3-1761/1 | 3-1761/1 |
20 JUNI 2006
Naar analogie van een wijziging (1) van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht welke door een ruime meerderheid van de Tweede Kamer werd aangenomen, willen de indieners van dit voorstel dat bepaalde misdaden niet voor verjaring vatbaar zouden zijn.
Vandaag is het zo dat bepaalde ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (2) in ons land niet kunnen verjaren. Wegens de ernst van de bedoelde misdrijven heeft de wetgever het nodig geacht om de verjaring van de strafvordering van bepaalde misdaden buiten werking te stellen (3) .
De indieners menen dat dit een goede beslissing was, maar betreuren dat de wetgever eertijds niet verder is durven gaan. Ook misdaden die als zodanig geen schending van het internationaal humanitair recht vormen, maar die een samenleving wel ernstig schokken, zouden niet in aanmerking mogen komen voor verjaring.
De indieners denken hierbij aan misdaden zoals moord, doodslag, het met voorbedachten rade toebrengen van slagen en verwondingen, gijzeling, foltering en onmenselijke behandeling van personen, in zoverre die misdrijven de dood tot gevolg hebben ook al was dat niet het bijzondere oogmerk. Men mag, gelet op de inherente zwaarwichtigheid van deze bewust gepleegde misdrijven, immers niet argumenteren dat men niet kon voorzien dat het slachtoffer zou omkomen.
De indieners menen dat de verjaring van de strafvordering als principe aanvaardbaar is, doch dat ingeval van een aantal levensberovende misdaden het mogelijk moet zijn de dader onbeperkt in de tijd op te sporen, te vervolgen en te bestraffen. De zogenaamde « uitwissende werking van de tijd » is een argument dat niet opgaat voor de hier bedoelde misdrijven. De indieners zijn er immers stellig van overtuigd dat de samenleving wil dat degenen die zich hebben schuldig gemaakt aan dit type van misdrijven, altijd zouden moeten kunnen worden bestraft.
Vanuit forensisch-wetenschappelijk oogpunt zijn er nog weinig redenen om aan te nemen dat de ware toedracht van een in een verder verleden gepleegde misdaad onmogelijk te achterhalen is. De forensische wetenschap is de jongste decennia ernstig geëvolueerd. Het kunnen aanwenden van genetisch bewijsmateriaal is daarvan een sprekend voorbeeld.
Ook de technische opsporingsmiddelen zijn in deze en vorige eeuw aanzienlijk verbeterd. Men denke aan het alsmaar meer gesofisticeerd worden van audiovisuele registratietechnieken.
Ten slotte kan het argument dat de tijd betrouwbaar getuigenbewijs (per definitie) uitwist, bezwaarlijk worden volgehouden, temeer daar het in de meeste gevallen kan worden aangevuld door ondersteunend wetenschappelijk bewijsmateriaal.
Daarenboven menen de indieners dat de hoofddoelstelling van strafrecht en strafprocesrecht het achterhalen van de waarheid is. Waarom is een misdrijf gepleegd en door wie ? Als de waarheid kan worden gevonden, dan is het, zeker ingeval van levensdelicten, manifest onverantwoord en moreel laakbaar om de formele vaststelling van de waarheid middels justitiële procedures niet meer mogelijk te maken. De samenleving begrijpt in zulk geval het verjaringsprincipe niet. Het komt als uitzonderlijk onrechtvaardig over voor de samenleving die gerechtigheid als principe hoog in het morele vaandel draagt.
Ook vanuit het oogpunt van het slachtoffer en de eventuele nabestaanden mag niet te snel worden uitgegaan van de stelling dat het, gelet op het verwerkingsproces van het leed veroorzaakt door de misdaad, menselijk is om op een gegeven moment een streep onder een onopgeloste zaak te trekken.
Geheel overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie (4) , zal de verstrenging van de wetgeving die dit wetsvoorstel met zich meebrengt, onmiddellijk van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding ervan en die op die datum nog niet waren verjaard. Derwijze is het uitgesloten om heel oude definitief verjaarde strafdossiers te heropenen als gevolg van een gewijzigde termijn voor de verjaring van de strafvordering.
Concluderend kan er gesteld worden dat de initiatiefnemers met dit wetsvoorstel een principiële keuze maken. Zij menen dat de dader van bepaalde levensdelicten altijd dient te kunnen worden vervolgd, hoeveel tijd er ook na het plegen van het misdrijf verstreken is. De overheid dient als norm te stellen dat het leven van een mens meer waard is dan het belang van de bureaucratie om een streep onder een zaak met betrekking tot een levensdelict te kunnen trekken.
Anke VAN DERMEERSCH Jurgen CEDER. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 21, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « de artikelen 136bis, 136ter en 136quater » vervangen door de woorden « de artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 347bis, § 4, 1º, 393, 394, 401, tweede lid, 417ter, derde lid, 2º, en 417quater, derde lid, 2º ».
5 mei 2006.
Anke VAN DERMEERSCH Jurgen CEDER. |
(1) Woensdag 2 februari 2005.
(2) Meer bepaald de artikelen 136bis, ter en quater van het Strafwetboek.
(3) Dit gebeurde vrij recent, namelijk bij wet van 5 augustus 2003.
(4) Cass. 5 februari 2003 en Cass. 20 september 1995 : « Krachtens het beginsel volgens hetwelk een nieuwe wet op de verjaring van de strafvordering onmiddellijk van toepassing is, is artikel 25 van de wet van 24 december 1993 waarbij de verjaringstermijn voor wanbedrijven op vijf jaar wordt gebracht, van toepassing op de rechtsvorderingen die voor de datum van de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan en op die datum nog niet verjaard waren. »