1-1193/2

1-1193/2

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

5 JANUARI 1999


Wetsontwerp houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende de bestendiging van het armoedebeleid, ondertekend te Brussel op 5 mei 1998


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER OLIVIER


De Commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 5 januari 1999.

A. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE STAATSECRETARIS VOOR VEILIGHEID, MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE EN LEEFMILIEU

De staatsecretaris merkt op dat de federale regering op 5 mei 1998 een samenwerkingsakkoord heeft gesloten met de gewesten en de gemeenschappen over de bestendiging van het armoedebeleid. Dit akkoord ligt in het verlengde van het Algemeen Verslag over de Armoede, dat in 1994-1995 aan de federale regering werd aangeboden en op verschillende gezagniveau's een dynamiek op gang heeft gebracht inzake de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting. Het verslag omvatte een uitgebreide lijst van zeer concrete voorstellen om de positie van de armen te verbeteren op het vlak van de sociale zekerheid, de gezondheidszorg, de huisvesting, etc.

Het verslag heeft overigens reeds geleid tot een aantal belangrijke wettelijke maatregelen zoals de uitbreiding van de verhoogde tegemoetkoming en van de verzekerbaarheid in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de maatregelen van de Gewesten inzake de gegarandeerde bedeling van energievoorzieningen, etc.

In het rapport werd ook voorgesteld dat een overlegorgaan zou worden opgericht om het armoedebeleid te bestendigen. De bedoeling achter dit voorstel bestond erin, te garanderen dat de armoedproblematiek niet van de politieke agenda zou verdwijnen eenmaal de belangstelling die door het Algemeen Verslag was opgewekt, zou afnemen.

Het voorliggende samenwerkingsakkoord wil deze doelstelling realiseren via de oprichting op federaal niveau van een « Steunpunt tot bestrijding van de armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting » dat als een afzonderlijke afdeling wordt ondergebracht bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Hierin worden een aantal specialisten in de materie samengebracht die als voornaamste opdracht hebben de update van het Algemeen verslag te verzekeren. Belangrijk hierbij is dat ook de methodiek van het armoedeverslag zal worden aangehouden, namelijk via een rechtstreekse dialoog met de organisaties van armen komen tot voorstellen aan het beleid.

Het steunpunt zal worden begeleid door enerzijds een beheerscomité waarin de verschillende beleidsniveaus opgenomen zijn en anderzijds een begeleidingscommissie waarin het maatschappelijk veld vertegenwoordigd is en dat het steunpunt vooral op het inhoudelijke vlak zal bijstaan.

Het wordt gesubsidieerd door alle partijen die het akkoord ondertekend hebben, voor een globaal bedrag van 20 miljoen frank, waarvan de federale overheid 15 miljoen voor haar rekening neemt.

De politieke gezagsdragers gaan in het samenwerkingsakkoord het engagement aan om de rapporten en de voorstellen van het steunpunt op de diverse beleidsniveaus grondig te onderzoeken in de betrokken ministerraden en ter evaluatie voor te leggen aan de Centrale Raad voor het bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, de tegenhangers van deze instellingen op regionaal niveau en de verschillende parlementen. Het akkoord garandeert derhalve dat zowel de uitvoerende en de wetgevende macht als de sociale partners op geregelde tijdstippen geconfronteerd worden met de problematiek van de armoede, waardoor deze structureel in het beleid verankerd wordt.

B. ALGEMENE BESPREKING

1. Opmerkingen van de leden

Een lid verheugt zich over het feit dat dit samenwerkingsakkoord, waarbij een overlegplatform wordt gerealiseerd, tot stand is gekomen. Het betreft hier een aangelegenheid waar al jaren vraag naar is, onder meer binnen het Centrum voor gelijkheid van kansen, waar de armoede-organisaties geregeld samenkomen. Het Centrum voor gelijkheid van kansen biedt volgens haar overigens ook de meest geschikte structuur om dit overleg te realiseren, mede omdat het terzake reeds heelwat ervaring heeft vanuit zijn huidige contacten met deze organisaties.

Wel heeft zij vragen bij de wijze waarop de financiële lasten van het project verdeeld zijn. Het budget van 20 miljoen frank op jaarbasis wordt voor drie kwart gedragen door de federale overheid, en voor slechts 5 miljoen frank door de gemeenschappen en de gewesten. Bestaat er een mogelijkheid dat de inbreng van deze laatsten zou worden verhoogd, zodat er meer financiële armslag kan komen voor het armoedebeleid.

Wat het inhoudelijke aspect betreft merkt zij op dat uit het Algemeen verslag over de Armoede is gebleken, dat de betrokkenen de sector van de jeugdbescherming als bijzonder bedreigend ervaren. Het is dan ook enigszins verwonderlijk dat deze sector niet in de begeledingscommissie vertegenwoordigd is. Misschien kan hier op termijn wat aan worden gedaan.

Een andere spreekster verklaart dat zij in beginsel achter dit samenwerkingsakkoord en achter het engagement van de verschillende beleidsniveau's om de armoedeproblematiek permanent aan de politieke agenda te houden, kan staan.

Toch stelt zij zich vragen bij de voorliggende tekst. Men stelt immers vast dat ook hier weer wordt getracht een oplossing te vinden voor een reëel probleem via het creëeren van een aantal logge structuren. De voorbije jaren is in deze commissie voldoende gebleken dat mensen in ons land het moeilijk hebben om in hun basisbehoeften te voorzien, dat zij om financiële redenen niet naar de dokter gaan wanneer dit noodzakelijk is. Het laatste wat deze mensen van de overheid verwachten, is wel dat deze nog eens een aantal instanties gaat oprichten om hun problemen te onderzoeken met de daarbij horende beheerscomités en begeleidingscommissies.

Niemand ontkent dat een zinning beleid slechts mogelijk is op basis van juiste gegevens. In de sector van de armoede is er evenwel reeds het Algemeen Verslag van de Koning Boudewijnstichting en het onderzoek dat terzake onder meer op het vlak van de Gemeenschappen gebeurt. Het is ongetwijfeld een goede zaak dat nu een permanent steunpunt wordt opgericht dat tot taak heeft deze gegevens te actualiseren.

De vraag is alleen of het noodzakelijk was, hiervan een dermate log geheel te maken. In de begeleidingscommissie zetelen vertegenwoordigers van de sociale partners, van de ziekenfondsen, van de verenigingen voor daklozen en van de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten. Wanneer in een dergelijk orgaan iedereen zijn zeg moet doen, zal het wellicht altijd achter de feiten aanlopen.

Deze logge structuur voor de besluitvorming komt ook tot uiting in artikel 3 van het samenwerkingsakkoord : « Na overleg met de wetenschappelijke wereld, de bevoegde administraties en instellingen, de sociale partners en de organisaties waar de armen het woord nemen, zullen de ondertekenende partijen onderzoeken welke kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en instrumenten kunnen gebruikt en/of uitgewerkt worden om de evolutie op alle in artikel 2 bedoelde gebieden te analyseren, opdat de bevoegde overheden op de meest passende manier kunnen ingrijpen. »

Het is overigens helemaal niet duidelijk volgens welke criteria de samenstelling van de begeleidingscommissie is bepaald. Waarom hebben hierin precies twee vertegenwoordigers van de ziekenfondsen zitting, vier van de sociale partners, vijf van de armoedeorganisaties en drie van de Vereniging der Belgische Steden en Gemeenten ?

Ook het verslag dat wordt uitgebracht is aan een hele reeks formaliteiten en termijnen gebonden. Beleidsmakers die hun taak ernstig nemen, moeten toch op de hoogte zijn van de problemen aan de basis. Zij moeten hiervoor niet afhankelijk zijn van en wachten op een tweejaarlijks verslag over de evolutie van de armoede. Het lid vraagt ten slotte wat het laatste lid van artikel 6, paragraaf 1, betekent voor de financiering van het steunpunt in 1999. Dit bepaalt dat de inbreng van de diverse beleidsniveaus moet worden gestort voor de maart van het jaar waarop de subsidies betrekking hebben.

Een volgende spreekster is enigszins verwonderd over deze opmerkingen. België beschikt, terecht, over uitgebreide structuren die een permanente opvolging van een aantal economische indicatoren zoals inflatie, economische groei, loonniveau, etc., mogelijk maken en heeft hiertoe een statistisch apparaat opgebouwd. Deze opvolging gebeurt op maandelijkse basis. Het is volgens haar een belangrijke vooruitgang dat naast deze instrumenten gericht op de indicatoren van de welvaartscreatie, nu ook een orgaan wordt geplaatst dat de evoluties in de verdeling van de rijkdom opvolgt.

Het Algemeen Verslag over de Armoede is in het verleden ongetwijfeld een nuttig beleidsinstrument geweest, maar het is noodzakelijk dat dit permanent aan de maatschappelijke evolutie wordt aangepast.

Van de hier gecreëerde structuur en de rapporten die erdoor worden afgeleverd mag men voornamelijk twee zaken verwachten :

· het opvolgen van de verdeling van de rijkdom en de ontwikkelingen aan de onderkant van de samenleving;

· een inventaris van de moeilijkheden die zich in het veld voordoen met betrekking tot de toepassing van de sociale wetgeving en het armoedebeleid in het algemeen.

Het is vooral in het kader van deze laatste opdracht dat de armoedeorganisaties een bijzondere rol te vervullen hebben. Traditioneel zijn in dergelijke structuren de « klassieke » sociale organisaties vertegenwoordigd. De verruiming naar de armoede-organisaties die hier wordt voorgesteld kan alleen maar als een positieve ontwikkeling worden gezien, op voorwaarde dat men alert blijft wat de representativiteit van deze organisaties voor de groep van de armen betreft. Het is belangrijk dat, indien er zich op het vlak van de armoede verschuivingen voordoen, deze worden weerspiegeld in de samenstelling van de begeleidingscommissie.

Bijzonder verheugend in verband met dit samenwerkingsakkoord, is ongetwijfeld het feit dat het de formele erkenning vormt, van het feit dat het armoedeprobleem een probleem is van alle beleidsniveau's en van alle regio's in ons land en dat het alleen op een zinnige wijze kan worden aangepakt via samenwerking tussen al deze instanties.

Spreekster heeft ten slotte nog twee vragen. Wat is de verhouding van de tweejaarlijkse verslagen die door het steunpunt worden opgemaakt met de reeds bestaande rapporten die momenteel binnen de gemeenschappen worden uitgebracht ?

Een goed verslag over de toestand in het veld op federaal vlak veronderstelt dat men over vergelijkbaar statistisch materiaal en vergelijkbare indicatoren beschikt. Deze worden momenteel op regionaal vlak verzameld en gefinancierd. De ervaring leert dat de wijze waarop de cijfersgegevens worden samengebracht, in de verschillende regio's steeds meer uit elkaar groeit en dat de rol van de federale overheid op dit vlak steeds verder afneemt. Werd hiermee rekening gehouden bij de onderhandelingen over het samenwerkingsakkoord ?

Een laatste spreker stelt vast dat de staatssecretaris tijdens zijn inleiding reeds enkele maatregelen vermeld heeft die in het verlengde van het algemeen verslag over de armoede werden gerealiseerd. Hij vraagt of een algemene stand van zaken kan worden voorgelegd inzake de opvolging van dit rapport.

Met betrekking tot artikel 4 stelt hij vast dat de federale regering de verslagen van het steunpunt binnen een maand na ontvangst moet bezorgen aan de Nationale Arbeidsraad en aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die op hun beurt over een maand beschikken om advies uit te brengen. Het lijkt niet meer dan logisch dat deze termijnen ook gelden voor de adviesorganen in de gewesten en de gemeenschappen.

Ten slotte is hij van oordeel dat de Senaat in deze aangelegenheid een bijzondere opdracht te vervullen heeft. De instelling vormt niet alleen een band tussen de verschillende ondertekenende instanties van dit akkoord, zij heeft de jongste jaren ook een bijzondere aandacht voor de armoedeproblematiek aan de dag gelegd en verleent overigens onderdak aan een informele werkgroep die in die verband zeer actief is en waarin de verschillende parlementen vertegenwoordigd zijn. Misschien kan het voorliggende akkoord een aanleiding zijn om de activiteiten in dit verband beter te omkaderen.

2. Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris antwoordt vooreerst dat de regeling inzake de financiële inbreng van de verschillende beleidsniveau's met akkoord van alle partijen voor herziening vatbaar is. Bij de beoordeling van deze cijfers moet men er rekening mee houden dat de gemeenschappen de jongste jaren al een belangrijke financiële inspanning hebben gedaan wat de financiering van de vierde wereldbeweging betreft. De verschillende regio's hebben een subsidieregeling ten voordele van de partners in het armoedeverslag uitgewerkt.

Alleszins op het federale niveau zijn de middelen voor de uitvoering van het samenwerkingsakkoord voor dit jaar beschikbaar. Zoals de procedure in de verschillende gemeenschappen en gewesten nu vordert, mag men ervan uitgaan dat het steunpunt nog dit jaar kan worden opgestart.

De bijzondere jeugdzorg was inderdaad een belangrijk thema in het Algemeen Verslag over de armoede, maar het was hoe dan ook slechts één thema naast vele andere. Het zou onmogelijk zijn vertegenwoordigers van alle sectoren die in het Algemeen Verslag aan bod komen, in de begeleidingscommissie op te nemen. Het samenwerkingsakkoord biedt het steunpunt overigens de mogelijkheid om naar eigen goeddunken beroep te doen op de externe expertise waaraan het behoefte meent te hebben.

De staatssecretaris betwist dat hier een te logge structuur zou zijn uitgewerkt. Met een budget van 20 miljoen frank per jaar voor zowel de personeelsuitgaven als de werkingskosten is dit ook niet mogelijk. Het steunpunt zelf zal hoe dan ook een kleine groep vormen die de in ons land voorradige expertise in dit domein moet samenbrengen.

In de begeleidingscommissie worden de maatschappelijke geledingen die rond deze problematiek werken, samengebracht. Dit zijn in de eerste plaats de armoede-organisaties zelf. Voor de keuze hiervan bestaat momenteel een objectief criterium omdat in Vlaanderen, in Wallonië en in het Duitstalige landsgedeelte erkennings- en subsidiëringscriteria bestaan voor de vierde wereldbeweging, waarop men zich kan baseren.

