3-1519/2

3-1519/2

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

13 MAART 2006


Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Nr. 39.819/3


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, derde kamer, op 27 januari 2006 door de voorzitter van de Senaat verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorstel van wet « tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen » (Ingediend door de heer Patrik Vankrunkelsven en mevrouw Annemie Van de Casteele), heeft, na de zaak te hebben onderzocht op de zittingen van 14 februari 2006 en 21 februari 2006, op laatstvermelde datum het volgende advies gegeven :

1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond (1) , alsmede van de te vervullen vormvereisten.

Daarnaast bevat dit advies ook een aantal opmerkingen over andere punten. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat de afdeling wetgeving binnen de haar toegemeten termijn een exhaustief onderzoek van het voorstel heeft kunnen verrichten.


Voorafgaande opmerking

2. Wat betreft de adviesaanvragen die, zoals te dezen, uitgaan van de voorzitters van de wetgevende vergaderingen, werd bij de recente hervorming van de afdeling wetgeving, bij de wet van 2 april 2003, uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om een gemachtigde aan te wijzen (zie artikel 82, tweede lid, van de gecoördineerde wetten), zonder dat het evenwel om een verplichting gaat, zoals voor de adviesaanvragen die uitgaan van de uitvoerende macht.

Het gegeven dat er in dit geval geen gemachtigde werd aangewezen, heeft als gevolg dat de Raad van State enkel kennis kan nemen van de hem voorgelegde teksten als zodanig en meer bepaald het bevoegde lid van het auditoraat geen nadere toelichting kan vragen over de draagwijdte ervan, laat staan dat hij met een gemachtigde in dialoog kan treden met het oog op het formuleren van een tekstvoorstel of een oplossing voor een bepaald juridisch probleem.

Aldus wordt de adviestaak van de afdeling wetgeving bemoeilijkt en kan niet worden gewaarborgd dat de Raad van State een juist inzicht heeft gehad in alle aspecten van het voorliggende wetsvoorstel. Het advies dient dan ook met dit voorbehoud te worden gelezen.

Strekking van het wetsvoorstel

3. Het om advies voorgelegde voorstel van wet strekt ertoe een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidsberoepen op te richten.

3.1. Die Hoge Raad stelt de deontologische grondbeginselen vast die gemeenschappelijk zijn voor meerdere of alle beroepsbeoefenaars in de sector van de gezondheidszorg. Hij geeft aan de minister, bevoegd voor de volksgezondheid, advies over het verlenen van bindende kracht aan door specifieke orden ontworpen deontologische regels, waarbij hij met name toeziet op de overeenstemming van die regels met de deontologische grondbeginselen. De Hoge Raad kan zelf deontologische regels vaststellen voor categorieën van beroepsbeoefenaars waarvoor geen orde werd opgericht.

De deontologische grondbeginselen en regels, of ze nu uitgaan van de Hoge Raad of van een specifieke orde, zijn evenwel slechts verbindend na bekrachtiging door de Koning. Die bekrachtiging wordt van rechtswege verleend indien de Koning binnen een termijn van zes maanden de bekrachtiging niet geheel of ten dele heeft geweigerd (artikel 3 van het voorstel).

De Hoge Raad is samengesteld uit verkozen vertegenwoordigers van de betrokken beroepsbeoefenaars, alsook uit door de Koning benoemde leden. In het voorstel worden de gevallen geregeld waarin de Nederlandstalige en de Franstalige afdeling afzonderlijk of gezamenlijk beraadslagen, onder welke voorwaarden de Raad en zijn afdeling geldig beslissen, en zijn bovendien een aantal bepalingen opgenomen betreffende de onverenigbaarheden voor de leden (artikelen 4 tot 6). Ook de financiering van de Hoge Raad wordt in het voorstel geregeld (artikel 7).

3.2. Het wetsvoorstel bevat eveneens een algemene regeling met betrekking tot de oprichting en de werkwijze van de specifieke orden van de verscheidene gezondheidsberoepen.

