opgenomen met zijn correspondenten bij de CIA. Het antwoord van de CIA luidde « no comment » en dat België er niet bij betrokken was.
Het Comité I heeft zijn onderzoek voortgezet via open bronnen.
Het kreeg ook een anoniem bericht over verdachte vluchten op de luchthaven van Deurne. De datum was onzeker, maar gebleken is dat het kon gaan om de landing van het vliegtuig Gulfstream 3 van de Amerikaanse onderneming « Presidential Aviation », dat op 20 juli 2002 geland zou zijn op de luchthaven van Schiphol.
Die laatste informatie komt van de Nederlandse pers, die er zelfs aan toevoegde dat het betreffende vliegtuig gediend zou hebben om de Syrisch-Canadese onderdaan Maher Arar te vervoeren.
Die zaak heeft in Canada veel opschudding verwekt en er werd een commissie opgericht om het geval te onderzoeken. Het Comité I heeft bij die commissie inlichtingen ingewonnen.
Daaruit bleek dat de uitzetting van de heer Arar uit de Verenigde Staten in september 2002 heeft plaatsgevonden, dus lang na 20 juli 2002.
De commissie heeft overigens gepreciseerd dat Arar geen tussenlanding in België heeft gemaakt. De mogelijkheid blijft dat het vliegtuig gebruikt kan zijn om hem later te vervoeren. Daarover heeft het Comité nog geen antwoord.
Op grond van die informatie is het Comité I naar de Veiligheid van de Staat teruggekeerd en werd de onderzoeksdienst in het bezit gesteld van de notulen van de vergadering van de administrateur-generaal en de CIA.
Die notulen, die niet zoals anders verspreid werden en die dus niet konden worden geraadpleegd, zijn als « Zeer geheim » geclassificeerd en vielen onder de derdenregel. Eens te meer ziet het Comité I zich geconfronteerd met het probleem dat de inhoud van een document pertinent blijkt voor de vraag die de begeleidingscommissie gesteld heeft, maar als zeer geheim geclassificeerd is en beschermd wordt door de derdenregel.
De heer Vande Walle kan in elk geval bevestigen dat de inhoud van de nota niet rechtsreeks over België gaat. Het blijft niettemin een feit dat de Veiligheid van de Staat informatie over die vluchten geeft, die evenwel niet over ons land gaat.
De heer Delepière verwijst hierbij naar de sibillijnse verklaringen van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Condoleeza Rice bij haar bezoek aan ons land. Wanneer men die verklaringen leest, heeft ze eenvoudig ontkend dat er transporten zijn geweest « met het oog op verhoren onder foltering ». Impliciet geeft ze toe dat er vluchten zijn geweest.
Het lijdt vandaag niet de minste twijfel dat er vluchten zijn geweest, omdat men er sporen van heeft gevonden. Zonder de inhoud van het document van de Veiligheid van de Staat te onthullen, kan men zeggen dat het om algemene informatie gaat, waarbij geen details worden gegeven.
De heer Delepière verklaart dat de nota het niet zegt, maar het ook niet uitsluit, zoals de verklaring van mevrouw Rice. De Amerikanen hebben kennelijk een afspraak gemaakt over dat soort boodschappen.
Wat in dit dossier evenwel interessant is, is dat onze diensten de Amerikanen bijna gevraagd hebben wat ze moeten antwoorden op de vragen die hen werden gesteld.
De voorzitter, mevrouw Lizin, denkt dat het document daarom geclassificeerd werd. Het toont aan dat onze diensten geen echt onderzoek gevoerd hebben en dat ze de CIA-baas eenvoudigweg gevraagd hebben wat ze mogen zeggen.
De heer Delepière wijst erop dat, wanneer men de reactie van Staatsveiligheid op een Europees onderzoek bekijkt, de intellectuele eerlijkheid gebiedt dat men ook onderzoekt hoe de andere diensten gereageerd hebben. De grote meerderheid van de andere Europese diensten waaraan onze Staatsveiligheid de vraag stelde, hebben gezegd dat ze er evenmin iets over wisten.
Hij wil van de hele zaak geen karikatuur maken, maar heeft toch de indruk dat de Europese pers er meer van lijkt te weten dan alle inlichtingendiensten samen.
Er is dus misschien een malaise bij de inlichtingendiensten rond dat probleem en hij denkt dat daar met het oog op de toekomst iets moet worden aan gedaan. De reactie van de diensten, die zich misschien wat in het nauw gedreven voelen, is begrijpelijk. Het is geen excuus, maar een verklaring. De toestand is geen typisch Belgische toestand. Hij denkt dat men in de meeste Europese landen hetzelfde kan vaststellen.
De commissie stelt vast dat de informatie waarover het Comité I beschikte bij het opstellen van haar verslag onvoldoende was en vraagt derhalve dat het een aanvullend verslag zou opstellen.
IV. AANVULLEND ONDERZOEKSVERSLAG VAN HET COMITÉ I INZAKE HET « TOEZICHTSONDERZOEK OVER DE GEGEVENS WAAROVER DE BELGISCHE INLICHTINGENDIENSTEN BESCHIKKEN BETREFFEN DE MOGELIJKHEID DAT BELGISCHE LUCHTVAARTINFRASTRUCTUUR GEBRUIKT WERD DOOR VLUCHTEN GECHARTERD DOOR DE CIA OM GEARRESTEERDE PERSONEN DIE VERDACHT WORDEN VAN BETROKKEN TE ZIJN BIJ HET ISLAMITISCH TERRORISME, TE VERVOEREN »
1. Procedure en inleiding
1.1. Met een brief van 3 maart 2006 zond het Vast Comité I aan mevrouw de voorzitster van de Senaat de Nederlandstalige en de Franstalige versie van het in rubriek aangehaalde rapport.
1.2. Een eerste bespreking van dit rapport door de begeleidingscommissie van het Comité I had plaats op 7 maart 2006.
Bij deze gelegenheid werd een aanvullend onderzoek opgedragen aan het Vast Comité I, gerechtvaardigd door het feit dat de twee inlichtingendiensten, zijnde de Veiligheid van de Staat en de ADIV, blijkbaar de leden van de Dienst enquêtes van het Vast Comité I niet hadden ingelicht dat deze diensten benaderd waren geweest, zowel door de minister van Justitie als Landsverdediging, als door het ministerieel Comité en het College voor Inlichting en Veiligheid.
1.3. De reactie op het onderzoeksrapport van het Vast Comité I, verzonden op 3 maart 2006, van de minister van Landsverdediging op 8 maart 2006 onderlijnt hetzelfde probleem.
In deze brief meldt de minister van Landsverdediging inderdaad meteen :
« (...) Ik kan mijn goedkeuring niet verlenen aan de inhoud van de conclusies van voornoemd rapport.
U vermeldt in deze : « De Veiligheid van de Staat en de ADIV verklaren eveneens nooit bevraagd te zijn geweest om een onderzoek naar dit onderwerp in te stellen. Deze diensten zeggen nooit andere vragen over dit onderwerp ontvangen te hebben dan deze van het Vast Comité I. »
Ik wil hierbij evenwel preciseren dat dit onderwerp werd besproken tijdens een bijzondere vergadering van het College voor Inlichting en Veiligheid met de betrokken diensten (ADIV, Veiligheid van de Staat en DGLV) op 19 december 2005. Ingevolge deze vergadering en op verzoek van het secretariaat van het College voor Inlichting en Veiligheid werd een geschreven antwoord verzonden aan het College met het oog op het voorbereiden van het ministerieel Comité Inlichtingen en Veiligheid van 23 december 2005.
Tijdens dit ministerieel Comité werd er akte genomen van de antwoorden van de drie betrokken diensten en gevraagd waakzaam te blijven in dit dossier en alle pertinente informatie zonder verwijl uit te wisselen.
Om deze reden en minstens wat betreft de ADIV, die tot mijn bevoegdheid behoort, is het dus niet exact om vol te houden dat « deze dienst verklaart nooit andere vragen over dit onderwerp te hebben gekregen dan deze van het Comité ».
Daarenboven benadruk ik dat de ADIV noch enige bevoegdheid heeft inzake de controle van het luchtverkeer noch uitgerust is met personeel of technische middelen om een dergelijk toezicht in deze materie uit te oefenen.
Ten slotte betreur ik eens te meer, dat een rapport van het Comité I onder bescherming van « beperkte verspreiding » het voorwerp was van een verspreiding in de pers vooraleer dat zelfs de voogdijministers van de inlichtingendiensten, waartoe ik behoor, de mogelijkheid hadden om hun opmerkingen en/of bemerkingen te kunnen weergeven zoals het is voorzien. (...) »
(get.) A. Flahaut — minister van Landsverdediging (Eigen vertaling)
1.4. Op 16 maart 2006 zond het Comité I een brief naar de voorzitster van de Senaat om haar en de leden van de begeleidingscommissie te informeren dat een schrijven werd gericht aan de heer Eerste Minister op 13 maart 2006 om zo snel mogelijk vanwege de betrokken ministers (Justitie, Landsverdediging en Mobiliteit) en van het ministerieel Comité van Inlichting en Veiligheid, informaties, rapporten, briefwisseling en documenten te verkrijgen in dewelke de Belgische inlichtingendiensten door de regering was bevraagd in de context van de zaak van de genaamde « CIA-vluchten ».
1.5. In antwoord op de brief van 13 maart 2006 zond de eerste minister op 16 maart 2006 aan het Vast Comité I een aantal documenten in deze zaak.
De eerste minister benadrukt in zijn begeleidend schrijven dat hij zijn toestemming geeft voor deze hoogst uitzonderlijke procedure die immers verder gaat dan wat voorzien is in de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.
De motieven hiervoor zijn tweeërlei.
a) De eerste minister : « wenst dat, niettegenstaande de bijkomende onderzoeksopdracht gegeven door de parlementaire begeleidingscommissie, absolute klaarheid wordt geboden in dit dossier ten aanzien van volgende passage in het aan de begeleidingscommissie aangeboden onderzoeksverslag :
« de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid verklaren eveneens nooit verzocht te zijn geweest om een onderzoek over dit onderwerp in te stellen. Deze diensten verklaren geen andere vragen hieromtrent te hebben gekregen dan deze van het Vast Comité I » (13)
b) in dit dossier moet ook gewezen worden op de samenwerking en het overleg tussen de inlichtingendiensten en het Directoraat-generaal Luchtvaart van de federale overheidsdienst Mobiliteit, in het kader van zowel het College als op verzoek van het ministerieel Comité.
Ik geef u dan ook een overzicht van de werkzaamheden zowel in het kader van het College als het ministerieel Comité in dit dossier, zonder evenwel in te gaan op de werkwijze van de betrokken inlichtingendiensten waarvoor ik verwijs naar de bevoegde ministers.
De problematiek heeft voor de eerste maal het voorwerp uitgemaakt van een gezamenlijk overleg op 19 december 2005. Dit gebeurde tijdens een informeel overleg tussen vertegenwoordigers van mezelf en de ministers van Justitie, Landsverdediging en Mobiliteit, de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, de chef van de ADIV en de directeur van de directie Luchtvaartinspectie van het Directoraat-generaal Luchtvaart van de federale overheidsdienst Mobiliteit. Deze vergadering had tot doel alle informatie samen te brengen met het oog op de besluitvorming terzake van het ministerieel Comité.
Vervolgens heeft het ministerieel Comité van 23 december 2005 akte genomen van de ter zitting uitgedeelde nota's van de eerder vermelde diensten en heeft iedere betrokken dienst opgedragen alle nieuwe pertinente informatie omtrent deze problematiek met elkaar uit te wisselen.
Het College heeft tijdens zijn vergadering van 18 januari 2006 akte genomen van de ter zitting gedane mededeling omtrent het wettelijk kader voor zowel DG Luchtvaart als Belgocontrol inzake de inzameling en verstrekking van vluchtgegevens van vliegtuigen die ons land overvliegen, dan wel er landen.
Tijdens het College van 21 februari 2006 werd de problematiek, op initiatief van de vertegenwoordigster van de minister van Justitie nogmaals gesproken in het kader van de vragenlijst van de Raad van Europa. Er werd bovendien aan de minister van Mobiliteit gevraagd een aantal gegevens verder te onderzoeken, binnen het toepasselijk wettelijk kader.
Ten slotte zijn op 14 maart 2006 de vertegenwoordigers van de eerste minister, de ministers van Justitie en Mobiliteit, Landsverdediging en Buitenlandse Zaken nogmaals bijeengekomen met de directies-generaal van de ADIV, de Veiligheid van de Staat en de directie Luchtvaartinspectie van DG Luchtvaart van de FOD Mobiliteit teneinde alle op dat ogenblik gekende informatie uit te wisselen die de betrokken diensten moest toelaten eventueel bijkomende onderzoeken te laten uitvoeren. »
1.6. Als bijlage aan dit schrijven zijn volgende documenten gevoegd :
1.6.1. de nota van 23 december 2005 voorgelegd aan het ministerieel Comité met de antwoorden van de drie betrokken diensten, zijnde :
— Het antwoord van de ADIV dat werd geadresseerd op 23 december 2005 aan het secretariaat van het College Inlichtingen en Veiligheid, met als voorwerp : « Onderzoek van het Vast Comité I betreffende de CIA-vluchten », en waarvan de inhoud als volgt :
« Le SGRS n'a pas connaissance d'éléments à ce sujet.
(Sé) M. Hellemans — Vice Amiral — Chef du SGRS ».
— Het antwoord van de Veiligheid van de Staat van 23 december 2005 dat luidt als volgt :
« In uitvoering van de opdracht van het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid van hedenmorgen dient de Veiligheid van de Staat te herhalen dat zij tot op vandaag geen kennis heeft van vluchten en gevangenissen, op het Belgische grondgebied georganiseerd door de CIA. De Veiligheid van de Staat bekwam ook geen inlichtingen van andere zusterdiensten of andere Belgische administraties dat het Belgische grondgebied of het Belgische luchtruim in dergelijke operaties zou zijn betrokken.
Kopie van deze dringend gevraagde schriftelijke bevestiging wordt ter informatie overgemaakt aan Laurette Onkelinx, Vice-eerste minister en minister van Justitie.
... (get) K. Dassen — Administrateur-generaal ».
— Het antwoord van de FOD Mobiliteit en Vervoer van 23 december 2005
« Aansluitend bij de vraag van de Premier vanochtend bevestig ik dat het DGLV momenteel geen informatie heeft over via Belgische luchthavens uitgevoerde CIA-vluchten. Wij onderscheiden drie soorten vluchten : commerciële vluchten, diplomatieke vluchten en militaire vluchten. DGLV geeft alleen machtigingen voor commerciële vluchten — hoewel voor de US een open skies agreement geldt (dwz geen machtigingen af te leveren, enkel vereiste van notificatie). Wij kregen geen notificatie als dusdanig van CIA-vluchten. Evenmin kregen wij informatie over de vliegtuigen waarmee deze vluchten zouden zijn uitgevoerd : wij beschikken terzake slechts over vage informatie beschikbaar uit de Belgische en buitenlandse persartikelen.
Voor zover wij tot heden konden nagaan landde geen van de in enkele persartikelen vermelde toestellen op Belgische luchthavens — al zijn overvluchten door het luchtruim van deze toestellen mogelijk wel gebeurd (in de pers werden inschrijvingskenmerken vermeld van enkele Amerikaans geregistreerde chartervliegtuigen). Van onze veiligheids of inlichtingendiensten kregen wij geen informatie over inschrijvingskenmerken van vliegtuigen waarmee op buitenlandse luchthavens CIA-vluchten zonder zijn uitgevoerd.
(Get. Frank Durinckx — Directeur) ».
1.6.2. De brief van 17 februari 2006 van de minister van Mobiliteit aan de eerste minister :
« Op het Comité Inlichtingen en Veiligheid van 23 december 2005 hebben de verschillende inlichtingendiensten schriftelijk bevestigd over geen informatie te beschikken omtrent eventuele CIA vluchten die in België zouden zijn geland of opgestegen. De kwestie werd opnieuw besproken op het College Inlichtingen en Veiligheid van 18 januari 2006. Mijn vertegenwoordigers in het college hebben toen uitleg gegeven over de wettelijke procedure om vluchtgegevens te verifiëren.
In uitvoering van deze procedure heeft de federale luchtvaartinspectie verschillende inschrijvingsnummers die in verband gebracht warden met CIA vluchten laten onderzoeken door Belgocontrol. In bijlage vindt u de brief van de luchtvaartinspectie en het antwoord van Belgocontrol.
Mochten de inlichtingendiensten over inschrijvingsnummers beschikken die zij wensen te laten onderzoeken, kunnen zij die overmaken aan de luchtvaartinspectie ter controle. Die zal dan volgens de geëigende procedure de gegevens laten onderzoeken door Belgocontrol en die via mij aan u berichten.
(get. Renaat Landuyt — Minister van Mobiliteit) »
1.6.3. De bijlagen aan het schrijven van 17 februari 2006 zijn :
Vraag gericht aan Belgocontrol op 27 januari 2006 door de FOD Mobiliteit
« In uitvoering van artikel 38 van de Wet van 27 juni 1937 betreffende de regeling der luchtvaart gelieve met betrekking tot de hierna vermelde N — geregistreerde luchtvaartuigen na te gaan en mij te willen berichten of deze tijdens de laatste vijf jaar door het Belgische luchtruim zijn gevlogen of op een van de Belgische luchthavens zijn geland :
— N313P
— N920VJ
— N822US
— N221SG
— N50BH
— N4476S
— N379P
— N8068V
— N85VM
— N227SV
(get.) F. Durinckx — Directeur ».
— Het antwoord van Belgocontrol van 8 februari 2006
« 1º geen enkel toestel, waarvan het immatriculatienummer voorkomt op de lijst, is geland of opgestegen van een Belgische civiele luchthaven gedurende de betreffende periode;
2º de toestellen met immatriculatienummers N920VJ en N221SG hebben geen gebruik gemaakt van het Belgisch luchtruim gedurende de betreffende periode;
3º de toestellen met immatriculatienummers N313P, N822US, N50BH, N4476S, N379P, N8068V, N85VM en N227SV hebben, elk voor wat het betreft, één of meerdere malen België overvlogen gedurende de vijf laatste jaren.
(Get.) J- C Tintin — Gedelegeerd Administrateur (eigen vertaling) ».
De tabel met de vluchtgegevens van deze vluchten, met inbegrip van de data en de luchthavens van vertrek en bestemming, wordt als bijlage bij dit schrijven gevoegd.
1.7. De brief van 22 februari 2006 van de minister van Mobiliteit aan de eerste minister
« Op het Comité Inlichtingen en Veiligheid van 23 december 2005 hebben de verschillende inlichtingendiensten schriftelijk bevestigd over geen informatie te beschikken omtrent eventuele CIA vluchten die in België zouden zijn geland of opgestegen. De kwestie werd opnieuw besproken op het College Inlichtingen en Veiligheid van 18 januari 2006. Mijn vertegenwoordigers in het college hebben toen uitleg gegeven over de wettelijke procedure om vluchtgegevens te verifiëren.
In uitvoering van deze procedure heeft de federale luchtvaartinspectie verschillende inschrijvingsnummers die in verband gebracht warden met CIA vluchten laten onderzoeken door Belgocontrol. De resultaten van dat onderzoek werden u overgemaakt op 17 februari 2006.
Ondertussen heeft de federale luchtvaartinspectie nog een inschrijvingsnummer laten onderzoeken. U vindt de resultaten van dit onderzoek in bijlage.
Mochten de inlichtingendiensten over inschrijvingsnummers beschikken die zij wensen te laten onderzoeken, kunnen zij die overmaken aan de luchtvaartinspectie ter controle. Die zal dan volgens de geëigende procedure de gegevens laten onderzoeken door Belgocontrol en die via mij aan u berichten.
