2-1426/2

2-1426/2

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

28 JANUARI 2003


Wetsontwerp tot wijziging van sommige aspecten van de wetgeving met betrekking tot de inrichting en de werkwijze van de afdeling wetgeving van de Raad van State


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN DALLEMAGNE EN WILLE


I. INLEIDING

Dit wetsontwerp werd door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 11 november 2002 (stuk Kamer, nr. 50-2131/001).

Op 16 januari 2003 werd het aangenomen in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-2131/010).

Het ontwerp werd overgezonden naar de Senaat op 17 januari 2003 (stuk Senaat, nr. 2-1426/1) en besproken in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden op 28 januari 2003.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Dit wetsontwerp strekt ertoe de organisatie en de werking van de afdeling wetgeving van de Raad van State te hervormen.

Het is het resultaat van een sinds begin 2001 aangevatte reflectie over de werking van die afdeling van de Raad van State.

Sommige leden van de regering hadden immers uiting gegeven aan hun bezorgdheid over de overschrijding en de niet-inachtneming van de termijnen waarbinnen de afdeling wetgeving haar adviezen uitbrengt.

Ze hadden geconstateerd dat het wetgevend werk vaak vertraging oploopt, niet alleen omdat de termijn waarbinnen een advies wordt gevraagd niet in acht wordt genomen, maar ook omdat de voorgeschreven vormvereisten inzake adviezen al te vaak te strikt worden toegepast.

Op grond van die vaststelling kwam een overleg tot stand met de leden van dat Hoge College, teneinde de oorzaken van de aangehaalde vertragingen op te sporen en oplossingen uit te werken om de organisatie en de werking van de afdeling wetgeving van de Raad van State te verbeteren.

De Raad van State heeft onderstreept dat zijn afdeling wetgeving over te weinig mankracht beschikt om de forse toename van het aantal adviesaanvragen die de afdeling worden voorgelegd, doeltreffend op te vangen.

Naar aanleiding van dat overleg heeft de Ministerraad tijdens zijn vergadering van 31 mei 2002 beslist (overeenkomstig artikel 6 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State) de afdeling wetgeving te belasten met de opmaak van een voorontwerp van wet, waarin alle beslissingen van die werkgroep zouden worden opgenomen.

De Ministerraad heeft die tekst, waarvan de regering sommige bepalingen heeft omgewerkt of gewijzigd, goedgekeurd op 27 september 2002.

Bijgevolg geeft dat wetsontwerp concreet vorm aan de keuzes die de Ministerraad op 31 mei 2002 had gemaakt in verband met de hervorming van de afdeling wetgeving. Het is het resultaat van een consensus die berust op de voorstellen van de Raad van State.

De tekst komt tegemoet aan de knelpunten van de gewestregeringen en houdt in het bijzonder rekening met de opmerkingen van die Raad.

Het beoogt tevens een grotere doeltreffendheid en een verbetering van de werking van die instelling. Ten slotte strekt het wetsontwerp ertoe de rechtszekerheid te versterken.

De verschillende ontworpen maatregelen hebben betrekking op het aantal personeelsleden bij de afdeling wetgeving, de interne organisatie van de Raad van State in zijn verschillende geledingen, de procedure van adviesaanvraag (vooral dan de aanvragen waaraan een termijn verbonden is) en de inhoud van de door de afdeling wetgeving uitgebrachte adviezen.

De minister is ervan overtuigd dat de voormelde maatregelen de mogelijkheid zullen bieden de doelstelling van de hervorming te halen, te weten de afdeling wetgeving in staat stellen haar adviezen binnen meer voorzienbare termijnen uit te brengen.

Vervolgens licht hij kort de krachtlijnen van die hervorming toe.

1. De regering wenst de volgende aanpassingen aan te brengen in verband met de procedure voor de adviesaanvragen met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1º (adviesaanvragen binnen een termijn van ten hoogste één maand) en 2º (adviesaanvragen binnen een termijn van ten hoogste drie dagen), van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

· voor het advies gevraagd binnen een termijn van één maand is niet langer een beraadslaging van de regering over de adviesaanvraag vereist. Het advies mag daarenboven beperkt zijn tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, de rechtsgrond en de vooraf te vervullen vormvereisten. Die maatregel van het wetsontwerp maakt het niet alleen mogelijk tijd te winnen, maar ook om de ontwerpteksten aan te passen aan opmerkingen van de Raad van State alvorens ze ter goedkeuring voor te leggen aan de Ministerraad. Als er tijdens de overlegging in de Ministerraad nog een probleem rijst, kan altijd een bijkomend advies gevraagd worden;

· voor de adviezen gevraagd op korte termijn wordt de termijn van drie dagen op vijf werkdagen gebracht. De beperking van het advies tot het onderzoek van de drie voornoemde aspecten (tot dusver slechts een mogelijkheid voor de Raad van State) wordt voortaan een verplichting. Het spreekt vanzelf dat het onderzoek ook gaat over het probleem of de betreffende tekst een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 74, artikel 77 of artikel 78 van de Grondwet (toepassing van artikel 2, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State);

· om de relatie tussen de aanvrager van het advies en de Raad van State soepel te houden, vooral bij zeer complexe of belangrijke ontwerpen, of wanneer veel ontwerpen gelijktijdig moeten worden onderzocht, heeft de aanvrager van het advies de mogelijkheid om de termijn te verlengen vóór hij verstrijkt. Het is duidelijk dat alleen de aanvrager van het advies oordeelt of die verlenging nodig is;

· indien voor adviesaanvragen met een termijn eventueel niet voldaan is aan de voorgeschreven vormvereisten (advies van de Inspectie van financiën, voorafgaand akkoord van de minister van Begroting of van de minister van Ambtenarenzaken, raadpleging van de vakbonden, enz.), verhindert zulks niet dat het advies binnen de vastgestelde termijn wordt gegeven. De Raad van State zal in dat geval in zijn advies wijzen op de vormvereisten die nog moeten worden vervuld. De administratieve en budgettaire vormvereisten moeten dus in acht worden genomen. De regering heeft die instrumenten ter beschikking. Het feit dat aan de Raad van State een advies wordt gevraagd, terwijl die vormvereisten nog niet zijn vervuld, betekent niet dat vervulling ervan niet langer nodig is. De daarover opgenomen bepaling stelt de regering dus niet vrij van haar verplichting om die formaliteiten te vervullen. De enige bedoeling is geen tijd te verliezen. Tevens is uitdrukkelijk bepaald dat de auditeur bij het onderzoek van een aanvraag van een advies binnen een maand de afgevaardigde ambtenaar of de afgevaardigde van de minister onmiddellijk wijst op de vormvereisten die naar zijn mening nog moeten worden vervuld;

· indien het een ontwerp van reglementair besluit betreft en het advies niet is meegedeeld binnen de gevraagde ­ eventueel verlengde ­ termijn, wordt de aanvraag aan de Raad van State onttrokken en wordt voorbijgegaan aan de verplichting om het advies van de afdeling wetgeving in te winnen, zonder dat zulks een grond van bevoegdheidsoverschrijding kan zijn.