De vertegenwoordiging van de ziekenfondsen werd beperkt tot twee leden die worden aangewezen door het Intermutualistich College. De Vereniging der Belgische Steden en Gemeenten heeft drie vertegenwoordigers omdat dit beantwoordt aan de drieledige structuur van de afdeling Maatschappelijk Welzijn van deze organisatie (Vlaanderen, Wallonië en Brussel).

Hij onderstreept dat het feit op zich dat een dergelijk discussieforum wordt opgericht, voor het beleid geen reden kan zijn om te gaan afwachten tot dit met voorstellen komt en intussen de zaken op hun beloop te laten. Ondanks het ontbreken van dit instrument werden de voorbij jaren een hele reeks maatregelen genomen die de directe uitvoering zijn van het algemeen verslag.

De meerwaarde van het steunpunt ligt echter op twee vlakken. Vooreerst wordt de armoedeproblematiek periodiek in de verschillende beleidsniveaus op de politieke agenda gedwongen, ook wanneer de aandacht van het beleid voor dit soort problemen verzwakt. Daarnaast wordt het overleg met de organisaties van de armen structureel verankerd. De armen zijn wat dit betreft sterk vragende partij omdat, zoals ook uit het armoedeverslag is gebleken, hun prioriteiten vaak anders liggen dan die van de overheid. Hun inbreng geeft dan ook een meerwaarde die niet kan worden verkregen in de traditionele beleidsfora. Dit kan inderdaad aanleiding geven tot discussie en vertraging van de besluitvorming, maar het alternatief bestaat erin dat de beslissingen worden genomen over de hoofden van de betrokken groep, en hiermee is niemand gediend.

Er is overigens al enige ervaring met deze vorm van overleg, aangezien hetgeen hier juridisch wordt verankerd, in de praktijk reeds enkele jaren werkt. Binnen het Centrum voor gelijkheid van kansen komen de armoede-organisaties geregeld samen en doen zij aan beleidsvoorbereidend werk. Dat de klemtonen die zij leggen inderdaad verschillen van die welke traditioneel door het beleid worden gelegd, blijkt voldoende uit het Armoedeverslag. De overheid is misschien te sterk geneigd zich in haar armoedebeleid al te eenzijdig te richten op aangelegenheden met directe financiële implicaties.

De opdracht van de begeleidingscommissie ligt precies in de inhoudelijke sturing van de rapporten. Vandaar dat het belangrijk is dat alle betrokken groepen erin vertegenwoordigd zijn.

Terecht werd erop gewezen dat dient te worden gewaakt over de representativiteit van de leden van de begeleidingscommissie. Precies hierom worden de mandaten beperkt tot een termijn van zes jaar.

De staatssecretaris is het volkomen eens met de stelling dat men naast de indicatoren over de prestaties van de economie, die van zeer nabij worden opgevolgd, ook moet kunnen beschikken over de statistische gegevens met betrekking tot de verdeling van de rijkdom. Het is echter niet de bedoeling om hier een uitgebreid theoretisch - wetenschappelijk programma te gaan uitwerken en te komen tot gedetailleerde statistische reeksen.

Wel is het noodzkelijk dat een aantal parameters worden uitgezet die een betrouwbaar beeld geven van de evolutie op het terrein, die het mogelijk maken beleidsprioriteiten vast te leggen en die eventueel een alarmfunctie kunnen vervullen. De klassieke indicator waarop het beleid zich richt, namelijk het aantal gerechtigden op het bestaansminimum, is te ongenuanceerd om een beleid op te enten. De gemeenschappen en gewesten beschikken momenteel over veel correctere meetinstrumenten, en ook al zijn deze niet volledig op elkaar afgestemd, wijzen zij toch op duidelijke tendensen binnen de betrokken regio's.

Het is overigens niet de bedoeling, wat de indicatoren betreft, opnieuw het warm water te gaan uitvinden, maar maximaal te steunen op het materiaal en de jaarverslagen die nu reeds op het niveau van de gewesten en de gemeenschappen bestaan. Op basis hiervan kunnen indicatoren op het federale vlak worden ontwikkeld die als een beleidsinstrument kunnen worden gehanteerd. Dit betekent vanzelfsprekend dat het steunpunt in belangrijke mate afhankelijk zal zijn van de toelevering van gegevens door de regio's.

De staatssecretaris vervolgt dat in het najaar van 1998, ten behoeve van de interministeriële conferenties, een opvolgingsstaat werd opgemaakt van de uitvoering van het Algemeen Verslag over de Armoede. Dit kan worden geactualiseerd en als een werkdocument voor de Senaat aan het verslag van deze vergadering worden toegevoegd.

Hij stipt ten slotte aan de termijnen die gelden voor de adviesorganen op het federale vlak, ook van toepassing zijn voor die in de gewesten en de gemeenschappen. Wat dit betreft is volgens hem artikel 4, § 2, voldoende duidelijk.

3. Replieken

Een lid onderstreept dat zij geenszins twijfelt aan het belang van dit initiatief als dusdanig, dat ertoe strekt te garanderen dat de armoedeproblematiek aan de politieke agenda blijft. Het is ook niet meer dan logisch dat de organisaties waarin de armen zich hebben verenigd, hierbij direct worden betrokken. Zij blijft er echter van overtuigd dat het niet nodig is hiervoor een dermate logge structuur uit te werken, die zelfs contraproductief kan zijn.

Het is helemaal niet zo dat het steunpunt van voor af aan moet beginnen wat de registratie van de verdeling van de rijkdom in ons land betreft. Er zijn, onder meer in de sociale zekerheid, reeds heel wat gegevens voorradig en hiervan dient maximaal gebruik te worden gemaakt.

Een goed voorbeeld wat dit betreft is het Algemeen verslag over de Armoede zelf, dat zeer duidelijke aanwijzingen en voorstellen voor een beleid omvat. Men hoeft voor de uitvoering hiervan niet nog eens te gaan wachten op hele reeksen adviezen van allerlei instanties.

Terecht werd er door een ander lid op gewezen dat een van de prioriteiten die de armen in dit rapport legden, de jeugdbescherming was. Wat is er echter van de voorstellen in dit verband na vier jaar terecht gekomen ?

De staatssecretaris antwoordt dat de opvolgingsstaat van interministeriële conferenties voldoende aantoont wat reeds gerealiseerd is van de voorstellen van het armoederapport. Waar het om gaat is dat de dynamiek die door het Algemeen verslag werd op gang gebracht, niet verflauwt en dat het beleid wordt doorgezet in directe samenspraak met de betrokkenen. Het voorliggende samenwerkingsakkoord moet hiertoe de nodige garanties bieden.

Ook met betrekking tot de jeugdbescherming werden een reeks maatregelen door de ministerraad goedgekeurd, waarvan er momenteel nog een aantal in uitvoering zijn.

De vorige spreekster stipt aan dat dit laatste precies aantoont wat zij bedoelt. Het Algemeen verslag is intussen vier jaar oud en in een van de belangrijkste domeinen die hierin aan bod kwamen, is men nog steeds niet rond met de opvolging. Wanneer men in dit verband nieuwe structuren gaat oprichten moet er toch over worden gewaakt dat deze de zaken niet nog meer gaan vertragen.

Een lid verklaart dat het voorliggende initiatief hem ten zeer verheugt. Het feit dat werd gekozen voor een samenwerkingsakkoord zal tot gevolg hebben dat iedereen die een verantwoordelijkheid op dit vlak heeft, rond de tafel moet gaan zitten. Deze vorm van samenwerking zal volgens hem een stuk efficiënter zijn dat de interministeriële conferenties waar men noodgedwongen zijn toevlucht moest toe nemen, maar die als beleidsinstrument niet altijd even efficiënt waren.

Even positief is het feit dat er een permanente structuur komt voor de opvolging van het armoedebeleid. De oprichting van een dergelijke structuur, die de problematiek aan de politieke agenda houdt, was één van de voorstellen die in het armoederapport werden gedaan.

Hij kan zich aansluiten bij de vraag van een vorige spreker en het aanbod van de staatsecretaris, om aan het verslag van deze vergadering, een stand van zaken toe de voegen wat de opvolging van het Algemeen Verslag over de Armoede betreft. De bevoegheden wat dit betreft zijn immers erg versnipperd en het is belangrijk dat men in een dergelijke materie een overzicht houdt op het geheel van de maatregelen.

Spreker vindt dat de eerste opdracht van het steunpunt erin moet bestaan alle gegevens die op regionaal niveau voorhanden zij samen te brengen. De staatssecretaris zag geen al te groot bezwaar in het feit dat deze cijfers niet volledig vergelijkbaar zijn. Misschien is dit zo, maar het is wel van essentieel belang dat zij voldoende in elkaar kunnen worden gepast om tot een globale beleidsvisie voor het hele land te komen.

Men mag immers niet uit het oog verliezen dat armoede tal van facetten omvat : huisvesting, gezondheidszorg, bestaansminimum, jeugdbescherming, ... die doorheen de verschillende beleidsniveaus lopen. Het is niet mogelijk tot een zinnig antwoord op het armoedeprobleem te komen indien de diverse regio's van het land niet trachten een globale beleidsvisie te ontwikkelen.

Een lid is het met dit laatste eens. Het is alleen mogelijk een antwoord te bieden op de armoedeproblematiek wanneer dit gebeurt vanuit een globale benadering, waarbij alle beleidsniveaus betrokken zijn.

Vandaar dat het ook volgens haar belangrijk is dat een duidelijke stand van zaken wordt opgemaakt, van alles wat tot nu toe op het federale niveau en door de gemeenschappen en de gewesten gerealiseerd is.

Een volgende spreekster beaamt dat in het verlengde van het armoedeverslag al heelwat is gerealiseerd op verschillende maatschappelijke terreinen. Het beleid is zich derhalve goed bewust van het probleem en werkt hieraan ook. Het is volgens haar belangrijk dat dit aan de bevolking ook duidelijk wordt gemaakt. Niemand heeft er belang bij dat de verwezenlijkingen op dit vlak worden geminimaliseerd. Het is niet abnormaal dat de zaken op een aantal terreinen zoals de jeugdbescherming trager evolueren. Dit is nu eenmaal ook een zeer delicate materie.

Waar het om gaat is, dat de armoedeproblematiek niet van de politieke agenda mag verdwijnen en dat de overheid over betrouwbare beleidsgegevens beschikt.

Wat de vergelijkbaarheid van de indicatoren in de gemeenschappen en gewesten betreft blijft zij erbij dat maximaal moet worden gestreefd naar statistische gegevens die op elkaar afgestemd zijn, wil men tot een efficiënt beleidsinstrument komen. Niemand zou zich kunnen voorstellen dat bijvoorbeeld met betrekking tot de macro-economische indicatoren, de gegevens in de diverse regio's op een verschillende basis worden verzameld.

Zij vreest dan ook dat, indien het systeem uitsluitend wordt gevoed met gegevens toegeleverd door de regionale instanties, dit volstrekt onvoldoende zal zijn. Aangezien men mag aannemen dat in de toekomst het beleid in de deelgebieden nog uit elkaar zal groeien, zullen de problemen op dit vlak alleen maar toenemen en zal de nood aan een centrale gegevensverwerking groter worden.

Een lid onderstreept nogmaals dat zij dit initiatief als dusdanig ten volle kan steunen en dit ook doet. Het is ook niet haar bedoeling de inspanningen die tot nu toe inzake armoedebestrijding werden gedaan, te minimaliseren.

Daarnaast is er echter de vaststelling dat dit geen gemakkelijke materie is en dat er jaren overheen zijn gegaan om de, zeer concrete, voostellen van het Armoederapport in de praktijk te brengen. Dit zou bij het uitwerken van nieuwe structuren toch een reden moeten zijn om erover te waken dat deze zo soepel mogelijk kunnen functioneren. Wat dit betreft kan men zich wel degelijk vragen stellen bij een aantal bepalingen van het voorliggende samenwerkingsakkoord.

C. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKINGEN EN STEMMINGEN

Het artikel 1 van het wetsontwerp wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het artikel 2 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt met dezelfde stemuitslag aangenomen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.

De rapporteur,
Marc OLIVIER.
De voorzitter,
Lydia MAXIMUS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE

Article 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende de bestendiging van het armoedebeleid, ondertekend te Brussel op 5 mei 1998, wordt goedgekeurd.


INHOUD


BIJLAGE


UITVOERING VAN HET ALGEMEEN VERSLAG
OVER DE ARMOEDE

Januari 1999

INLEIDING

Tijdens de vorige regeerperiode vroeg de Federale Belgische regering aan de verenigingen van de vierde wereld, in samenwerking met de Vereniging van steden en gemeenten en gecoördineerd door de Koning Boudewijnstichting om een « Algemeen Verslag over de Armoede » te maken.

Wie is arm in ons land ? Over welke mensen gaat het en wat betekent het voor henzelf ? Wat zijn de oorzaken en wat kan de overheid eraan veranderen op korte en op langere termijn ? Dit verslag kwam tot stand in een bijna twee jaar durende dialoog met de armsten zelf. Veel mensen werden erbij betrokken : armen zelf met hun organisaties, hulpverleners en beleidsverantwoordelijken. Het werd een mobilisatieproces dat op zich een belangrijke participatiewaarde had voor de armsten : er werd echt naar hen geluisterd. Het verslag werd een dik rapport met heel wat getuigenissen en meer dan 300 voorstellen om armoede te bestrijden. Het was ook vooral een vraag om op de verschillende levensdomeinen echt werk te maken van armoedebestrijding en dit verder in dialoog met de armsten zelf.

In het voorjaar van 1995 besliste de regering de politieke opvolging van dit verslag te garanderen door regelmatig in de schoot van de Interministeriële Conferentie Sociale Integratie, waaraan ook gemeenschaps- en gewestministers deelnemen, concrete voorstellen uit te werken, beslissingen te nemen en op te volgen.