Voor elke beroepscategorie kan een Orde worden opgericht, die bestaat uit een Nationale Raad en uit een aantal Provinciale of Territoriale Raden (artikel 8). In het voorstel worden de criteria vastgelegd volgens dewelke de betrokken beroepsbeoefenaars territoriaal worden ingedeeld (artikel 9). Het bevat ook een bepaling over de bezittingen en de inkomsten van de Orden (artikel 10).

De Provinciale of Territoriale Raden maken de lijst van de leden van hun Orde op en zien toe op de naleving door hun leden van de deontologie (artikel 12). In het voorstel wordt de samenstelling geregeld van die Raden, waarin naast de verkozen vertegenwoordigers van de beoefenaars van het betrokken gezondheidsberoep, ook door de Koning benoemde juristen zetelen, en zijn een aantal bepalingen opgenomen in verband met de onverenigbaarheden en de werkwijze van de Raden (artikel 13). Met het oog op het deontologisch toezicht wordt voorzien in een voorafgaand onderzoek door een onderzoekscollege en in een voorafgaande bemiddeling vooraleer de betrokken Raad een beslissing neemt (artikelen 14 en 15).

In het voorstel worden voorts de bevoegdheden van de Nationale Raad van elke beroepsgroep geregeld (artikel 16). De Raad is samengesteld uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Elke afdeling omvat naast verkozen vertegenwoordigers van de beoefenaars ook door de Koning benoemde leden (artikel 17).

3.3. Bij de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidsberoepen worden een Raad van eerste aanleg en een Raad van Beroep ingesteld.

De Raad van eerste aanleg is samengesteld naar analogie van de Provinciale of Territoriale Raden van de Orde en kan tuchtrechtelijke sancties opleggen voor overtredingen van de deontologie van de betrokken categorie van beroepsbeoefenaars, van de door de Hoge Raad vastgestelde deontologische grondbeginselen en van de door de Hoge Raad vastgestelde deontologische regels voor categorieën van beroepsbeoefenaars waarvoor geen Orde werd opgericht (artikel 18).

De Raad van Beroep is samengesteld vijf rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars en uit door de Koning benoemde leden. De Raad van Beroep neemt kennis van de beroepen ten de eindbeslissingen van de Raad van eerste aanleg en van de Provinciale en Territoriale Raden, en doet uitspraak in verkiezingsbetwistingen (artikel 19).

Het voorstel bevat een aantal aanvullende bepalingen met betrekking tot de rechtspleging voor en de samenstelling van de Raad van eerste aanleg en de Raad van Beroep (artikelen 20 tot 22). Er wordt voorzien in de mogelijkheid van een cassatieberoep tegen beslissingen van de Raad van Beroep (artikel 23).

3.4. Het voorstel voorziet eveneens in een aantal bepalingen over de onverenigbaarheden voor leden van de organen van de Orden en van de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidsberoepen, over de maximale duur van hun mandaten in deze organen, over hun verkiesbaarheid en over hun beroepsgeheim (artikelen 25 en 26).

In het voorstel worden tot slot de tuchtrechtelijke sancties vastgesteld die de Provinciale en Territoriale Raden, alsook de Raad van eerste aanleg en de Raad van Beroep kunnen opleggen, alsook de voorwaarden voor de uitwissing, het eerherstel en de herinschrijving op de lijst van de Orde (artikelen 27 tot 29). Er wordt ook voorzien in sancties voor de beroepsbeoefenaar die zijn beroep nog uitoefent tijdens een schorsing of een vervallenverklaring en voor personen die gewoonlijk handelingen stellen die behoren tot uitoefening van een gezondheidszorgberoep en die niet zijn ingeschreven op een lijst van de betrokken orde (artikel 30).