Zo de adviesaanvraag echter betrekking heeft op een voorontwerp van wet of een voorstel van wet, decreet of ordonnantie, dan wel een amendement op een dergelijk ontwerp of voorstel, dient de afdeling wetgeving binnen de vastgestelde termijn ­ of binnen een bijkomende termijn die door de adviesaanvrager wordt verleend ­ mededeling te doen van een advies dat betrekking heeft op de drie voormelde aspecten.

De ministre onderstreept ook dat het wetsontwerp het principe van de verplichting om voor alle ontwerpen van reglementair besluit het advies van de afdeling wetgeving in te winnen opnieuw bevestigt.

Concreet houdt zulks in dat artikel 3 van de gecoördineerde wetten niet wordt gewijzigd. Het voorliggend wetsontwerp voorziet dus niet in een beperking van de waaier van teksten die aan de Raad van State moeten worden voorgelegd, het wijzigt alleen de termijnen en de inhoud van de adviezen. Het ontwerp stelt een evenwichtige oplossing voor, die enerzijds de termijnen waarbinnen de afdeling wetgeving van de Raad van State haar adviezen voortaan moet uitbrengen bekort, maar die anderzijds geenszins verhindert dat de overheid van advies wordt gediend.

De Raad van State zal de termijnen die worden toegemeten of eventueel worden verlengd in acht kunnen nemen en zal bovendien zijn adviezen kunnen toespitsen op datgene waarvoor de adviesaanvrager werkelijk belangstelling heeft of waarover hij daadwerkelijk bezorgd is. Zowel voor de adviesaanvragen binnen een termijn van dertig dagen als voor die binnen een termijn van vijf werkdagen gaat het om een bevoegdheid van de steller van de handeling, de rechtsgrond en de voorafgaande vormvereisten.

De minister meent dat de deskundigheid en de kostbare kennis van de leden van de Raad van State optimaal moeten worden benut en dat ze de kans behoren te krijgen zich op de essentie toe te spitsen. Op die manier kan de Raad van State zich concentreren op de belangrijkste ontwerpen en de regering de nodige aanbevelingen doen.

Het wetsontwerp zal ook de organisatie van het werk verbeteren.

De minister waardeert ook het initiatief van bepaalde parlementsleden, die hebben voorgesteld om bij een wetsvoorstel, een voorstel van decreet of van ordonnantie de voorzitter van een assemblee de mogelijkheid te geven een afgevaardigde aan te wijzen om de Raad van State alle uitleg te verschaffen over de draagwijdte van de tekst die bij het bureau van die assemblee werd ingediend. De minister is bereid die mogelijkheid in te voeren en de regering heeft daartoe een amendement ingediend.

2. Wat het personeelsbestand van de Raad van State betreft, voorziet het wetsontwerp in de volgende wijzigingen :

· het auditoraat, waarheen acht tot tien referendarissen en adjunct-referendarissen van het coördinatiebureau worden overgeplaatst, om bij voorrang ingezet te worden in de afdeling wetgeving;

· het coördinatiebureau, dat door de overgang van meerdere referendarissen wordt teruggebracht van 14 tot 4 personeelsleden;

· de griffie, die met twee eenheden (1 Nederlandstalig + 1 Franstalig) wordt versterkt, om een taalevenwicht te behouden en het hoofd te bieden aan het toenemend aantal adviesaanvragen in de afdeling wetgeving.

De minister wijst er bovendien op dat de regering ook de intentie had om in twee bijkomende staatsraden te voorzien, omdat de eerste voorzitter en de voorzitter meer tijd kunnen besteden aan organisatie- en managementtaken.

Hij heeft in dat verband voorrang gegeven aan een parlementair initiatief dat in die zin genomen is door mevrouw Leduc en dat geleid heeft tot de wet van 14 januari 2003 tot wijziging van artikel 69 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 (deze wet is net in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt op 23 januari 2003).

In verband met de maatregelen inzake de interne organisatie van de Raad van State benadrukt de minister dat tijdens de voorbereiding van de oorspronkelijke begroting 2003 in de nodige kredieten werd voorzien teneinde het plan terzake van de regering vorm te kunnen geven.

De wijziging van de organisatie van de Raad van State beantwoordt bovendien aan de door die instelling geformuleerde opmerking, namelijk dat het personeelstekort binnen de afdeling wetgeving kan worden beschouwd als een van de voornaamste oorzaken voor het niet-naleven van de door de gecoördineerde wetten opgelegde termijnen.

De minister preciseert ten slotte dat alle voorgeschreven vormvereisten inzake administratieve en budgettaire controle werden vervuld en dat de voorliggende tekst grotendeels rekening houdt met de opmerkingen van de Raad van State in zijn advies van 23 oktober 2002.

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Maertens verklaart dat zijn fractie een doelmatiger en efficiëntere werking van de Raad van State ten volle ondersteunt. Toch wenst zij een aantal verduidelijkingen. In de memorie van toelichting bij het ontwerp (stuk Kamer, nr. 50-2131/001, blz. 4) verklaart de minister dat de verschillende in het ontwerp voorziene maatregelen ook betrekking hebben op de inhoud van de adviezen uitgebracht door de afdeling wetgeving. Op welke wijze verzekert dit ontwerp een betere omkadering van de inhoud van de adviezen ?