In het regeerakkoord van de nieuwe federale regering die in juni 1995 van start ging werd armoedebestrijding een prioriteit genoemd en werd een verhoging van de inspanningen op dit terrein beloofd.

Twee accenten werden gelegd :

« a) de genomen maatregelen moeten, op basis van een grote betrokkenheid van de armen zelf bij het beleid dat hun aanbelangt, uitgaan van de concrete aanbevelingen zoals deze uit het Algemeen Verslag over de Armoede naar voor komen.

b) Voor de uitvoering van de aanbevelingen van het Algemeen Verslag zal intensief in een Interministeriële Conferentie worden gewerkt. Deze zal in dialoog treden met de organisaties die de belangen van de armen behartigen en met het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. » (Federaal regeerakkoord, juni 1995.)

De staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, Jan Peeters, wordt belast met de coördinatie van de armoedebestrijding .

De voorbereiding en opvolging van de Interministeriële Conferenties wordt dan ook aan hem toevertrouwd. Hij heeft de taak telkens uitgewerkte voorstellen, voortbouwend op het Algemeen Verslag, aan de Interministeriële Conferentie ter beslissing voor te leggen.

Deze voorstellen worden voorbereid door :

­ de partnerverenigingen van het Algemeen Verslag over de Armoede, ondersteund door het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Het is de bedoeling dat op die manier de armen mee de prioriteiten kunnen bepalen. Deze groep heeft haar werkzaamheden in de periode 1996-1997 voornamelijk toegespitst op twee centrale thema's uit het Algemeen Verslag over de Armoede, namelijk het recht op een gezinsleven en het recht op sociale zekerheid;

­ een werkgroep (Task-Force) met kabinetsmedewerkers van de staatssecretaris, met twee hiervoor vrijgestelde deskundigen binnen het bestuur Maatschappelijke Integratie van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu , en met medewerking van het Centrum voor gelijkheid van kansen en van de afdeling Maatschappelijk Welzijn van de Vereniging van Belgische steden en gemeenten. Deze bereidt de agendapunten van de Conferentie voor en coördineert de opvolging ervan;

­ eventuele ad-hoc werkgroepen, afhankelijk van de behoeften rond bepaalde agendapunten. Deze kunnen zowel federaal als op het niveau van de gemeenschappen en gewesten zijn.

De concrete uitwerking en uitvoering van de voorgestelde maatregelen moet dan natuurlijk gebeuren bij de bevoegde federale, gewest- of gemeenschapsministers, die telkens op hun terrein wettelijke of administratieve initiatieven moeten nemen bijvoorbeeld wetswijzigingen voorstellen, nieuwe procedures invoeren, budgetten vragen, enz.

Tot op heden vonden 4 Interministeriële Conferenties plaats, respectievelijk op 30 november 1995, 26 mart 1996, 9 oktober 1996 en 6 mei 1998.

Op 30 april 1997 ging een bijzondere thema-Ministerraad Armoede door op het federale vlak.

Op 3 december 1997 ging een Overlegcomité federale regering- gemeenschaps- en gewestregeringen door waar een ontwerp samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen en gewesten betreffende de bestendiging van het armoedebeleid werd goedgekeurd.

Dit document maakt de inventaris op van de stand van uitvoering van deze werkzaamheden door de diverse overheden, ieder binnen hun eigen bevoegdheden.

De inventaris werd afgesloten op 1 januari 1999.

RECHT OP EEN GEZIN

Van bij het eerste overleg hebben de armen duidelijk verklaard dat het eerste hoofdstuk van het rapport gewijd diende te zijn aan het gezin. De bescherming van het gezinsleven is de motor die de armsten doet handelen. Het spreekt vanzelf dat huisvesting, gezondheid en tewerkstelling ..., die trouwens erkend zijn als fundamentele rechten, essentiële voorwaarden zijn voor het leven in gezinsverband. Diepe armoede betekent een schending van deze fundamentele rechten en maakt het stichten van een gezin onmogelijk. (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 27).

Plaatsing van kinderen

Probleemstelling

« Plaatsingen zouden alleen maar mogen gebeuren op grond van duidelijk aanwijsbare crisissituaties en als alle andere mogelijkheden volledig zijn uitgeput. De beslissingen moeten steeds duidelijk gemotiveerd zijn en samen met de ouders besproken worden. Armoede op zich mag nooit een reden zijn tot plaatsing. » (AVA, blz. 58).

« Ook indien de plaatsing onvermijdelijk is moeten de ouders bevestigd blijven in hun opvoedersrol en controle blijven houden op de initiatieven van hulpverleners. » (AVA, blz. 60).

Deze citaten verwijzen naar de vele gesprekken in de dialoogwerkgroepen bij de totstandkoming van het Algemeen Verslag en geven aanleiding tot twee essentiële uitgangspunten :

­ plaatsing van kinderen (zowel in pleeggezinnen als in instellingen) omwille van armoede moet voorkomen worden

­ indien plaatsing toch nodig is, moet dit gebeuren met maximaal respect voor de ouder-kind relatie.

Naast het vermijden van plaatsing van kinderen in een gezin of instelling, vragen de armsten ook de afschaffing van de « wet op de verlatenverklaring » van 1987. Het doel van de wetgever, tien jaar geleden, was ervoor te zorgen dat kinderen, die in instellingen leefden en geen contact meer hadden met hun familie, in aanmerking zouden komen voor adoptie. Deze wet wordt bijzonder weinig toegepast maar treft, volgens studies, telkens arme gezinnen. Het gebrek aan middelen om het kind te bezoeken, het gevoel van falen en schaamte bij de armste gezinnen, de « concurrentie » tussen het pleeggezin en de ouders zijn hier zeker niet vreemd aan.

Bij plaatsing in instelling of pleeggezin moeten de arme gezinnen ook financieel in staat gesteld worden de relatie met het kind te behouden en de terugkeer voor te bereiden. Nu verminderen de inkomsten : verlies van de kinderbijslag, soms verlies van het statuut gezinshoofd, ...

Voorstellen (aangenomen op de IMC's Sociale Integratie van 30 november 1995 en 6 mei 1998 en de federale Ministerraad Armoede van 30 april 1997)

De wet op de verlatenverklaring moet geëvalueerd worden en eventueel afgeschaft.

De federale wet op de jeugdbescherming en de (gemeenschaps)decreten jeugdbescherming moeten bekeken worden in functie van het voorkomen van plaatsing omwille van armoede en het behoud van de ouder-kind relatie. Verbeteringen van de praktijk moeten voorgesteld worden.

Ook in geval van gewaarborgde kinderbijslag moet bij plaatsing een deel naar de natuurlijke ouders kunnen gaan.

Ook bij plaatsing in een pleeggezin zou een deel van de kinderbijslag (1/3) naar het natuurlijke gezin moeten kunnen gaan. (overleg met gemeenschappen)

Beleidsvoorbereidend onderzoek om op alle niveau's na te gaan wat de financiële gevolgen zijn voor ouders bij plaatsing van hun kinderen met de bedoeling deze tot een minimum te herleiden om de terugkeer van het kind in het gezin maximale kansen te geven.

Stand van zaken

Federaal

In de werkgroep « Verlatenverklaring » (kabinet Justitie ism.CGKR) is in verband met de « wet op de verlatenverklaring » (artikel 370bis van het Gerechtelijk Wetboek) de discussie afgesloten met het vrijwel unanieme advies voor afschaffing. Een ontwerp van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat betreft het verlaten verklaren van een minderjarige en de overdracht van het ouderlijk gezag werd opgenomen in een globaal wetsontwerp betreffende adoptie en wordt besproken in een Ministerraad van januari 1999.

Een wetswijziging waardoor bij plaatsing aan de natuurlijke ouders een deel van de gewaarborgde kinderbijslag kan uitgekeerd worden is opgenomen in de sociale programmawet (wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998, artikel 45). Wanneer een kind in een instelling geplaatst is ten laste van de openbare overheid, wordt een forfaitaire bijzondere bijslag toegekend aan de persoon die kinderbijslag genoot voor dat kind, onmiddellijk voorafgaand aan de genoemde maatregel en die het kind gedeeltelijk blijft opvoeden.

De minister van Sociale Zaken zal overleg plegen met de gemeenschappen teneinde het voorstel van kinderbijslag verdeling 1/3, 2/3 ook bij pleeggezinplaatsing te onderzoeken. Hier is nog geen initiatief genomen.

Vlaamse Gemeenschap

In de Vlaamse Gemeenschap moet het project « ontwikkeling van een meetinstrument ter screening van risico's op problematische opvoedingssituaties, waaronder kindermishandeling » toelaten problemen vroeger te detecteren, preventief op te treden en niet-residentiële maatregelen beter op de hulpvraag te laten afstemmen.

De Vlaamse Gemeenschap stelt bij de administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn, afdeling Bijzondere Jeugdbijstand een speciale « informatietelefoon » ter beschikking voor kinderen, jongeren en ouders die te maken hebben met plaatsing, opvang en begeleiding in het kader van de Bijzondere Jeugdzorg (de JO-lijn).

Franse Gemeenschap

De Franse Gemeenschap heeft een werkgroep geïnstalleerd samen met de armenorganisaties in het CGKR. Een oriëntatienota (1995) van de minister L.Onkelinx stelt voor om ondersteunende maatregelen te nemen om kinderen in hun natuurlijke omgeving en de begeleiding van mishandelde en moeilijke jongeren te optimaliseren.

Een vijftiental uitvoeringsbesluiten werden hiervoor uitgewerkt in overleg met het terrein, de veldwerkers en de inrichtende machten. De hervorming zorgt voor een diversificatie van de diensten zodanig dat makkelijker kan ingespeeld worden op de verschillende noden met de bedoeling het behoud van het kind in zijn natuurlijk milieu te bevorderen en te zorgen voor een snellere en meer gespecialiseerde tussenkomst. De programmatie van de diensten zal ook versterkt worden in functie van de noden en de socio-economische situatie van de jongeren, met name op het lokale vlak.

Er zullen ook maatregelen genomen worden voor het behoud van de gezinsbijslag als jongeren in hun natuurlijk milieu worden gevolgd of als ze worden gereïntegreerd in hun familiaal milieu.

RECHT OP SOCIALE DIENSTVERLENING

« De armsten getuigen dat ze zelf verantwoordelijkheid willen dragen voor hun leven en dat van hun gezin. Maar de slechte levensomstandigheden dwingen hen een beroep te doen op anderen. » (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 73).

« Daarom hameren de armsten en hun organisaties erop dat de strijd tegen de ongelijkheid en voor solidariteit in de eerste plaats hun kracht ontlenen aan het opkomen voor « het onvervreemdbare recht op maatschappelijke dienstverlening. » (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 78).

Vereenvoudiging formulieren

Probleemstelling

De getuigenissen in het Algemeen Verslag confronteren ons op verschillende plaatsen met het feit dat rechthebbenden hun rechten niet opnemen omdat ze deze niet kennen. Naast gebrekkige informatie en de beperkte scholing van sommigen, ligt hier vaak de ingewikkeldheid van procedures en de onleesbaarheid van de formulieren aan ten grondslag.

Wat schulden en deurwaarders betreft bijvoorbeeld, verwijst men expliciet naar exploten, dagvaardigingen en vonnissen, die in een voor de meeste mensen onbegrijpelijke taal zijn opgesteld. Het AVA (blz. 391) noemt dit een schending van de rechten van de allerarmsten en eist dan ook dat « alle documenten in een duidelijke, eenvoudige en voor iedere burger begrijpelijke taal worden opgesteld ».

Voorstellen (aangenomen op de IMC's Sociale Integratie van 26 maart 1996, 9 oktober 1996 en 6 mei 1998)

· Alle officiële formulieren en documenten, bestemd voor de bevolking, moeten zodanig worden opgesteld dat ze voor iedereen, ook laaggeschoolden, begrijpelijk zijn en correct kunnen worden ingevuld. Wij stellen voor dat iedere minister en staatssecretaris, samen met zijn administratie, een planning opstelt om dit stapsgewijs te realiseren.

· Heel de operatie wordt gecoördineerd door het CGKR dat de prioriteiten bepaalt, in nauw overleg met de doelgroep en dit in functie van het belang die bepaalde documenten hebben met betrekking tot inkomensvervanging en directe leefomstandigheden van de armsten.

· Gezien de acuutheid van de schuldproblematiek bij de armsten, werd op de IMC van 6 mei 1998 wel beslist om prioriteit te geven aan de aanpassing van de dagvaarding en de betekening die uitgaan van gerechtsdeurwaarders en bestemd zijn voor het grote publiek, evenals de documenten van de griffiers.

· Tenslotte werd ook beslist om het stigmatiserende aanplakbiljet aan de woning van de beslagene af te schaffen.

Stand van zaken

Deze vereenvoudiging werd al vóór de oprichting van de IMC Sociale Integratie ingezet en in het kader van deze Conferentie voortgezet op een ruimere schaal.

a) Korte schets van de periode van voor de oprichting van de Interministeriële Conferentie

In het prille begin van haar werkzaamheden stelde de armoedecel van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding bij ontmoetingen met arme bevolkingsgroepen vast dat armen en migranten met een groot probleem zaten : de ingewikkelde administratieve stappen die nodig zijn om rechten te bekomen.

Vanuit deze vaststelling heeft het Centrum aan de Interministeriële Conferentie voor het Migrantenbeleid gevraagd om een poging te mogen ondernemen om bepaalde formulieren te vereenvoudigen. (In die tijd was er nog geen Interministeriële Conferentie voor Maatschappelijke Integratie en het initiatief betrof meerdere bevoegdheidsniveaus). Op 15 februari 1994 werd hiervoor toestemming verleend.

De uitkeringen voor kinderbijslag, de tegemoetkomingen aan gehandicapten, de documenten van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van de ziekenfondsen werden aan een eerste onderzoek onderworpen.

Het voordeel van een dergelijke vereenvoudiging is evident. Enerzijds kan de administratie de correct ingevulde documenten gemakkelijker en sneller behandelen en anderzijds hoeven de gebruikers van de formulieren zich niet meer op externe hulp te beroepen, wat hun zelfstandigheid ten goede komt. Ze vergissen zich niet meer en vermijden alzo laattijdige uitbetalingen, ze reageren correct binnen de termijn die de wet in bepaalde situaties oplegt.