Algemene opmerking

4. Het toepassingsgebied ratione personae van de voorgestelde regeling komt in de voorliggende tekst slechts in het opschrift tot uiting, alsmede, maar enkel op een impliciete wijze, in artikel 3, § 1, 3º, van het voorstel. Het verdient aanbeveling dit toepassingsgebied op een meer expliciete wijze te omschrijven. Daartoe zou kunnen worden voorzien in een bepaling die inhoudt dat de regeling van toepassing is op de beoefenaars van een gezondheidsberoep bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Onderzoek van de tekst

Artikel 1

5. Luidens artikel 1 regelt het wetsvoorstel dat thans voorligt, een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 8 tot 19, die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Die laatste kwalificatie geldt evenwel niet voor de artikelen 16 en 17 nu de Nationale Raden van de Orden geen tuchtrechtscolleges zijn. Daarentegen regelt ook artikel 23, § 1, een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, nu erin een bevoegdheid aan het Hof van Cassatie wordt toegekend.

Gelet op de verschillende wetgevingsprocedure en conform de bestaande parlementaire praktijk, zullen de artikelen die vallen onder artikel 77 van de Grondwet dienen te worden afgesplitst en in een afzonderlijke tekst moeten worden opgenomen.

Artikel 3

6. Krachtens artikel 3, § 3, eerste lid, hebben de in artikel 3, § 1, 1º tot 3º, bedoelde grondbeginselen en regels slechts bindende kracht nadat zij zijn bekrachtigd door de Koning. In artikel 3, § 3, tweede lid, wordt bepaald dat die beginselen en regels van rechtswege zijn bekrachtigd indien de Koning de bekrachtiging ervan niet geheel of gedeeltelijk geweigerd heeft binnen zes maanden nadat deze werden medegedeeld aan de minister.

De wetgever kan van oordeel zijn dat instellingen die hoofdzakelijk zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de beroepsuitoefenaars, gelet op de aard zelf van de deontologische regels, de meest geschikte instanties zijn om die regels uit te werken, en kan in het licht daarvan het optreden van de Koning beperken tot de gehele of gedeeltelijke bekrachtiging van de door de door die instellingen tot stand gebrachte regels.

Daarbij mogen evenwel de grondwettelijke regels betreffende de uitoefening van de normatieve functie (inzonderheid de artikelen 33 en 105 van de Grondwet) niet worden miskend. In dit opzicht is de impliciete bekrachtigingsregeling, vervat in artikel 3, § 3, tweede lid, onaanvaardbaar nu er in dat geval regels tot stand zouden komen zonder een uitdrukkelijk optreden van een daartoe grondwettelijk bevoegd orgaan (2) , waaraan politieke verantwoordelijkheid ten aanzien van een verkozen vergadering is verbonden.

7. De bekrachtigingsprocedure zou als gevolg kunnen hebben dat regels die niet of onvoldoende werden bekendgemaakt, juridisch verbindend worden gemaakt, terwijl krachtens het beginsel, verwoord in artikel 190 van de Grondwet, geen rechtsregel verbindend kan zijn dan na behoorlijk te zijn bekendgemaakt. In het voorstel zou dan ook moeten worden voorzien in een bekendmakingsregeling, zoals de opname van de deontologische regels in het bekrachtigde besluit of in een bijlage ervan.

Voorts zou, minstens in de memorie van toelichting, moeten worden verduidelijkt waar een gedeeltelijke bekrachtiging op neerkomt en hoe die juridisch wordt gearticuleerd.

Artikel 4

8. Het is niet duidelijk op welke gronden de verdeling van de zetels in de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidsberoepen tussen de verkozen vertegenwoordigers van de erin opgenomen categorieën van beoefenaars van de gezondheidszorg is gesteund. Wellicht is daarbij rekening gehouden met het grotere aantal van bepaalde beoefenaars van de gezondheidszorg, of met de verscheidenheid aan specialismen binnen een bepaalde categorie, maar zulks is niet steeds op een consequente manier gebeurd.

Daarbij moet worden opgemerkt dat de vroedvrouwen afzonderlijk worden vermeld, maar volgens de systematiek van het koninklijk besluit nr. 78 beoefenaars zijn van de verpleegkunde (zie artikel 21quater van dat besluit). Concreet betekent dit dat acht zetels in de Hoge Raad toekomen aan de verpleeg- en zorgkundigen. Daarnaast hebben de vertegenwoordigers van de paramedische beroepen slechts twee vertegenwoordigers in de Hoge Raad, terwijl er binnen die beroepscategorie een grote verscheidenheid aan beroepen bestaat.