In de tweede plaats wenst hij een reactie van de minister op de opmerkingen van de dienst wetsevaluatie en juridische dienst van de Senaat (zie bijlage). Vooral de opmerking dat artikel 11 van het ontwerp deels in een bijzondere wet dient te worden ondergebracht vergt een omstandig antwoord. Eventueel dient het ontwerp geamendeerd te worden. Voorts werd door de diensten ook gewezen op een aantal niet onbelangrijke technische verbeteringen die in het ontwerp dienen te worden aangebracht, onder meer over de vermelding van de gemachtigde ambtenaar van een wetgevende vergadering. Hij vreest dat indien met deze opmerkingen geen rekening wordt gehouden de voorziene maatregelen niet zullen leiden tot de verhoopte snellere en efficiëntere werking.

De heer Dallemagne wil dat het wetgevend werk op een samenhangende en degelijke manier verloopt om de goede werking van onze instellingen te waarborgen. De Raad van State is het zeker waard dat de wetgever interesse betuigt voor zijn werkingsproblemen. Hoewel het voorliggende ontwerp allicht uitgaat van goede voornemens zal het deze problemen zeker niet oplossen, en zal het bovendien een van de controlemiddelen op de uitvoerende macht verzwakken. Dat past in het algemeen beleid van de huidige regering, die een hele reeks maatregelen genomen heeft om de bestaande controlemogelijkheden op de uitvoerende macht te ondergraven. Hij denkt bijvoorbeeld aan de plannen om de Senaat af te schaffen of om artikel 195 van de Grondwet te wijzigen. Al die maatregelen vormen op termijn een bedreiging voor de stabiliteit van de instellingen, en een onaanvaardbare inperking van de democratische controle op de regering. In sommige gevallen zal de Raad van State zijn advies kunnen uitbrengen zonder te wachten op de opmerkingen van de Inspectie van financiën of op het advies van het vakbondsoverlegcomité. Dat voorbeeld illustreert de algemene strekking van het ontwerp, dat hij bijgevolg niet kan steunen.

De fundamentele opmerkingen in de nota van de diensten van de Senaat vragen om een afdoend antwoord vanwege de regering. Vooral de opmerking dat een deel van ontwerpartikel 11 alleen met een bijzondere meerderheid aangenomen kan worden, vereist een gepast antwoord.

De minister van Binnenlandse Zaken antwoordt als volgt op de opmerkingen van de diensten van de Senaat over artikel 11 :

1. Ontwerpartikel 11 luidt als volgt :

« In artikel 16 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bedoeld in artikel 82 van de Grondwet en tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en in artikel 32, § 6, eerste lid, en § 8, eerste lid, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, worden de woorden « acht dagen » vervangen door de woorden « vijf werkdagen, in de zin van artikel 84, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ». »

De huidige lezing van artikel 16 van de voormelde wet van 6 april 1995 luidt als volgt :

« De voorzitter van de assemblee waarbij een wetsontwerp of -voorstel aanhangig is, is verplicht het advies te vragen van de afdeling wetgeving van de Raad van State wanneer ten minste twaalf leden van de commissie daartoe bij de griffie van een van beide assemblees een schriftelijk verzoek indienen dat uitsluitend betrekking heeft op dat wetsontwerp of -voorstel, of op bij een eerste stemming aangenomen amendementen op dat wetsontwerp of -voorstel en dat een bij de commissie aanhangig bevoegdheidsconflict betreft.

De voorzitter kan, in spoedeisende gevallen, vragen dat het advies wordt uitgebracht binnen een termijn van ten hoogste acht dagen. »

Artikel 32, § 6, eerste lid, en § 8, eerste lid, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen luidt thans als volgt :

« § 6. De regering, het in artikel 31 bedoeld Overlegcomité, een executieve van een gemeenschap of een gewest of het Verenigd College kan de afdeling wetgeving van de Raad van State, zitting houdend in de samenstelling voorgeschreven door artikel 85bis van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, verzoeken om binnen een termijn van acht dagen een gemotiveerd advies uit te brengen over de vraag of het met toepassing van de §§ 1 tot en met 3 aan het Overlegcomité voorgelegde conflict al dan niet vrij is van een bevoegdheidsconflict.

Indien er, volgens het advies van de afdeling wetgeving, een bevoegdheidsconflict is, wordt de procedure in het Overlegcomité definitief afgesloten.

[...]

§ 8. De Samenwerkingscommissie bedoeld in artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen of de Brusselse Hoofdstedelijke executieve kan de afdeling wetgeving van de Raad van State zitting houdend in de samenstelling voorgeschreven door artikel 85bis van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, verzoeken om binnen een termijn van acht dagen een gemotiveerd advies uit te brengen over de vraag of het initiatief genomen door de Koning krachtens artikel 45, eerste lid, van voornoemde wet of door de Ministerraad krachtens artikel 46, eerste lid, van voornoemde wet, overeenkomstig deze bepalingen is genomen.

Indien, volgens het advies van de afdeling wetgeving, het initiatief, naargelang van het geval, niet conform is met artikel 45 of met artikel 46 van voornoemde wet, wordt de door deze artikelen voorziene procedure definitief afgesloten. »

Artikel 32 staat in afdeling 3 (« Voorkoming en regeling van de belangenconflicten ») van hoofdstuk II van titel II van de reeds vermelde gewone wet van 9 augustus 1980.

2. De vraag is gerezen of artikel 11 van het wetsontwerp, gezien de overgangsbepaling van artikel 143 van de Grondwet, niet moet worden aangenomen met een bijzondere meerderheid, zoals bepaald in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet.

Artikel 143, §§ 2 en 3, en de overgangsbepaling van dat artikel 143, bepalen :

« § 2. De Senaat doet, bij wege van gemotiveerd advies, uitspraak over de belangenconflicten tussen de vergaderingen die wetgevend optreden bij wege van wet, decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, onder de voorwaarden en op de wijze die een wet, aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid, vaststelt.

§ 3. Een wet, aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid, stelt de procedure in om de belangenconflicten tussen de federale regering, de gemeenschaps- en gewestregeringen en het Verenigd College van de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie te voorkomen en te regelen.