(get. Renaat Landuyt — Minister van Mobiliteit) »
In bijlage aan dit schrijven het antwoord van Belgocontrol van 20 februari 2006 aan de heer F. Durinckx, Directeur :
« Ik verwijs naar uw fax van vrijdag 17 februari, die mijn volle aandacht genoot, zoals uw verzoek en in overeenstemming van artikel 9 § 1 van het tweede beheerscontract tussen de Staat en Belgocontrol, zijn we in staat om u als volgt te antwoorden.
We hebben onze gegevensbank geconsulteerd ... teneinde na te gaan of het toestel met immatriculatienummer « N829MG » het Belgisch luchtruim gebruikt heeft, of geland is op een Belgische luchthaven, tussen begin 2002 en vandaag.
(...) Wij zijn in staat om u de volgende gegevens mee te delen :
1º in de betreffende periode is dit toestel geland op de luchthaven Antwerpen/Deurne, een eerste maal op 16 juli 2002, om er te vertrekken op 17 juli 2002, een tweede maal op 20 juli 2002 om er dezelfde dag te vertrekken;
2º in de betreffende periode heeft dit toestel trouwens ons luchtruim bij twee gelegenheden gebruikt zonder te landen op een Belgische burgerlijke luchthaven, een eerste maal op 7 juni 2003 en een tweede maal op 12 juni 2003.
(...)
(Get.) J- C Tintin — Gedelegeerd administrateur ». (eigen vertaling)
2. Verhoor van de heer Dassen, administrateur-generaal van de veiligheid van de staat
Dit verhoor heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006 in de lokalen van de Veiligheid van de Staat in aanwezigheid van de voorzitter van het Vast Comité I, bijgestaan door de heer Kriger, lid van de Dienst enquêtes van het Vast Comité I.
De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, de heer Dassen, heeft de inhoud van zijn verhoor als « vertrouwelijk » geclassificeerd (14) .
In essentie zijn de belanghebbende elementen van dit verhoor voor het aanvullend onderzoek de volgende :
— op de vraag of de Veiligheid van de Staat expliciet de opdracht heeft ontvangen om specifieke onderzoeken uit te voeren betreffende de CIA-vluchten, antwoordt de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat dat het hem onmogelijk is om uitspraken te doen over het feit welke onderzoeksdaden de regering wel of niet expliciet gevraagd heeft. Hij meent dat de bevoegdheid in het kader van deze zaak slechts zeer indirect aan de Veiligheid van de Staat behoort. Vervolgens geeft hij een overzicht van wat de Veiligheid van de Staat gedaan en geobserveerd heeft.
— de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat herinnert zich dat het initiatief van 25 november 2005 om de CIA uit te nodigen, gedaan werd na verklaringen in het Oostenrijks parlement die ook in de Belgische radiopers werden gerelateerd, samen met het mogelijke onderzoek van de Raad van Europa. Het was met dat te horen dat de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat verklaart om proprio motu en onmiddellijk te beslissen de CIA te contacteren omdat het nu al maanden was dat Irak en — in mindere mate — Afghanistan gelinkt werden aan ernstige schendingen van het humanitair recht door de Verenigde Staten. Het leek daarbij vooral te gaan om feiten in de context van militaire operaties. Sinds de ontdekking van de ontvoering van een imam in Italië, verschuift de « scope » meer en meer naar de CIA. Tegelijk begint het verhaal over de CIA-gevangenissen in Europa en is het logisch dat men begint te spreken over de CIA-vluchten. Met die evolutie in het achterhoofd, kunnen twee simulaties worden gemaakt :
— de operaties gebeuren met medeweten of steun van Europese landen;
— de CIA handelt volledig autonoom.
Wat de tweede hypothese betreft, is het inderdaad zo dat voor de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat België niet op dezelfde actieve wijze de CIA opvolging geeft als zij doet voor andere diensten.
De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat geeft weer dat hierover in het verleden reeds vragen werden gesteld door de Begeleidingscommissie van het Vast Comité I. Hij voegt hieraan toe dat : « verschillende parameters spelen daarbij mee in die keuze. Maar de belangrijkste is dat de politieke overheden, die het algemeen beleidskader van de Veiligheid van de Staat definiëren, de Verenigde Staten niet als een directe bedreiging zien. Dit neemt niet weg dat ik aan de Directeur der Operaties heb gevraagd om na te denken hoe hier eventueel een bijsturing van ons beleid kan gebeuren. Zonder in detail te willen treden : deze oefening is een zeer moeilijke oefening waarvan het theoretisch kader nog niet rond is. In het geval dat de CIA op deze manier zou werken, zou ze dat in het geheim moeten doen. Nadien zou het enkel via onze normale informatiewerking zijn dat er dergelijke zaken aan het licht zullen komen, te weten via informanten in het kader van andere opdrachten of via zusterdiensten en/of via open bronnen.
Wat betreft de eerste hypothese, gezien de medewerking van de Veiligheid van de Staat niet was gevraagd, heb ik bij .... willen verifiëren of dergelijke operaties toch niet gebeurden maar dan met andere Belgische diensten of -instanties. Dit is ook de reden waarom juist de vraag werd gesteld of het alleen de CIA zou zijn die dergelijke operaties zou uitvoeren.
Het antwoord werd gepercipieerd als « ja » en werd in een werknota ook alzo weergegeven, maar ik heb tot op vandaag het antwoord van ... niet zo affirmatief geïnterpreteerd. Een eventuele bevestiging van de interpretatie dat alleen de CIA vluchten doet, wordt trouwens tegengesproken in het dossier Arar dat ook gelinkt wordt aan eventuele vluchten of gedwongen transporten in miskenning van het humanitair recht en waar het de immigratiediensten of andere VS-instanties dan de CIA waren die de uitvoering hebben gedaan. »
De administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat preciseert trouwens dat — volgens hem — als dergelijke operaties zouden plaatsgevonden hebben in België, zij niet konden gebeuren zonder medeweten van de Veiligheid van de Staat.
In dit stadium van het onderzoek verduidelijkt de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat dat zijn dienst nooit heeft ingestemd om mee te werken aan offensieve operaties.
De Veiligheid van de Staat heeft in de mate van het mogelijke dit dossier behandeld zonder dat er precieze instructies waren. « Voor ons waren er twee werkhypotheses », zegt de administrateur-generaal :
a) het ging ofwel om een misdrijf, en dan kon het zijn dat de regering inderdaad instructies heeft gegeven aan het parket; Dat kunnen wij niet beoordelen. Wij hebben alleen vastgesteld dat wij tot op vandaag geen vraag tot technische bijstand hebben gehad;
b) De wet van 27 juni 1937 is zeer expliciet : de contrôle en politionele bevoegdheid op de luchtvaart behoort toe aan de dienst van de luchtvaartinspectie die trouwens op vraag van de regering vanaf medio februari 2006 documenten heeft ter beschikking gesteld van de minister van Justitie.
De Veiligheid van de beschouwde dat het onderzoek een onbegonnen werk was (± meer dan 1 miljoen vluchtbewegingen begeleid door Belgocontrol, waaraan de vluchten boven achtduizend meter moeten toegevoegd worden, die door Eurocontrol worden gecontroleerd).
Dit neemt niet weg dat, alhoewel dit niet werd voorgesteld met de hoogste prioriteit, de Veiligheid van de Staat andere contacten heeft gelegd. Daarover werd ondermeer gerapporteerd tijdens het College Inlichtingen en Veiligheid van 19 december 2005 in de varia (het was geen formeel agendapunt). Hoewel « en veilleuse » (contacten met buitenlandse bevriende diensten op basis van open bronnen), werd deze zaak vanaf eind januari en vanaf begin februari 2006 op een meer intensieve wijze door de Veiligheid van de Staat opgevolgd omdat bleek dat de regering met open vragen bleef zitten, en wij als goede huisvader wilden kijken wat wij konden aanbrengen, ondanks zeer beperkte bevoegdheden in deze materie.
De exploitatie van alle gegeven uit open bronnen werd niet opgenomen gezien de bevoegdheid van de luchtvaartinspectie. Het bleek inderdaad normaal dat deze laatste zijn bevoegdheid uitoefende en de bezorgdheid van de regering anticipeerde. Dit standpunt bleek niet volledig onjuist, want uiteindelijk bleken er aanvullende onderzoeken opgedragen aan de minister van Mobiliteit op 23 december 2005 door het ministerieel Comité voor Inlichting & Veiligheid.
Dat heeft onder andere (dit is tenminste wat de Veiligheid van de Staat heeft kunnen vaststellen) aanleiding gegeven tot een brief van de minister van Mobiliteit eind februari 2006 waarbij, en tot mijn verwondering, gesteld werd dat de Inlichtingendiensten de FOD Mobiliteit moesten voeden met gegevens wanneer daar de nood toe bestond. Ik neem aan dat men ook bij de luchtvaart de krant en internet kan lezen, zeker wanneer het gaat om een materie waarvoor men bevoegd is.
Ingevolge een gesprek met het Kabinet van Justitie in een ander dossier op donderdag 2 maart 2006, werden wij in kennis gesteld van het bestaan van een brief van eind februari 2006 van de minister van Mobiliteit met meer concrete gegevens, en vroegen wij of wij deze gegevens konden voegen aan het dossier dat we reeds hadden en ook om onze aandacht hierop te oriënteren. Wij wezen er wel op dat deze zaak niet tot onze eerste bevoegdheid behoort.
Het verhaal inzake het toestel « Gulfstream » dat midden februari het daglicht had gezien in het NRC Handelsblad werd onderzocht. Laat mij opmerken dat in datzelfde artikel de « Human Rights Watch » uitdrukkelijk stelt dat voor haar Deurne niet betrokken was in de operatie.
Vanaf 2 maart 2006, en hoewel de brieven van de minister van Justitie ter zake waren gericht aan de heer A. Dumoulin, Adjunct-administrateur-generaal, heb ik gevraagd aan de diensten de zaak van de vluchten bij hoogste prioriteit in de diepte uit te werken. Te gelijk vragend om het aantal manuren en inspanningen duidelijk te inventariseren want, laat het duidelijk zijn, de dienstverlenende houding van de Veiligheid van de Staat mag niet andermaal tot gevolg hebben dat zij aansprakelijk wordt geacht voor het stilzitten van andere instanties. Het is dus nuttig te berekenen wat heel dit onderzoek nu gaat kosten aan de Veiligheid van de Staat. Wij hebben dus enkel nagegaan of via de contacten van de Veiligheid van de Staat meer inlichtingen kunnen beschikbaar worden gesteld van de regering, die deze aangelegenheid als politiek zeer belangrijk evalueerde. Dit betekent echter nog steeds niet dat de Veiligheid van de Staat het stilzitten of laattijdig optreden van andere diensten moet compenseren en daarbij nog verantwoordelijk wordt gehouden voor de disfuncties bij derden.
Wij zijn dus begonnen met een grootschalige operatie met bevraging van alle luchthavens met opnieuw vragen aan de Luchtvaartinspectie, wiens bereidheid groeide, en thans sinds een vergadering van 16 maart 2006, bereid is om verschillende vragen die door ons worden gedefinieerd, volledig te laten onderzoeken door belgocontrol.
De bevraging door de Veiligheid van de Staat dient wel degelijk te gebeuren aan de Luchtvaartinspectie, gezien het protocol van januari 2005 tussen de Belgische regering en Belgocontrol. Een rechtstreekse bevraging dient dus niet te gebeuren aan Belgocontrol, gezien dit koninklijk besluit.
Door deze bevraging via de geëigende weg, mochten wij er van uitgaan dat niet alleen de Luchtvaartinspectie postbus zou spelen, maar ook de vragen en antwoorden zouden verrijken met haar eigen specifieke kennis in deze bijzonder technische materie.
Ingevolge de nieuwe gegevens in de open bronnen heeft de Veiligheid van de Staat vastgesteld dat nu plots een nieuwe naam werd gelinkt aan deze vluchten, namelijk ...
Alle bedrijven die van dichtbij of van ver enige met de VS-overheid gelinkte commerciële activiteiten ontwikkelden, konden nu plots in het vizier komen. Deze firma was wel door ons gekend in het kader van een militaire transporten in 2002 en 2001, maar was voor ons niet gelinkt aan CIA-operaties.
Al die (...) bekomen informatie is nog niet geëxploiteerd : het blijft immers voor de Veiligheid van de Staat als dusdanig een onmogelijke zaak om zelf uit te maken of de commerciële banden tussen bedrijven en de Verenigde Staten moeten geplaatst worden in dergelijke CIA-operaties.
Met deze beschrijving hebben we willen aantonen dat de Veiligheid van de Staat inderdaad actief is geweest in deze materie, vooral propio motu en ingevolge de bezorgdheid van de regering, wel wetende wat haar beperkte werkingsruimte was, gezien het bestaan van specifieke bevoegdheden bij andere diensten maar om aldus een bijdrage te leveren aan de vraagstellingen die door de regering blijkbaar vooral rechtstreeks aan de FOD Mobiliteit was geformuleerd.
Als synthese kan ik stellen :
— de Veiligheid van de Staat heeft propio motu een aantal onderzoeksdaden gesteld;
— de Veiligheid van de Staat heeft akte genomen van de bezorgdheid van de Regering zonder kennis te hebben van formele onderzoeksopdrachten die de regering zou gevraagd hebben aan wie dan ook.
Op basis van deze twee vaststellingen heeft de Veiligheid van de Staat op eigen initiatief een bescheiden onderzoek gedaan gezien de wettelijke bevoegdheden ergens anders liggen.
Van enig gerechtelijk initiatief heeft de Veiligheid van de Staat geen enkele kennis.
Ik meen me te herinneren, maar kan u daarvan geen formeel bewijs leveren, dat ingevolge een brief van 1 december 2005 van de minister van Buitenlandse Zaken, zijn kabinetsdirecteur mij heeft laten opbellen om te vragen of wij aanvullende informatie hadden. Ik heb toen mondeling geantwoord dat dit niet het geval is, maar ik herinner mij een kopie te hebben overgemaakt van de speech die dr. Condoleeza Rice op 5 december 2005 heeft uitgesproken voor haar vertrek naar Europa.
Er was dus een wens van de minister van Buitenlandse Zaken om meer informatie te krijgen maar vooral gebaseerd op de op dat ogenblik bij de Veiligheid van de Staat aanwezige inlichtingen. Dat was begrijpelijk gezien het tijdstip tussen de bevraging en de aankomst van Dr. Condoleeza Rice. Het ging dus om een actualisatie-vraag met betrekking tot de brief van 1 december 2005.
Wanneer u mij vraagt hoe ik aankijk tegen de steeds opnieuw opduikende verhalen in dit dossier, moet ik u herhalen dat de eerste evaluatie van een dergelijke zaak niet de wettelijke bevoegdheid is van de Veiligheid van de Staat, die enkel op basis van inlichtingen, bekomen van bevoegde instanties, verder diepte-onderzoek kan uitvoeren.
Het is daarom ook dat de brief van de minister van Mobiliteit de bevoegdheden ten onrechte omdraait als hij verklaart dat zijn administratie alles wil doen als de inlichtingendiensten informatie geven.
Vanuit « intelligence »-oogpunt hebben we een juiste balans tussen beschikbare middelen en arbeidsintensiteit getracht deze materie efficiënt maar pragmatisch te benaderen, vertrekkend van volgend schema :
— de landen waarover het gaat of de personen waarover het gaat, zijn betrokken in feiten waar het voornamelijk de Amerikaanse militairen zijn die operationeel zijn; zo bijvoorbeeld is het niet de CIA die een toelating zal geven om in Guantanamo binnen te komen, gezien het hier gaat om een gevangenis die volledig valt onder de militaire bevoegdheden. In dezelfde filosofie is het weinig waarschijnlijk dat de CIA propio motu en volledig onafhankelijk kan handelen in gebieden of met betrekking tot problemen rond deze gebieden waar de Amerikaanse defensie operationeel is.
...
Natuurlijk kan het militair apparaat beroep doen op vliegtuigbezitters uit de privésector, maar ik neem aan dat we daarover toch informatie zouden hebben gekregen van ADIV (ACOS-IS).
— als tweede hypothese, kan het gaan om CIA-vluchten met een volledig geheim karakter. U zult kunnen begrijpen dat op die vliegtuigen de naam van de CIA niet zal voorkomen, maar dat het geheel, gezien het geheime karakter, zal verlopen via derden of via mantelorganisaties. Andere instanties dan de Veiligheid van de Staat zijn beter geplaatst om na te gaan om datgene wat men ziet overeenkomt met de eigenlijke bedoeling. Men verwijst hier naar de luchtvaartautoriteiten.
— De CIA, zoals sommige kranten doen geloven, werkt samen met landen en in dergelijke operaties zou het dan normaal zijn dat de CIA beroep zou doen op België via de Veiligheid van de Staat. Al deze verhalen nagaan is een onmogelijke opdracht voor de Veiligheid van de Staat en ik herinner er aan dat dat niet haar bevoegdheid is.
Een ander voorbeeld illustreert andermaal de complexiteit van het dossier. Als « spotters » een vliegtuig van de Belgische luchtmacht zien vluchtelingen afzetten in het land van oorsprong, betekent dit niet dat wanneer datzelfde vliegtuig drie dagen nadien neerstrijkt in China naar aanleiding van een officiële missie, het hier terug zou gaan om een operatie bevolen door de Dienst Vreemdelingenzaken. Een vliegtuig is een multifunctioneel inzetbaar vervoermiddel, dat vandaag personen, morgen goederen en overmorgen een zuiver officiële missie kan vervullen.
Om zomaar, zoals in Deurne, te zeggen dat een vliegtuig een geheime operatie van de CIA deed, omdat iemand verklaart met datzelfde vliegtuig naar Syrië te zijn teruggevoerd, zijn veronderstellingen die de Veiligheid van de Staat met haar middelen en haar wettelijke bevoegdheid niet kan onderzoeken.
Bij herlezing van het proces-verbaal stel ik dat de volgende conclusies, en alleen deze uit het rapport mogen worden getrokken als zijnde het standpunt van de administrateur-generaal op de gestelde vragen :
— De Veiligheid van de Staat heeft in de mate van het mogelijke en propio motu heel wat meer gedaan dan wettelijk tot haar verplichtingen behoort;
— Het mogelijks « stilzitten » van andere instanties is geenszins de verantwoordelijkheid van de Veiligheid van de Staat;
— De Eerste Minister heeft zijn bezorgdheid ten overstaan van de Veiligheid van de Staat geconcretiseerd via de bevraging op het College voor Inlichting en Veiligheid (19 december 2005), de vergadering van het beperkt College (19 december 2005) en zijn vraag naar een niet-geclassificeerde brief vanwege de Veiligheid van de Staat met haar bevindingen op 23 december 2005. De opvolging ging voort in 2006.
— De minister van Buitenlandse Zaken heeft ten overstaan van de Veiligheid van de Staat een opvolging geconcretiseerd via een mondelinge bevraging naar aanleiding van het bezoek van mevr. Condoleeza Rice voor meerdere multilaterale vergaderingen, waarop het onderwerp van de CIA-vluchten in de diepte werd behandeld (begin december 2005);
— ACOS-IS heeft geen enkele informatie kunnen verschaffen;
— De bevraging door de Veiligheid van de Staat van de Luchtvaartinspectie heeft maar resultaat kunnen opleveren vanaf 2006;
— De minister van Justitie vatte de Veiligheid van de Staat vanaf 2 maart 2006 met de mededeling van het bestaan van een brief van de minister van Mobiliteit en met een uitdrukkelijk verzoek tot onderzoek hoewel de Veiligheid van de Staat meldde dat dit niet haar rechtstreekse bevoegdheid was en is. »
(getek. K. Dassen)
3. Verhoor van vice-admiraal Hellemans, chef van de ADIV en bijgestaan door een hoofdcommissaris
Dit verhoor heeft plaats op 31 maart 2006. Het werd uitgevoerd door de voorzitter van het Vast Comité I en de chef en een lid van de Dienst enquêtes van het Comité I.