Om dit te realiseren, heeft het Centrum eerst blanco formulieren ingezameld. Vervolgens werden er verschillende organisaties gecontacteerd met de vraag om samen te werken. Een dergelijk initiatief heeft immers enkel zin indien de betrokken populatie eraan deelneemt.

Het Centrum of de administratie stellen ontwerpen van documenten op die door een leesgroep, samengesteld uit de doelgroep, worden herlezen. De opmerkingen worden in de eindversie verwerkt.

Er is een intense samenwerking met de Rijksdienst kinderbijslag voor werknemers, met het ministerie van Sociale Zaken inzake gehandicaptentoelagen en met het staatssecretariaat voor Maatschappelijke Integratie inzake OCMW.

Inzake werkloosheid werden voorstellen uitgewerkt en na nalezing door de studiedienst van een vakbond aan de RVA overgemaakt.

Deze werkzaamheden waren enkel mogelijk dankzij de samenwerking met de betrokken administraties, maar ook en vooral dankzij de bijdragen van de leesgroepen samengesteld uit gebruikers zoals onder andere. De Cirkel, la Boutique de Quartier du Jardin des Olives, Le Coudmain, een groep weduwen en weduwnaars, Télé-Service Bruxelles, een maatschappelijk werker van de gemeente Evere, ...

b) Opvolging door de Interministeriële Conferentie

Het initiatief werd op de Interministeriële Conferentie voor Maatschappelijke Integratie van 9 oktober 1996 weerhouden, wat zijn nut bewijst.

De administraties die vereenvoudigde formulieren gebruiken, stellen bovendien reeds positieve resultaten vast (bijvoorbeeld het aantal herinneringsbrieven is significant gedaald).

Alle ministers op alle niveaus zetten deze vereenvoudiging op hun agenda en de werkzaamheden worden door het Centrum gecoördineerd. Er is een samenwerking tot stand gekomen met het Instituut voor vorming van ambtenaren (administratie bij de federale minister van Ambtenarenzaken).

Het Centrum heeft een timing en een werkschema voorgesteld aan de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie. De werkzaamheden vingen in november 1996 aan en zullen over verschillende maanden, zelfs jaren gespreid zijn.

Een veertigtal administraties nemen aan dit project deel : ministerie van Landsverdediging, Vlaamse Gemeenschap administratie Werkgelegenheid, Vlaamse Gemeenschapscommissie, administratie van het Waalse Gewest, ministerie van Financiën, ministerie van de Middenstand, ministerie van Justitie, Vlaams Instituut zelfstandig ondernemen, Rijksdienst kinderbijslag voor werknemers, Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, Vlaamse Gemeenschap AROHM, RSZ PPO, administratie Maatschappelijke Integratie, ministerie van de Vlaamse Gemeenschap departement Coördinatie, administratie van Verkeer en Infrastructuur, Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie, Fonds voor beroepsziekten, RVA, Sociale Zaken-Uitkeringen voor gehandicapten, Duitstalige Gemeenschap, Franse Gemeenschap-Jeugdbijstand, CAPAC, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Vlaamse Gemeenschap Gezin en Maatschappelijk Welzijn, Vlaamse Gemeenschap Onderwijs, Vlaams ministerie van Openbare Werken, Fonds voor arbeidsongevallen, ministerie van Binnenlandse Zaken.

Het zou te omslachtig zijn een volledige beschrijving van de vooruitgang te geven die bij de verschillende lopende werkzaamheden geboekt werd. Naargelang de moeilijkheidsgraad worden de documenten namelijk ofwel « en bloc » of afzonderlijk behandeld.

Het is evenwel belangrijk op te merken dat enerzijds vele administraties een vorming gevolgd hebben en dat anderzijds een dynamiek op gang gebracht is die thans door de betrokken administraties gedragen en ondersteund wordt.

Met de Duitstalige Gemeenschap werd contact opgenomen om een planning alsook een werkmethode uit te werken wat de vertaling van bepaalde documenten naar het Duits betreft zodat de doelgroep de documenten beter verstaat. De arme bevolking in de Duitstalige Gemeenschap schijnt namelijk beter het Duits dan het Frans te beheersen.

RECHT OP EEN MENSWAARDIG INKOMEN

« Permanent aangewezen zijn op een overlevingsminimum veroordeelt de mensen niet alleen tot uiterste afhankelijkheid, maar tast bovendien de kwaliteit van het leven zelf aan. » (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 81).

Overkreditering

Probleemstelling

Een steeds groeiend aantal mensen heeft schulden . In de tweede helft van 1997 konden 165 404 mensen hun schulden niet betalen en 329 418 mensen werden geregistreerd in de « Centrale voor kredieten aan particulieren » als personen met afbetalingsproblemen (cf. J. Vranken e.a., Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 1998, blz. 92 en tabel blz. 342).

Schuldoverlast treft niet alleen arme mensen maar het treft hen duidelijk het meest. De geringste tegenslag leidt onmiddellijk tot een opeenstapeling van schulden.

Voor de afbetaling moest men tot voor kort afzonderlijke afbetalingsplannen onderhandelen met de verschillende schuldeisers, wat de schuldenaar voor onmogelijke opdrachten plaatste.

De financieel zwaksten worden bovendien, zoals iedereen, bestookt met agressieve reclamecampagnes en gemakkelijke koopformules zoals postorderverkoop, huurkoop, kopen op krediet, persoonlijke leningen, ... (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 380 en volgende).

Voorstellen (aangenomen op de IMC's Sociale Integratie van 30 november 1995 en 6 mei 1998)

De mogelijkheid moet geschapen worden om alle schulden te centraliseren bij één rechter die ze gelijktijdig kan behandelen en een schuldbemiddelingsvoorstel doen. Indien de bemiddeling niet wordt aanvaard kan de rechter een afbetalingsplan opleggen. In extreme gevallen kan overgegaan worden tot schuldkwijtschelding.

Er moet een regeling komen voor erkenning van schuldbemiddelingsdiensten in de drie gewesten.

De bestaande negatieve kredietcentrale, waarin enkel slechte betalers worden opgenomen, zou moeten omgevormd worden tot een algemene en positieve kredietregistratie waar alle burgers en de door hen aangegane leningen worden opgenomen in een databank. Dit werkt preventief en is niet discriminerend.

De bedenkperiode bij postorderverkoop, kredietovereenkomsten en verkopen gesloten buiten de onderneming, moet verlengd worden.

Er moet een overzichtelijke en verstaanbare brochure over de rol van de deurwaarder uitgegeven worden.

Het aanmaken van een infobrochure voor gefailleerde zelfstandigen.

Stand van zaken

De wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998) ging van kracht op 1 januari 1999.

Wat de erkenning van de gewestelijke schuldbemiddelingsdiensten betreft :

­ in Wallonië werden de schuldbemiddelingsdiensten al in 1994 erkend (7 juli 1994);

­ de Duitstalige Gemeenschap keurde een « Dekret über Schuldnerberatung unt Entschuldung » goed op 29 april 1996;

­ de Vlaamse Gemeenschap heeft een nieuw decreet « houdende regelingen tot erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling in de Vlaamse Gemeenschap » sedert 24 juli 1996 (Belgisch Staatsblad van 5 oktober 1996), de uitvoeringsbesluiten dateren van 25 maart 1997 (Belgisch Staatsblad van 30 mei 1997). De vorming van schuldbemiddelaars is volop aan de gang;

­ de Brusselse ordonnantie « betreffende de erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling » dateert van 7 november 1996 (Belgisch Staatsblad van 30 november 1996), de uitvoeringsbesluiten werden op 11 november 1998 gepubliceerd;

­ het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie werd goedgekeurd op 18 juli 1996.

Een tekstvoorstel voor een koninklijk besluit tot oprichting van een « Positieve Centrale van kredieten aan particulieren » werd aangepast aan het advies van de Commissie ter bescherming van het privéleven, de Raad voor het verbruik, de Verzekeringscommissie en de Nationale Bank.

Door de Belgische Vereniging der Banken werd op vraag van de minister van Economische Zaken, begin 1998 een « Charter inzake een basisbankdienst » uitgewerkt waar de banken vrijwillig bij kunnen aansluiten.

De wet van 3 april 1997 tot wijziging van artikel 2 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken (Belgisch Staatsblad van 16 mei 1997) voorziet dat geen enkele levering van een dienst (bijvoorbeeld schoorsteenvegen) mag gebeuren voor de bedenktermijn van 7 dagen is verstreken. De wet slaat op verkoopsovereenkomsten, gesloten buiten de onderneming met uitzondering van postorderverkoop en kredietovereenkomsten.

Publicatie van de brochure « De Deurwaarder », verspreid via OCMW's, politiebureau's en armoedeorganisaties.

Bestaansminimum

Probleemstelling

Het Algemeen Verslag over de Armoede stelt terecht dat wie leeft van een bestaansminimum of een ander vervangingsinkomen eigenlijk alleen maar « overleeft ». Dit bestaansminimum moet dan ook een « onaantastbaar » recht blijven, dat voor alle rechthebbenden correct wordt toegepast. De wet op het bestaansminimum bevat enkele « technische » gebreken die moeten opgelost worden en moet op een aantal punten geactualiseerd worden. OCMW's moeten verplicht worden de wet ook correct en voor iedereen toe te passen.

Voorstellen (aangenomen op de IMC Sociale Integratie van 9 oktober 1996)

Er moeten een aantal wijzigingen aan de wet op het bestaansminimum en de uitvoering ervan worden doorgevoerd :

­ de OCMW's moeten verplicht worden de wet toe te passen en er moeten sancties mogelijk zijn;

­ de installatiepremie, voorzien voor daklozen, moet uitgebreid tot alle dakloze bestaansminimumgerechtigden, ook degene die niet uit een gevangenis of instelling komen;

­ om de bestaansminimumgerechtigden aan te zetten pogingen te ondernemen uit hun afhankelijke situatie te geraken wordt een bepaald inkomen uit arbeid vrijgesteld. Deze bepaling uit het koninklijk besluit van 30 oktober 1974 moet versoepeld worden en de bedragen moeten verhoogd worden;

­ de gewestelijke huisvestingspremies moeten opgenomen worden bij de vrijgestelde bestaansmiddelen.

Stand van zaken

De installatiepremie werd uitgebreid tot méér rechthebbenden (de permanente campingbewoners en de daklozen die niet uit een instelling komen) en verhoogd tot één twaalfde van het jaarbedrag bestaansminimum voor de hoogste categorie (momenteel 27 888 frank) in het koninklijk besluit van 12 december 1996 (Belgisch Staatsblad van 31 december 1996).

Ditzelfde koninklijk besluit creëert ook meer mogelijkheden voor de federale Staat om op te treden tegen OCMW's die de wet niet naleven.

De wet tot wijziging van artikel 18 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van artikel 19 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun door de OCMW's verscheen in het Belgisch Staatsblad op 13 maart 1998 en verleent de minister de mogelijkheid om een OCMW dat zich ten onrechte heeft onbevoegd verklaard, financieel te sanctioneren.

Een mini-register voor mensen zonder adres die het bestaansminimum krijgen, werd geopend bij de administratie Maatschappelijke Integratie op het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en is door de OCMW's te consulteren sinds 1 juni 1996.

Het koninklijk besluit van 11 maart 1998 (Belgisch Staatsblad van 16 april 1998) tot wijziging van artikelen 23bis en 23ter van het koninklijk besluit van 30 oktober 1974 houdende het algemeen reglement betreffende het bestaansminimum trad in werking op 1 januari 1998 en zorgt ervoor dat een bestaansminimumgerechtigde gedurende drie jaar inkomsten uit arbeid kan combineren met het bestaansminimum tot een bedrag van 6 000 frank (geïndexeerd) per maand en dit gedurende drie jaar (zie ook verder « recht op werk »).

Sinds 1 januari 1998 zijn ook de gewestelijke huisvestingspremies vrijgesteld bij het berekenen van de bestaansmiddelen voor het toekennen van een bestaansminimum.

In het voorjaar 1999 zal de toelage uitbetaald aan pleeggezinnen vanuit de gemeenschappen vrijgesteld worden bij de berekening van de bestaansmiddelen. De premie uitgekeerd in het kader van de Individuele Beroepsopleiding in de onderneming zal eveneens vrijgesteld worden voor deze berekening.

RECHT OP GEZONDHEID

De relatie tussen gezondheid en armoede is één aspect van de sociale ongelijkheden. We wensen dat in onze geëvolueerde samenlevingen iedereen het « recht op gezondheid » zou hebben, maar we moeten nog een stap verder gaan en de gelijkheid op het vlak van het recht op gezondheid aan de orde stellen. (...) Luidens sommige waarnemers blijft de sociale ongelijkheid ten opzichte van bepaalde gezondheidsrisico's, inzonderheid ten opzichte van de dood, toenemen : het algemeen peil zou verbeteren maar de verschillen zouden groter worden.

Om meer gelijkheid te bereiken dient men in het gezondheidsbeleid dus dringend een beleid van « positieve discriminatie » te gaan voeren ... (AVA, blz. 128).

Toegankelijke en betaalbare gezondheidszorg
voor iedereen

Probleemstelling

Onderzoek en dagelijkse ervaringen van organisaties en gezondheidswerkers leren dat de gezondheidstoestand en de levensverwachting van het armere deel van de bevolking gemiddeld slechter is dan die van de hogere sociale klasse. Door ongezonde leefomstandigheden zijn de gezondheidsrisico's groter voor armen. Bovendien is hun gebrekkige gezondheid vaak één van de oorzaken van hun armoede. Dit is één van de meest schrijnende vormen van ongelijkheid. Daarbij komt de laatste jaren een zorgwekkende stijging van een aantal « sociale » ziekten die ook in de eerste plaats de armsten treffen (cf. TBC en andere chronische longaandoeningen, diabetes, ...).

Ook in de toegang tot de gezondheidszorg blijft deze ongelijkheid bestaan. Armen besparen op gezondheidszorgen, consulteren niet tijdig een arts, kopen de voorgeschreven medicijnen niet omdat een deel van hen niet in orde is met de ziekteverzekering of omdat de zelf te betalen kosten toch nog te hoog oplopen.