Overgangsbepaling

De gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen blijft, wat de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreft, van toepassing; maar zij kan slechts worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen door de wetten bedoeld in §§ 2 en 3. »

3. Zoals de nota van 21 januari van de dienst wetsevaluatie en van de dienst juridische zaken van de Senaat vermeldt, volgt uit de overgangsbepaling van artikel 143 van de Grondwet dat de bijzondere meerderheid alleen nodig is voor de bepalingen van de gewone wet [van 9 augustus 1980] betreffende de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten.

Er moet dus worden nagegaan of artikel 11 van het ontwerp bepalingen wijzigt van de gewone wet van 9 augustus 1980 die daarover handelen.

4. Vooraf zij erop gewezen dat, wat de vereiste meerderheid betreft, de gewone procedure voor het aannemen van wetten vastligt in artikel 53 van de Grondwet, dat het volgende bepaalt :

« Elk besluit wordt bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen, behoudens hetgeen door de reglementen der Kamers zal worden bepaald met betrekking tot verkiezingen en voordrachten.

Bij staking van stemmen is het behandelde voorstel verworpen.

Geen van beide Kamers kan een besluit nemen indien niet de meerderheid van haar leden aanwezig is. »

De andere bepalingen van de Grondwet, die andere vormen van meerderheid vereisen, met name de zogenaamde bijzondere meerderheid in artikel 4, laatste lid, vormen uitzonderingen op die regels, uitzonderingen die bijgevolg beperkend moeten worden geïnterpreteerd als het gaat over het toepassingsgebied van de aangelegenheden waarvoor die afwijkende meerderheidsvereisten gelden.

5. De eerste wijziging die door artikel 11 wordt ingevoerd, betreft artikel 16 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bedoeld in artikel 82 van de Grondwet en tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State (1).

Het bedoelde artikel 16 komt niet voor in de bovengenoemde gewone wet van 9 augustus 1980, betreft enkel de bevoegdheidsverdeling tussen de twee federale Kamers en heeft duidelijk niets uitstaande met de belangenconflicten tussen de assemblees die wetgevend optreden bij wege van wet, decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, of tussen de uitvoeringsorganen van de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

De wijziging van artikel 11 behoeft dus geen bijzondere wet.

6. De tweede wijziging die artikel 11 van het ontwerp voorstelt, betreft artikel 32, § 6, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (2).

Het bovengenoemde artikel 32, § 6, kadert in een bepaling die de belangenconflicten regelt bedoeld in artikel 143 van de Grondwet.

Gezien de beperkende interpretatie die moet worden gegeven aan de teksten die een andere meerderheid vereisen dan die waarin de gewone regel van artikel 53 van de Grondwet voorziet (3), moet echter nader worden bekeken of dat artikel 32, § 6, op zich over een belangenconflict gaat.

Er moet wat dat betreft aan worden herinnerd dat het feit dat een bepaling onder deze of gene onderverdeling van een wet staat, op zich niet ter zake doet en dat de titel van een onderverdeling van een wet geen bindende noemer is voor al wat volgt. Er kan bijgevolg geen rekening worden gehouden met het feit dat artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 in een afdeling staat onder de titel « Voorkoming en regeling van de belangenconflicten ».

Overeenkomstig de gebruikelijke interpretatieregels, moet worden gezocht naar het werkelijke doel van de bepaling.

Die bepaling draagt de Raad van State geenszins op een belangenconflict te onderzoeken. Ze zegt integendeel alleen dat de Raad moet uitmaken of een conflict dat aan het Overlegcomité wordt voorgelegd « al dan niet vrij is van een bevoegdheidsconflict ». De afdeling wetgeving buigt zich alleen over de vraag of dergelijk conflict aanwezig is. De opdracht van de Raad van State eindigt bij die vaststelling, ongeacht wat zijn antwoord is. De procedure tot voorkoming van belangenconflicten wordt vervolgens voor het Overlegcomité voortgezet, uiteraard met inachtneming van het advies van de Raad van State.

Op die manier heeft de wetgever op het niveau van de procedure een onderscheid gemaakt tussen een belangenconflict en een bevoegdheidsconflict. Artikel 32, § 6, van de gewone wet van 9 augustus 1980 strekt ertoe zich ervan te vergewissen dat het belangenconflict ondergeschikt blijft aan de bevoegdheidsconflicten (4).

Het is dus onjuist dat artikel 32, § 6, van de gewone wet van 9 augustus 1980 hoofdzakelijk gaat over de voorkoming of de regeling van een belangenconflict, ook al houdt die zijdelings verband met een procedure die erover gaat en die buiten het advies van de Raad van State verloopt. De wijziging tot vervanging van de termijn van acht dagen door vijf werkdagen vereist dus niet dat er een bijzondere wet wordt aangenomen.

Het klopt dat, indien de wetgever krachtens artikel 143, § 2 of § 3, van de Grondwet, of zelfs krachtens de overgangsbepaling van dat artikel 143, het systeem zelf van voorkoming of regeling van belangenconflicten wijzigt en indien die hervorming de opheffing of een belangrijke wijziging impliceert van artikel 32, § 6, in verband met de raadpleging van de afdeling wetgeving over de punten die in die laatste bepaling worden aangegeven, die opheffing of die wijziging zou moeten worden beschouwd als dusdanig aan de hele wijziging verbonden, dat ze met een bijzondere meerderheid moet worden aangenomen, zonder dat het noodzakelijk is dat aspect van de hervorming in een afzonderlijke gewone wet op te nemen. Dat is nu niet het geval. Artikel 11 is niet opgenomen in een hervorming van het systeem van de belangenconflicten. Het gaat slechts om een hervorming van de werking van de afdeling wetgeving van de Raad van State, meer bepaald om een kleine wijziging van berekening van de termijnen.

7. De derde wijziging van artikel 11 van het ontwerp betreft artikel 32, § 8, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (5).

Naast de beschouwingen onder nr. 6 over de beperkende interpretatie van de overgangsbepaling van artikel 143 van de Grondwet, over de noodzaak om het werkelijke onderwerp van de te interpreteren bepaling te zoeken en over het niet ter zake doende criterium dat de bepaling zich in deze of gene onderverdeling van een wet bevindt, dient gezegd dat artikel 32, § 8, niet eens thuishoort in een procedure van belangenconflict in de betekenis van de overgangsbepaling van vermeld artikel 143 van de Grondwet.