De belangrijkste vraag gesteld aan de ADIV is de volgende :
« Waarom heeft de dienst nooit melding gemaakt dat zij in het kader van dit dossier opdrachten had gekregen van Landsverdediging of van andere overheden, eventueel ter gelegenheid van een vergadering van het College Inlichting en Veiligheid of van het ministerieel Comité Inlichtingen en Veiligheid.
Vice-admiraal Hellemans bevestigt het eerder ingenomen standpunt van de ADIV namelijk dat zij tot op het ogenblik dat het Comité I met de vragen zijn gekomen (zoals reeds eerder herhaald gaat het om 9 december 2005) de dienst geen expliciete opdrachten of richtlijnen heeft gekregen en zoals ook reeds eerder uitgesproken deze materie niet kadert binnen de opdrachten van de ADIV.
De hoofdcommissaris verwijst naar een door hem opgestelde synthese in het kader van dit onderzoek waarvan hij een exemplaar overhandigt. Het document bevat een chronologie van alle feiten, vragen en of onderzoekingen in het dossier, uiteraard voor wat ADIV betreft. Dit document beantwoordt de gestelde vragen.
Vice-admiraal Hellemans meldt dat de problematiek een eerste maal ter sprake is gekomen in de marge van het College Inlichting en Veiligheid van 19 december 2005 (eerder informeel na de eigenlijke normale zitting) maar zonder dat er opdrachten werden gegeven en zonder schriftelijke weergave van wat besproken werd.
Enkele dagen na dit College Inlichting en Veiligheid van 19 december 2005, ontving Vice-admiraal Hellemans de vraag van de secretaris van het College om op papier te zetten wat overeengekomen was tijdens het informele en bijkomende gedeelte van de vergadering van het College van 19 december 2005.
Wanneer het beknopt verslag telefonisch besproken werd er gesteld dat het antwoord zo kort mogelijk moest zijn want het moest onmiddellijk naar de Eerste Minister.
De hoofdcommissaris legt de nadruk er op dat er zelfs geen notificatie werd opgesteld van het ministerieel Comité Inlichting en Veiligheid van 23 december 2005. Het werd enkel op de agenda van 27 december 2005 aangebracht en dit in volle kerstvakantieperiode.
Normaal krijgen de deelnemers van het College Inlichting en Veiligheid een bericht van het bestaan van de notificatie maar dit is nooit gebeurd. Het is op het ogenblik dat de zaak opnieuw actueel wordt dat de hoofdcommissaris zelf de gegevens is gaan opzoeken; er is blijkbaar niemand bericht geworden.
Voor de ADIV is het ook nog steeds niet duidelijk wie aan het ministerie van Buitenlandse Zaken het antwoord verstrekt heeft stellende « dat het onderzoek binnen de militaire luchthavens afgerond is en dat er geen bijzonderheden vastgesteld werden », zoals verklaard op 1 december 2005 in de Kamer door de minister.
De ADIV herhaalt uitdrukkelijk dat een dergelijk onderzoek niet door hen gebeurde en vraagt zich af op basis van welk gegevens (en van wie of welke dienst) deze minister zich baseerde voor deze uitspraak.
De conclusie is in ieder geval en op dit punt is de ADIV formeel : er zijn nooit expliciete opdrachten of instructies gegeven aan de ADIV.
Sindsdien zijn er vooral antwoorden gegeven op vragen van de Veiligheid van de Staat, allen te situeren in het kader van de open bronnen.
Wat betreft de vraag inzake de controle van de militaire luchthavens, herinnert de ADIV er aan dat deze controle een opdracht is van de Com Ops Air.
De moeilijkheid is dat andere diensten — zoals de Veiligheid van de Staat — zich richten tot de ADIV om informatie te verkrijgen. Bij gebrek aan coördinatie wordt deze dienst meer ondervraagd dan ? ?
De ADIV onderlijnt nog een andere moeilijkheid, inzake het statuut van de luchthaven van Chièvres, die een NATO-functie heeft en die dus onder de controle valt van de « Supreme Allied Commander ».
4. Overzicht van de verificaties uitgevoerd door de Veiligheid van de Staat sinds 7 maart 2006, datum van de vergadering van de begeleidingscommissie van het Comité I betreffende het huidig onderzoek
Op 28 april 2006 heeft het Vast Comité I een brief ontvangen van de adjunct-administrateur-generaal de heer Dumoulin van de Veiligheid van de Staat met als bijlage een informatienota die gericht werd op 12 april 2006 aan de strategische cel van de FOD Justitie die een stand van zaken gaf in deze zaak.
Deze nota werd eveneens verzonden aan de eerste minister en aan de minister van Mobiliteit op 28 april 2006.
Het eerste gedeelte van deze nota wordt geclassificeerd als « vertrouwelijk (wet van 11/12/1998) ».
Het Comité I geeft hiervan de essentiële elementen zonder de operationele details te hernemen, beschermd door de classificatie :
1. vanaf maart werd een grondige verificatie uitgevoerd door de diensten van de Veiligheid van de Staat om relevante gegevens te bekomen betreffende in hoofdzaak twee toestellen die zouden geland kunnen zijn op het grondgebied. Het onderzoek omvatte de zes grote Belgische burgerluchthavens evenals 17 vliegvelden van kleiner niveau maar die evenwel geschikt waren om toestellen vanuit het buitenland te ontvangen. Dit onderzoek heeft niet toegelaten om verdachte vluchten ivm de betreffende problematiek aan het licht te brengen.
2. verificaties werden eveneens doorgevoerd op toestellen die in relatie stonden met de USA en die posttransporten, postpakketten en handelswaar betreffen in het bijzonder met bestemming van militairen die in België gelegerd zijn. Geen enkele indicatie is naar voren gekomen waarbij werd vastgesteld door een dienst en in het bijzonder door de diensten van de douane, dat deze vluchten het transport van personen behalve de bemanning hadden mogelijk gemaakt (voor dit type vlucht drie leden van het vliegend personeel). Voor deze vluchten is een strikte en internationale controle van toepassing op de aanwezigheid van eventuele passagiers.
3. Uit verificaties van een regionale luchthaven is gebleken dat er geen controle bestaat over buitenlandse vluchten met handelswaren in transit. Deze controles zouden verboden zijn door een Europese richtlijn. Vereenvoudigde procedures voor de export bestaan eveneens inzake Douane, onder bepaalde voorwaarden en voor bepaalde handelswaren. De douane voert geen fysieke controle uit op de luchthaven in dit geval. De controle gebeurt aan de hand van documenten en a posteriori.
Ingevolge recente gebeurtenissen betreffende de export van een uitvoer van een isostatische pers naar Iran werd deze vereenvoudigde procedure tijdelijk opgeschort voor bepaalde landen van bestemming.
4. Tussen 2000 en 2005 heeft de Veiligheid van de Staat voor één van de belangrijke burgerlijke luchthavens het aantal transitvluchten vastgesteld en onderzocht van Amerikaanse maatschappijen die er vluchten uitvoerden in het bijzonder cargotransporten.
5. Andere verificaties werden eveneens gedaan (...) inzake het vervoer van handelswaren.
6. Vragen om inlichtingen werden vanaf 25 november 2005 gezonden aan de Europese correspondenten waarvan de landen geciteerd werden in het kader van de veronderstelde problematiek van de « geheime CIA-gevangenissen in Europa ». Deze bevraging heeft niets opgeleverd (geen antwoord of « rien à signaler »).
7. Ingevolge de persartikelen betreffende de veronderstelde vluchten van Deurne en Zaventem, werden specifieke dringende verzoeken verzonden in februari 2006 aan de Europese correspondenten. De antwoorden hierop waren negatief, hetzij verwijzend naar de nationale standpunten van de politieke overheden die hierover werden ingenomen, hetzij verwijzend naar hun wettelijke onbevoegdheid in deze zaak. Bepaalde andere correspondenten die bevraagd werden hebben niet geantwoord op de inhoud van de vragen maar verzochten « om een opheldering over de reden van dit verzoek », of verwijzend naar één of andere formele procedure zoals de aanduiding van een contactpunt voor alle andere vragen over dit onderwerp.
8. Belgische diensten en partner-administraties werden eveneens en bij herhaling bevraagd. Een vergadering met deze diensten had plaats in maart 2006. Gelet op het aantal betreffende vluchten, sinds 2001 tot op heden, enkele tienduizenden, is controle en zelfs een verfijnd onderzoek onmogelijk zonder andere meer precieze inlichtingen. Geen enkele oriëntatie is kunnen gegeven worden door de experten in die zin.
9. Wat betreft de « verdachte » vluchten geïdentificeerd door de media betreffende Deurne en Zaventem, heeft de Veiligheid van de Staat volgende informatie gedeclassificeerd :
« Deel twee : voorstel van tekst die kan openbaar gemaakt worden in verband met de vlucht N829MG te Deurne » (15)
« Tussen 15 juli 2002 en 20 juli 2002 landde op de luchthaven van Deurne een Gulfstream III met registratienummer N829MG.
Een eerste maal landde het op 15 juli 2002 om 10h02, komende vanuit de Verenigde Staten (Luchthaven van Albany County, New York). Er waren vier passagiers aan boord die werden afgehaald met een luxelimousine en naar het Hilton-hotel in Antwerpen werden gebracht.
Het toestel vertrok opnieuw op 17 juli 2002 om 14h37 met dezelfde passagiers waarmee het toestel op 15 juli 2002 aankwam in Deurne, ditmaal richting Verenigd Koninkrijk (Luchthaven van Nottingham, East Midlands).
Op 20 juli 2002 verscheen het toestel N829MG opnieuw om 12h20, komende vanuit Duitsland (Luchthaven van Nürnberg) met vijf passagiers aan boord en drie bemanningsleden. Het toestel vertrok nog diezelfde dag om 14h44 zonder passagiers aan boord, richting Schiphol, Nederland. Het is over deze laatste vlucht, zonder passagiers richting luchthaven van Schiphol, dat in de media berichten verschenen als zou het hier om een zogenaamde CIA-vlucht gaan.
Uit een onderzoek van de Veiligheid van de Staat is het volgende gebleken :
Het toestel met immatriculatienummer N829MG is eigendom van de maatschappij Presidential Aviation Inc, een chartermaatschappij, gevestigd in Fort Lauderdale, Florida, USA, 1725 Northwest 51 Place. Het gaat over een firma die zakenvliegtuigen aanbiedt en vooral in het luxesegment actief is.
Het toestel werd gecharterd door de firma Baseops International Inc, gevestigd in, Houston, Texas, USA, 333 Cypress Run, Suite 200. Volgens de economische databank Dunn & Bradstreet is dit bedrijf een onderdeel van World Fuel Services Corporation, Miami, Florida, USA. Het toestel N829MG werd door deze maatschappij gecharterd van Presidential Aviation voor de periode 15 juli 2002 tot 20 juli 2002, dus voor alle vier de vliegbewegingen die het toestel maakte in België.
Onze dienst kon vernemen dat zowel de catering, de hotels als de limousineservice van het beste en duurste waren dat op de markt te krijgen was.
De crew en passagiers van de eerste landing en vertrek op Deurne konden geïdentificeerd worden. Allen hadden de Amerikaanse nationaliteit. De passagiers konden aan de hand van een op het internet aangetroffen overlijdensbericht van een van de passagiers, de vader van de familie, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vereenzelvigd worden met een zakenfamilie uit de auto-industrie. Dit zou eveneens blijken uit de getuigenissen van het luchthavenpersoneel dat bevestigde dat het zeer duidelijk ging om zakenmensen.
De taxichauffeur van de limousine die het gezelschap op 20 juli 2002 van Antwerpen naar Amsterdam bracht (het toestel vertrok leeg richting Amsterdam), verklaarde dat onderweg een aantal maneges werden bezocht, hetgeen kan overeenstemmen met de vermelding in het bovenvermelde overlijdensbericht, waarin gewag gemaakt wordt van belangstelling voor de paardensport van de passagiers.
Op het internet werden verder bestanden aangetroffen waaruit blijkt dat de zakenfamilie financier is van de republikeinse partij.
Bij de aankomst vanuit Nüremberg op 20 juli 2002 was echter nog een vijfde passagier aan boord, die niet kon geïdentificeerd worden. Aangezien het een intra-Schengen-vlucht betrof, werd de identiteit van de inzittenden niet gecontroleerd.
Over de dochter van het gezelschap zijn op internet enkele artikels te vinden in verband met paardensport (dressuur), naar aanleiding van gewonnen prijzen. Uit die artikels leren we dat haar paard geïmporteerd werd uit Nederland en dat ze werkte met een Nederlandse trainer. Waarschijnlijk was dit de vijfde passagier bij aankomst uit Duitsland.
Uit deze informatie en de verklaringen van de limousinechauffeur blijkt dat de trip van de familie in juli 2002 ongetwijfeld kaderde in hun interesse voor de paardensport.
Uit het gevoerde onderzoek blijken geen elementen die ons ertoe zouden kunnen leiden om te veronderstellen dat de vluchten van het toestel N829MG die langs Deurne passeerden, een zogenaamde CIA-vlucht betroffen.
Het bewuste toestel N829MG vloog voorts nog tweemaal over Belgïe, zonder er evenwel te landen.
Dit was op 7 juni 2003 van Teterboro (USA), waar Presidential Aviation een bijkantoor heeft, naar Frankfurt am Main (Duitsland).
De tweede maal op 12 juni 2003 van Frankfurt am Main naar Bangor International (USA). Deze gegevens zijn afkomstig van Belgocontrol.
Desalniettemin zijn er een aantal gegevens met betrekking tot het toestel en de maatschappij die opmerkelijk zijn : opzoekingen op het internet wijzen uit dat een van de websites van Presidential Aviation verwijst naar de firma Blackwater USA. Deze laatste firma heeft, volgens internetgegevens, verschillende contracten lopen bij het Amerikaanse ministerie van Defensie, onder meer in het kader van de oorlog in Irak.
Le Soir meldt dat het toestel N829MG in 2003 eveneens op Guantanamo zou geland zijn. Eenzelfde mededeling wordt op een Duitstalige website aangetroffen.
Het toestel N829MG valt echter buiten de verdenking van Human Rights Watch, zo mag blijken uit een overzichtstabel die NRC Handelsblad publiceerde op 15 februari 2006. In hetzelfde artikel van NRC Handelsblad wordt eveneens gesteld dat het « vaak niet precies duidelijk is waarom de vliegtuigen aan de CIA worden toegeschreven. »
Het vliegtuig zou eveneens enkele malen in het Verenigd Koninkrijk gesignaleerd zijn. Het toestel N829MG werd later opnieuw ingeschreven onder nummer N259SK en zou momenteel eigendom zijn van S&K Aviation Llc.
De grootste verdenking die op het vliegtuig met registratienummer ligt, komt van Maher Arar, een Canadees van Syrische origine, die beweert met hetzelfde toestel ontvoerd te zijn, een gebeurtenis die hijzelf evenwel twee maanden na de passages van het bewuste Gulfstream-toestel in Deurne situeert.
Naar eigen zeggen was Maher Arar in september 2002 op doorreis in de luchthaven van JFK — New York, komende van Tunesië via Zürich, waar hij op reis geweest was, toen hij door de politie, de FBI en de Immigratie en Naturalisatiedienst ondervraagd werd, waarna hij op 08/10/2002 op een vliegtuig werd gezet, volgens Maher Arar de Gulfstream III met registratie N829MG.
Volgens een kaartje dat Le Soir publiceerde op 9 maart 2006, en de verklaringen van Maher Arar voor de Tijdelijke Commissie van het Europees Parlement, zou het toestel N829MG rond 4h 's ochtends opgestegen zijn in New Jersey naar Bangor (Maine, USA) vanwaar het toestel vertrok richting Rome, waar bijgetankt werd om uiteindelijk in Amman, Jordanië te landen. Vervolgens zou Maher Arar gedurende een tiental maanden opgesloten geweest zijn in een Syrische gevangenis waarbij hij ook gefolterd werd.
Het is echter belangrijk om aan te stippen dat de vlucht waarmee Maher Arar beweert te zijn vervoerd, niet via België gepasseerd is en dat Maher Arar in deze zaak ook nooit iets heeft verweten aan de Belgische autoriteiten, noch in de media, noch tijdens zijn getuigenis voor de Tijdelijke Commissie van het Europees Parlement, belast met het onderzoek naar de CIA-activiteiten in Europa.
Get. A. Dumoulin
Aangaande twee andere toestellen die werden vernoemd als verdacht bij het gebruik van de omstreden vluchten zijn de informaties hierover in het bezit van de Veiligheid van de Staat geclassificeerd als zijnde « vertrouwelijk ». Men moet evenwel vaststellen dat deze gegevens niet toelaten het onwettig karakter van deze transporten in België aan te tonen.
5. Vaststellingen van het Vast Comité I
Uit de ingewonnen gegevens blijkt dat voor de datum van 9 december 2005, zijnde de datum van het eerste plaatsbezoek van het Vast Comité I aan de twee diensten in het kader van dit onderzoek, de Veiligheid van de Staat op 25 november 2005 een initiatief voor informatiegaring heeft ondernomen. Deze dienst informeerde ook de minister van Buitenlandse Zaken voorafgaand aan het bezoek van mevr. Condoleeza Rice aan België. De ADIV laat gelden dat het niet bevoegd is in deze aangelegenheid en nam geen initiatief.
Tijdens het eerste deel van het toezichtsonderzoek werd het Comité I niet ingelicht door de twee diensten van de stappen ondernomen op het niveau van het College Inlichting en Veiligheid en het Ministerieel Comité Inlichting en Veiligheid van 19 december en 23 december 2005. Deze initiatieven worden toegelicht in dit rapport.
Als registratienummers van vliegtuigen die in België geland zijn of het Belgisch luchtruim gebruikt hebben wel degelijk gekoppeld werden met toestellen die verondersteld werden vluchten uitgevoerd te hebben voor rekening van de CIA, leidt geen enkel element uit het onderzoek uitgevoerd door de Veiligheid van de Staat tot de thesis dat deze toestellen bij hun doortocht in of over het grondgebied inderdaad door de CIA gecharterd werden of betrokken waren bij activiteiten in tegenspraak met het humanitaire recht. Het geval van de Gulfstream III met nummer B829MG, op grondige wijze onderzocht door de Veiligheid van de Staat, neigt naar het bewijs van het tegendeel. Deze vaststelling geldt enkel voor de commerciële vluchten, van de militaire vluchten is geen enkele informatie beschikbaar.
Zoals in andere toezichtsonderzoeken over andere onderwerpen stelt het Vast Comité I vast dat de samenwerking, gegevensuitwisseling en de coördinatie zowel tussen de twee inlichtingendiensten onderling als tussen hen en de andere overheden, verder moet onderzocht en versterkt moet worden. Dit geldt in het bijzonder in gebieden waar de gegevens en de expertise verspreid voorkomen. In dit dossier waar de tussenkomst van het ministerieel Comité Inlichting en Veiligheid een grondig inlichtingenwerk door de Veiligheid van de Staat heeft veroorzaakt, wordt de noodzaak van een coördinatie op dit hoger niveau aangetoond.