Helemaal discriminerend wordt het wanneer ziekenhuizen of zorgverleners mensen die niet in orde zijn met de ziekteverzekering weigeren. Voor 1997 werd het aantal niet beschermde personen geschat op 100 000.

Deze situatie heeft ook als gevolg dat de tussenkomsten van OCMW's op het vlak van gezondheidszorg hoog oplopen. Deze tussenkomsten zijn soms ook te vermijden, indien het OCMW tijdig op de hoogte zou zijn van het niet verzekerd zijn. De sterk verschillende politiek van de OCMW's op het vlak van opvolging en terugbetaling van gezondheidszorgen versterkt nog het gevoel van ongelijkheid.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 30 november 1995 en 26 maart 1996 en de federale Ministerraad Armoede van 30 april 1997)

Op de IMC van november 1995 is voorgesteld het WIGW-stelsel uit te breiden tot bestaansminimumtrekkers. Er werd eveneens beslist de derdebetaler-regeling te evalueren met het oog op een eventuele verruiming ervan.

De IMC van maart 1996 stelde dat deze, en zo mogelijk andere maatregelen en vereenvoudigingen, in het kader van de hervorming van de Sociale Zekerheid, moeten doorgevoerd worden om de toegankelijkheid van de ziekteverzekering voor de armste bevolkingsgroep te garanderen.

Over de rol van het OCMW in het kader van de toegankelijkheid van de gezondheidszorg zou een Rondetafel gepland worden.

Op de federale Ministerraad Armoede werd de uitbreiding van het WIGW statuut en de vereenvoudiging van de toegang tot het verzekeringssysteem aangenomen.

Stand van zaken

Verbreding van het WIGW-stelsel (koninklijk besluit van 16 april 1997 ­ Belgisch Staatsblad van 30 april 1997)

Sedert 1 juli 1997 is het WIGW-statuut uitgebreid tot de bestaansminimumtrekkers en hiermee gelijkgestelden, bejaarden met een gewaarborgd inkomen, gehandicapten met een tegemoetkoming en gezinnen met een gehandicapt kind. Deze uitbreiding kwam ten goede aan 130 000 personen. Men spreekt nu van het stelsel van « verhoogde tegemoetkoming ». De rechthebbenden op verhoogde gezinsbijslagen moeten wel bewijzen dat het belastbare gezinsinkomen niet hoger is dan 465 204 frank, verhoogd met 86 122 frank per persoon ten laste (oktober 1998). De bestaansminimumgerechtigden moeten bestaansminimumtrekkers geweest zijn gedurende drie opeenvolgende maanden of in totaal zes maanden met onderbrekingen in de twaalf voorafgaande maanden. Langdurig werklozen zullen ook van een verlaagd remgeld genieten, maar dit enkel bij langdurige ziekenhuisopname.

Hervorming van de residuaire stelsels (koninklijk besluit van 25 april 1997 ­ Belgisch Staatsblad van 19 juni 1997)

Sedert 1 januari 1998 zijn alle residuaire stelsels in de sociale zekerheid afgeschaft. De categorieën van personen die erin zaten worden opgenomen hetzij in het algemene stelsel, hetzij in het stelsel van de zelfstandigen. Zo krijgen daklozen en bestaansminimumgerechtigden automatisch toegang tot het algemeen stelsel, op voorwaarde dat zij ingeschreven zijn in het Rijksregister, maar moeten geen bijdrage betalen. Dit vereenvoudigt aanzienlijk de administratieve procedures, vooral bij het veranderen van statuut.

In de praktijk betekent dit ook de afschaffing van de wachttijd (stage) van 6 maanden en van de voorwaarde van een voorafgaandelijk verblijf in België van 6 maanden.

De Rondetafel

Staatssecretaris Jan Peeters heeft op 18 december 1996 een Rondetafel georganiseerd over de « Rol van het OCMW op het vlak van de basisgezondheidszorg ».

Op deze Rondetafel waren uitgenodigd : alle betrokken kabinetten, het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding, vertegenwoordigers van de OCMW's, vertegenwoordigers van de organisaties « waar de armen het woord nemen », organisaties werkzaam in de basisgezondheidszorg (bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen, huisartsen) en onderzoekers.

De discussies hebben geleid tot verschillende concrete verbeteringsvoorstellen onder andere :

­ Promoten van lokale gezondheidsnetwerken door de subsidiëring van pilootprojecten in sommige OCMW's.

­ Het verminderen van de kostprijs voor de patiënt voor sommige medicatie, voor brillen en tandprothesen door het verminderen van het remgeld en/of door het te laten meetellen voor de sociale franchise.

­ Evalueren en stimuleren van derdebetaler-regeling en de forfaitaire of abonnementen-geneeskunde.

­ Verbeteren van de contacten tussen de mutualiteiten en de OCMW's met het oog op het sneller in regel brengen van niet-verzekerde personen.

­ Uitwerken van een gemeenschappelijk referentiekader voor tussenkomst in medische kosten door de OCMW's.

­ Versterken van de preventie in achtergestelde buurten door bv. promotie van het gebruik van een preventieboekje (cf. model ontwikkeld door het Vlaams Instituut voor gezondheidspreventie).

­ Verbeteren van de preventie en opsporing van « sociale » ziekten.

­ Gezondheidspreventie en -opvoeding als onderdeel van de initiatieven tot socio-professionele integratie (artikel 60, § 7, leerwerkprojecten, ...), met inzet van ervaringsdeskundigen (tolken in de armoede).

­ Sport en vakantiemogelijkheden, als gezondheidsbevorderende factoren, voor de arme gezinnen toegankelijker maken.

Invoering van de sociale identiteitskaart (koninklijk besluit van 18 december 1996, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1997)

De sociale identiteitskaart , die o.a. dienst zal doen als een geïnformatiseerde ziekte-verzekeringskaart, zal de administratieve formaliteiten sterk vereenvoudigen en de eventuele uitbreiding van de derdebetalersregeling makkelijker maken.

Aansluiting van de OCMW's op de Kruispuntbank

De aansluiting op het secundaire net van de Kruispuntbank Sociale Zekerheid, die sedert maart 1998 experimenteel uitgeprobeerd wordt in een pilootproject met enkele OCMW's, zal aan de OCMW's de mogelijkheid geven hun gegevens te koppelen en zicht te krijgen op de sociale zekerheidssituatie van de hulpvragers.

Beteugeling van de ziekenhuissupplementen

Vanaf 1 december 1998 moeten patiënten die in een twee-of meerpersoonskamer gehospitaliseerd zijn, geen supplementen op de honoraria betalen.

Gemeenschappen

­ De Franse Gemeenschap heeft een nieuw decreet op de organisatie van de gezondheidspromotie (14 juli 1997). Sedert 1 september 1997 werd in de Franse Gemeenschap een « Hoge Raad voor de gezondheidspromotie » geïnstalleerd die als opdracht heeft de prioriteiten te bepalen op het vlak van gezondheidspromotieacties en preventieve gezondheidszorg. Lokale gezondheidspromotiecentra zijn momenteel opgestart en erkend. Zij moeten het door hun laagdrempeligheid mogelijk maken beter de behoeften van de mensen in te schatten.

­ Bij de Vlaamse Gemeenschap is de aandacht voor kansarmoedeproblematiek in het kader van gezondheidszorg verder toegenomen. Men wil het model wijkgezondheidscentrum en de gezondheidsnetwerken (LOGO's = lokaal gezondheidsoverleg) stimuleren en ondersteunen, vooral in de kansarme wijken en de SIF + gemeenten. Het besluit van de Vlaamse regering van 7 december 1997, op de gezondheidspromotie herdefinieert de preventietaken van bestaande diensten en creëert de mogelijkheid tot oprichting van de LOGO's.

­ In de Duitstalige Gemeenschap is het ontwerpbesluit klaar tot afschaffing van het gemeenschapsbesluit betreffende de tenlasteneming van sociale ziekten en van het bijhorende Speciaal Fonds. Dit is momenteel bij de Raad van State. De ondersteuning van de « sociale » ziekten (diabetes, nierinsufficiëntie, phenylketonurie, ...) zal door de OCMW's opgenomen worden, eventueel, bij zware financiële kosten, geholpen door de gemeenschap.

Nog geplande maatregelen (federaal)

­ herziening van het systeem van de sociale franchise;

­ evaluatie van de derde-betaler-regeling, met het oog op een eventuele uitbreiding.

Hier werden nog geen concrete stappen ondernomen

RECHT OP WERK

« De armen vragen in de eerste plaats werk, en geen vervangingsinkomen. Zij komen op voor het recht op arbeid, voor een baan met alles wat dat impliceert aan statuut, bezoldiging, maatschappelijk imago, individueel en collectief nut, om zo de menselijke waardigheid terug te vinden die in een beroepsactiviteit gestalte krijgt. » (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 163).

Een maximum aan tewerkstellingsmogelijkheden creëren voor de kansarmen en de kansenongelijkheid tussen de werkzoekenden opheffen

Probleemstelling

De helft van de bestaansminimumgerechtigden zijn jonger dan 35 jaar. Meer dan anderen lopen deze jongeren het risico om bijstandsafhankelijk te worden voor de rest van hun leven.

De financiële en andere hulpverlening van het OCMW moet hen instrumenten aanreiken die hen in staat stellen zo snel mogelijk terug zelf een eigen inkomen te verwerven. Werk is immers nog steeds de beste dam tegen armoede.

Daarom is het belangrijk er een steunpilaar van de armoedebestrijding van te maken zowel door de tussenkomst van de OCMW's (artikel 60, § 7, en artikel 61 van de organieke wet) als op het vlak van de toegankelijkheid voor de armsten van de bestaande jobs en van de nieuw opgestarte tewerkstellingsplannen en initiatieven.

Voorstellen (aangenomen door de IMC's Sociale Integratie van 30 november 1995, 26 maart 1996 en 6 mei 1998 en de federale Ministerraad Armoede van 30 april 1997)

Van artikel 60, § 7, van de organieke wet een instrument maken voor een reële sociale integratie politiek

De organieke wet van 1976 biedt aan de OCMW's een interessante mogelijkheid om aan gericht tewerkstellingsbeleid voor BM-gerechtigden te doen via het gebruik van artikel 60, § 7.

Op 1 januari 1996 waren slechts 2 492 BM-gerechtigden op deze wijze tewerkgesteld.

De beperkte toepassing van dit artikel 60, § 7, had drie belangrijke oorzaken :

­ te duur voor het OCMW,

­ te gering arbeidsaanbod vooral in kleine OCMW's,

­ te weinig ondersteuning van zowel de OCMW's zelf als van de sociaal tewerkgestelden.

Maatregelen dienen genomen te worden om deze obstakels op te heffen.

Het inschakelen van « sociale economie » projecten in het kader van de overheidsopdrachten bevorderen

De « sociale economie » bedrijven scheppen tewerkstelling voor kansarmen op de arbeidsmarkt. Zij moeten aangemoedigd worden. Ook de andere bedrijven moeten aangemoedigd worden om langdurig werklozen, bestaansminimumtrekkers en laaggeschoolde jongeren aan te trekken. De lokale overheden zijn belangrijke opdrachtgevers voor de bedrijven. Zij moeten het goede voorbeeld geven.

Om te mogen werken voor de overheid moeten bedrijven echter geregistreerd zijn en erkend als aannemer.Tot voor kort hadden veel « sociale economie » projecten niet de mogelijkheid vestigingsgetuigschriften of een inschrijving in het handelsregister te bekomen.

Daarom heeft de IMC beslist dat de nodige stappen moesten worden gezet opdat de « sociale economie » bedrijven en projecten zouden kunnen geregistreerd en erkend worden.

Tevens moeten de gemeentebesturen en de OCMW's ertoe aangezet worden om ook voorwaarden met een sociaal karakter (sociale clausules) in de lastenboeken op te nemen. Ze kunnen, bijvoorbeeld, de bedrijven verplichten tijdens de duur van de werken een aantal jongeren, gehandicapten of langdurig werklozen aan te werven.

Tewerkstellingsprogramma's openstellen voor werkzoekenden, afhankelijk van het OCMW (zowel bestaansminimumgerechtigden als financiële steungerechtigden)

Zowel op federaal als op gewestelijk vlak zijn er maatregelen genomen om de werkloosheid te verminderen. Omdat op dat moment de groep OCMW-steuntrekkers nog minder alarmerend was, en wellicht ook omdat het hier om een marginale, niet-mondige groep gaat,werden deze maatregelen niet systematisch open gesteld voor deze niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden.

Later is de situatie geëvolueerd en werden de OCMW's geconfronteerd met een groeiend aantal werkzoekenden die, in de praktijk, gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt in vergelijking met uitkeringsgerechtigde werklozen.

De federale Ministerraad Armoede heeft de aandacht van de betrokken ministers voor deze discriminatie gevraagd en hen gevraagd initiatief te nemen.

De IMC van 6 mei 1998 vraagt dat de OCMW-steungerechtigden toegang krijgen tot de individuele beroepsopleiding met behoud van alle rechten. Tevens zouden alle bestaande en toekomstige tewerkstellingsprogramma's (GESCO, DAC, IBF, ACS, PTP, ...) opengesteld moeten worden voor OCMW-steungerechtigden.

Opheffen financiële drempel overheidsexamens

Stand van zaken

1. Meer mogelijkheden voor de tewerkstellingspolitiek van de OCMW's

Sedert 1 januari 1996 zijn de OCMW's die optreden als werkgever in het kader van artikel 60, § 7, onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van patronale bijdragen (besluit van 28 mei 1996, in uitvoering van de wet van 22 november 1995 ­ artikel 33, §§ 1 en 2). De werknemers, aangeworven in dit kader, kunnen ook ter beschikking gesteld worden van een gemeenteadministratie, een ander OCMW of een VZW met een sociaal of cultureel doel (artikel 34 van de wet van 22 november 1995 en artikel 168 van de wet van 29 april 1996).