Het staat aan de wetgever om na te gaan of de verschillen in behandeling van de onderscheiden beroepsgroepen op een objectieve en redelijke verantwoording berusten.

9. In artikel 4, § 1, 1º, wordt vereist dat de voorzitter van de Hoge Raad voor Deontologie van Gezondheidszorgberoepen, die wordt benoemd onder de leden van het Arbitragehof, het Hof van Cassatie of de Raad van State, tweetalig is. Wat betreft het Hof van Cassatie en de Raad van State, kan men ervan uitgaan dat wordt verwezen naar de wettelijk tweetalige magistraten, die derhalve hun kennis van respectievelijk het Frans of het Nederlands hebben bewezen volgens de op hun rechtscollege betrekking hebbende regels. In het Arbitragehof wordt evenwel van geen enkel lid een kennis van, al naargelang het geval, het Frans of het Nederlands vereist, zodat met betrekking tot de leden van dit Hof het niet duidelijk is aan de hand van welk criterium het bewijs van hun tweetaligheid zal worden geleverd. Het voorstel zal op dit vlak dienen te worden aangevuld.

10. De door de Koning benoemde specialisten in de deontologische problemen worden krachtens artikel 4, § 1, 9º, in dubbeltal voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad of de Conseil interuniversitaire de la Communauté française. Aangezien deze instellingen ressorteren onder de Vlaamse, respectievelijk de Franse Gemeenschap, kan de federale overheid niet eenzijdig bepalen dat zij een dergelijke voordracht doen. Op zijn minst dient de genoemde bepaling in die zin te worden geïnterpreteerd.

11. Krachtens paragraaf 4, eerste lid, van artikel 4 telt de Hoge Raad, per categorie bedoeld in paragraaf 1 van dat artikel, een gelijk aantal Nederlandstalige en Franstalige leden.

Wanneer geen wettelijk criterium is vastgesteld aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of iemand Nederlandstalig of Franstalig is, dan kan die hoedanigheid enkel worden afgeleid uit soms onzekere feitelijke gegevens, wat niet bevorderlijk is voor de rechtszekerheid en wat tot betwisting aanleiding kan geven. Het verdient daarom aanbeveling om in artikel 4, § 4, criteria op te nemen aan de hand waarvan kan worden bepaald of een kandidaat-lid moet worden beschouwd als een Nederlandstalige of als een Franstalige, zo bijvoorbeeld de taal van zijn diploma. Aldus wordt eveneens vermeden dat personen met een andere moedertaal dan het Nederlands of het Frans, in geen enkel geval zitting zou kunnen houden in de Hoge Raad, waartoe een bepaalde interpretatie van artikel 4, § 4, zou kunnen leiden.

12. In artikel 4, § 4, vierde lid, zou moeten worden verduidelijkt dat de Nederlandstalige en Franstalige afdeling niet alleen samen vergaderen voor de uitoefening van de vermelde bevoegdheden, maar ook dat zij samen beslissen over de betrokken aangelegenheden.

13. In artikel 4, § 4, vijfde en zesde lid, wordt een mechanisme ingesteld voor het geval dat een ontwerp van advies van een afdeling van de Hoge Raad aan de in artikel 4, § 4, vijfde lid, omschreven gemeenschaps- en gewestoverheden, verzet oproept van tweederden van de leden van de andere afdeling. In dat geval wordt het ontwerp voorgelegd aan de voltallige Hoge Raad, die dan het advies uitbrengt. Vraag is of in zulk geval geen bijzondere regels betreffende de besluitvorming dienen te gelden, bijvoorbeeld het vereiste van een meerderheid binnen elke taalgroep.

14. Er dient te worden bepaald aan de hand van welk criterium de kandidaat-griffier of -adjunct-griffier zijn tweetaligheid kan bewijzen.