Ten slotte tonen, voor zover nog nodig, de vruchteloze pogingen van de Veiligheid van de Staat om inlichtingen te verkrijgen van andere Europese inlichtingendiensten, aan dat de gegevensuitwisseling tussen inlichtingendiensten in de eerste plaats afhangt van de politieke opties van de nationale overheden.
V. BESPREKING VAN HET AANVULLEND VERSLAG VAN HET COMITÉ I
Het aanvullend verslag van het Comité I werd door de begeleidingscommissie besproken op 9 mei 2006 en op 6 en 20 juni 2006.
1. Vergadering van 9 mei 2006
Op deze vergadering werden de vice-premier en minister van Justitie en de minister van Defensie vertegenwoordigd door respectievelijk mevrouw Vandernacht en de heer Régibaux. De adjunct-administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, het hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid en kolonel Demortier van Comopsair van de Luchtmacht namen eveneens deel aan de vergadering.
De heren Wille en Hugo Vandenberghe zijn van oordeel dat de de getuigenis van de heer Dassen, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, zeer slecht en moeilijk te begrijpen is zodat het schier onmogelijk is om de samenhang te zien en te begrijpen.
De heer Vandenberghe heeft de indruk dat er heel wat woorden worden gebruikt om de kern van de zaak te verbergen. Bovendien stelt hij eens te meer vast dat uit de toon van het verslag blijkt dat de inlichtingendiensten in het defensief zijn. Men gaat er a priori van uit dat de begeleidingscommissie een zondebok wil vinden, wat pertinent onjuist is. De parlementaire begeleidingscommissie is veeleer de partner van de overheidsdiensten. Dit betekent echter niet dat de parlementaire begeleidingscommissie geen recht zou hebben op een klaar en duidelijk antwoord op de door haar gestelde vragen.
De voorzitter van het Comité I, de heer Delepière, antwoordt dat het verslag een letterlijke neerslag is van hetgeen er tijdens deze ondervraging is gezegd. De versie die in het verslag van het Comité I is opgenomen, is door de heer Dassen zelf nagelezen, verbeterd en daarna goedgekeurd. De heer Dassen heeft voor de verbetering een aantal dagen uitgetrokken en daarna schriftelijk overgemaakt aan het Comité I. De verbeterde versie werd door de heer Dassen ondertekend en geclassificeerd. De tekst werd met andere woorden niet herwerkt door het Comité I.
1.1. Commentaar van de heer Régibaux, Kabinetschef van de minister van Defensie
Op 8 december 2005 heeft de cel Defensie voor de eerste maal het probleem van de CIA-vluchten aangekaart bij de ADIV na het verschijnen van artikelen in de pers.
Diezelfde dag kwam mevrouw Condoleeza Rice, minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, aan in België voor een ministeriële vergadering van de NAVO, en die avond waren de ministers van Buitenlandse Zaken van de NAVO en van de Europese Unie aanwezig op een diner in het Egmontpaleis.
De kwestie was actueel en van groot belang wegens de aard van het onderwerp.
Diezelfde dag werd aan een verantwoordelijke van de ADIV gevraagd of de dienst enige aanwijzing gekregen had betreffende de geheime CIA-vluchten.
Het antwoord dat na enkele uren gegeven werd was klaar en duidelijk : neen, wij hebben geen informatie ontvangen, noch van Amerikaanse collega's, noch van andere diensten.
Op 9 december 2005, bracht het Comité I een bezoek aan de ADIV.
Nadien zijn concrete vragen gesteld aan de ADIV, onder meer om de identificatie van vliegtuigen na te gaan. De heer Régibaux brengt hierbij de precieze bevoegdheden van de ADIV in herinnering, die bij wet zijn bepaald. De minister van Landsverdediging ziet er in het bijzonder op toe dat de ADIV enerzijds ten volle zijn wettelijke bevoegdheden benut, en dat hij die bevoegdheden anderzijds niet overschrijdt.
De bevoegdheden van de ADIV zijn beperkt tot de Belgische strijdkrachten op nationaal grondgebied. Het gaat erom de belangen van de legerkwartieren te beschermen. De ADIV heeft ook andere opdrachten wanneer het Belgisch leger buiten het grondgebied wordt ingezet, onder meer, maar niet exclusief, voor de bescherming van onze troepen tijdens operaties.
Er bestaat echter nog een ander aspect, dat duidelijk verband houdt met de gestelde vragen, eerst door het kabinet van Landsverdediging, nadien tijdens verschillende vergaderingen met het College voor inlichtingen en veiligheid en van het ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid. Het betreft het onderzoek naar de informatie waarover Landsverdediging terzake kon beschikken.
De ADIV is niet de enige dienst van Landsverdediging die zich met deze aangelegenheid bezighoudt, wel integendeel. Dat verklaart de aanwezigheid in de vergadering van de heer Demortier, kolonel van Comopsair (de luchtcomponent). Het beheer van de militaire luchthavens valt niet onder de bevoegdheden van de ADIV, maar van de luchtcomponent.
Om de lijst op te maken van de vluchten die in de militaire luchthavens geregistreerd werden, heeft het kabinet van Landsverdediging de luchtcomponent aangesproken.
Uit een systematisch onderzoek van alle geregistreerde vluchten in de militaire luchthavens is gebleken dat er geen enkel spoor is van enige verdachte vlucht of verdacht vliegtuig. Dat onderzoek was wel beperkt tot de militaire luchthavens in het land.
Voor de vluchten die men aan de CIA toeschrijft werden burgervliegtuigen gebruikt. Geen enkele van de bevoegdheden van Landsverdediging staat toe dat diensten van Defensie op dit gebied initiatieven nemen.
Wat betreft de vragen die de Veiligheid van de Staat aan Landsverdediging gesteld heeft, onder meer om na te gaan of Landsverdediging over informatie beschikte over een bepaald soort toestel, maatschappij of inschrijvingsnummer, heeft Defensie duidelijk geantwoord dat zij daar geen informatie over had, en dat haar diensten een onderzoek verricht hebben op grond van open bronnen (bijvoorbeeld op websites). Het behoort niet tot de taken van Landsverdediging om burgervliegtuigen of -maatschappijen te volgen, behalve wanneer zij een welbepaalde rol spelen in de opdrachten die spreker zojuist heeft aangehaald.
1.2. Commentaar van Vice-admiraal Hellemans, hoofd van de ADIV
De ADIV wordt voor het eerst rechtstreeks met de zaak van de « geheime vluchten » van de CIA geconfronteerd op 8 december 2005. Het kabinet van Landsverdediging neemt contact op met de ADIV naar aanleiding van persartikels, om te weten of hij enige informatie over die vluchten ontvangen heeft. Dezelfde dag nog antwoordt de ADIV het kabinet dat dat niet het geval is.
Bij het bezoek van het Comité I (de heer De Smedt en de heer Vander Straeten) op 9 december 2005 in de ochtend, was de belangrijkste vraag of de ADIV van CIA-vluchten in België wist. Voor alle afdelingen was het antwoord negatief. Voor die onwetendheid bestonden verschillende redenen : geen bevoegdheid in België voor de Divisie « Inlichtingen », terwijl de Divisie « Veiligheidsinlichtingen » wel bevoegd is maar niet over gegevens beschikt. Het hoofd van de Divisie « Inlichtingen » voegt eraan toe dat men bij OSINT weet dat er in de VS twee basissen voor die vluchten worden gebruikt, te weten RAMSTEIN en MILDENHALL. Tot slot van dat gesprek verzoekt het Comité I niet om enige actie. De ADIV blijft in de pers de vluchten volgen, zonder evenwel specifieke acties te ondernemen.
Met betrekking tot de bevoegdheden van de ADIV, vraagt vice-admiraal Hellemans zich af of de ADIV bevoegd is om informatie daarover in te winnen, rekening houdend met zijn wettelijke opdrachten die in de organieke wet zijn vastgelegd. Het gaat niet om de bescherming van de strijdkrachten, noch om de militaire infrastructuur, noch om Belgische en geallieerde militairen op buitenlandse missie, noch om de veiligheid van in het buitenland gevestigde Belgen.
Na een normale vergadering van het College voor Inlichting en Veiligheid (op 19 december 2005), was er een bijzondere vergadering over de CIA-vluchten, onder het voorzitterschap van de heer De Ruyver van de Strategische cel van de eerste minister. Landsverdediging was er vertegenwoordigd door het hoofd van de ADIV en een lid van de strategische cel van Landsverdediging. Het hoofd van de ADIV heeft er het verslag voorgelezen van bovenvermeld bezoek van het Comité I.
Op verzoek van de secretaris van het College voor Inlichting en Veiligheid zendt de ADIV op 23 december 2005 een formele nota naar het College. Ze bevat het verslag van de ontmoeting met het Comité I. Na contact met de voorzitter van het College, heeft hij die nota als volgt samengevat : « De ADIV heeft geen weet van gegevens hierover ». De antwoorden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van het Directoraat-generaal Luchtvaart werden voorgelegd aan het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid van 23 december 2005, dat er akte van heeft genomen en dat de drie betreffende diensten vraagt aandacht te blijven hebben voor dat dossier en onverwijld alle pertinente informatie uit te wisselen.
Bij brief van 22 februari 2006 zendt de FOD Mobiliteit de minister van Landsverdediging ter informatie een afschrift van een nota die hij naar de eerste minister had gezonden met het resultaat van het onderzoek voor 10 identificatienummers (NIMMA) van vliegtuigen die mogelijk door de CIA werden gebruikt. De Strategische cel van Landsverdediging bezorgt die nota aan de ADIV, waar ze intern verspreid wordt.
Op 24 februari 2006 vraagt het hoofd van de Dienst enquêtes van het Comité I per fax bijkomende inlichtingen en dringt aan op een antwoord op dezelfde dag. Hij wil weten of de dienst, sinds het laatste bezoek van het Comité I, informatie heeft gekregen over mogelijke door de CIA gecharterde vluchten (of vluchten die door dat agentschap werden uitbesteed) om gedetineerden die ervan worden verdacht bindingen te hebben met het moslimterrorisme te vervoeren. Hij vestigt de aandacht op het vliegtuig Gulfstream III (registratienummer N829MG) dat in juli 2002 in Deurne geland is. In het antwoord van de Divisie « Veiligheidsinlichtingen » van de ADIV staat dat na de vergadering van 9 december 2005 de divisie niet is gevraagd specifiek onderzoek te verrichten en dat er hierover geen routinerapporten zijn ingediend. De Divisie « Inlichtingen » antwoordt dat er voor deze zaak geen RFI (Request for Information) werd uitgevaardigd, dat de divisie geen informatie heeft die de artikels in de pers kan bevestigen of ontkrachten en dat de zaak in de divisie niet werd gevolgd. Het gaat immers om burgervliegtuigen die geland zijn op burgerluchthavens, wat niet tot de bevoegdheid van de ADIV behoort.
Wat het onderzoek en de controle door de ADIV voor de militaire luchthavens betreft op grond van de verzoeken van Staatsveiligheid (31 vliegtuigen en firma's die erbij betrokken kunnen zijn) en een lijst van de FOD Mobiliteit (10 vliegtuigen), werden via ComOpsAir controles verricht voor de Belgische militaire luchthavens van Kleine Brogel (10 Tac W), Brasschaat (School Licht Vliegwezen), Beauvechain (1 W), Melsbroek (15 W Luchttransport), Florennes (2 Tac W), Koksijde (Bkoks) en Bierset (Wing Heli). Ook de « Aeroclub van Brasschaat » actief op militair gebied en de twee reservevliegvelden van de NAVO (Oostmalle en Weelde), waar privé-clubs actief zijn en de vliegvelden van Bertrix, Saint-Hubert en Ursel werden gecontroleerd.
Op 14 maart 2006 vond om 15 uur een buitengewone vergadering plaats van het College voor Inlichting en Veiligheid in de Wetstraat nr. 16, onder het voorzitterschap van de heer De Ruyver met de kabinetsvertegenwoordigers (Landsverdediging, Justitie, MINAFET en Mobiliteit) en de betreffende diensten (ADIV, Veiligheid van de Staat en het Directoraat-generaal Luchtvaart) om afspraken te maken met het oog op een gecoördineerd antwoord van de eerste minister aan het Comité I. De diverse diensten leggen uit wat ze gedaan hebben. Wat de ADIV betreft verwijst men naar de reactie van de minister van Landsverdediging in het rapport van het Comité I, met afschrift aan de eerste minister, op de antwoorden die aan de Veiligheid van de Staat werden gegeven. Na die vergadering wordt de ADIV gevraagd tegen donderdag 16 maart om 16 uur een volledig dossier op te stellen voor de Strategische cel van Landsverdediging.
Op 15 maart 2006 krijgt de ADIV van de Strategische cel Landsverdediging ter informatie een afschrift van een nota van de FOD Mobiliteit met het onderzoek dat hij heeft verricht in verband met het vliegtuig met registratienummer N 829 MG (dat in Deurne geland is). 's Middags ontvangt men een FLASH van de Staatsveiligheid met de eigenaars van alle betreffende vliegtuigen met de vraag om na te gaan of die firma's bij de ADIV gekend zijn. ADIV heeft de divisies (I, V en IV) gevraagd de nodige controles te verrichten. Op 17 maart 2006 wordt het antwoord op die vraag aan de Staatveiligheid gegeven na akkoord van de Strategische cel Landsverdediging.
Op 16 maart 2006 bezorgt de ADIV de Strategische cel zoals gevraagd een volledig dossier. Op 31 maart 2006 worden het hoofd van de ADIV en een bevelvoerder ontvangen door het Comité I om hun acties en standpunt over de CIA-vluchten toe te lichten.
Op 18 april 2006 werd een laatste nota met OSINT-gegevens naar de Staatsveiligheid gezonden.
Samengevat :
a. De ADIV is niet bevoegd voor de civiele luchthavens;
b. de informatie van de ADIV over de militaire luchthavens is afkomstig van ComOpsAir, de staf van de Luchtcomponent van Landsverdediging.
c. alle vragen van andere diensten hebben aanleiding gegeven tot een controle van interne gegevens van de ADIV;
d. op verzoek van de Staatsveiligheid werd ook OSINT-onderzoek verricht;
e. bij lezing van de wettelijke opdrachten in de organieke wet betreffende de inlichtingendiensten, blijken de bevoegdheden van de ADIV duidelijk bepaald.
1.3. Gedachtewisseling
Senator Hugo Vandenberghe verwijst naar de cruciale vraag die het Comité I heeft gesteld naar aanleiding van het verhoor van vice-admiraal Hellemans (zie Aanvullend Onderzoeksverslag, p. 13) :
« Waarom heeft de dienst nooit melding gemaakt dat zij in het kader van dit dossier opdrachten heeft gekregen van Landsverdediging of van andere overheden, eventueel ter gelegenheid van een vergadering van het College Inlichting en Veiligheid of van het ministerieel Comité Inlichtingen en Veiligheid ? »
Spreker is van oordeel dat deze vraag moet gelezen worden in het licht van het eerste verslag van het Comité I : in dit eerste verslag wordt uitdrukkelijk vermeld dat er reeds voor 9 december 2005 verklaringen werden gedaan door de regering (eerste verslag van het Comité I, p. 3) : « In België is het op 24 november 2005 dat een eerste verklaring wordt afgelegd door een woordvoerder van de FOD Buitenlandse Zaken.
Op 1 december 2005 verklaart de Belgische regering voor de Kamer van volksvertegenwoordigers dat ze laat overgaan tot eigen onderzoeken. ... »
Vervolgens is een hele discussie ontstaan over wat de overheden nu wel of niet wisten, met het gekende gevolg : opdracht van de regering en de parlementaire begeleidingscommissie aan het Comité I.
Senator Hugo Vandenberghe verbaast zich over volgende passage in het aanvullend onderzoeksverslag met betrekking tot het verhoor van Vice-admiraal Hellemans (blz. 14) : « Vice-admiraal Hellemans bevestigt het eerder ingenomen standpunt van de ADIV namelijk dat zij tot op het ogenblik dat het Comité I met de vragen zijn gekomen (zoals reeds eerder herhaald gaat het om 9 december 2005) de dienst geen expliciete opdrachten of richtlijnen heeft gekregen en zoals ook reeds eerder uitgesproken deze materie niet kadert binnen de opdrachten van de ADIV. »
Ofwel is er een opdracht, ofwel is er geen, aldus senator Hugo Vandenberghe. Als er geen expliciete opdracht was, dan wenst de spreker in elk geval te weten wat de impliciete opdracht was.
Uit het eerste onderzoeksverslag (Blz 5) : « Op 1 december verklaart de minister van Buitenlandse Zaken dat het onderzoek reeds is afgerond voor de militaire luchthavens waar niets van die aard werd vastgesteld. ».
Dit citaat sterkt de heer Vandenberghe in zijn overtuiging dat de minister met de militaire veiligheid heeft contact genomen.
De heer Régibaux antwoordt dat de controle over de militaire luchthavens buiten de bevoegdheid van de ADIV ligt. Dit is een taak van de luchtcomponent van Defensie. Het is dan ook Defensie die de vraag heeft beantwoord voor de minister van Buitenlandse Zaken en niet de ADIV.
De heer Vandenberghe wenst nog te vernemen waarom Vice-Admiraal Hellmans in zijn antwoord spreekt van een « expliciete » opdracht.
De heer Régibaux verduidelijkt dat er geen expliciete opdracht aan de ADIV werd gegeven omdat de betrokken dienst niet bevoegd is voor de controle van de militaire luchthavens. Er is enkel gevraagd aan de ADIV of zij op één of andere manier bepaalde informatie had verzameld. Het antwoord op deze vraag was negatief. Daarna heeft de minister van Defensie, als een gevolg van de concrete vragen van de Veiligheid van de Staat, een aantal precieze vragen gesteld aan ADIV over bepaalde toestellen en luchtvaartmaatschappijen.
Op deze punctuele vragen werd telkens door Defensie geantwoord.
De voorzitster, mevrouw Lizin, citeert het eerste verslag van het Comité I (p. 9, punt 5.2, laatste § ) : « Opnieuw bevraagd op 24 februari 2006 door de Dienst enquêtes I, laten de verantwoordelijken van ADIV weten dat zij na 9 december 2005 niet werden verzocht om het onderwerp in kwestie te onderzoeken. Zij hebben dus geen enkele inlichting betreffende de transit van CIA-toestellen via België ingewonnen. »
Waarom is het antwoord in het eerste verslag niet in overeenstemming met het antwoord dat vandaag in de commissie wordt gegeven, zo wensen mevrouw Lizin en de heer Vandenberghe te weten. Het is duidelijk dat er wél vragen werden gesteld aan de ADIV.
Senator Wille wijst bovendien nog op de voetnoot van blz.7 van het aanvullend onderzoeksverslag die betrekking heeft op het classificeren van de informatie. Uit de voetnoot van het Comité I leidt de heer Wille af dat het Comité I de classificatie door de administrateur-generaal niet gerechtvaardigd vond : « In algemene zin oordeelt het Vast Comité I dat deze classificatie niet gerechtvaardigd is in het kader van de zaak in verhouding tot de noodzaak van bescherming zoals betracht door de wet. Al de feitelijke elementen bevinden zich immers in het publiek domein. De verklaringen van de administrateur-generaal voor het Comité I waren initieel niet geclassificeerd. De administrateur- generaal heeft deze classificatie achteraf toegevoegd. »
De heer Wille wenst te weten wanneer tot classificatie werd beslist.
De voorzitter van het Comité I, de heer Delepière, antwoordt dat de classificatie pas na 31 maart 2006 door de administrateur-generaal werd beslist. Initieel waren noch het Comité I, noch de administrateur-generaal dat de classificatie nodig was.
Senator Hugo Vandenberghe wijst er op dat de bevoegdheid tot classificatie niet voor gevolg mag hebben dat het democratisch controlerecht wordt uitgehold.