Op 1 november 1996 zijn pilootprojecten gestart in 15 OCMW's. Zij hebben de nodige middelen gekregen om een sociaal begeleider aan te werven in ruil voor een resultaatsverbintenis in verband met de toename van de tewerkgestelde personen. De wetenschappelijke begeleiding van het project werd gedurende 1 jaar verzekerd door het HIVA (Hoger Instituut voor de arbeid) die parallel ook een methodologisch onderzoek deed in dit verband. Het HIVA-onderzoek werd gepubliceerd in juli 1998 en bevestigt de toename van tewerkstelling door « activerende » maatregelen. Het experiment van de pilootprojecten werd met een jaar verlengd tot december 1998 en uitgebreid met drie nieuwe OCMW's waarbij aan clustervorming met kleinere OCMW's wordt gedaan.

Bovendien startte er op 11 december 1998 een pilootproject met het OCMW van Fleurus, waardoor een maatschappelijk medewerker voor de ondersteuning van de tewerkstelling in het kader van artikel 61 betoelaagd wordt.

Op 19 december 1997 had een colloquium plaats, georganiseerd door de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie in samenwerking met het Hoger Instituut van de arbeid. Men besprak er de stand van zaken in de OCMW's op het vlak van de socio-professionele integratie en bood de kans om ervaringen uit te wisselen.

De VBSG publiceerde, op vraag van de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, een handboek voor de maatschappelijk werkers over « OCMW en tewerkstelling ». Dit handboek werd gebruikt in het kader van een opleiding die van maart tot juli 1998 door de VBSG werd georganiseerd voor de OCMW's.

De wet van 22 februari 1998 (Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998) houdende sociale bepalingen zorgde ervoor dat :

­ De vrijstelling van patronale bijdragen wordt uitgebreid naar alle tewerkstellingen in het kader van artikel 60, § 7, van de organieke wet van de OCMW's en niet langer alleen de bijkomende jobs. Dit geldt voortaan ook voor de rechthebbenden op financiële maatschappelijke dienstverlening die ingeschreven zijn in het bevolkingsregister.

­ De Staat een toelage geeft aan de OCMW's voor de bestaansminimumtrekkers die tewerkgesteld zijn in het kader van artikel 61 van de organieke wet (10 000 frank/maand/persoon). Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering en de vorming van de rechthebbenden in de onderneming of in het OCMW (koninklijk besluit van 16 april 1998).

­ Ook een tewerkstelling bij een « vennootschap met een sociaal oogmerk » (VSO) is momenteel mogelijk in het kader van artikel 60, § 7.

2. Openstellen van overheidsopdrachten voor de sociale economie

Federaal

Sinds 1 juli 1996 biedt het Wetboek van koophandel (wet van 13 april 1995) de mogelijkheid om vennootschappen met een sociaal oogmerk (VSO) op te richten. Hierdoor kunnen de « sociale economie » bedrijven een meer stabiele juridische vorm aannemen dan deze van een VZW. Deze VSO vorm geeft ook toegang tot registratie en erkenning als aannemer.

Daarnaast maakt het koninklijk besluit van 20 augustus 1996 (Belgisch Staatsblad van 5 september 1996) voortaan ook de registratie als aannemer mogelijk voor alle erkende beschermde werkplaatsen, « ateliers et entreprises de formation par le travail agréés », erkende inschakelingsbedrijven en erkende sociale werkplaatsen.

De Commissie voor de overheidsopdrachten heeft op 24 februari 1997 aanbevelingen uitgewerkt met betrekking tot de inlassing van sociale overwegingen in de bepalingen inzake overheidsopdrachten.

Deze aanbevelingen houden zowel rekening met de Europese regelgeving als met de reële situatie waarin bedoelde bekommernissen met de minste ongewenste nevenwerkingen in resultaten omgezet worden.

Essentieel hierbij is een aanbeveling over het opstellen van bestekclausules. Aangezien iedere openbare rechtspersoon autonoom is in het opstellen van zijn bestekclausules (de algemene regels van het koninklijk besluit van 26 september 1996 niet te na gesproken) zijn dit ook maar aanbevelingen zonder meer, waarvan de waarde op zich niet kleiner of groter wordt in functie van wie ze ondertekend. Deze aanbevelingen kunnen met andere woorden door iedere openbare instelling worden overgenomen, of zelfs door toezichthoudende overheden ­ naar aanleiding van subsidiëring bijvoorbeeld ­ worden opgelegd.

De aanbevelingen inzake sociale clausules overheidsopdrachten opgesteld door de Commissie voor overheidsopdrachten zijn voornamelijk van toepassing voor projecten opgezet door gemeenschappen en gewesten.

De Vereniging van steden en gemeenten is ook in de Commissie vertegenwoordigd, zodat de aanbevelingen ook verspreid werden bij de gemeenten en OCMW's die gëinteresseerd zijn in deze problematiek.

Indien bij de diverse overheden zich hieromtrent specifieke problemen zouden voordoen kan steeds het advies van de Commissie voor overheidsopdrachten worden ingewonnen.

Tenslotte kan opgemerkt worden dat met betrekking tot bovenvermelde aanbevelingen er tot op heden geen problemen werden gesignaleerd bij de Commissie voor overheidsopdrachten.

De aanbevelingen van de Commissie voor overheidsopdrachten in de bepalingen inzake overheidsopdrachten van 24 februari 1997 is verkrijgbaar op het secretariaat van de Interministeriële Conferentie.

Vlaanderen

In de CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) in juli 1997 afgesloten door de Vlaamse overheid en ook geldig voor de provincies, gemeenten, OCMW's en intercommunales werd een zogenaamde tewerkstellingsparagraaf (sociale clausule) opgenomen. Concreet komt de tewerkstellingsparagraaf erop neer dat er aan de gemeenten, provincies, OCMW's en intercommunales gevraagd wordt dat ze bij het gunnen van overheidsopdrachten voor werken een extra paragraaf in de overeenkomst met de aannemer opnemen. Die paragraaf stipuleert dat de aannemer er zich toe verbindt om voor de uitvoering van dat werk beroep te doen op één of meerdere langdurig werklozen.

De Vlaamse minister, bevoegd voor huisvesting, heeft via een omzendbrief aan de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, de inlassing van deze sociale clausules in een aantal overeenkomsten inzake sociale huisvesting, ook aanbevolen aan de 120 sociale huisvestingsmaatschappijen in Vlaanderen.

Wallonië

Het Waalse Gewest experimenteert met de integratie van sociale clausules in overheidsopdrachten via het opzetten van « sociale werven » op basis van voorstellen gedaan door alle ministers van de Waalse regering. In dit kader worden conventies afgesloten met de gemeenten. Het gaat om renovatieopdrachten die een arbeidsmarktgerichte vorming inhouden.

Brussel

Het Brussels Gewest heeft een aanbeveling gedaan naar de gemeenten om sociale clausules in te schrijven in de overheidsopdrachten in het kader van de wijkcontracten.

Op 18 september 1997 aanvaardde de Brusselse Hoofdstedelijke regering het principe van de opname van sociale clausules in de Brusselse overheidsopdrachten. Dit principe werd geconcretiseerd en op 2 april 1998 hechtte de regering haar goedkeuring aan het opleggen van sociale clausules bij de toewijzing van overheidsopdrachten voor werken door het gewest en door de gemeenten als de werken geheel of gedeeltelijk door het gewest betoelaagd worden.

Duitstalige Gemeenschap

De Duitstalige Gemeenschap stuurde een omzendbrief naar de gemeenten en de OCMW's om hen ertoe aan te zetten sommige sociale voorwaarden in hun lastenboeken in te schrijven.

3. Verruiming van de tewerkstellingsmogelijkheden voor de groepen met de minste kansen

De wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen ter bevordering van de werkgelegenheid (Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998) zorgde ervoor dat :

a) De stagiair die verbonden is met een halftijds eerste werkervaringscontract en die op het ogenblik van indienstneming :

­ gerechtigd is op wachtuitkeringen, recht heeft op een uitkering van 6 000 frank per maand ten laste van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening;

­ gerechtigd is op het bestaansminimum, recht heeft op een bedrag van 6 000 frank per maand ten laste van het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

b) Bepaalde federale tewerkstellingsprogramma's werden opengesteld voor de bijstandsgerechtigden die ingeschreven zijn in het bevolkingsregister maar ingevolge hun nationaliteit geen recht hebben op bestaansminimum. Het gaat hier om de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, de indienstneming van dienstboden, het Plan Plus Eén, Plan Plus Twee en Plan Plus Drie.

De wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 3 maaart 1998) zorgde ervoor dat : het bestaansminimum werd geactiveerd naar analogie met de werkloosheidsuitkeringen. Een gedeeltelijk bestaansminimum kan nu de lonen aanvullen van de halftijdse eerste werkervaringscontracten (6 000 frank per maand), van de arbeidsovereenkomsten in het kader van de doorstromingscontracten (10 000 frank indien minstens halftijds, 13 000 frank indien minstens viervijfden), van de diensten(Smet)banen en van het banenplan. Bij de doorstromingscontracten worden deze bedragen verhoogd met 2 000 frank indien de betrokkene voor zijn tewerkstelling werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap. De bedragen worden eveneens verhoogd indien betrokkene in een gemeente woont waarvan het werkloosheidscijfer minstens 20 % hoger is dan het gemiddelde cijfer van het gewest, met name naar 17 500 frank voor halftijds en naar 22 000 frank voor viervijfden. Voor de diensten-banen wordt 17 500 frank voorzien indien minstens halftijds, 22 000 frank indien minstens viervijfden, en voor de contracten in het kader van het banenplan 6 000 frank indien minstens halftijds.

Heel deze regeling geldt eveneens voor financiële steungerechtigden die omwille van hun nationaliteit geen recht hebben op bestaansminimum.

Koninklijk besluit van 11 maart 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 (Belgisch Staatsblad van 16 april 1998) houdende het algemeen reglement betreffende het bestaansminimum.

Bestaansminimumtrekkers konden reeds een bepaald beroepsinkomen cumuleren met hun bestaansminimum, gedurende drie jaar maar wel degressief en enkel als de tewerkstelling of de beroepsopleiding hen via het OCMW of de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling was bezorgd (artikel 23bis ). In het nieuwe besluit zal het toegelaten bedrag constant blijven gedurende de drie jaar en ook werk door de betrokkene zelf gevonden komt in aanmerking. Deze maatregel ging (retroactief) in vanaf 1 januari 1998.

RECHT OP WONEN

Het recht op een menswaardige woning, betaalbaar en aangepast aan het gezin, is iets wat de armste gezinnen zeer sterk mobiliseert. Goed wonen hangt immers nauw samen met andere aspecten van het leven : het inkomen, de gezondheid, de opvoeding van de kinderen. Het omvangrijk hoofdstuk hierover in het algemeen verslag (AVA, blz. 208-293) doet voorstellen die zowel te maken hebben met algemene aspecten van het woonbeleid : de prijs-kwaliteitsverhouding, de betaalbaarheid op de privé-huurmarkt, de sociale huisvesting als met meer specifieke en dringende problemen zoals dakloosheid, het wonen op campings en het recht op water en elektriciteit.

Kansarme huurders op de private woningmarkt,
met inbegrip van het « kamerwonen »

1. Huurtoelagen

Probleemstelling

De maandelijkse woonkosten nemen een grote hap uit het budget van de gezinnen en alleenstaanden met een laag inkomen.

Volgens de laatst beschikbare cijfers (1992) besteden meer dan 30 % van de huurders in Vlaanderen meer dan één vijfde van hun inkomen aan de naakte woonkosten (exclusief verwarming en verlichting) en 9 % zelfs meer dan één derde. In de privé-huursector betalen zelfs 38 % van de bestaansonzekere huishoudens meer dan één vijfde van hun inkomen als huur. In veel gevallen is de kwaliteit van deze woningen op de privé markt dan nog zeer laag en niet in verhouding met de betaalde huurprijs

« De armste gezinnen vinden dat, bij gebrek aan een waardig gezinsinkomen, de invoering van een directe financiële hulp in de vorm van een huisvestingstoelage, waarschijnlijk een van de meest doeltreffende middelen is om de laagste inkomsten toegang te verlenen tot de huisvesting. » (AVA, blz. 246-248).

Er wordt tevens op gewezen dat het nodig is het speculatief effect van een huurtoelage te vermijden en te zorgen dat ze in het voordeel van de huurder is. Daarom moet er een band gelegd worden met een « objectief » huurprijs niveau en een kwaliteitscontrole.

De drie gewesten hebben elk een eigen vorm van gewestelijke toelagen die het mogelijk moeten maken voor mensen met een klein inkomen, een betere woning te huren op de privé-huurmarkt (verhuis-, installatie- en huurpremies, huursubsidies, ...).

Deze mogelijkheden zijn weinig gekend bij de armsten en er wordt weinig beroep op gedaan. Er zijn vrij lange wachttijden en de procedure is nogal omslachtig.

Tussenkomst in de woonlasten van alleenstaanden en gezinnen door het verlenen van huursubsidies, is één van de meest voorkomende vormen van aanvullende steun door de OCMW's.

Dit wijst niet alleen op de uitgesproken nood (onbetaalbaarheid van de huurprijzen op de private huurmarkt) maar stelt ook vragen bij de doelmatigheid van de gewestelijke huurtoelage-systemen.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 9 oktober 1996 en de federale Ministerraad « Armoede » van 30 april 1997)

De hervorming van het systeem van huurtoelagen, die in de drie gewesten reeds in uitvoering of gepland is, moet volgende voorstellen integreren :

­ vereenvoudiging van de procedure (één-loket systeem, duidelijker formulieren);

­ mededeling van de beslissing binnen de drie maanden na volledige aanvraag;

­ duidelijke vermelding van de mogelijkheid om in beroep te gaan (op de aanvraagformulieren en de beslissing);

­ eventueel mogelijkheid om voor bepaalde kansarme groepen (bijvoorbeeld gezinnen met een grote kinderlast) tijdelijk af te wijken van de normen wegens de onbeschikbaarheid van woningen die aan de criteria voldoen (onder voorbehoud, dit zou tot verkeerd dienstbetoon kunnen leiden);

­ meer selectiviteit ten voordele van prioritaire groepen (grote gezinnen met één inkomen, alleenstaanden met minimumuitkeringen, daklozen) en een differentiatie van de uitgekeerde bedragen naargelang het huishoudtype, indien dit nog niet het geval is.