Artikel 8

15. Artikel 8, § 2, eerste lid, is overbodig nu de Orden reeds op grond van artikel 1, § 1, 2º, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, onder die wetten ressorteren.

16. Krachtens artikel 8, § 2, tweede lid, regelt de Koning het gebruik van de talen bij de rechtspleging in tuchtzaken op grond van de bepalingen van de hoofdstukken I, II en IV van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken. Die bepalingen zijn evenwel toegeschreven op hetzij burgerlijke zaken, hetzij strafzaken en zijn niet steeds zonder meer transponeerbaar op het tuchtcontentieux. Er kan derhalve worden overwogen om de bepalingen uit de wet van 15 juni 1935 aan te wijzen die mutatis mutandis toepassing vinden op de Raden van de Orden.

17. De wetgever vermag, behoudens wanneer een dringend optreden van de uitvoerende macht noodzakelijk is, geen rechtstreekse delegaties toe te kennen aan een minister. Zulks komt immers neer op een ingrijpen van de wetgever in een prerogatief dat de Koning aan artikel 37 van de Grondwet ontleent. Het staat aan de Koning om in voorkomend geval subdelegaties toe te kennen, die wel slechts betrekking kunnen hebben op aangelegenheden van bijkomstige of detailmatige aard.

De bevoegdheidstoekenning aan de minister van Justitie in artikel 8, § 3, dient derhalve te vervallen (3) .

Artikel 12

18. De onderdelen 1º en 2º (4) van artikel 12 worden omwille van de duidelijkheid en de overzichtelijkheid best ondergebracht in twee afzonderlijke artikelen.

19. Het is niet duidelijk wat in artikel 12, 1º, tweede lid, wordt bedoeld met de woorden « de daartoe bevoegde » in de vermelding « de daartoe bevoegde geneeskundige commissie of de geneeskundige beroepscommissie ».

20. Men schrijve in de Nederlandse tekst van artikel 12, 1º, tweede lid, « bedoeld in » in plaats van « bepaald bij ».

21. In artikel 12, 1º, moet worden aangegeven in welke gevallen de weigering of het uitstel van de inschrijving op de lijst van de orde mogelijk is (vgl. onder meer artikel 6, 1º, van het koninklijk besluit nr. 79 betreffende de Orde der geneesheren).

22. De in artikel 12, 1º, zesde lid, geregelde hoorplicht dient te worden uitgebreid tot het geval dat het behoud van inschrijving op de lijst van de orde afhankelijk wordt gemaakt van beperkende voorwaarden.

Artikel 14

23. Leden van een Provinciale of een Territoriale (of ermee gelijkgestelde) Raad die deel uitmaken van het in artikel 14, § 1, bedoelde onderzoekscollege, kunnen in zaken die onder het toepassingsgebied van artikel 6 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens of de Fundamentele Vrijheden (EVRM) vallen, gelet op de uit dat artikel voortvloeiende vereisten (5) , in het geheel niet deelnemen aan de behandeling van de zaak door de betrokken Raad. Het is derhalve niet voldoende enkel te bepalen, zoals in artikel 14, § 1, tweede lid, dat de betrokken leden niet deelnemen aan de stemming.

24. De in artikel 14, § 2, bedoelde bemiddelaar lijkt, wanneer de bemiddelingspoging is mislukt, niet langer te kunnen deelnemen aan de behandeling van de zaak door de betrokken Raad.

Bij de bemiddeling heeft de bemiddelaar immers onvermijdelijk reeds een standpunt ingenomen betreffende de oplossing die aan het geschil moet worden gegeven, zodat zijn deelname aan de behandeling van de zaak na een mislukte bemiddelingspoging, moeilijk verenigbaar lijkt te zijn met het in artikel 6 van het EVRM vervatte onpartijdigheidsbeginsel.

Artikel 15

25. Het bepaalde in artikel 15 heeft klaarblijkelijk niet op alle (in artikel 12 omschreven) bevoegdheden van de Raden betrekking. Er dient derhalve te worden aangegeven op welke bevoegdheden de in artikel 15 vervatte regels betrekking hebben.