Wat de tegenstrijdigheid tussen het eerste en het tweede verslag van het Comité I voor wat de tussenkomst van de ADIV betreft antwoordt de heer Régibaux dat Defensie op 8 maart 2006 schriftelijk heeft gereageerd op het eerste verslag van het Comité I :
« ... Dès lors, du moins en ce qui concerne le SGRS, qui relève de ma compétence, il n'est pas exact de soutenir que « ce service déclare n'avoir jamais reçu d'autres questions sur le sujet que celles de votre Comité ... »
Senator Hugo Vandenberghe wenst van de heer Delepière meer duidelijkheid over de twee versies van de onderzoeksverslagen van het Comité I.
De heer Delepière antwoordt dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de antwoorden die werden gegeven vóór 9 december 2005 en na 9 december 2005. Eind februari 2006, toen het Comité I zijn verslag aan het parlement wou overmaken, besliste het tot een actualisering over te gaan. Vandaar dat het Comité I op 24 februari 2006 gevraagd heeft of er nieuwe elementen waren opgedoken tussen 9 december 2005 en 24 februari 2006. Uit het antwoord bleek dat er voor de ADIV geen nieuwe elementen waren opgedoken. Op 8 maart 2006 is er dan de schriftelijke reactie gekomen van de minister van Defensie waarin hij weigerde in te stemmen met de conclusies van het Comité I. Daarna werd er andere informatie aan het Comité I overgemaakt die is opgenomen in het aanvullend verslag.
Omwille van deze dubbelzinnige situatie heeft het Comité I eraan gehouden om in het tweede verslag de ter beschikking zijnde informatie zo getrouw mogelijk weer te geven. De antwoorden die door de ADIV vandaag in de commissie worden gegeven, bevestigen de stelling van het Comité I, zoals deze reeds in het eerste onderzoeksverslag was opgenomen. Er is op geen enkele wijze informatie aan het licht gekomen met betrekking tot militaire vliegtuigen.
Op vraag van de voorzitster, mevrouw Lizin, over informatie over de militaire luchtmachtbases en vluchten, antwoordt de heer Demortier, kolonel van het Vliegwezen, dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen militaire vluchten van landen die lid zijn van NAVO, en die in dit verband permessie-akkoorden hebben afgesloten, en militaire vluchten van naties die niet tot de NAVO behoren.
In casu betrof het Amerikaanse vluchten en deze vallen zeker onder de gemaakte NAVO-akkoorden. Dit heeft voor gevolg dat niet geweten is wat soort van vluchten er in de bewuste periode zijn geweest. Het is in elk geval duidelijk dat er in die periode Amerikaanse militaire vluchten hebben plaatsgevonden boven Belgisch grondgebied. De enige controle die wordt uitgevoerd ingeval van NAVO-vluchten, is een papieren controle (gegevens toestel en vluchtplan).
Senator Hugo Vandenberghe wijst erop dat, indien er vluchten zijn geweest boven Belgisch grondgebied waarbij mensen van hun vrijheid zijn beroofd, de grondwettelijke waarborgen niet worden nageleefd en de Veiligheid van de Staat hiertegen stappen moet ondernemen. De artikelen 7 en 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst zijn niet enkel bedoeld om de deelnemers aan betogingen te identificeren. De wet geeft als opdracht aan de Veiligheid van de Staat de bewaking van de democratische rechtsstaat en de democratische orde.
Gelet op deze wettelijke bevoegdheid van de inlichtingendiensten hadden deze, toen de eerste persberichten verschenen, de nodige inlichtingen moeten inwinnen en preventief moeten optreden.
De voorzitster, mevrouw Lizin, wenst van kolonel Demortier te weten of er concrete aanleidingen waren die een dergelijk preventief optreden rechtvaardigden.
Senator Wille wijst erop dat in de Raad van Europa thans het verslag van de heer Marty wordt besproken. Uit dit verslag blijkt dat in meer dan één land de opgegeven vliegroute niet de effectieve vliegroute is geweest.
Kolonel Demortier antwoordt dat het inderdaad mogelijk is dat vliegroutes tijdens de vlucht worden gewijzigd.
Si, par exemple, les conditions météo ne sont pas suffisants pour permettre l'atterrissage à la destination prévue, une destination alternative est prévue sur le plan de vol.
Senator Wille vraagt of een afwijkend vluchtschema mogelijk is waarbij met een vertrek vanuit Kaboel en als initiële bestemming Boedapest uiteindelijk geland wordt in Bosnië-Herzegovina (waar toevallig een tijdelijke gevangenis voor Moslims is opgericht) ?
Volgens kolonel Demortier is het denkbaar dat de uiteindelijke bestemming tijdens de vlucht zo geheim mogelijk wordt gehouden en pas op het laatste nuttige moment wordt meegedeeld, bijvoorbeeld wanneer men een bijkomende opdracht zou krijgen. Wanneer een dergelijk scenario zich voordoet met Belgische militaire vliegtuigen, wordt er tijdens de vlucht een coördinatie opgezet om deze wijzigingen in goede banen te leiden. In elk geval is het uitgesloten dat een vliegtuig zou landen op het territorium van een land waar geen voorafgaande bilaterale akkoorden mee zijn afgesloten.
Zo heeft België bijvoorbeeld diplomatieke akkoorden met Afghanistan voor Belgische militaire vluchten. Deze toestemmingen gelden echter telkens voor een bepaalde duur. Er moeten dus telkens nieuwe toelatingen worden gevraagd. Er is geen enkel land dat het zou wagen om dergelijke vliegbewegingen te doen zonder dergelijke toestemmingen.
Wanneer er voorafgaand diplomatieke akkoorden met toestemmingen zijn afgesloten is er geen enkel probleem, ook niet voor wijzigingen van vliegroutes tijdens de vlucht. De coördinatie tussen de controlediensten van het luchtruim zal ertoe leiden dat wordt gezocht naar een veilige uitvoering van het nieuwe, gewijzigde vluchtplan.
Senator Hugo Vandenberghe wenst te weten of de bevoegde dienst van het ministerie van Defensie door de veiligheidsdiensten werd ingelicht over mogelijke problemen met deze vluchten. Is het niet de taak van de veiligheidsdiensten om aan de operationele diensten een signaal te geven om nader onderzoek te verrichten ?
De voorzitster, mevrouw Lizin, wenst dieper in te gaan op het toezicht dat wordt uitgeoefend op dergelijke vluchten. België heeft gevechtseenheden gestationeerd in Afghanistan. De ADIV is bijgevolg toch bevoegd voor onze troepen ter plaatse en voor de locatie waar onze troepen verblijven.
Wanneer er vanuit een dergelijke locatie een vliegtuig met moslimgevangenen opstijgt richting Brussel, dan zou de ADIV toch informatie moeten hebben over dergelijke bewegingen -) al was het maar van Belgische militairen die er getuige van zijn.
Tevens wenst de voorzitster te weten welke controle de Belgische autoriteiten uitvoeren op een Amerikaans vliegtuig dat landt op Belgische bodem.
Senator Hugo Vandenberghe wijst er op dat als een gevangene aan boord zijn advocaat op de hoogte heeft gebracht, deze laatste artikel 5 van het EVRM kan inroepen om het vliegtuig aan de grond te laten houden en een controle van de inhoud van het vliegtuig te laten uitvoeren.
Ook staat het buiten kijf dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de lidstaten van de Raad van Europa verplicht zijn om op te optreden om de naleving van het EVRM op hun grondgebied te doen naleven.
Dé vraag is op welke wijze dergelijke controle wordt verzekerd door onze diensten.
De heer Régibaux volgt de redenering van senator Vandenberghe voorzover het Belgische grondgebied betreft.
De situatie waarbij een vreemd vliegtuig aan de grond staat op een Belgische luchthaven is een juridisch andere situatie. De Belgische autoriteiten mogen een vreemd vliegtuig niet betreden zonder toestemming van de kapitein van het vliegtuig.
De heer Hugo Vandenberghe repliceert dat het EVRM toepasselijk is op het gehele grondgebied van de lidstaten van de Raad van Europa. Er bestaan geen rechtsvrije ruimtes voor het EVRM. Artikel 5 van het EVRM is direct toepasselijk op de geschetste situatie. Daarover kan geen betwisting bestaan. Het argument van de extraterritorialiteit is onaanvaardbaar.
De heer De Smedt, lid van het Comité I, wenst van kolonel Demortier te weten of er voor een buitenlands burgervliegtuig een meldingsplicht bestaat wanneer het Belgische luchtruim binnenvliegt en aan welke instelling de identificatie van het vliegtuig moet gegeven worden.
Tevens merkt de heer De Smedt op dat men een onderscheid moet maken wat betreft controle (cf. wetgeving betreffende de vluchten van de niet-Schengenlanden, ook voor niet-militaire vluchten). Vroeger werd de informatie over de vluchten van niet-Schengenlanden per fax werd overgemaakt aan de rijkswacht. Ook nu nog is de federale politie bevoegd is voor de controle op de passagiers, of het nu gaat om burgers of militairen. Hij wenst te weten of die controles door de federale politie effectief worden uitgevoerd.
Kolonel Demortier antwoordt dat er inderdaad passagierslijsten bestaan maar die vermelden niet altijd over welk soort passagiers het gaat. De internationale reglementering inzake luchtvaart voorziet niet dat er moet worden gepreciseerd welke soort van passagiers zich aan boord van het vliegtuig bevinden. De internationale en nationale regelgeving bepaalt dat er enkel aangifte moet worden gedaan wanneer er spraken is van een bijzonder transport. Waarschijnlijk vallen gevangenen ook onder deze regel.
Het betreft echter enkel een aangifte. Als er geen aangifte wordt gedaan, mogen de plaatselijke autoriteiten er niet zomaar van uit gaan dat er zich aan boord van het vliegtuig verdachte situaties zouden voordoen.
De voorzitster, mevrouw Lizin, merkt op dat het niet anders kan dan dat er gevangenen zijn overgebracht met vliegtuigen naar Guantanamo. Deze vliegtuigen hebben met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid Europa overvlogen. Zij wil vooral weten welke controles door de Belgische autoriteiten zijn uitgevoerd op buitenlandse toestellen die het Belgisch luchtruim hebben aangedaan en er eventueel zijn geland.
Als deze transporten hebben plaatsgehad boven en op Europees grondgebied dan moeten er materiële sporen van bestaan. Op basis van deze elementen kan worden bepaald welke controlesystemen moeten worden ingevoerd. Het is immers niet de bedoeling om het verleden uit te spitten maar om tot controlesystemen te komen waardoor dergelijke transporten in de toekomst worden voorkomen vanop Europees grondgebied.
Kolonel Demortier antwoordt dat wanneer dergelijke vliegtuigen over ons grondgebied zijn gevlogen zonder hier te landen, de Belgische autoriteiten geen enkele informatie hebben over de passagiers. Volgens de internationale luchtvaartregels, moet er worden vermeld hoeveel passagiers zich aan boord bevinden en wat de reden is van het transport. De bedoeling is om bij een ongeval te weten wie de passagiers zijn. Als een vliegtuig toestemming krijgt om te landen in België zonder dat de passagiers het Belgische grondgebied betreden, moeten de Belgische autoriteiten zelfs niet aan boord gaan om te kijken wie zich aan boord van het vliegtuig bevindt en wat de nationaliteit is van het personeel aan boord.
Er wordt dus geen identiteitscontrole verricht zolang de passagiers het vliegtuig niet verlaten. Er is daartoe geen reden.
Senator Hugo Vandenberghe wenst hierover verduidelijking en geeft daarom het volgende voorbeeld : aan boord van een dergelijk vliegtuig bevindt zich een persoon waartegen een Europees arrestatiebevel loopt, uitgevaardigd door een Brusselse onderzoeksrechter. Zolang de betrokkene niet van boord gaat, zou dit Europees arrestatiebevel dan niet kunnen worden toegepast ?
De heer Régibaux antwoordt dat, indien de lidstaat waartoe het vliegtuig behoort, niet wenst mee te werken aan de uitvoering van dergelijk Europees arrestatiebevel, de Belgische autoriteiten niet aan boord kunnen gaan van het vliegtuig om dit arrestatiebevel uit te voeren.
Senator Hugo Vandenberghe vraagt of de heer Régibaux dan van mening is dat het EVRM niet van toepassing zou zijn op een boot die onder Liberiaanse vlag vaart en die in de haven van Antwerpen is aangemeerd ? Spreker is van oordeel dat dergelijke interpretatie fout is.
De heer Régibaux repliceert dat de interpretatie wél juist is. Men moet immers de medewerking hebben van de vlagstaat. Het EVRM is van toepassing op het grondgebied van alle lidstaten die partij zijn bij dit verdrag. Dit geldt bijvoorbeeld niet voor de Verenigde Staten, gesteld dat het een Amerikaans toestel betreft. In dit geval moeten de Belgische autoriteiten de toestemming van de Verenigde Staten vragen. Deze situatie geldt ook voor vliegtuigen die op een militaire bases landen.
Mevrouw Vandernacht onderschrijft de stelling van de heer Régibaux. Het Europees aanhoudingsmandaat kan enkel betekend en uitgevoerd worden op vliegtuigen of vaartuigen van landen die de teksten in verband met het Europees aanhoudingsmandaat onderschreven hebben. Dit geldt in geen geval voor de Verenigde Staten. De persoon die men op basis van een Europees aanhoudingsbevel wil aanhouden, moet zich op het Europese grondgebied bevinden alvorens men tot een aanhouding kan overgaan.
De heer Hugo Vandenberghe betwist de interpretatie van mevrouw Vandernacht niet. Maar hij blijft bij zijn standpunt dat een lidstaat, partij bij het EVRM, zich niet op de extraterritorialiteit mag beroepen, om het EVRM niet toe te passen.
Kolonel Demortier wijst erop dat de situatie voor militaire of burgervliegtuigen volledig vergelijkbaar is. De inhoud van een vliegtuig in transit wordt niet gecontroleerd zonder toestemming van de vlagstaat. Zelfs indien er vermoedens zouden bestaan over « onregelmatigheden » betreffende de ene of de andere vlucht, is het nog niet aan de militaire overheid om een vreemd vliegtuig bijvoorbeeld aan de grond te houden, noch de toegang tot het vliegtuig van vreemde origine af te dwingen. Zij zijn daartoe niet bevoegd.
De voorzitster, mevrouw Lizin, is van oordeel dat er een internationaal verdrag zou moeten komen waarin landen verplicht worden de namenlijsten van gevangenen die zij grensoverschrijdend vervoeren, bekend te maken.
Kolonel Demortier wijst er nog op dat, als men ervan uitgaat dat de betreffende vluchten zouden hebben plaatsgehad, de Amerikanen toch over een eigen militaire luchtmachtbasis beschikken op 250 km van Brussel, namelijk Ramstein in Duitsland. Tot deze basis hebben de Duitsers zo goed als geen toegang. De Amerikanen hebben een gelijkaardige luchtmachtbasis in het Verenigd koninkrijk. Het lijkt de betrokkene dan ook sterk dat de Amerikanen er de voorkeur aan zouden geven om Belgische luchthavens aan te doen wanneer zij gevangenen transporteren.
Tevens wijst spreker erop dat er geen a priori verdenking bestaat vanwege NAVO-lidstaten ten aanzien van elkaar, ook niet voor het militaire luchtverkeer.
De voorzitster, mevrouw Lizin, wenst te weten of er op een gegeven ogenblik een vraag is gekomen vanwege de Amerikanen aan de Belgische autoriteiten om bepaalde gevangenen te identificeren of niet.
Op deze vraag wordt ontkennend geantwoord.
Kolonel Demortier wijst er nogmaals op dat het militaire Vliegwezen geen weet heeft gehad van gevangenenvluchten boven Belgisch grondgebied. Het enige wat men, overeenkomstig de internationale regels betreffende het luchtverkeer weet, weet is hoeveel personen er aan boord van het vliegtuig zijn. Er wordt niet naar de identiteit van de passagiers gevraagd. Het enige onderscheid dat wordt gemaakt, is het onderscheid tussen professionele crew en passagiers.
Senator Hugo Vandenberghe stelt vast dat deze opvatting van de extraterritoiraliteit niet gedeeld wordt door de Commissie « Wettelijke aangelegenheden en Mensenrechten » van de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa of door de « Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen » (16) van het Europees Parlement.
Bovendien bewijst een aantal Belgische gerechtelijke beslissingen in het verleden dat dit principe van de extraterritorialiteit niet altijd opgaat. In kortgeding werden vreemde vliegtuigen aan de ketting gelegd door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het kan toch niet dat het Belgische gerecht wél bevoegd zou zijn om een vreemd vliegtuig aan de grond te houden maar dat het op geen enkel ogenblik bevoegd zou zijn om maatregelen op te leggen ten aanzien van de passagiers in hetzelfde vliegtuig.
De voorzitster, mevrouw Lizin, wenst tevens van de Veiligheid van de Staat te vernemen of het inderdaad zo is dat niemand iets gehoord of gezien heeft met betrekking tot de Amerikaanse gevangenenvluchten.
De heer Dumoulin, adjunct-administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat antwoordt dat er enkel een controle a posteriori heeft plaatsgevonden die niets heeft opgeleverd. Op het ogenblik van de feiten was de Veiligheid van Staat niet op de hoogte.
De aanwijzingen die aan het licht gekomen zijn na het onderzoek hebben geen bewijs opgeleverd dat de aanwezigheid van de personen aan boord verdacht kon zijn. De Amerikaanse diensten hebben nooit iets gemeld aan de Veiligheid van de Staat. De Veiligheid van de Staat heeft ook niet als opdracht om alle luchthavens a priori te controleren. Daar dient de federale politie en de luchthavenpolitie voor.
De Veiligheid heeft geen rechtstreekse informanten in de burgerluchthavens.
Senator Hugo Vandenberghe wenst duidelijk te weten wie verantwoordelijk is voor de preventieve veiligheidsbewaking ten aanzien van de militaire luchthavens enerzijds en van de burgerluchthavens anderzijds. Dat zijn toch plaatsen bij uitstek waar men informatie kan verzamelen. Als men een preventief veiligheidsbeleid voert dan moet men daar ter plaatse aanwezig zijn.
De vertegenwoordigster van de vice-eerste minister en minister van Justitie, mevrouw Vandernacht, wil weten of zij de vraag wel goed begrepen heeft : gaat het om een vraag om een lijst op te maken van alle passagiers die op het Belgisch grondgebied landen ?
Na de aanslagen in Londen vroeg de Britse regering om de lijsten na te gaan van alle passagiers die die dag vanuit Londen naar Brussel en andere Belgische luchthavens gevlogen waren. Om een dergelijke lijst te kunnen opmaken, is het cruciaal dat men binnen de perken blijft van het fundamentele beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De veiligheidsaspecten moeten samengaan met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Om te kunnen voldoen aan de Britse aanvraag, heeft de Belgische overheid de zaak moeten voorleggen aan het federaal parket. Alleen op grond van een kantschrift van de rechterlijke macht konden deze inlichtingen opgevraagd worden.
Vandaag is de uitvoerende macht zelf niet in staat om louter op grond van dwingende veiligheidsoverwegingen lijsten aan te leggen van personen in de luchthavens, en kunnen de inlichtingendiensten dat zeker niet doen.
De bescherming van de privacy is natuurlijk belangrijk, aldus senator Hugo Vandenberghe, maar als er hiervoor geen regeling is en de Veiligheid van de Staat gegevens heeft dat er dreiging is van terrorisme of een aanslag en niet onmiddellijk bepaalde listings van vlieghavens kan natrekken, is dit toch een probleem. Dit probleem is gekend : het gebruik van de bijzondere opsporingsmethodes voor de Veiligheid van de Staat is tot nog toe niet wettelijk geregeld. Men zit hier dus in een impasse. Het door mevrouw Vandernacht aangehaalde voorbeeld toont aan dat het toch een lacune in de wetgeving is dat de Veiligheid van de Staat niet zelf stappen kan ondernemen.