Vermeld artikel 32, § 8, sluit aan bij de samenwerkingsmechanismen waarin de artikelen 45, eerste lid, en 46, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen voorzien.

Artikel 45 machtigt de Koning om de ordonnanties en de besluiten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te schorsen onder de voorwaarden die de andere leden van het artikel opsommen. De controle die de Raad van State erop uitoefent krachtens voorliggend artikel 32, § 8, van de gewone wet van 9 augustus 1980, is een conformiteitstoetsing. Eigenlijk controleert de Raad van State of de voorwaarden voor het uitoefenen van de bevoegdheid die artikel 5 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 aan de federale overheid toekent, wel vervuld zijn. Het gaat niet om een belangenconflict in de zin van artikel 143 van de Grondwet.

Artikel 46 van de reeds genoemde bijzondere wet van 12 januari 1989 vereiste, in zoverre het naar artikel 45 van dezelfde wet verwijst, een identieke conformiteitstoetsing van de voorwaarden voor de toepassing ervan. Om de uiteengezette redenen mag die controle dus niet worden opgevat als een belangenconflict in de enge betekenis van het woord in de overgangsbepaling van artikel 143 van de Grondwet, toch niet inzake de noodzaak van een bijzondere meerderheid.

Voor het overige heeft de wetgever in het tweede lid van artikel 32, § 8, van de gewone wet van 9 augustus 1980 beslist dat de procedures bedoeld in de artikelen 45 en 46 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met een negatief advies van de Raad van State kunnen worden beëindigd. Het zou incoherent zijn vandaag te beweren dat die bijzondere wet de rechtsgrond is voor de verplichting om artikel 32, § 8, met een bijzondere meerderheid te wijzigen. In die lezing is het zeker artikel 143 van de Grondwet niet dat de verplichting kan motiveren dat de wijziging een bijzondere meerderheid behoeft.

8. Tot besluit mag volgens de minister de aanpassing van de termijn waarbinnen de Raad van State zijn advies moet geven volgens artikel 11 van het ontwerp door de wetgever worden aangenomen met een gewone meerderheid, zoals bepaald in artikel 53 van de Grondwet.

De heer Dallemagne gelooft niet dat het verwachte resultaat van het ontwerp de democratische controle van de Raad van State zal versterken en vreest veeleer dat het omgekeerde zal gebeuren. Omdat soms adviezen moeten worden gegeven binnen een uiterst korte termijn, kan hij zich ook voorstellen dat de « flessenhals » bij de Raad van State niet geheel door het toeval wordt veroorzakt. Hij betreurt dat de regering dat soort risico's neemt.

4. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 2 tot 14 worden telkens aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteurs, De voorzitster,
Georges DALLEMAGNE.
Paul WILLE.
Anne-Marie LIZIN.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst van het
wetsontwerp aangenomen door de Kamer
van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Kamer, nr. 50-2131/009 ­ 2002-2003)


BIJLAGE


NOTA VAN DE DIENSTEN

ALGEMENE OPMERKING

Artikel 11 wijzigt artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Die bepaling kan echter enkel met een bijzondere meerderheid worden gewijzigd. Zij moet uit het ontwerp worden geschrapt en in een afzonderlijk ontwerp of voorstel van bijzondere wet worden ondergebracht (voor meer details : zie de bijzondere opmerking bij artikel 11).

BIJZONDERE OPMERKINGEN

Artikel 2

­ Legistiek

Met uitzondering van de tekst van het eerste gedachtestreepje, herschrijft men het hele artikel. Het eerste gedachtestreepje wordt wel vernummerd. Bovendien hebben de wijzigingen slechts betrekking op de aantallen die in het artikel worden vermeld.

Het zou veel eenvoudiger zijn om het artikel in zijn geheel te vervangen of om de verschillende wijzigingen punctueel aan te brengen. De twee technieken worden nu dooreen gemengd, hetgeen onnodig ingewikkeld is.

Artikel 5

­ Ten gronde

1) Volgens de huidige regeling moet de adviesaanvraag die uitgaat van een minister, steeds de naam van de gemachtigde of van de ambtenaar vermelden die aan de afdeling wetgeving dienstige toelichtingen kan verstrekken (artikel 3, § 1, eerste lid).

De afdeling wetgeving kan de gemachtigde ambtenaar of de gemachtigde van de minister die in de adviesaanvraag is aangewezen, horen (artikel 82, tweede lid).

Het wetsontwerp wenst deze regeling uit te breiden tot de adviesaanvragen die uitgaan van de voorzitter van een wetgevende vergadering. Het ontwerp doet dit evenwel op een onvolledige wijze : het bepaalt wel dat de afdeling wetgeving de gemachtigde van een voorzitter van een wetgevende vergadering kan horen of hem vragen kan stellen, maar het bepaalt niet hoe of wanneer de gemachtigde moet worden aangewezen.

Zoals dit nu reeds het geval is voor de adviesaanvraag van een minister, hoort de wet ook voor de adviesaanvraag van een voorzitter van een wetgevende vergadering te bepalen dat zij de naam van de gemachtigde kan vermelden die aan de afdeling wetgeving dienstige toelichtingen kan verstrekken. Anders weet de afdeling wetgeving immers niet tot wie zij zich kan richten met eventuele vragen.

Het wetsontwerp kan daartoe artikel 2, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aanvullen als volgt :

« De adviesaanvraag kan de naam van de gemachtigde vermelden die de voorzitter aanwijst om de afdeling wetgeving de dienstige toelichtingen te verstrekken. »

2) Volgens de ontworpen tekst kan de afdeling wetgeving vragen stellen aan de gemachtigde van de voorzitter van een wetgevende vergadering of hem horen, « indien het gaat om een voorstel van wet, decreet of ordonnantie ».

Het ontwerp bevat geen regeling voor de adviesaanvragen, uitgaande van de voorzitter van een wetgevende vergadering, over de amendementen op ontwerpen en voorstellen van wet, decreet en ordonnantie. Het lijkt nuttig dat de afdeling wetgeving zich ook met vragen over die adviesaanvragen kan wenden tot een gemachtigde van de voorzitter.