Een informatiecampagne per gewest moet de (nieuwe) maatregelen beter bekend maken.

­ Als mensen te kennen geven te willen verhuizen (bij sociaal verhuurkantoren en woon-info-diensten, sociale huisvestingsmaatschappijen, OCMW's en andere sociale diensten) en bij het aangeven van een adresverandering (bevolkingsdienst, OCMW) zou het systematisch verstrekken van informatie over huurtoelagen en indien nodig geven van administratieve ondersteuning vrijwel een automatisme moeten zijn.

­ Er moeten duidelijk leesbare omzendbrieven en info-brochures komen over nieuwe maatregelen en procedures door de ministers voor Huisvesting (provincies, gemeentebesturen, OCMW's, sociale huisvestingsmaatschappijen, SVK);

­ Er wordt aanbevolen indien nodig een team gewestelijke ambtenaren aan te stellen (eventueel op het niveau van de provincies) belast met een gerichte informatiecampagne naar de lokale besturen en ambtenaren (voordrachten en opleidingssessies voor gemeenten, OCMW's, SHM en SVK);

Overleg moet opgestart worden :

­ met de minister van Financiën om de verplichting fiscale zegels te plakken op het formulier HS/B te laten wegvallen;

­ tussen de drie gewesten om werkafspraken te maken voor dossiers waarbij men verhuist naar een ander gewest;

­ tussen de ministers van Huisvesting en de OCMW's met hun bevoegde ministers om tot een aanvaardbaar systeem van prefinanciering te komen.

­ met de OCMW's, de SVK's en andere diensten om de mogelijkheden van woonbegeleiding verder uit te bouwen.

Op lange termijn moeten de toelagen gelinkt worden aan de kwaliteit van de woningen. Dit veronderstelt een actuele inventaris van het woningbestand en de gevraagde huurprijzen.

Stand van zaken

Federaal

In de wet houdende sociale bepalingen van 22 februari 1998 (Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998) is een wijziging ingeschreven van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum namelijk de gewestelijke premies en toelagen voor verhuis, installatie en huur mogen niet langer in aanmerking worden genomen bij de berekening van de inkomsten.

Gewesten

De Vlaamse administratie (Financiering Huisvestingsbeleid) heeft in februari 1997 het Waalse en het Brusselse Gewest aangeschreven met het oog op onderlinge afspraken tussen de drie gewesten bij verhuizing tussen twee verschillende gewesten wat betreft de verhuis-, installatie en huursubsidies. Onderhandelingen hierover zijn opgestart maar op dit moment nog niet afgerond.

Het probleem van de fiscale zegels werd door het Vlaamse Gewest opgelost doordat de administratie zelf het uittreksel vraagt aan Registratie en Domeinen. In het Waalse Gewest zal bij het aanvragen van de huurtoelagen geen dergelijk formulier meer gëist worden. Bij de aanvraag moet enkel een verklaring op eer gevoegd worden (besluit van de Waalse regering van 12 maart 1998, Belgisch Staatsblad van 2 juni 1998). Er is aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevraagd een vergelijkbare oplossing uit te werken. Indien dit problemen geeft, kan er opnieuw aan de minister van Financiën gevraagd worden om deze fiscale verplichting op te heffen, eventueel via het maken van speciale formulieren voor sociaal gebruik.

De drie gewesten vinden het niet haalbaar de subsidies te koppelen aan de kwaliteit van de woning voor eind 1998. Een volledige inventaris opmaken is vrijwel onmogelijk; het is veel realistischer zich in een eerste termijn te beperken tot het inventariseren van de leegstaande en verkrotte woningen.

Een dergelijke inventaris wordt reeds in de drie gewesten gemaakt.

In Vlaanderen is de reglementering van de huurtoelagen aangepast. Momenteel zijn pilootprojecten in de verschillende provincies opgestart die bijdragen tot het versnellen van de dossierafhandeling, het uitwerken van een één-loket-systeem en het opstarten van overleg over een vorm van prefinanciering. In de begroting 1999 wordt het budget voor de huursubsidies opgetrokken met 55 miljoen.

In de nieuwe Vlaamse Wooncode (15 juli 1997, Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997) wordt een systematische kwaliteitsbewaking van de woningen voorzien (kwaliteitsnormen voor woningen, het invoeren van een conformiteitsattest voor huurwoningen en een vergoeding voor de gemeenten die deze attesten afleveren).

De Waalse regering heeft de reglementering van de huurtoelagen aangepast (besluit van 24 maart 1998) (toekennen van huurtoelagen aan personen die een te grote sociale woning verlaten)

Een omzendbrief (oktober 1997) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verduidelijkt het systeem van verhuis-, installatie- en huurtoelagen en de normen waaraan de woningen moeten voldoen.

2. Huurwaarborg

Probleemstelling

De huurwaarborg die gevraagd wordt is vaak een bijkomende belemmering voor arme gezinnen om een degelijke woonst te vinden.

« Huren is veelal een zeer dringende aangelegenheid die in een minimum van tijd geregeld moet kunnen worden. Men moet bij wijze van spreken het geld op zak hebben wanneer men een woning gaat bezoeken. Onmiskenbaar wordt de voorkeur gegeven aan kandidaten die ter plaatse beslissen en de waarborg meteen kunnen betalen. Voor de arme mensen betekent dit doorgaans bij het OCMW aankloppen, zonder de garantie dat de woning effectief kan gehuurd worden. De procedure die moet gevolgd worden om van het OCMW een toezegging te krijgen voor het huren van de woning en het voorschieten van de waarborg is te lang en te omslachtig. » (AVA, blz. 221).

Als de waarborg een geldsom is wordt ze door de wet-Wathelet van 1991 beperkt tot driemaal de maandelijkse huur en moet ze gestort worden op een geblokkeerde rekening op naam van de huurder.

Concreet stellen zich echter meerdere problemen :

­ De verhuurder is vrij de waarborg te vragen onder een andere vorm (bijvoorbeeld waardepapieren) en dan kan hij wel een hogere waarborg eisen.

­ Veel verhuurders eisen dat zij de waarborg cash krijgen of dat hij op hun persoonlijke rekening wordt gestort. De kandidaat-huurder die deze woning echt wil heeft dan eigenlijk geen keuze, te meer daar er tot nu toe geen sancties voorzien waren tegen deze illegale praktijk. De nieuwe huurwet bepaalt nu wel dat, indien de huurwaarborg niet gestort wordt op een geblokkeerde rekening op naam van de huurder, de verhuurder verplicht is tot het betalen van interest.

­ Om het even echter hoe of waar het geld moet gestort worden, het voornaamste probleem van de minderbegoede huurders blijft dat zij op tijd over deze som moeten kunnen beschikken om de woning te kunnen huren. Men kan een voorschot vragen aan het OCMW, maar de beslissing komt meestal te laat en de woning is dan meestal al aan anderen verhuurd. Als de verhuurder weet dat de kandidaat-huurder OCMW-cliënt is, is hij ook vaak minder geneigd aan hem te verhuren.

­ De OCMW's kunnen deze voorschotten vaak moeilijk recupereren, zeker als de cliënten van gemeente veranderen. Daarom vervangen sommige OCMW's het voorschot door een bankwaarborg of door een garantiebrief aan de verhuurder. Deze oplossingen zouden kunnen veralgemeend worden maar veel verhuurders aanvaarden ze niet.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 9 oktober 1996 en de federale Ministerraad « Armoede » van 30 april 1997)

De haalbaarheid bekijken van een systeem van bankwaarborg, naar het model van de overeenkomst Waals Gewest/UVCW/Gemeentekrediet, maar uitgebreid tot andere (sociale) diensten naast het OCMW (bijvoorbeeld SVK's en woonwinkels).

Door de eigenaars en de huurders beter te informeren over de wettelijke mogelijkheden om aan de huurwaarborg te voldoen, en door specifiek het gebruiken van een bankwaarborg en het spreiden van de betaling van de huurwaarborg over verschillende maanden te promoten, kan de stigmatisering van de kandidaat-huurder als « sociaal geval of steuntrekker » vermeden worden.

De OCMW-voorzitters moeten huurwaarborg kunnen voorschieten volgens de procedure van « dringende hulp ».

Huurwaarborg mag geen hinderpaal zijn voor de toegankelijkheid van de sociale huisvesting.

Stand van zaken

Vlaanderen

Vlaanderen heeft in januari 1997 onderhandelingen gestart met het Gemeentekrediet met als doel het uitwerken van een systeem van bankwaarborg. Het dossier is in zijn eindfase.

In Vlaanderen komt de hulpverlening via het verlenen van huurwaarborgen sterk aan bod in de SIF-beleidsplannen. Bovendien schaft het decreet van 17 december 1997 het bijzonder toezicht op de huishoudelijke reglementen van de OCMW's af en maakt het mogelijk om te werken met budget-houders wat betreft de niet-dringende hulpverlening. De OCMW-voorzitters kunnen de huurwaarborg voorschieten volgens de procedure van de dringende hulpverlening, afhankelijk van het reglement van het OCMW zelf.

De huurwaarborg van de sociale huisvesting werd geregeld in de aanpassing van het sociaal huurbesluit

Wallonië

Wat de mogelijkheid van de OCMW-voorzitters betreft om de huurwaarborg uit te keren als « dringende hulp » heeft minister Taminiaux een omzendbrief naar de OCMW's verstuurd.

In het Waals Gewest voorziet het decreet dat de sociale huisvesting regelt de gespreide betaling van de huurwaarborg.

Brussel

De ordonnantie van 16 juli 1998 (Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1998) en het besluit van 10 december 1998 creëert een waarborgfonds afhankelijk van objectieve criteria en met een gecentraliseerd beheer (ordonnantie van 16 juli 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1998 en besluit van 10 december 1998).

Ook in het Brussels Gewest voorziet de ordonnantie die de werking van de sociale huisvestingsmaatschappij regelt, in een gespreide betaling van de huurwaarborg.

3. Kamers en kleine woongelegenheden

Probleemstelling

« Op diverse bevoegdheidsniveau's moet dringend werk gemaakt worden van een decreet betreffende de verhuring van kamers. De criteria inzake veiligheid en gezondheid moeten uitgewerkt worden in een koninklijk besluit. Een goed controle- en sanctioneringssysteem op de naleving van het decreet is onontbeerlijk.

Bij het invoeren van een reglement op gemeubelde kamers moet men voldoende overgangsbepalingen en eventuele verbeteringspremies voorzien, zodat eigenaars de tijd en de middelen hebben om hun woningen aan te passen aan de reglementering. Als voorwaarde voor het bekomen van eventuele premies dient gesteld dat de huurprijs binnen redelijke perken zal blijven. » (Algemeen Verslag over de Armoede, blz. 227-228).

In Brussel bestaat er reeds enkele jaren een ordonnantie die de verhuur van gemeubelde kamers regelt, ze moet echter aangepast worden. De ervaring leert dat een regelgeving die zich beperkt tot gemeubelde kamers gemakkelijk kan omzeild worden (bijvoorbeeld door een apart huurcontract voor het meubilair). Deze ordonnantie voorziet enerzijds in controles en anderzijds in premies om de kamers aan de normen aan te passen, maar er werd nog geen budget hiervoor vrijgemaakt.

De Waalse regelgeving, die de « collectieve woongelegenheden » en de « kleine individuele woongelegenheden » betreft, lijkt doelgerichter (decreet van 6 april 1995).

In Vlaanderen was een nieuw decreet in de maak vòòr de IMC.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 9 oktober 1996 en de federale Ministerraad « Armoede » van 30 april 1997)

Normen moeten ingevoerd worden via een gewestelijke regelgeving (na overleg over de exacte bevoegdheidsafbakening). Bijkomende gemeentelijke reglementen moeten door het gewest bekrachtigd worden.

In iedere gemeente moet een inventarisatie gebeuren van het aanbod (in samenwerking met wijkagenten, sociale diensten, ...)

Een systeem van huurvergunningen moet ingevoerd worden in de gewesten, waar het nog niet bestaat :

­ zowel niet-aangifte (verhuren zonder vergunning) als overtreding van de kwaliteitsnormen moet gesanctioneerd worden;

­ zowel de huurders als de eigenaars moeten de mogelijkheid hebben klacht in te dienen (gewest of gemeente);

­ er moeten voldoende ambtenaren ingezet worden voor een controle op het terrein;

­ op termijn moet ook een verantwoorde prijs/kwaliteitsverhouding een voorwaarde worden voor het afleveren van een huurvergunning.

Een sensibilisatiecampagne moet de eigenaars ertoe aanzetten de kwaliteitsnormen te respecteren.

Een gewestelijke belasting op leegstand en verkrotting moet de eigenaars ertoe aanzetten hun woningen te renoveren en opnieuw te verhuren. De opbrengst kan gedeeltelijk gebruikt worden voor renovatiepremies ten voordele van eigenaars die hun huurwoningen aanpassen aan de kwaliteitsnormen.

Er moeten sancties komen die de registratie van huurcontracten afdwingbaar maken.

De rol van de sociaal verhuurkantoren moet versterkt worden. Deze moeten ook meer aandacht besteden aan kamer- en studiowonen.

De gemeenten moeten ertoe aangezet worden gemeentelijke huisvestingsplannen op te stellen en uit te voeren. Het installeren van een « lokale woonraad » kan de wooninitiatieven coördineren en nieuwe initiatieven ontwikkelen die de toegankelijkheid van de huisvesting bevorderen.

De investeringsplannen van de sociale huisvestingsmaatschappijen moeten een grotere plaats voorzien voor de bouw en de renovatie van kleine woongelegenheden.

Stand van zaken

Kwaliteit van de woningen

Federaal

De nieuwe woninghuurwetgeving van 13 april 1997 (Belgisch Staatsblad van 21 mei 1997) en het koninklijk besluit van 8 juli 1997 (Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1997) leggen de voorwaarden vast waaraan tenminste voldaan moet zijn wil een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats in overeenstemming zijn met de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Zijn deze voorwaarden niet vervuld dan kan de huurder de ontbinding van de huurovereenkomst vragen of eisen dat de nodige werken worden uitgevoerd. De vrederechter kan in afwachting een (zelfs totale) vermindering van de huurprijs toestaan.