De voorzitster, mevrouw Lizin, wenst van kolonel Demortier te weten welke vliegroute het meest aangewezen is om bijvoorbeeld troepen vanuit Europa naar Cuba te brengen.
Kolonel Demortier antwoordt dat, ervan uitgaande dat dit transport op een volledig legale manier moet gebeuren, hij de voor het vliegtuig meest rendabele vliegroute zal nemen. Één van de criteria zal zijn dat het aantal tussenlandingen tot een minimum wordt herleid. Als het de bedoeling is dat de vlucht zo geheim mogelijk geschiedt, zal er gekozen worden voor een vliegroute waarbij men zo weinig mogelijk « collega's » tegenkomt. Vandaar dat hij als Amerikaan bijvoorbeeld, zijn tussenlandingen zou doen op Amerikaanse luchthavens.
Bovendien had men in 2002-2003 geen enkel vermoeden dat dergelijke vluchten bestonden. Dit heeft voor gevolg dat, indien er een Amerikaans toestel op een Belgische militaire luchthaven een tussenlanding zou maken, er op geen enkele wijze een controle van de inhoud van het vliegtuig zal geschieden door Belgische autoriteiten.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, stelt zich toch vragen bij deze situatie. Zij vraagt zich af hoe wapenembargo's kunnen worden gecontroleerd als er geen controle mogelijk is buitenlandse vliegtuigen.
Het is in elk geval duidelijk dat er een gebrek is aan controlemiddelen. Als het gaat om een vlucht, georganiseerd door de CIA, zou deze dienst op zijn minst moeten meedelen wat het vliegtuig in kwestie vervoert.
De heer Régibaux werpt op dat de CIA geen militaire organisatie is.
Mevrouw Lizin antwoordt dat die vluchten toch via militaire wegen verlopen zijn. Is het mogelijk om van de Amerikaanse basis in Duitsland naar die in Engeland te vliegen of omgekeerd zonder het Belgisch luchtruim te gebruiken ?
Kolonel Demortier antwoordt dat die mogelijkheid bestaat, maar dat het op grond van de internationale wetgeving betreffende het luchtverkeer en het vervoer van passagiers mogelijk is om het Belgisch luchtruim te doorkruisen zonder dat de Belgische overheid iets weet over de lading van het vliegtuig. De betreffende regels geven geen nadere voorschriften voor een dergelijk geval.
Senator Hugo Vandenberghe onderlijnt nogmaals dat, in het geval van het transport van de CIA-gevangenen, het EVRM primeert op het vliegtuigrecht en het gemeen recht van toepassing is.
Spreker wenst een volgende punt aan te snijden en vraagt aan het Vast Comité I om de verklaring van de heer Dassen, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, te preciseren. Wat is de echte betekenis van de verklaring van de heer Dassen ? Hoe duidt men dit in het geheel in het licht van de vragen, zoals vermeld in het eerste verslag van het Vast Comité I ?
De heer Wille voegt hieraan de vraag met betrekking tot de classificatie toe.
De heer Delepière legt uit dat de heer Dassen wenste dat men de volgende passages van zijn verklaring op blz. 12 van het aanvullend verslag schrapt :
Bij herlezing van het proces-verbaal stel ik vast dat de volgende conclusies, en alleen deze uit het rapport mogen worden getrokken als zijnde het standpunt van de Administrateur-generaal op de gestelde vragen :
a) de Veiligheid van de Staat heeft in de mate van het mogelijke en propio motu heel wat meer gedaan dan wettelijk tot haar verplichtingen behoort;
b) het mogelijks « stilzitten » van andere instanties is geenszins de verantwoordelijkheid van de Veiligheid van de Staat;
c) de eerste minister heeft zijn bezorgdheid ten overstaan van de Veiligheid van de Staat geconcretiseerd via de bevraging op het College voor Inlichtingen en Veiligheid (19 december 2005), de vergadering van het beperkt College (19 december 2005) en zijn vraag naar een niet-geclassificeerde brief vanwege de Veiligheid van de Staat met haar bevindingen op 23 december 2005. De opvolging ging voort in 2006;
d) de minister van Buitenlandse Zaken heeft ten overstaan van de Veiligheid van de Staat een opvolging geconcretiseerd via een mondelinge bevraging naar aanleiding van het bezoek van mevrouw Condoleeza Rice voor meerdere multilaterale vergaderingen, waarop het onderwerp van de CIA-vluchten in de diepte werd behandeld (begin december 2005);
e) ACOS-IS heeft geen enkele informatie kunnen verschaffen;
f) de bevraging door de Veiligheid van de Staat van de Luchtvaartinspectie heeft maar resultaat kunnen opleveren vanaf 2006;
g) de minister van Justitie vatte de Veiligheid van de Staat vanaf 2 maart 2006 met de mededeling van het bestaan van een brief van de minister van Mobiliteit en met een uitdrukkelijk verzoek tot onderzoek hoewel de Veiligheid van de Staat meldde dat dit niet haar rechtstreekse bevoegdheid was en is. »
Wat heeft de administrateur-generaal willen zeggen ?
De heer Delepière meent dat hij daarmee reageert op het eerste verslag door te verklaren dat hij de indruk had dat het Comité I de Veiligheid van de Staat verweet dat zij niet uit eigen beweging heeft gereageerd en geen pro-actieve houding heeft aangenomen.
Hij heeft in al die verklaringen willen aantonen dat de Veiligheid van de Staat reeds op 25 november proprio motu besloten had informatie in te winnen om inlichtingen te kunnen verstrekken, dus vóór de komst van mevrouw Condoleeza Rice.
Ook heeft hij willen aantonen dat hij proprio motu begin december vragen heeft gesteld aan de CIA. Het bekende antwoord luidde « no comment ».
Hoewel de Veiligheid van de Staat hierin een rol te spelen heeft, is zij niet de enige. Ook andere diensten moesten optreden, bijvoorbeeld de inspectie van het luchtverkeer.
Hij heeft zich niet willen uitspreken over de vraag of er expliciete bevelen waren of niet. Maar hij heeft wel willen uitleggen in welke context dit alles gebeurd is en heeft verwezen naar het verzoek van het College voor inlichting en veiligheid, alsook naar een opdracht die is gegeven nog vóór het ministerieel comité. De instructies zijn echter pas later gegeven. Op dat moment is de Staatsveiligheid belast met een onderzoek.
Vanaf het moment dat de Staatsveiligheid belast is met het onderzoek, heeft zij opnieuw de buitenlandse diensten aangesproken, de Europese landen, de lidstaten van de Raad van Europa en van de Europese Unie, alsook de inlichtingendiensten.
De antwoorden in dit onderzoek kwamen allemaal neer op « er is niets te zien ».
De heer Delepierre herinnert eraan dat, gelet op de Europese wetgeving op het vrij verkeer van personen, goederen en diensten, bijna alle fysieke controles zijn vervangen zijn door formele controles, op papier.
De goederen die zich bijvoorbeeld in transit op Belgisch grondgebied bevinden, worden niet meer fysiek gecontroleerd, zelfs niet de « gevoelige » goederen.
Op de vraag van de heer Wille met betrekking tot de classificatie, antwoordt hij dat de heer Dassen heeft willen classificeren omdat hij zich niet op zijn gemak voelde bij het openbaar maken.
Het Comité I is zo vrij geweest daarna het grootste deel van de verklaring te declassificeren.
Er is echter besloten tot een andere classificatie op grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het ging om twee vluchten waar een gezin op zat. Deze twee vluchten hadden blijkbaar niets te maken met de CIA-vluchten.
Mevrouw Lizin, de voorzitser, wenst te weten of er gegevens bestaan over de vluchtschema's van de CIA-vluchten.
Kolonel Demortier antwoordt ontkennend.
De heer Régibaux antwoordt dat de bewegingen in Afghanistan wél nauw worden opgevolgd. Maar de taak van de Belgische militairen is niet om de vliegtuigen van de geallieerden op het asfalt in de gaten te houden. Ook niet wanneer deze vliegtuigen de intentie hebben door het Belgische luchtruim te vliegen.
De heer Delepière herinnert er aan dat ten tijde van het opstellen van het verslag « Echelon », generaal Michaux, toenmalige chef van de ADIV, verklaarde dat niet de taak van de inlichtingendiensten is om geallieerde diensten te schaduwen, zelfs niet in het geval van dreiging. Een gelijkaardige situatie doet zich nu ook voor.
Senator Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat in Brussel veel agenten aanwezig zijn van de contraspionage van verschillende landen maar dat de Belgische diensten geen informatie inwinnen over het doen en laten van agenten van « bevriende landen ». Het lijk hem nochtans noodzakelijk dat onze inlichtingendiensten ook informatie inwinnen over agenten van bevriende landen.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, voegt er nog aan toe dat zij er zeker van is dat, wanneer de voorbereiding voor de verscheping van de gevangenen naar Guantanamo zijn gemaakt, er een vergadering geweest is van de ISAF om de vliegroutes en dergelijke op punt te stellen.
De heer Régibaux kan deze stelling noch weerleggen, noch bevestigen. Hij herinnert er echter aan dat in Afghanistan het begin van de militaire bewegingen niet werd geleid door ISAF (dat een internationale missie is onder leiding van de Verenigde Naties), maar door de « Coalition of the willing » die rond de Amerikanen bestond. In deze coalitie werden door de Amerikanen enkel « vrienden » getolereerd.
Mevrouw Lizin wijst erop dat België toch tot de Amerikaanse « vrienden » wordt gerekend.
De heer Régibaux repliceert dat België steeds heeft geweigerd deel uit te maken van deze coalitie zolang deze operatie niet gedekt werd door een mandaat van de Verenigde Naties. De Amerikanen kenden van in het begin dit Belgische standpunt. België zal met andere woorden niet in eerste instantie aangezocht zijn door de Amerikanen voor dergelijke operaties.
Spreker is van oordeel dat we vandaag de dag in een gevaarlijke wereld leven zodat de opdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten reeds zwaar genoeg is. Dit heeft voor gevolg dat zij zich niet prioritair bezighouden met het controleren van de activiteiten van « bevriende landen« . Maar toegegeven, zelfs geallieerden zijn in de internationale politieke context « alliés de circonstance ». Er wordt hen dan ook geen blind vertrouwen gegeven maar het is geen prioriteit van de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten ligt elders.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, wijst erop dat de situatie toch gewijzigd is na de inval in Irak. Het is volgens haar ook niet toevallig dat er op een bepaald ogenblik informatie is beginnen circuleren over de betreffende vluchten.
Senator Hugo Vandenberghe wijst er toch op dat de dynamiek van het systeem totaal veranderd is. Indien de VS tegen X en Y een operatie ondernemen en Belgïe is daar op één of andere manier bij betrokken, dan kan dit voor België een veiligheidsrisico worden.
De dag na de aanslag van Madrid, is bekend geworden dat een deel van de operationele cel die deze aanslag heeft voorbereid, zich in Brussel bevond. Dit is pas aan het licht gekomen nadat een Spaanse krant hierover heeft bericht. Nochtans heeft de eerste minister dit feit in alle toonaarden ontkend.
De heer Delepière erkent dat er inderdaad veel grote problemen zijn maar dat een deel daarvan de bevoegdheden van het Vast Comité I overstijgen. Dergelijke problemen maken een debat op nationaal maar ook op Europees niveau noodzakelijk.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, is van oordeel dat, indien men in de toekomst dergelijke operaties wil vermijden, men een controle-instrument moet ontwikkelen. Zij vreest dat dergelijke extraterritoriale gevangenissen een courante praktijk gaan worden. De Amerikanen zouden reeds een zesde gevangenis aan het bouwen zijn.
De heer Régibaux wijst erop dat de internationale betrekkingen niet enkel gebaseerd zijn op een juridische basis maar ook op machtsverhoudingen. De Belgische regering verdedigt steeds opnieuw de idee om een echt Europees veiligheids- en defensiebeleid uit te bouwen.
Mevrouw Vandernacht vult aan dat de minister van Justitie tijdens een GIA-top ook steeds de stelling verdedigt om een waarachtige Europese inlichtingengemeenschap uit te bouwen. De reactie van de collega's van de andere Europese lidstaten is hierop steeds negatief. Het is dus zeer moeilijk om op Europees niveau een debat te lanceren over hoe men de informatiedoorstroming organiseert tussen de inlichtingendiensten.
De heer Hugo Van den Berghe stelt vast dat het systeem van de G5 dus nog altijd werkt op Europees niveau.
2. Verslag van de vergadering van 6 juni 2006
Mevrouw Lizin stelt dat er zich op basis van de verslagen van het Comité I en de discussies, twee voorlopige conclusies opdringen :
1º zoals reeds is vastgesteld in de Echelon-affaire, geven onze inlichtingendiensten geen voorrang aan activiteiten waarbij « bevriende » diensten betrokken zijn;
2º zelfs na een waarschuwing, wordt er geweigerd dit soort zaken grondiger te bekijken;
3º de Veiligheid van de Staat heeft er duidelijk op gewezen dat de « bevriende » diensten de deuren sloten wanneer er werd gevraagd naar hun kennis of betrokkenheid bij de CIA-vluchten;
4º de opstart van een gerechtelijk onderzoek waren in deze « comfortabeler » voor de betrokken diensten. In Frankrijk is er bijvoorbeeld een gerechtelijk onderzoek opgestart;
5º de relaties die de Europese inlichtingendiensten onderhouden met inzonderheid de Amerikaanse inlichtingendiensten, hebben voor gevolg dat het moeilijk is om onderzoeken op te starten naar de « bevriende dienst ».
Hoewel dit probleem reeds jaren bestaat is het de eerste keer dat dit duidelijk blijkt uit een toezichtsonderzoek en moet worden onderkend. Het stelt de vraag naar een Europees veiligheids- en inlichtingenbeleid nog veel scherper.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, stelt voor de houding van de begeleidingscommissie als volgt samen te vatten :
1. de begeleidingscommissie stelt het gebrek aan belangstelling vast van de Belgische diensten;
2. zelfs na een waarschuwing, wordt er geweigerd dit soort zaken grondiger te bekijken;
3. de begeleidingscommissie is niet blij met deze situatie en vraagt de regering :
— een nauwgezettere controle van de vliegtuigen die België overvliegen;
— een daadwerkelijke controle van de mensen en goederen die via burger- en militaire vluchten worden vervoerd en die op Belgisch grondgebied halt houden, met inbegrip van de vluchten die in het kader van de NAVO worden uitgevoerd.
Senator Hugo Van den Berghe meent dat het verontrustend is te moeten vaststellen dat de inlichtingendiensten andere antwoorden hebben gegeven in het tweede rapport in vergelijking met het eerste rapport. Er rijst een ernstig probleem als de inlichtingendiensten niet antwoorden wat ze weten als ze worden gecontroleerd door het parlement. De vraag die dan rijst, is cui prodest.
Mevrouw Lizin, voorzitster, vindt het vooral zorgwekkend dat bepaalde diensten van het leger mogelijk wel op de hoogte kunnen zijn van dergelijke vluchten terwijl de ADIV er niets van af weet. Op die manier wordt het parlementaire toezicht omzeild.
Senator Hugo Van den Berghe wijst ook op de classificatie van de verklaring van de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat (voetnoot 7 van het aanvullende onderzoeksverslag van het Comité). Als het parlementaire toezicht wordt belemmerd omdat ambtenaren hun verklaringen tegenover het Comité I classificeren dan wordt het bestaande controlesysteem ondermijnd.
Hij citeert eveneens een ander element uit het Aanvullende onderzoeksverslag van het Vast Comité I : « De heer Dassen zegt dat het hem onmogelijk is uitspraken te doen over het feit welke onderzoeksdaden de regering wel of niet expliciet heeft gevraagd ».
Een dergelijk antwoord is onaanvaardbaar voor het parlement dat zijn recht van toezicht wil uitoefenen. Uit een dergelijk antwoord kan trouwens alleen maar geconcludeerd worden dat de regering onderzoeksdaden heeft gevraagd.
De heer Desmedt, raadsheer van het Comité I, meent dat men deze problematiek in een ruimere, historische context moet plaatsen. Bij de uitvoering van de wettelijke opdracht inzake de bescherming van wetenschappelijk en economisch potentieel door de Veiligheid van de Staat duikt trouwens hetzelfde probleem op.
De oude partners uit het tijdperk van na de Tweede Wereldoorlog vervreemden meer en meer van elkaar. Tegelijk ontstaat een nieuwe Europese context waarvan Frankrijk de voortrekker is en waarbij België tracht een moedige houding aan te nemen. Het Comité I moet er op letten dat het niet nodeloos samenwerkingsverbanden stuk maakt die ook morgen nog nodig en nuttig zijn. Het heeft weinig zin om partners hard tegen de haren in te strijken als dit onmiddellijk negatieve gevolgen zou hebben voor het functioneren van de eigen veiligheids- en inlichtingendiensten.
Mevrouw Lizin, de voorzitster, is van oordeel dat de inlichtingendiensten op zijn minst open kaart zouden moeten spelen door te zeggen dat zij geen informatie kunnen geven ingevolge afspraken met, bijvoorbeeld, de CIA. Het parlement weet dan ook meteen dat het alleen maar meer aan de weet kan komen door een onderzoekscommissie op te richten.
De parlementaire begeleidingscommissie werkt voldoende discreet en toch wordt zij geconfronteerd met het wantrouwen van de gecontroleerde diensten. Blijkbaar heerst er ook een gebrekkig vertrouwen tussen de betrokken diensten zelf : noch tussen de Veiligheid van de Staat en ADIV, noch tussen ADIV- en de luchtmacht.
Als er al akkoorden bestaan met, bijvoorbeeld de CIA, dan nog rijst de vraag of de minister van Defensie hiervan al dan niet op de hoogte was.
In elk geval zijn de verklaringen van de diensten, opgenomen in de onderzoeksverslagen van het Vast Comité I, niet overtuigend.
Senator Hugo Van den Berghe vraagt dat de begeleidingscommissie zou wachten met defintieve conclusies tot het verslag van de Raad van Europa over de CIA-vluchten wordt uitgebracht.
In elk geval blijkt nu reeds voldoende uit de teksten van de Raad van Europa en van het Europees Parlement dat de omstreden vluchten boven Europa hebben plaatsgehad.
Gelet op die vaststellingen is volgens de spreker de bewijstlast verlegd. Er zou bijkomend onderzoek moeten worden gevoerd om na te gaan of het uitgesloten is dat dergelijke vluchten boven Belgisch grondgebied hebben plaatsgehad.
Bovendien wenst hij te weten hoe het komt waarom het Europees Parlement en de Raad van Europa veel meer informatie hebben kunnen verzamelen over de omstreden CIA-vluchten boven Europa dan dat in België het geval is.
Gelet op de reacties op internationaal vlak dient ook het Belgische parlement uiting te geven aan zijn politieke bezorgdheid.
Aan wie geven bij dergelijke operaties de inlichtingendiensten informatie en wat is de graad van vertrouwelijkheid van deze info ? Wordt de eerste minister ingelicht, de minister van Justitie of de minister van Landsverdediging ?
De voorzitster, Mevrouw Lizin, is eveneens van oordeel dat een verband moet worden gelegd met het verleden. Zij verwijst hierbij naar de conclusies van de onderzoekscommissie GLADIO (St. Senaat 1117-4 van 1990-1991) en de conclusies van het Echelonverslag van deze begeleidingscommissie (St. Senaat 2-754/1&2).