Artikel 17

26. Krachtens artikel 17, § 2, e) (lees : 5º), kan ook « een magistraat die zetelt (lees : zitting houdt) in een arbeidshof » worden benoemd als lid van de Nationale Raad. Onder die omschrijving vallen ook de raadsheren in sociale zaken, die geen beroepsmagistraten zijn en niet noodzakelijk juristen. Zulks beantwoordt wellicht niet aan de bedoeling van de stellers van het voorstel.

Voorts kan de formulering van de genoemde bepaling (« magistraat » in plaats van, zoals thans het geval is, « raadsheer » en dergelijke) erover onduidelijkheid doen ontstaan dat enkel de leden van de zetel van de erin beoogde rechtscolleges worden bedoeld, wat wellicht in de bedoeling van de stellers van het voorstel ligt. De formulering van de genoemde bepaling wordt derhalve best aangepast.

Artikel 18

27. Blijkens artikel 18, eerste lid, zou de Raad van eerste aanleg enkel bevoegd zijn ten aanzien van beroepsbeoefenaars waarvoor geen orde is opgericht. Artikel 18, zesde lid, verwijst evenwel naar « de deontologie van de betrokken categorie », wat de indruk wekt dat er toch regels werden vastgesteld, specifiek voor de betrokken categorie, onderscheiden van de regels die de Hoge Raad voor Deontologie van gezondheidszorgberoepen overeenkomstig artikel 3, § 1, 1º en 3º, kan vaststellen. Het valt moeilijk in te zien door wie regels zouden zijn vastgesteld wanneer er — per hypothese — geen Orde is opgericht voor de betrokken beroepsbeoefenaars. Die dubbelzinnigheid moet worden weggewerkt.

Zo het de bedoeling is dat er een orde wordt ingericht met een instantie die eigen deontologische regels opstelt, maar zonder eigen tuchtrechtelijke organen, moet dat uitdrukkelijk worden bepaald.

Artikel 19

28. Artikel 19 is niet logisch opgebouwd. Het verdient aanbeveling eerst alle regels betreffende de bevoegdheid van de Raad van Beroep op te nemen, daarna de regels betreffende de samenstelling ervan en ten slotte de regels betreffende de rechtspleging.

29. In artikel 19, § 1, eerste, tweede en derde lid, schrijve men « Raden » in plaats van « Raad ».

30. Krachtens artikel 19, § 1, tweede lid, kan de voorzitter van de Raad van eerste aanleg hoger beroep instellen tegen onder meer een beslissing van de Raad die hij voorzit. Te dien aanzien dient erop te worden gewezen dat het Hof van Cassatie in een recent arrest heeft geoordeeld dat de organieke onpartijdigheid van een rechtscollege, vereiste voortvloeiend uit artikel 6, lid 1, EVRM, eraan in de weg staat dat een lid van een rechtsprekend orgaan het recht heeft om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van dat orgaan (6) .

Artikel 19, § 1, tweede lid, dient gelet hierop te worden aangepast.

31. De toepassing van artikel 19, § 3, 2º, maakt het mogelijk dat de Raad van Beroep uitspraak doet over betwistingen inzake de verkiezing van één van zijn leden, wat uiteraard dient te worden uitgesloten. Een geëigende bepaling zal dit probleem dienen te verhelpen.

32. Artikel 19, § 3, waarin overigens wordt nagelaten gewag te maken van de Raad van eerste aanleg, moet worden versmolten met artikel 19, § 1, eerste lid (7) .

33. Er dient te worden bepaald aan de hand van welk criterium of van welke criteria het bewijs kan worden geleverd van de tweetaligheid van de kandidaat-griffier of, in voorkomend geval, kandidaat-adjunct-griffier. Overigens worden de essentiële elementen van de rechtspositie van deze ambtsdragers best in het voorstel zelf bepaald.