3) Volgens de ontworpen tekst kan de afdeling wetgeving vragen stellen aan « de gemachtigde ambtenaar of de vertegenwoordiger van de minister ».

Volgens artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vermeldt de adviesaanvraag van een minister evenwel de naam van « een gemachtigde of van een ambtenaar » waaraan de afdeling wetgeving de dienstige toelichtingen kan vragen.

In het voorgestelde artikel 84ter (artikel 9 van het ontwerp) is dan weer sprake van « de gemachtigde ambtenaar of de gemachtigde van de minister ».

De Franse tekst van het ontwerp vertoont hetzelfde gebrek :

­ « le délégué ou le fonctionnaire » (artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten);

­ « le fonctionnaire délégué ou le représentant » (voorgesteld artikel 82);

­ « le fonctionnaire délégué ou le délégué » (voorgesteld artikel 84ter).

­ Taalkundig

De formulering van de Nederlandse tekst bevat talrijke fouten en is bijzonder onduidelijk.

Indien men rekening houdt met het voorstel om artikel 2 van de gecoördineerde wetten aan te vullen (zie hierboven), zou men het ontworpen artikel 82, tweede lid, van de gecoördineerde wetten als volgt kunnen formuleren :

« Tijdens de hele procedure kan zij, naargelang het geval, aan de gemachtigde of de ambtenaar bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, dan wel aan de gemachtigde bedoeld in artikel 2, § 1, eerste lid, vragen stellen of hem horen. »

Artikel 7

Artikel 84, § 1

Volgens deze bepaling kan de adviesvragende overheid verzoeken dat het advies binnen een termijn van dertig dagen of van vijf werkdagen wordt meegedeeld.

Het artikel bepaalt ook dat die termijnen kunnen worden verlengd tot respectievelijk vijfenveertig dagen en 8 werkdagen, in de gevallen bedoeld in de artikelen 85 en 85bis.

Het zou de logische opbouw van de gecoördineerde wetten ten goede komen om de regels inzake de verlenging op te nemen in de artikelen 85 en 85bis zelf en dus niet in artikel 84. Immers, de verlenging heeft geen invloed op de volgorde van de behandeling van de zaken. Bovendien vloeit de verlenging van de termijn niet voort uit het verzoek van de adviesvragende overheid om een snelle behandeling van de adviesaanvraag, maar wel uit de beslissing om de aanvraag voor te leggen aan de algemene vergadering of de verenigde kamers.

Artikel 84, § 2, derde lid

Er zijn vier mogelijke vormen van mededeling van het advies : per post, per bode, per fax of per elektronische post. De mededeling per fax of per elektronische post wordt schriftelijk bevestigd. Wat houdt die bevestiging in ? Moet worden bevestigd dat een advies werd gegeven of moet het advies zelf nog eens per post of per bode worden « nagezonden » ?

Artikel 84, § 3

Volgens het voorgestelde artikel 84, § 3, eerste lid, laatste zin, beperkt het advies zich tot « dat » onderzoek wanneer het wordt gevraagd binnen een termijn van vijf werkdagen.

Betekent dit dat het advies beperkt is tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, de rechtsgrond en de te vervullen voorgeschreven vormvereisten, of moet de afdeling wetgeving ook onderzoeken of de voorgelegde tekst betrekking heeft op aangelegenheden bedoeld in artikel 74, artikel 77 of artikel 78 van de Grondwet ? In het laatste geval schrijve men : « Het beperkt zich tot dat onderzoek in het geval bedoeld in § 1, eerste lid, 2º, onverminderd artikel 2, § 1, tweede lid. »

Immers, artikel 2, § 1, tweede lid, is als een algemene regel gesteld :

« Wanneer het verzoek om advies betrekking heeft op een ontwerp of voorstel van wet of op amendementen op die ontwerpen of voorstellen, onderzoekt de afdeling wetgeving ambtshalve of de voorgelegde tekst betrekking heeft op aangelegenheden bedoeld in artikel 74, artikel 77 of artikel 78 van de Grondwet. »

Toch bevestigt het voorgestelde artikel 84, § 3, uitdrukkelijk dat deze regel van toepassing is op de adviezen die binnen dertig dagen moeten worden uitgebracht. Moet men daaruit a contrario afleiden dat de regel niet geldt voor de adviezen die binnen vijf werkdagen moeten worden uitgebracht ?

Artikel 84, § 4, eerste lid

1) Volgens artikel 84, § 4, eerste lid, moet de afdeling wetgeving binnen de termijnen bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º (dit betekent binnen dertig dagen of binnen vijf werkdagen), of binnen een bijkomende termijn, een advies meedelen, « wanneer de adviesaanvraag betrekking heeft op een voorontwerp of een voorstel van wet, van decreet of van ordonnantie, of op een amendement op een dergelijk ontwerp of voorstel ».

Deze bepaling is te ruim geformuleerd. Het is uiteraard niet de bedoeling dat het advies in al die gevallen binnen die korte termijnen wordt meegedeeld. Het is ongetwijfeld de bedoeling dat het advies slechts binnen die korte termijnen wordt meegedeeld in de gevallen bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º. Die laatste toevoeging ontbreekt echter in de ontworpen bepaling, zodat zij een algemene werking heeft en ook geldt voor de « gewone » adviesaanvragen.

2) Het advies moet ten minste betrekking hebben « op de drie punten genoemd in paragraaf 3, eerste lid. » Luidens § 3 zelf moet het advies echter minstens betrekking op die drie punten, « onverminderd artikel 2, § 1, tweede lid ».

Ofwel moet het ontworpen artikel 84, § 4, eerste lid, in die zin worden aangevuld, ofwel moet op het einde van die bepaling het woord « drie » worden geschrapt.

Rekening houdend met beide opmerkingen, moet artikel 84, § 4, eerste lid, als volgt worden geherformuleerd :

« § 4. Wanneer de adviesaanvraag bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º, betrekking heeft op een voorontwerp of een voorstel van wet, van decreet of van ordonnantie, of op een amendement op een dergelijk ontwerp of voorstel, deelt de afdeling wetgeving een advies mee dat ten minste betrekking heeft op de punten vermeld in § 3, eerste lid, binnen de termijnen bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º, of binnen een bijkomende termijn, door de adviesaanvrager verleend vóór het verstrijken van die termijnen. »

Artikel 84, § 4, tweede lid

Hier geldt een identieke opmerking als voor artikel 84, § 4, eerste lid (opmerking 1). Het gaat niet om alle adviesaanvragen over ontwerpen van reglementair besluit, maar alleen over de adviesaanvragen waarbij het advies binnen een korte termijn moet worden meegedeeld.