Senator Wille is van oordeel dat de conclusies van de parlementaire begeleidingscommissie niet alleen een aanklacht mogen zijn maar moeten verwijzen naar de wijze waarop een aantal lacunes kunnen worden opgevuld.
De heer Delepière, voorzitter van het Comité I, wijst erop dat men niet uit het oog mag verliezen dat onze diensten, zoals de Veiligheid van de Staat, defensieve diensten zijn terwijl bijvoorbeeld de CIA, een offensieve dienst is. Het probleem is de aanwezigheid van de buitenlandse offensieve diensten op ons grondgebied. Deze diensten zullen niet altijd samenwerken met de Belgische inlichtingendiensten maar zullen individuele ambtenaren/werknemers gebruiken (in luchthavens bijvoorbeeld) zonder dat de officiële Belgische instanties op de hoogte zijn van deze operaties.
Senator Wille is van oordeel dat, indien er verantwoordelijken zijn die vinden dat de vraag beter niet wordt gesteld of er passagiers aan boord zijn en zo ja, over welke passagiers het gaat, de parlementaire begeleidingscommissie op zijn minst moet weten wie deze verantwoordelijken zijn. En wie daarvoor de politieke verantwoordelijkheid draagt. De huidige « flou artistique » is onaanvaardbaar. Het is zijn inziens in elk geval een taak van de parlementaire begeleidingscommissie om te bepalen hoever men mag gaan in de geheimhouding.
De heer Delepière wijst erop dat de volgende vragen ook reeds naar aanleiding van andere dossiers werden gesteld :
— wie binnen de inlichtingendiensten is op de hoogte ?
— zijn ze op de hoogte ? (cf. Derden-regeling)
— werd er over de informatie gecommuniceerd of niet ?
— waar worden de dossiers over de zaak bewaard ?
— Indien bepaalde personen binnen de inlichtingendiensten op de hoogte zijn, wordt deze informatie dan overgemaakt aan de politieke « decision-makers » ?
Mevrouw Lizin, de voorzitster, maakt volgende tussentijds conclusie :
1º vertrekkende vanuit de realiteit dat 800 personen hebben opgesloten gezeten in de gevangenis van Guantanamo tussen 2002 en 2003; deze gevangenis kan enkel vanuit de lucht worden bereikt;
2º uit de uitleg van de verantwoordelijken van het militair vliegwezen bleek duidelijk dat de Amerikanen geen toestemming moesten vragen om over het Belgisch grondgebied te vliegen;
3º voor tussenlandingen brengen de betrokkenen de plaatselijke autoriteiten op de hoogte zonder dat er evenwel kennis is van de « inhoud » van het vliegtuig;
4º omwille van het gebrek aan doorstroming van informatie binnen de betrokken diensten, kan de parlementaire begeleidingscommissie niet achterhalen of de politieke verantwoordelijken over dezelfde informatie beschikten als de diensten zelf.
De heer Desmedt is van oordeel dat de parlementaire begeleidingscommissie terug de vraag moet stellen die in het GLADIO-onderzoek nooit is beantwoord : »welke zijn de bijkomende verplichtingen die ons land heeft aangegaan in het oorspronkelijk NATO-verdrag op dit vlak ? » De fundamentele vraag is in hoeverre onze beleidsverantwoordelijken en onze inlichtingendiensten kennis hebben van operaties van buitenlandse diensten op ons grondgebied ?
Mevrouw Lizin, voorzitster, vermoedt dat de ADIV in dit specifiek geval is gepasseerd is door de Luchtmacht die specifieke akkoorden hebben met de Amerikaanse luchtmacht.
De heer Delepière deelt nog mee dat een bepaald lid van de Zwitserse geheime dienst is aangehouden omdat de betrokkene militaire geheimen heeft laten lekken. Concret betrof het een fax van het Egyptische ministerie van Buitenlandse Zaken dat het bestaan van geheime CIA-gevangenissen in Europa bevestigde. De reden van de aanhouding is dat het lek een inbreuk betekent op de veiligheid van de Staat (in casu Amerikaanse Staat).
Senator Wille is van oordeel dat in elk geval volgende vragen moeten worden gesteld :
1) indien de vluchten boven België er zijn geweest : welke is de gewone procedure geweest en wie was op de hoogte en wie heeft de vluchten aanvaard,
2) ongeacht het feit of de vluchten er geweest zijn of niet, en wetende dat de vluchten er in een aantal ons omringende landen zijn geweest, hoe gaan we ons organiseren dermate dat het in de toekomst op een voor ons koosjere manier zou gebeuren, indien het ooit zou gebeuren.
De parlementaire begeleidingscommissie moet een antwoord krijgen waarin de procedures verduidelijkt worden. Het is belangrijk te weten hoe in deze « the State is organised ».
VI. BESLUITEN EN AANBEVELINGEN
Na deze hoorzittingen heeft de begeleidingscommissie gemeend dat haar onderzoek zich moet toespitsten op twee essentiële vragen.
De eerste vraag heeft betrekking op het parlementair toezicht op de inlichtingendiensten- en veiligheidsdiensten in het bijzonder, en de parlementair controle op de regering en overheidsdiensten in het algemeen. Tijdens het onderzoek van de verslagen van het Comité I werd duidelijk dat het Comité I, maar ook de begeleidingscommissie, op de grenzen van hun bevoegdheid zijn gestuit. Het parlementair toezicht op de inlichtingendiensten zoals dat georganiseerd is door de wet van 18 juli 1991 tot regeling van toezicht op politie- en inlichtingendiensten beperkt de wettelijke bevoegdheid van het Comité I tot de Veiligheid van de Staat en ADIV. Uit het onderzoek van de CIA-vluchten blijkt overduidelijk dat dit een beperking is die belet dat het Comité I een volledig antwoord kan verstrekken aan de begeleidingscommissie.
De tweede vraag heeft betrekking op de vraag in welke mate België, op grond van de internationale en nationale rechtsregels, niet alleen verplicht is om de fundamentele van burgers na te leven maar ook de naleving ervan te verzekeren. Dit is een positieve rechtsverplichting.
Deze bevraging heeft geleid tot de besluiten en aanbevelingen van de consument.
Op grond van de verslagen van het Comité I kan de begeleidingscommissie in elk geval de volgende vaststellingen doen :
1. De inlichtingendiensten hebben in het eerste verslag van het Comité I onjuiste informatie gegeven door te ontkennen dat zij geen enkel verzoek om informatie hadden ontvangen van de regering.
2. De Belgische inlichtingendiensten hebben geen blijk geven van belangstelling voor de beweerde feiten.
3. De diensten kunnen niet op een geloofwaardige manier volhouden dat zij onbevoegd zijn voor deze aangelegenheden. Schendingen van mensenrechten zijn een aantasting van de rechtsorde die zij als wettelijke opdracht moeten handhaven.
4. Hoewel oorspronkelijk toegestaan, heeft de minister van Defensie een bezoek van de begeleidingscommissie aan het Air Traffic Control Center (ATTC) te Semmerzake van de Belgische luchtmacht uiteindelijk geweigerd. Uiteraard roept dit vragen op over de bereidwilligheid om mee te werken aan het onderzoek van de commissie.
1. Extern toezicht van de inlichtingendiensten
1. De controleopdracht van het Comité I had, rekening houdend met zijn wettelijke bevoegdheden, niet tot doel om het werkelijke bestaan van de « CIA-vluchten » in België te onderzoeken maar om verslag uit te brengen over de activiteiten van de Belgische inlichtingendiensten op het vlak van het verzamelen, analyseren en doorgeven van relevante inlichtingen aan de politieke en eventueel gerechtelijke autoriteiten, in zoverre de zaak bij deze laatste aanhangig is gemaakt.
De inhoud van het verslag van het Vast Comité I moet onderzocht worden in het licht van de evaluatie van de werkzaamheden van de Belgische inlichtingendiensten en niet met de bedoeling om te bewijzen of er al dan niet omstreden vluchten in België hebben plaatsgehad.
Vervolgens blijft er een fundamentele vraag : wat is bevoegdheid van de Belgische inlichtingendiensten met betrekking tot de opdrachten die hen zijn toevertrouwd door de wet houdende regeling van de inlichtingen en veiligheidsdienst van 30 november 1998 en onder welk type bedreigingen — als gedefinieerd in artikel 7 (voor de Veiligheid van de Staat) en in artikel 11 (voor de ADIV) — vallen de eventuele omstreden vluchten van de CIA dan ?
De reden van het optreden van de Belgische inlichtingendiensten zou kunnen liggen in het opzoeken, analyseren en verwerken van inlichtingen met betrekking tot een bestaande of potentiële bedreiging van de inwendige veiligheid van de Staat en van het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde (voor de Veiligheid van de Staat) en/of die « de bescherming of het voortbestaan van de bevolking » in gevaar brengen (voor de ADIV).
In dit laatste geval is het echter niet vanzelfsprekend om te verklaren dat de opdracht om de bevolking te beschermen verantwoord zou zijn wanneer het gaat over geïsoleerde individuen, zoals dit het geval scheen te zijn bij de betwiste vluchten.
Terwijl de bevoegdheid van de Veiligheid van de Staat dus wel vaststaat is, is de bevoegdheid van de ADIV — gebaseerd op de bedreigingen die in de wet zijn genoemd — niet zo vanzelfsprekend, tenzij men verwijst naar artikel 2, tweede lid, van de wet : « Bij het vervullen van hun opdrachten zorgen die diensten voor de naleving van, en dragen bij tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij. » Anderzijds kan ook verwezen worden naar de verplichting voor de diensten om samen te werken, die in artikel 20 vervat ligt, rekening houdend met het feit dat die samenwerking niet alleen bedoeld is voor de Belgische inlichtingendiensten, maar ook voor de politie, de administratie, het gerecht en de buitenlandse inlichtingendiensten. Dat toont aan hoe complex een algemene beschouwing van het onderwerp is, zowel op nationaal niveau als op Europees en internationaal niveau.
De vraag inzake de bevoegdheid rijst niet alleen in een juridische context, maar ook in de praktijk.
Sedert het Comité I het Echelon-rapport heeft uitgebracht, is bekend men dat de Belgische inlichtingendiensten — met inachtneming van een norm die specifiek is voor de wereld van de inlichtingendiensten — de activiteiten van bevriende diensten niet als een doelwit beschouwen. Wat gold voor de « Echelon » zaak lijkt eveneens van toepassing te zijn op de CIA-vluchten, zowel op het niveau van de Belgische inlichtingendiensten als op dat van andere Europese inlichtingendiensten.
Het moet worden beklemtoond dat in ons land een systeem van parlementaire controle op de inlichtingendiensten bestaat, wat in hoge mate heeft bijgedragen tot de bewustwording van dergelijke problemen. Één van de gevolgen daarvan in dit dossier was dat de regering via het ministerieel Comité voor Inlichting tussenbeide kwam opdat de diensten in een eerste fase de beschikbare informatie vrijgeven en opdat de Veiligheid van de Staat in een tweede fase de zaak verder kan onderzoeken.
Het moet worden onderstreept dat de controle van de activiteiten van een buitenlandse inlichtingendienst op het nationale grondgebied niet als dusdanig door de wetgever is vermeld als een opdracht voor de Veiligheid van de Staat en van de ADIV, op één uitzondering na : wanneer een buitenlandse dienst zich aan spionage of inmenging te buiten gaat.
De hypothese dat CIA-vluchten het Belgisch grondgebied overvlogen hebben of erop geland zijn kan, zelfs indien die vluchten illegaal personen vervoerden die verdacht werden van terrorisme, niet worden gelijkgesteld met een spionagedreiging noch met een dreiging van inmenging, tenzij ze een onderzoek door de Belgische gerechtelijke overheid verstoorden.
Eerste aanbeveling
De begeleidingscommissie beveelt aan de wettelijke opdrachten van onze inlichtingendiensten uit te breiden tot het toezicht op elke activiteit van de buitenlandse inlichtingendiensten op het nationale grondgebied, om ze beter te controleren, door aanpassing van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.
Duidelijk moet zijn dat het toezicht van onze inlichtingendiensten in de eerste plaats moet gericht zijn op de wettelijkheid van het optreden van buitenlandse inlichtingendiensten op ons grondgebied.
Men mag niet vergeten dat de inlichtingengemeenschap voor alles internationaal is, dat ze in die context, haar eigen specifieke kenmerken heeft, met als belangrijke aspecten de cultuur van de geheimhouding, de regel van de derde dienst en die van « voor wat hoort wat », problemen waarover we het reeds vaak hebben gehad bij het parlementair toezicht op de inlichtingendiensten.
Daarbij komt nog dat de mogelijkheden en de middelen van de buitenlandse inlichtingendiensten lang niet dezelfde zijn als die van de Belgische diensten, vooral wanneer men de mogelijkheden en de middelen ziet van bepaalde offensieve diensten (de Veiligheid van de Staat en de ADIV zijn defensieve diensten).
Tot slot verplicht vermelde organieke wet de Belgische inlichtingendiensten bij het uitvoeren van hun opdrachten ook tot het vrijwaren van « de internationale en andere betrekkingen die België met vreemde staten (...) onderhoudt » (Veiligheid van de Staat, artikelen 7 en 8) en tot het beschermen van « de gemeenschappelijke militaire verdediging in het kader van een bondgenootschap of een (...) samenwerkingsverband ». Men mag evenmin de classificatieregels en de « need to know » uit het oog verliezen.
Om met het aspect van de bevoegdheden te eindigen, dient gezegd dat de eventuele relevante informatie in onderhavig dossier zich hoofdzakelijk bij andere administratieve instanties bevindt dan bij de Belgische inlichtingendiensten.
Deze laatsten mogen — voor zover ze daarvoor bevoegd zijn — die diensten, bijvoorbeeld Belgocontrol, ondervragen, maar de ondervraagde diensten hebben geen enkele wettelijke verplichting de gevraagde inlichtingen te geven (zie art. 14 van de wet van 30 november 1998).
De bedoelde wetsbepaling (artikel 14 van de genoemde wet van 30 november 1998) is echter niet meer toepasselijk wanneer het om buitenlandse, supranationale diensten gaat of om internationale organisaties (Eurocontrol, bijvoorbeeld). In de praktijk belet niets dat in die context informatie wordt gevraagd en verkregen, maar er is geen formele aanpak of verplichting.
Ook daarmee moet rekening worden gehouden bij het beoordelen van de resultaten van de rapporten van het Vast Comité I in deze zaak.
2. In die context vervullen beide opeenvolgende rapporten van het Vast Comité I hun rol door duidelijk aan te tonen hoe verveeld de Belgische inlichtingendiensten zitten met het controleonderzoek en door tussen de regels en tot op zekere hoogte een bepaalde cultuur van wantrouwen ten opzichte van de politieke overheid, zowel de regering als het parlement, te formuleren.
Die vaststelling wordt nog duidelijker wanneer men vervolgens ziet hoe andere geallieerde inlichtingendiensten antwoorden op de vragen van de Veiligheid van de Staat, die van het ministerieel Comité voor inlichting de taak heeft gekregen informatie te zoeken over mogelijke betwistbare vluchten die worden toegeschreven aan CIA-operaties.
Het is daarbij belangrijk erop te wijzen dat de parlementaire controle van de Belgische inlichtingendiensten beantwoordt aan één van de aanbevelingen van het « Ontwerp van interimverslag » van de Tijdelijke enquêtecommissie van het Europees parlement dat : « ... 3) betreurt dat de regelgeving betreffende de activiteiten van de geheime diensten in verschillende lidstaten ongeschikt lijkt, waardoor de invoering van meer doeltreffende controles noodzakelijk wordt, in het bijzonder met betrekking tot de activiteiten van buitenlandse geheime diensten op hun grondgebied, en van mening is dat zowel op nationaal niveau als op EU-niveau dringend wetgevende maatregelen dienen te worden genomen. »
Volgende vragen in de welomschreven context van een extern toezicht op de inlichtingendiensten blijven gesteld :
— vergen dergelijke operaties — in de veronderstelling dat ze in België hebben plaatsgevonden — enige voorafgaande betrokkenheid van de Belgische inlichtingendiensten, van de eenvoudige kennis (kennis specifiek voor België of algemener over het bestaan van dergelijke operaties in de ruime zin) tot daadwerkelijke medewerking ?
De vraag is terecht, zowel inzake het principe en de analyse van de interne procedures van de Belgische inlichtingendiensten waardoor toezicht achteraf mogelijk is, als inzake het bestaan zelf van dergelijke procedures. Toch moet worden onderstreept dat, los van de blijken van ongemak van de Belgische inlichtingendiensten ten opzichte van het controleonderzoek zelf, niets erop wijst dat de Veiligheid van de Staat en de ADIV op welk niveau dan ook erbij betrokken zijn geweest;
— in de veronderstelling dat er enige kennis of medewerking door beide inlichtingendiensten is geweest, hadden zij dan de politieke overheid verwittigd ? Langs welk kanaal en in hoeverre zouden ze dat gedaan hebben ? Het is duidelijk dat de vraag dieper gaat dan de theoretische antwoorden die men kan afleiden uit de wetsbepalingen en de gekende werking van de diensten. Indien blijkt dat de vraag pertinent is, zal de kwaliteit van de antwoorden onder andere afhangen van :
— de interne structurele organisatie van de diensten;
— de kwaliteit van de communicatie met de politieke overheid en van de controle op die kwaliteit, zowel intern in die diensten als extern;
— het bestaan van een werkzame en aangepaste inlichtingencultuur en — beleid bij de politieke, gerechtelijke en administratieve besluitvorming;
De begeleidingscommissie wijst erop dat de oprichting van de OCAD/OCAM de uitvoering is van de aanbevelingen van het Vast Comité I inzake coördinatie van de inlichtingen, alsook de uitwerking van een systeem dat storingen als gevolg van het afschermen van de informatie, die de nationale belangen kunnen schaden, moet doen afnemen of zelfs moet voorkomen.
— moet men zich op basis van de gegevens uit de werkingsevaluatie van de inlichtingendiensten op basis van het Belgisch toezichtsysteem niet afvragen of het debat niet moet worden opengetrokken van de gebeurtenissen rond de CIA-vluchten zelf naar de werking zelf van de inlichtingendiensten op Europees niveau (inzake samenwerking, coördinatie en in hun hoedanigheid van gevoelige — maar noodzakelijke — instrumenten van nationaal en buitenlands beleid).
De begeleidingscommissie steunt daarom de herhaalde initiatieven die de Belgische regering bij herhaling heeft genomen om met die Europese dimensie van de inlichtingenwereld rekening te houden.
— is het niet aangewezen dergelijk debat ook nationaal te voeren, en er alle bevoegdheidsniveaus, inclusief de chefs van beide inlichtingendiensten, bij te betrekken ?
Het voorbeeld van de CIA-vluchten bewijst dat er geen volwaardig Europees inlichtingenbeleid bestaat, dat op paradoxale wijze vanuit een ander standpunt tot coördinatie te komen in de strijd tegen het terrorisme.
In die context is de gescheiden informatie-uitwisseling tussen de « Big Five » (Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Spanje, Italië) binnen de Europese moeilijk te aanvaarden voor de andere lidstaten.
Die vaststelling roept er een andere op : belet het ontbreken van een coherent buitenlands beleid, dat gemeenschappelijk is voor de Europese Staten, niet precies de realisatie van een inlichtingenbeleid ?
Aansluitend daarbij is het de vraag of het gebruik van het Belgisch grondgebied noodzakelijk was voor het organiseren van de betwiste vluchten en hun veronderstelde illegale oogmerken (ontvoering, transport en vrijheidsberoving), terwijl andere Staten die geografisch dichtbij lagen een beter politiek profiel hadden om op een of andere wijze aan dergelijke operatie deel te nemen ?