Artikel 21

34. Men schrijve in artikel 21 « In geval een (eind)beslissing van (...) bij verstek wordt genomen, » in plaats van « In geval van verstek voor ... ».

Artikel 23

35. Met betrekking tot de mogelijkheid voor de voorzitter van de Raad van Beroep om cassatieberoep in te stellen tegen beslissingen van die Raad, geldt mutatis mutandis opmerking 30.

36. Krachtens artikel 23, § 2, 2º, wordt de voorziening in cassatie ingesteld per aangetekend schrijven tot de voorzitter van de betrokken Raad. Er dient evenwel te worden bepaald hoe de zaak uiteindelijk bij het Hof van Cassatie aanhangig zal worden gemaakt.

Artikel 27

37. De delegatie aan de Koning, in artikel 27, § 1, tweede lid, om de voorwaarden te bepalen waaronder de tuchtstraffen van schorsing en van schrapping van de lijst van de Orde kunnen worden uitgesproken met uitstel of waaronder de uitspraak kan worden opgeschort, en om de gevolgen van dat uitstel of die opschorting te bepalen, heeft betrekking op een essentieel element van het tuchtregime en betreft essentiële beleidskeuzes die door de wetgever moeten worden genomen, zodat die delegatie ontoelaatbaar is. Zulks klemt des te meer daar het recht op vrije beroepsuitoefening in het geding is.

38. In artikel 27, § 2, dat in de Nederlandse tekst overigens taalkundig mank loopt, moet worden bepaald welke alternatieve tuchtstraffen kunnen worden opgelegd. Een dergelijk essentieel element kan immers niet aan de vrije beoordeling van de betrokken Raden worden overgelaten.

Artikel 28

39. In de Nederlandse tekst van artikel 28, § 1, schrijve men « schorsing van het recht » in plaats van « schorsing, in het recht ».

Slotopmerking

40. Het voorstel vertoont een aantal gebreken op wetgevingstechnisch (8) en taalkundig vlak (9) , die dienen te worden verholpen.

De kamer was samengesteld uit

De heer D. ALBRECHT, kamervoorzitter,

De heren J. SMETS en B. SEUTIN, staatsraden,

De heren H. COUSY en J. VELAERS, assessoren van de afdeling wetgeving,

Mevrouw G. VERBERCKMOES, griffier,

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. VAN NIEUWENHOVE, auditeur.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. SMETS.

De griffier, De voorzitter,
G. VERBERCKMOES. D. ALBRECHT.

(1) Aangezien het gaat om een wetsvoorstel, wordt onder « rechtsgrond » verstaan de overeenstemming met hogere rechtsnormen.

(2) Bovendien stuit de regeling inzake de impliciete bekrachtiging op het bijkomende bezwaar dat de inhoud van de regeling en de datum waarop die regeling juridisch verbindend wordt, niet noodzakelijk gekend zijn. Zelfs in de veronderstelling dat de betrokken rechtsonderhorigen kennis hebben van de tekst ervan, zijn ze er niet noodzakelijk van op de hoogte wanneer de termijn van zes maanden is beginnen te lopen.

(3) Er dient overigens op te worden gewezen dat niet alle in titel IV van het voorstel bedoelde magistraten behoren tot de Rechterlijke Macht.

(4) Wetgevingstechnisch worden de vermeldingen « 1o », « 2o », enzovoort overigens niet gebruikt om een artikel in te delen, maar wel om de onderdelen van een opsomming aan te geven.

(5) Zie onder meer E.H.R.M., 26 oktober 1984, De Cubber t. België, Publ. Cour, 1984, sér. A, nr. 86; zie ook E.H.R.M., 30 oktober 1991, Borgers t. België, Publ. Cour, 1992, sér. A, nr. 214 B.

(6) Cass., 22 december 2005, RC05CM3_1.

(7) Zie met betrekking tot de structuur van artikel 19, opmerking 28.

(8) Zo worden de wetgevingstechnische regels inzake de onderverdeling van de artikelen niet steeds nageleefd.

(9) Zo komen in de Nederlandse tekst tal van gallicismen voor.