Artikel 84, § 4, tweede lid, moet als volgt worden geherformuleerd :

« § 4. Wanneer de adviesaanvraag bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º, betrekking heeft op een ontwerp van reglementair besluit en de afdeling wetgeving geen advies meedeelt binnen de termijnen bedoeld in § 1, eerste lid, 1º en 2º, of binnen een bijkomende termijn, door de adviesaanvrager verleend vóór het verstrijken van die termijnen, wordt ... »

Artikel 9

1) Het voorgestelde artikel 84ter maakt geen melding van de gemachtigde van de voorzitter van de wetgevende vergadering. Het kan echter uiteraard ook voorkomen dat een voorstel van wet, decreet of ordonnantie, of een amendement op een ontwerp of een voorstel, een voorgeschreven vormvereiste niet vervult. In die gevallen is het nuttig dat de auditeur de gemachtigde van de voorzitter van de wetgevende vergadering daarvan op de hoogte kan brengen. Het artikel moet in die zin worden aangevuld.

2) De voorgestelde bepaling maakt gewag van « de gemachtigde ambtenaar of de gemachtigde van de minister ». In het voorgestelde artikel 82, tweede lid, is echter sprake van « de gemachtigde ambtenaar of de vertegenwoordiger van de minister », terwijl in het huidige artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State sprake is van « een gemachtigde of een ambtenaar ».

3) Dit artikel voert een bijzondere regel in voor de adviezen die binnen een termijn van dertig dagen moeten worden uitgebracht. Wanneer de auditeur tijdens het onderzoek van een dergelijke adviesaanvraag vaststelt dat een voorgeschreven vormvereiste niet is vervuld, moet hij dit onmiddellijk melden aan de gemachtigde ambtenaar of de gemachtigde.

Die regel geldt niet voor de adviezen die binnen een termijn van vijf werkdagen moeten worden uitgebracht. Die keuze roept vragen op. Mocht de regel ook voor die adviezen gelden, dan zou de tijdswinst weliswaar gering zijn, maar toch kan dat nuttig zijn. Het gaat immers om zeer dringende aangelegenheden. Hoe sneller de adviesaanvrager weet dat de voorgeschreven vormvereisten niet vervuld zijn, des te sneller kunnen de nodige correcties ook worden aangebracht.

Artikel 11

Zoals reeds werd aangegeven bij de algemene opmerking, kan artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen niet worden gewijzigd bij gewone wet.

De overgangsbepaling bij artikel 143 van de Grondwet luidt immers als volgt :

« De gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen blijft, wat de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreft, van toepassing; maar zij kan slechts worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen door de wetten bedoeld in §§ 2 en 3. »

Waarop heeft de tweede zin van de overgangsbepaling betrekking ? Op de gewone wet van 9 augustus 1980 in haar geheel of alleen op de bepalingen die de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreffen ? De formulering van de overgangsbepaling is op dit punt niet glashelder, maar men mag aannemen dat zij alleen betrekking heeft op de bepalingen van de gewone wet die betrekking hebben op de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten. Titel III van de gewone wet ­ bijvoorbeeld ­ betreft het taalgebruik voor de ministeries en de diensten van de gewesten en de gemeenschappen.

De overgangsbepaling bij artikel 143 kan bezwaarlijk gelden als grondwettelijke basis om ook voor de wijziging van deze bepalingen een bijzondere meerderheid te eisen. « De wetten bedoeld in §§ 2 en 3 », waarvan sprake in de overgangsbepaling, hebben trouwens alleen betrekking op de belangenconflicten, niet op andere aangelegenheden.

De andere bepalingen van de gewone wet kunnen bijgevolg nog steeds bij gewone wet worden gewijzigd. Artikel 31bis, dat betrekking heeft op de interministeriële conferenties, werd bijvoorbeeld gewijzigd bij artikel 1 van de (gewone) wet van 5 mei 1993.

De bepalingen van de gewone wet die betrekking hebben op de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten werden sedert de Grondwetsherziening van 5 mei 1993 slechts twee maal gewijzigd. Dit gebeurde telkens bij bijzondere wet (Burgerlijk Wetboek van 16 juli 1993 en Burgerlijk Wetboek van 7 mei 1999).

De voorbereidende werken van de Grondwetsherziening van 1993 besteden nauwelijks aandacht aan de overgangsbepaling bij artikel 143.

Er werd besloten de gewone wet van 9 augustus 1980, voor wat betreft de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten, nog slechts bij bijzondere meerderheid te wijzigen, aangezien dat het geval is voor alle institutionele wetgeving die de verhouding tussen de federale overheid en de deelgebieden regelt (stuk Senaat, bijzondere zitting, 1991-1992, 100-27/7º, blz. 4).

De afdeling wetgeving van de Raad van State verklaarde, in een advies bij het wetsvoorstel tot vervollediging van de federale staatsstructuur, dat de gewone wet van 9 augustus 1980, wat de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreft, alleen nog bij bijzondere wet kan worden gewijzigd (stuk Kamer, 1992-1993, 897/2, blz. 73). Het artikel dat artikel 32 van de gewone wet beoogde te wijzigen, werd daarop verplaatst naar het ontwerp van bijzondere wet.

Wat betekent dit concreet voor artikel 32, §§ 6 en 8, van de gewone wet ?

a) Volgens artikel 32, § 6, kan een regering of het Overlegcomité de Raad van State verzoeken een gemotiveerd advies uit te brengen over de vraag of het met toepassing van de §§ 1 tot en met 3 aan het Overlegcomité voorgelegde conflict al dan niet vrij is van een bevoegdheidsconflict. Bij een bevestigend antwoord wordt de procedure tot beslechting van het belangenconflict afgesloten.

« Het met toepassing van de §§ 1 tot en met 3 aan het Overlegcomité voorgelegde conflict » is het belangenconflict tussen twee wetgevende vergaderingen of het belangenconflict tussen twee regeringen.