Tweede aanbeveling
De begeleidingscommissie steunt de initiatieven van de Belgische regering voor een volwaardig Europees inlichtingenbeleid dat kadert in een gemeenschappelijk buitenlands beleid van de Europese Unie.
3. De begeleidingscommissies kan niet om de vaststelling heen dat de onderzoeksopdrachten die zij aan het Comité I kan geven in het kader van het parlementair controlerecht beperkt is door de wettelijke bevoegdheden van het comité zoals die voortvloeien uit artikel 2 van de wet van 18 juli 1991 betreffende de organisatie van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.
De begeleidingscommissie kan het Comité geen algemene onderzoeksopdracht geven omdat diens wettelijke bevoegdheid beperkt is tot twee diensten : de Veiligheid van de Staat en de ADIV. De begeleidingscommissie kan dus van het Comité I niet vragen dat het zijn toezichtsonderzoek uitbreidt tot andere overheidsdiensten die, zoals in het geval van de CIA-vluchten, mogelijk wel over informatie beschikken. In dit verband zij verwezen naar de weigering door de minister van Defensie van een bezoek aan het ATTC te Semmerzake.
Derde aanbeveling
De begeleidingscommissie stelt voor de wettelijke bevoegdheid van het Comité I uit te breiden zodat het toezicht kan uitoefenen over alle instellingen die mogelijk nuttige informatie kunnen verschaffen over zowel de werking van de eigen inlichtingendiensten als over de activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten op ons grondgebied.
2. De handhavingsplicht van de grondrechten door de Belgische overheid
Zowel op basis van de gegevens die reeds zijn aangebracht door verschillende Europese landen, de Raad van Europa (17) en Tijdelijke Commissie van het Europees parlement (18) kan worden gesteld dat in het kader van de strijd tegen het terrorisme herhaaldelijk ernstige en ontoelaatbare inbreuken zijn gepleegd op de grondrechten die zowel door het EVRM, het VN-Verdrag tegen foltering, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten gewaarborgd worden. Meer bepaald betreft het de onwettige vrijheidsberoving van personen die van terrorisme verdacht worden en hun uitlevering vanuit of over het grondgebied van bepaalde landen door buitenlandse inlichtingendiensten met het oog op hun ondervraging buiten elke vorm van gerechtelijke procedure. De huidige wettelijke en administratieve procedures zijn volkomen ontoereikend om de burgers te beschermen tegen de schending van hun grondrechten door agenten van inlichtingendiensten van bevriende landen.
De begeleidingscommissie heeft niet kunnen vaststellen dat dergelijke schendingen van de grondrechten op het Belgisch grondgebied zouden zijn gebeurd. Op basis van de verslagen van het Comité I en gelet op de verklaringen van de dienste die zij heeft gehoord is de kans klein dat België betrokken is. Aangezien de diensten die door de begeleidingscommissie zijn gehoord over geen enkele informatie beschikten kan deze echter evenmin uitsluiten dat dergelijke vluchten op Belgisch grondgebied hebben plaats gehad. Evenmin kan uitgesloten worden dat er Belgische diensten op de hoogte zijn van dergelijke vluchten.
Tegelijk stelt de commissie vast dat in België geen procedures zijn voorzien om te voorkomen dat civiele of militaire vliegtuigen worden gebruikt voor doelen die onverenigbaar zijn met de internationale en nationale verplichtingen die voortvloeien uit de geldende normen inzake mensenrechten. Het staat echter buiten kijf dat België zowel door de internationale normen die het heeft geratificeerd als door de eigen Gondwet verplicht is om deze rechten te doen naleven.
De begeleidingscommissie heeft niet de bedoeling om een lijvige studie te ondernemen over de wettelijke verplichtingen die voor ons land voortvloeien uit internationale normen en grondwet. Het volstaat om te verwijzen naar de lijvige rapporten die reeds verschenen zijn in het kader van de Europese Unie en de Raad van Europa.
Twee rapporten belichten uitgebeid de verplichtingen van Staten :
— Het verslag van het EU Network Of Independent Experts On Fundamental Rights (19) ;
— Het advies van de Commission européenne de la Démocratie parle droit (Commission de Venise (20) )
De begeleidingscommissie heeft geen weet van personen die op Belgisch grondgebied zouden zijn gearresteerd. In geen enkel verslag wordt daar iets over vermeld. Wel is het mogelijk dat er een aantal vliegtuigen in België zijn geland die gevangenen transporteerden — het onderzoek van het Comité I geeft hierover geen uitsluitsel.
De commissie acht het praktisch uitgesloten, op grond van de informatie waarover zij beschikt, dat er in België personen opgesloten zijn geweest met het oog op hun overbrenging.
Wel acht de begeleidingscommissie het, in dit stadium van het onderzoek, opportuun om te wijzen op de internationaal-rechtelijke verplichtingen voor België in de hypothese dat er vluchten hebben plaats gehad boven ons grondgebied of dat vliegtuigen op een Belgische luchthaven een tussenlanding hebben gemaakt.
In zijn advies stelt de « Commission de Venise » het volgende : (enkel beschikbaar in het Frans of Engels)
« 143. L'exigence de ne pas exposer un prisonnier au risque réel de mauvais traitement s'applique également au transit de prisonniers à travers le territoire des États membres du Conseil de l'Europe. En conséquence, les États membres ne doivent pas autoriser le transit dans des circonstances susceptibles de présenter un tel risque.
144. Il peut arriver qu'un État membre du Conseil de l'Europe ait des raisons sérieuses de croire que la mission d'un aéronef traversant son espace aérien est de transporter des prisonniers en vue de les transférer vers des pays où ils pourraient subir des mauvais traitements.
145. Tant qu'il ne demande pas à atterrir, cet aéronef se trouve dans l'espace aérien. À ce titre, toutes les personnes à bord relèvent de la juridiction de l'État pavillon et de l'État territorial. Selon la Commission, la responsabilité des États membres du Conseil de l'Europe au regard de la CEDH serait engagée si ces États ne prenaient pas les mesures préventives en leur pouvoir. De surcroît, ils pourraient être tenus responsables d'avoir aidé un autre État à commettre un acte illicite. Toujours selon la Commission, il s'ensuit que l'État territorial a le droit et le devoir de prendre toutes les mesures nécessaires pour empêcher toute violation des droits de l'homme dans son territoire, notamment dans son espace aérien.
146. Il est évident qu'il n'est pas facile, du point de vue pratique, de garantir la protection efficace des droits de la Convention lorsqu'un aéronef traverse l'espace aérien d'un État membre du Conseil de l'Europe, ou sur une base militaire hébergeant des forces étrangères sur le territoire de cet État. Cette difficulté peut influer sur la portée des obligations qui incombent à un État de protéger les droits de l'homme en vertu de la Convention. Sans préjuger de cette question plus large, la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme établit nettement que le devoir de l'État de protéger les droits les plus élémentaires dans le cas présent (droit à la sécurité de la personne, interdiction de la torture et droit à la vie) continue de s'appliquer, sans s'arrêter au cas d'acquiescement ou de connivence.
147. L'État territorial peut prendre différentes mesures à l'égard de l'aéronef soupçonné, selon son statut.
148. Si l'aéronef en question s'est présenté comme un avion civil, sans avoir dûment demandé d'autorisation préalable conformément à l'article 3 c) de la Convention de Chicago, cet aéronef viole la Convention de Chicago. En conséquence, l'État territorial peut et doit exiger l'atterrissage. L'aéronef qui n'a pas déclaré ses fonctions d'État ne peut donc pas avoir droit au statut d'aéronef d'État et bénéficier de l'immunité. L'État territorial aura donc le droit et le devoir d'inspecter l'avion conformément à l'article 16 de la Convention de Chicago, et de prendre toutes les mesures nécessaires pour protéger les droits de l'homme. Il aura également le droit de protester par les voies diplomatiques appropriées.
149. Si l'avion s'est présenté comme un avion d'État et a obtenu une autorisation de survol sans dévoiler le but de sa mission, l'État territorial pourrait prétendre que l'État pavillon a violé les obligations qui lui incombent en vertu des traités internationaux. L'État pavillon pourrait ainsi être confronté à sa responsabilité internationale. Cela étant, l'aéronef obtiendra en principe l'immunité conformément au droit international général et aux traités applicables. L'État territorial ne sera donc pas en mesure d'inspecter l'aéronef, sauf accord du capitaine.
150. Toutefois, l'État territorial peut refuser d'autres autorisations de survol à l'État pavillon ou imposer une obligation de se soumettre aux inspections. Si l'autorisation de survol découle d'un traité bilatéral, d'une Convention SOFA ou d'un accord relatif aux bases militaires, les termes d'un tel traité pourraient être remis en question s'ils ne permettaient pas de procéder à des inspections en vue de garantir le respect des droits de l'homme. De même, l'interprétation abusive de ces termes pourrait être invoquée. À cet égard, la Commission de Venise rappelle que le cadre juridique concernant les bases militaires étrangères situées sur le territoire des États membres du Conseil de l'Europe doit permettre à ces derniers d'exercer des pouvoirs suffisants pour qu'ils puissent respecter leurs obligations en matière de protection des droits de l'homme.
151. Bien que la confiance mutuelle et la coopération économique et militaire entre États amis exigent d'être encouragées, en présence d'indications sérieuses de risques de mauvais traitements, les États membres du Conseil de l'Europe doivent demander des garanties supplémentaires concernant le respect des droits de l'homme en matière de survol et de transit. Dans cette situation, il pourrait s'avérer nécessaire d'insérer de nouvelles clauses, y compris le droit d'inspection, comme condition pour l'autorisation par voie diplomatique en faveur d'avions d'État transportant des prisonniers au cours de missions spéciales. Lorsqu'il y existe des raisons plausibles de soupçonner que, dans certaines catégories de cas, les droits humains de certains passagers risquent d'être violés, les États doivent en effet conditionner les autorisations de survol au respect de clauses « droits de l'homme » explicites. La conformité avec les procédures d'autorisation de survol doit être strictement surveillée; les demandes d'autorisation de survol doivent fournir des informations suffisantes pour que la surveillance puisse être efficace (par exemple, l'identité et le statut [passager volontaire ou involontaire] de toutes les personnes à bord et la destination du vol, ainsi que la destination finale de chaque passager). En cas de nécessité, le droit d'inspecter des avions civils doit être exercé.
152. En vue d'éviter leur répétition, toute violation des principes de l'aviation civile en rapport avec le transport irrégulier de prisonniers doit être dénoncée et portée à l'attention des autorités compétentes, voire du public. Les États membres du Conseil de l'Europe pourraient porter d'éventuels manquements à la Convention de Chicago devant le Conseil de l'OACI conformément à l'article 54 de la Convention de Chicago.
153. En ce qui concerne les obligations qui incombent aux États membres du Conseil de l'Europe en matière de traité, la Commission considère qu'ils ne sont pas tenus d'autoriser les « remises » ou d'accorder des autorisations de survol aux fins de lutter contre le terrorisme. Selon la Commission, les États doivent interpréter et exécuter les obligations en matière de respect des traités, y compris celles qui découlent du traité de l'OTAN, des accords relatifs aux bases militaires, des conventions SOFA, lorsqu'ils sont applicables, d'une manière compatible avec leurs obligations dans le domaine des droits de l'homme. En ce qui concerne notamment le Traité de l'OTAN, la Commission souligne que ce principe est exprimé dans l'article 7 selon lequel « [L]e présent traité n'affecte pas et ne sera pas interprété comme affectant en aucune façon les droits et obligations découlant de la Charte pour les parties qui sont membres des Nations unies ». Même si l'on peut avancer que les États membres de l'OTAN ont rempli leurs obligations en matière de transfert irrégulier de prisonniers ou de survol inconditionnel, la Commission rappelle que si la violation d'une obligation assumée en vertu d'un traité est déterminée par la nécessité d'être conforme à une norme impérative (jus cogens), elle ne donne pas lieu à un fait internationalement illicite. Comme il est souligné ci-dessus (paragraphe 43), l'interdiction de la torture est une norme impérative. »
De begeleidingscommissie sluit zich in het algemeen aan bij deze conclusies. Het is duidelijk dat alleen reeds op grond van zijn internationaal-rechtelijke verplichtingen België verplicht is om actief de grondrechten van iedereen die zich op zijn grondgebied bevindt te waarborgen.
Tegelijk staat het buiten kijf dat de strijd tegen het terrorisme een nauwe samenwerking op internatonaal vlak vergt. België, de landen van de Europese Unie, de lidstaten van de Raad van Europa en de Verenigde Staten van Amerika zijn bondgenoten in deze strijd. Het terrorisme kan alleen bestreden worden door een doortastend optreden in alle landen.
Als deze strijd successen wil boeken dan is het echter ook duidelijk dat de middelen die worden gebruikt moeten gefundeerd zijn in een diepgeworteld respect voor de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid, voor de grondrechten en de andere fundamentele rechten die zowel door het internationale recht als de eigen interne rechtsregels gewaarborgd zijn. De gebruikte middelen moeten de toetsing van een democratisch, parlementair toezicht kunnen doorstaan en gebaseerd zijn op de primauteit van het recht (« rule of law », la primauté du droit).
Hoe weerzinwekkend en barbaars daden van terrorisme ook zijn, we mogen nooit in de ultieme val trappen door onze fundamentele rechtsregels niet strikt na te leven in de strijd ertegen. Onze democratische samenleving verliest zijn basissokkel als we ons in de strijd tegen het terrorisme tot het rechteloos niveau van de tegenstander verlagen. Door dat te doen ontkennen we zelf de waarden waarvoor onze samenlevingen staan en maken we onze veroordeling van het terrorisme ongeloofwaardig.
De begeleidingscommissie doet de volgende aanbevelingen :
Vierde aanbeveling
De begeleidingscommissie beveelt de regering aan haar inspanningen op te voeren om de naleving van de fundamentele rechten op het grondgebied van het land te verzekeren, door het toezicht en de inspectie te versterken van de vliegtuigen die het grondgebied van het land overvliegen of die er landen, ongeacht of het om civiele dan wel om militaire vluchten gaat.
Vijfde aanbeveling
De begeleidingscommissie beveelt de regering aan onverwijld het initiatief te nemen om op internationaal niveau, in samenwerking met de andere landen van de Europese Unie, de lidstaten van de Raad van Europa en de Verenigde Staten, een volwaardige mondiale strategie uit te werken om de terroristische dreiging het hoofd te bieden, daarbij steunend op instrumenten die aan de fundamentele beginselen beantwoorden van ons gemeenschappelijk erfgoed inzake democratie, eerbied voor de mensenrechten en primaat van het recht.
Zesde aanbeveling
De begeleidingscommissie beveelt de regering aan de lidstaten van de Europese Unie en de lidstaten van de Raad van Europa die aan dergelijke overtredingen meewerken, eraan te herinneren dat ze juridische verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de fundamentele rechten van hun onderdanen.
Zevende aanbeveling
De begeleidingscommissie moedigt de regering aan in haar inspanningen om een daadwerkelijk Europees veiligheidsbeleid te bevorderen, waarin een Europese inlichtingendienst zijn plaats heeft.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Christine DEFRAIGNE. Hugo VANDENBERGHE. | Anne-Marie LIZIN. |
(1) « Rendition » or « extraordinary rendition » are not legally defined terms. They are normally understood to mean the apprehension and subsequent transfer of a person from one jurisdiction to another, outside the framework of legally defined procedures such as extradition, deportation, or transfer of sentenced persons ans possibly with the risk of being subjected to torture or inhuman and degrading treatment. Such renditions involve multiple human rights violations, including transfer in breach of the principle of non-refoulement, as well as arbitrary arrest and incommunicado detention. The victim is placed in a situation of complete defencelessness with no judicial control or oversight by the European Committee for the Prevention of Torture (CPT) leaving the door open for the use of torture and other forms off ill-treatment. » Council of Europe, 28 February 2006 — Secretary General's report under Article 52 ECHR on the question of secret detention and transport of detainees suspected of terrorists acts, notably by or at the instigation of foreign agencies, www.coe.int/sg/e/
(2) De Morgen, 25 november 2005.
(3) Kamer van volksvertegenwoordigers, Integraal verslag donderdag 1 december 2005 CRIV 51 PLEN 172, blz. 19.
(4) Belgische Senaat, Plenaire vergaderingen donderdag 8 december 2005 — Annalen 3-139, blz. 13.
(5) Ter beschikking op http://assembly.coe.int/CommitteeDocs/2006/20060124_Jdoc032006_F.htm
(6) Jaco Alberts « CIA-vluchten dikwijls via Nederland » NRC Handelsblad, 15 februari 2006.
(7) Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur.
(8) « Geheim CIA-vliegtuig passeert wel in België ».
(9) Zie evenwel de besluiten blz. 9 en 10.
(10) Zie pagina 3 van huidig rapport.
(11) Jaco Alberts, « CIA-vluchten dikwijls via Nederland » NRC Handelsblad, 15 februari 2006.
(12) De Commissie Arar werd in Canada opgericht om onderzoek in te stellen over het geval van een Syrisch-Canadese burger die uitgewezen werd naar Syrië door de Amerikaanse overheden wegens verdenking van terrorisme : www.commissionarar.ca
(13) Het Vast Comité I herinnert eraan dat het op 9 december 2005 zich ter plaatse begaf bij de ADIV en de Veiligheid van de Staat en het geactualiseerde informaties opvroeg aan de twee diensten op 24 februari 2006. Het Comité I sloot het eerste rapport af en keurde het goed op 2 maart 2006. Op 3 maart 2006 werd het rapport gezonden aan de voorzitster van de Senaat en aan de ministers van Justitie en Landsverdediging.
(14) In algemene zin oordeelt het Vast Comité I dat deze classificatie niet gerechtvaardigd is in het kader van de zaak in verhouding tot de noodzaak van bescherming zoals betracht door de wet. Al de feitelijke elementen bevinden zich immers in het publiek domein. De verklaringen van de administrateur-generaal voor het Comité I waren initieel niet geclassificeerd. De administrateur-generaal heeft deze classificatie achteraf toegevoegd.
(15) Dit ontwerp van tekst werd opgemaakt door de Veiligheid van de Staat met het oog op het publiek antwoord op een vraag gericht door Amnesty International via de media aan de Belgische regering ingevolge een syntheserapport gepubliceerd op 5 april 2006. De Veiligheid van de Staat onderwerpt de publicatie aan de beslissing van de minister van Justitie.
(16) Europees Parlement, Tijdelijke Commissie « Verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen », Ontwerpinterimverslag over het vermeende gebruik van Europese landen door de CIA voor het vervoer en de illegale detentie van gevangenen, uitgebracht door de heer Giovanni Claudio Fava, PE 372 179v01-00.
(17) Zie het verslag van de Commissie Juridische Zaken en Mensenrechten van de parlementaire assemblee van de Raad van Europa : « Alleged secret detentions and unlawful interstate-state transfers of detainees involving Council of Europe meber states », Doc. 10957 van 12 juni 2006.
(18) Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, Interimverslag van 15 juni 2006, Doc A6-0213/2006.
(19) THE HUMAN RIGHT RESPONSIBITIES OF THE EU MEMBER STATES IN THE CONTEXT OF THE C.I.A. ACTIVITIES IN EUROPE (« EXTRAORDINARY RENDITIONS »), Opinion nr. 3-2006 :, 25 mei 2006.
(20) AVIS SUR LES OBLIGATIONS LEGALES INTERNATIONALES DES ETATS MEMBRES DU CONSEIL DE L'EUROPE CONCERNANT LES LIEUX DE DETENTION SECRETS ET LE TRANSPORT INTERETATIQUE DE PRISONIERS.