Over artikel 32, § 6, kan bijgevolg weinig discussie bestaan : artikel 32, § 6, betreft wel degelijk de voorkoming en de regeling van belangenconflicten en kan dus slechts bij bijzondere wet worden gewijzigd.

Dat het in casu om een detailkwestie gaat (de vervanging van « acht dagen » door « vijf werkdagen »), heeft geen belang.

b) Artikel 32, § 8, heeft betrekking op de samenwerkingscommissie federale Staat ­ Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Die commissie beraadslaagt over initiatieven die de Staat en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest samen kunnen nemen tot uitbouw en bevordering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel.

Ter vrijwaring van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel kan de Koning, volgens artikel 45, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de uitvoering schorsen van de ordonnanties van de Raad en de besluiten van de Regering, die betrekking hebben op de aangelegenheden bedoeld in artikel 6, § 1, I, 1º (stedenbouw en ruimtelijke ordening), en X (openbare werken en vervoer), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Op grond van artikel 46, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet kan de Ministerraad voor overleg aan de samenwerkingscommissie de maatregelen voorleggen met betrekking tot de aangelegenheden vermeld onder artikel 45, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 die het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest volgens hem zou moeten nemen ter bevordering van de internationale rol of de hoofdstedelijke functie van Brussel.

Artikel 32, § 8, van de gewone wet van 9 augustus 1980 machtigt de Samenwerkingscommissie om de afdeling wetgeving van de Raad van State te verzoeken een gemotiveerd advies uit te brengen over de vraag of de initiatieven van de Koning of de Ministerraad, genomen krachtens de artikelen 45, eerste lid, en 46, eerste lid, wel overeenkomstig die bepalingen zijn genomen.

Bij een ontkennend antwoord wordt de procedure beschreven in de artikelen 45 en 46 definitief afgesloten.

Is ook artikel 32, § 8, een bepaling die betrekking heeft op de voorkoming en de regeling van belangenconflicten ? Het gaat om een conflict tussen de Staat en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waarbij de Staat optreedt ter vrijwaring en ter bevordering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel. Men kan argumenteren dat dit een belangenconflict is, ­ een conflict tussen de belangen van de Staat en die van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest schendt, in de ogen van de Staat, de belangen van de Staat, ofwel doordat het maatregelen neemt die de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel aantasten, of juist doordat het geen maatregelen neemt, zodat die rol en functie van Brussel onvoldoende worden bevorderd. Dit past in de traditionele omschrijving van het begrip belangenconflict : een conflict waarbij de belangen van de Staat, een gemeenschap of een gewest ernstig kunnen worden geschaad door het doen of laten van een orgaan of van één van de componenten van de Staat (stuk Senaat, 1981-1982, nr. 246/2, blz. 25).

Artikel 32, § 8, werd ingevoegd bij de wet van 16 juni 1989. De regering verklaarde bij die gelegenheid dat het de bedoeling was alle bepalingen inzake de belangenconflicten bijeen te brengen in één enkel artikel (stuk Kamer, 1988-1989, nr. 790/1). Artikel 32, § 8, bevindt zich dan ook in titel II, hoofdstuk II, afdeling 3, van de gewone wet. Afdeling 3 heeft als opschrift : « De voorkoming en de regeling van belangenconflicten ».

Artikel 32, § 8, moet dus eveneens worden beschouwd als een bepaling die de voorkoming en de regeling van belangenconflicten betreft. Dat betekent dat ook zij op grond van de overgangsbepaling bij artikel 143 van de Grondwet slechts bij bijzondere wet kan worden gewijzigd.

Overigens merkte de Raad van State reeds op in zijn advies bij het voorontwerp van wet houdende diverse institutionele hervormingen (stuk Kamer, 1988-1989, nr. 790/1) dat een procedure ingeschreven in een gewone wet (in casu artikel 32, § 8, van de gewone wet van 9 augustus 1980), geen einde kan maken aan een procedure die is voorgeschreven door een bijzondere wet (artikelen 45 en 46 van de bijzondere wet van 12 januari 1989).

Besluit : artikel 32, § 6, eerste lid, en § 8, eerste lid, van de gewone wet van 9 augustus 1980 kunnen slechts bij bijzondere wet worden gewijzigd.

Artikel 12

Artikel 2 van het ontwerp brengt het aantal leden van het coördinatiebureau terug van veertien tot vier.

Volgens artikel 12 worden echter « ten minste acht en ten hoogste tien » leden van het coördinatiebureau overgeheveld naar het auditoraat. Moeten er niet in ieder geval tien leden worden overgeheveld om het aantal leden terug te brengen van veertien tot vier ?

Artikel 14

De artikelen 6 tot 11 treden volgens dit artikel in werking « binnen de maand volgend op de publicatie (beter : bekendmaking) van de (beter : deze) wet in het Belgisch Staatsblad ».

Dat is een onbepaalde termijn die varieert tussen 1 en 30 (31) dagen. De datum van de inwerkingtreding ligt bijgevolg niet vast. De Franse tekst vertoont overigens hetzelfde gebrek : « Les articles 6 à 11 entrent en vigueur dans le mois qui suit la publication de la présente loi au Moniteur belge. »

Het artikel moet worden aangepast. Ofwel bepaalt het dat de artikelen 6 tot 11 één maand na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad in werking treden, ofwel bepaalt het dat die artikelen in werking treden op een door de Koning te bepalen datum, doch uiterlijk één maand na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad.


(1) Zie hoger, onder nr. 1, de huidige tekst van het bedoelde artikel 16.

(2) Zie hoger, onder nr. 1, de huidige tekst van het bedoelde artikel 32, § 6.

(3) Zie hoger, nr. 4.

(4) Zie hierover Not. P. Tapie, « La prévention des conflits, les mécanismes de coopération et les conflits d'intérêt », in « L'avènement des communautés et des régions », Brussel, 1990, blz. 21. De auteur wijst er bijvoorbeeld op dat « le conflit d'intérêts est en somme ce qui reste d'un conflit complexe lorsque la question de compétence est résolue » (ibidem, blz. 22).

(5) Zie hoger, onder nr. 1, de huidige tekst van vermeld artikel 32, § 8.