Vlaanderen

Het Vlaams Parlement heeft een voorstel van decreet houdende kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers goedgekeurd op 15 januari 1997. Het decreet is op 4 februari 1997 bekrachtigd door de Vlaamse regering. Het is vanaf 1 september 1998 van kracht (koninklijk besluit van 23 juni 1998, Belgisch Staatsblad van 10 september 1998).

De Vlaamse Wooncode van 15 juli 1997 vermeldt expliciet dat « het Vlaamse woonbeleid in het bijzonder aandacht heeft voor de meest behoeftige gezinnen en alleenstaanden ».

De wooncode voorziet in een conformiteitsattest als instrument voor de bewaking van de (minimum)kwaliteit van alle verhuurde woningen.

Wallonië

In Wallonië werden de kwaliteitsnormen van verhuurde en te huur aangeboden gemeenschappelijke woningen en kleine gezinswoningen reeds in een decreet en uitvoeringsbesluiten opgenomen in 1995.

Sinds 1 oktober 1998 is de woonvergunning in Wallonië van toepassing op de woningen van minder dan 28 m2 gelegen in huizen van meer dan 20 jaar oud die dienst doen als hoofdverblijfplaats van de betrokkene (decreet van 6 april 1995, uitvoeringsbesluit van 20 juli 1995).

Brussel

In Brussel is de herziening van de ordonnantie op de gemeubelde kamers en de uitvoeringsbesluiten in onderzoek.

Leegstand en verkrotting

Vlaanderen

Sedert begin 1996 (besluit van de Vlaamse Raad van 2 april 1996) wordt in Vlaanderen een belasting geheven op verkrotting en leegstand van woningen en gebouwen. Deze heffing wil een ontradend effect hebben (verkrotting en leegstand tegengaan) en zal tevens dienen om het Sociaal Impulsfonds te spijzen. Dit fonds ondersteunt de gemeenten vooral in hun beleid ter verbetering van de leef- en woonkwaliteit van achtergestelde buurten en wijken.

Wallonië

In het Waals Gewest zit het project decreet in verband met de belasting op verlaten woningen nu bij de Raad van State voor advies.

Brussel

In Brussel hebben de meeste gemeenten een eigen belasting.

Sociaal verhuurkantoren

Vlaanderen

In Vlaanderen werd de werking van de sociaal verhuurkantoren, na een experimentele periode, geconsolideerd via het besluit van 21 oktober 1997 (Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1997) houdende de erkenning en subsidiëring van de SVK's en het besluit van 18 november 1997 houdende de erkenning en subsidiëring van de samenwerkings- en overlegstructuur voor de SVK's.

Wallonië

Ook in Wallonië is de ervaring met de « agences immobilières sociales » positief. Het besluit van 4 juli 1995 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1996) breidt de opdrachten uit en maakt meer erkenningen mogelijk.

Brussel

De ordannantie van 12 februari 1998 en het besluit van 19 november 1998 laten toe om de erkenning van de sociaal verhuurkantoren te regelen.

Duitstalige Gemeenschap

In de Duitstalige Gemeenschap is een SVK opgericht in Eupen en een tweede in Sankt Vith.

4. Uithuiszettingen

Probleemstelling

« De uithuiszetting betekent eerst en vooral een schending van de mensenrechten, van de menselijke waardigheid en van het recht op wonen. Het is een openbare vernedering, als gevolg van de wijze waarop de samenleving dit bekijkt en erop reageert. » (AVA, blz. 251).

« Het absoluut principe is voor de verenigingen « waar de armsten het woord nemen », heel duidelijk : er kan nooit overgegaan worden tot uithuiszetting indien er niet voorzien is in een degelijke herhuisvesting, omdat de menselijke waardigheid niet toelaat dat mensen op straat moeten leven. » (AVA, blz. 253).

Zowel de sociale sector als het gerecht pleiten ervoor dat de OCMW's een centrale rol zouden spelen bij de preventie en het verloop van de uithuiszettingen.

De opslag van de meubelen van personen die uit hun huis gezet worden, gebeurt door de gemeente (in vaak zeer slechte omstandigheden) gedurende zes maanden tegen betaling van een bepaalde prijs per dag, daarna vervallen alle rechten van de eigenaar.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 9 oktober 1996 en de bijzondere federale Ministerraad « Armoede » van 30 april 1997)

De OCMW's moeten zo vroeg mogelijk ingelicht worden, wanneer er een eis tot uithuiszetting wordt ingediend, zodat zij de gezinnen kunnen bijstaan, hun verdediging mogelijk maken en zonodig zoeken naar een nieuwe huisvesting.

Daarom moet de griffier van het vredegerecht elke eis tot uithuiszetting en elk vonnis dat zou kunnen leiden tot uithuiszetting doorspelen aan het OCMW tenzij de betrokken huurder zich hiertegen verzet.

Om het mogelijk te maken nog efficient tussen te komen en/of nieuwe huisvesting te vinden moet er meer tijd (minimum twee maanden) zijn tussen de betekening en de uitvoering van het vonnis.

Er moet meer zorg besteed worden aan de gemeentelijke opslag van de meubelen van uithuisgezette personen. De gemeenten zouden de opslag gratis moeten verzorgen en moeten kunnen aansprakelijk gesteld worden voor de eventuele schade. De periode van opslag zou ook moeten verlengd worden tot 24 maanden om mensen meer kansen te bieden hun bezittingen te recupereren. Bij verkoop na die tijdspanne moet de opbrengst overgemaakt worden aan de eigenaar ervan.

Stand van zaken

Federaal

Op het federale vlak werd een wet tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechtspleging inzake huur van goederen en van de wet van 30 december 1975 betreffende de goederen, buiten particuliere eigendommen gevonden of op de openbare weg geplaatst ter uitvoering van vonnissen tot uitzetting, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 1 januari 1999.

Deze wetswijziging voorziet onder meer in een snelle verwittiging van het OCMW (indien de huurder geen bezwaar maakt) wanneer een vordering tot uithuiszetting wordt ingezet.

Op die manier kan het OCMW de gezinnen en alleenstaanden bijstaan, hun verdediging mogelijk maken en eventueel nog proberen te bemiddelen of in elk geval tijdig herhuisvesten.

De uithuiszetting kan slechts effectief worden uitgevoerd één maand na betekening van het vonnis (te verkorten of verlengen door de vrederechter).

Er wordt ook wettelijk vastgelegd dat de gemeenten de goederen, die zij na uithuiszettingen in bewaring houden, moeten bewaren « als een goede huisvader » en aan de eigenaar ervan gratis een uittreksel uit het register, waarin deze goederen zijn opgenomen, moeten geven. Tenslotte wordt ook gesteld dat de gemeente de teruggave van sommige goederen (degene die normaal niet in beslag kunnen worden genomen) niet afhankelijk kan stellen van de betaling van de kostprijs voor het weghalen en opslaan ervan.

Vlaanderen

Het besluit van de Vlaamse regering tot reglementering van het sociale huurstelsel bepaalt dat, bij wanbetaling, de huurovereenkomst van huurders met een laag inkomen slechts kan worden opgezegd nadat de sociale huisvestingsmaatschappij beroep heeft gedaan op de bemiddeling van het OCMW. Een ministeriele omzendbrief zet de Vlaamse OCMW's ertoe aan hun rol van bemiddelaar ten volle te spelen.

5. Minimumlevering nutsvoorzieningen

Probleemstelling

De levering van drinkbaar stromend water, van (aard)gas en van elektriciteit wordt in ons land verzekerd door private ondernemingen en intercommunales. Deze ondernemingen worden gecontroleerd door de gewesten en de federale overheid bepaalt de tarieven (minister van Economische Zaken). Wanneer de klant zijn facturen niet kan betalen wordt de levering van elektriciteit, gas en/of water soms onderbroken door de distributiemaatschappij. Dit dwingt alleenstaanden en gezinnen vaak te leven in mensonwaardige omstandigheden.

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest was de gegarandeerde levering van elektriciteit met een sterkte van 6 ampère reeds enkele jaren een feit. In het Waalse Gewest was dit slechts 4 ampère.Wat gas en water betreft was het recht op een minimumlevering nog nergens een feit.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 30 november 1995 en 26 maart 1996 en de bijzondere federale Ministerraad « Armoede » van 30 april 1997)

Iedereen moet kunnen beschikken over een voldoende hoeveelheid elektriciteit, gas en water om op een menswaardige manier te kunnen leven. Daarom moet een minimumlevering gegarandeerd blijven, ook als men zijn rekeningen niet kan betalen.

Wat elektriciteit betreft moet deze minstens een stroomsterkte van 6 ampère garanderen.

Aan de gewestregeringen wordt gevraagd daartoe de nodige maatregelen te treffen.

Stand van zaken

Federaal

Op het federale vlak heeft het Controlecomité voor gas en elektriciteit in oktober 1996 aan alle distributiemaatschappijen aanbevolen, bij plaatsing van energiebegrenzers bij hun cliënten in moeilijkheden, de minimum stroomsterkte op te trekken van 4 naar 6 ampère.

Vlaanderen

In Vlaanderen is er een decreet tot regeling van het recht op minimumlevering van elektriciteit, gas en water goedgekeurd door het Vlaams Parlement op 20 december 1996 (Belgisch Staatsblad van 8 februari 1997). Dit decreet waarborgt aan iedereen een ononderbroken minimale levering van energie.

Afsluitingen zijn enkel mogelijk bij onwil of fraude van de abonnee en omwille van veiligheidsreden (gaslek bijvoorbeeld). Een lokale adviescommissie moet vooraf advies uitbrengen.

Per sector (elektriciteit, gas en water) moet de inhoud van het begrip « minimale levering » bepaald worden. Uitvoeringsbesluiten verschenen op 15 november 1997 in het Belgisch Staatsblad . Voor elektriciteit wordt de minimumlevering momenteel bepaalt op 6 ampère (niet gratis !). Een omzendbrief van 25 november 1997 (Belgisch Staatsblad van 31 januari 1998) stipuleert nog eens duidelijk dat ook water en gas in principe niet meer kunnen afgesloten worden.

Voor de sector water is bovendien een apart decreet gestemd in het Vlaams Parlement dat een gratis levering van 15 000 liter drinkwater per persoon per jaar voorziet.

Wallonië

In het Waalse Gewest is een ontwerp van decreet (minimumlevering elektriciteit en regeling afsluiting gas en elektriciteit) en een ontwerpuitvoeringsbesluit voorgelegd aan het Waalse Parlement op 6 februari 1997. Ook een decreet in verband met de watervoorziening wordt voorzien.

De oprichting van een autonome overheidsinstelling voor het waterbeheer is gepland.

Brussel

Brussel had reeds een ordonnantie wat elektriciteit en water betreft.

Het recht op minimale levering van elektriciteit wordt in het gewest gewaarborgd door de ordonnantie van 11 juli 1991, gewijzigd door de ordonnantie van 8 september 1994.

Wat de levering van gas betreft is er de resolutie, aangenomen in de zitting van 20 november 1998, die ertoe strekt de gaslevering voor huishoudelijk gebruik tijdens de winter te garanderen.

Permanente campingbewoners

Probleemstelling

Arme gezinnen en alleenstaanden verblijven soms gedwongen, onder weinig benijdenswaardige omstandigheden, permanent in een caravan of een kleine chalet op een, vaak illegale, camping.

De verstrengde toepassing van de wetgeving op het vlak van stedebouw en ruimtelijke ordening en de nieuwe wetgeving op vlak van toerisme (Vlaams decreet van 3 maart 1993 op de openluchtrecreatieve bedrijven) maakt de probleemoplossing zeer dringend. De campinguitbaters, kunnen slechts een vergunning krijgen indien ze grondige saneringswerken uitvoeren en indien er geen permanente bewoning is. Het gevolg voor de permanente bewoners is dat bepaalde campinguitbaters beginnen met uitzetting op korte termijn. Sommige terreinen worden zelfs gesloten.

In Wallonië is het ook nodig speciale aandacht te besteden aan de campings, gelegen in overstroombare gebieden, om de herhaling van dramatische situaties te voorkomen.

De reden waarom mensen permanent op een camping gaan wonen is vaak een combinatie van verschillende factoren. Uit een onderzoek van « Mens en Ruimte » naar permanente bewoning op campings in Vlaanderen blijkt dat men drie hoofdgroepen kan onderscheiden : « een eerder beperkte groep die een bewuste, positieve keuze maakte om naar de camping te komen (circa één vijfde); een groep die omwille van persoonlijk-relationele redenen (voornamelijk echtscheiding, maar ook omwille van gezondheids- en beroepsredenen) of omwille van financiële moeilijkheden, zoals een te hoge schuldenlast of een te klein pensioen, diende uit te wijken naar een andere, kleinere en goedkopere woning (ongeveer de helft) en een groep die omwille van redenen die expliciet te maken hebben met de huisvesting naar de camping uitgeweken zijn (te hoge woonkosten, een slechte kwaliteit van de woning of het verplicht vertrek uit de woning) (circa 30%). »

Uit het onderzoek blijkt tevens dat het financiële een bijzonder belangrijke reden is en blijft om op de camping te gaan wonen. Voor 70 % speelt dit een rol, voor 40 % is dit de hoofdreden. Uit de studie blijkt verder ook dat 90 % van de permanente bewoners voldoet aan de inkomensvoorwaarden voor het bekomen van een sociale woning. De verhuisbereidheid is het grootst bij gezinnen met kinderen en het kleinst bij ouder(e) alleenstaanden.

Het campingwonen is een armoedeprobleem dat zich laat voelen in de huisvestingssituatie van de betrokkene.

Ondanks de inspanningen die in de drie gewesten gebeuren op het vlak van woonbeleid, stedelijk beleid en stadsvernieuwing worden de minderbegoeden door de hoge huurprijzen nog steeds verdrongen op de private huurwoningmarkt. Ook in de sociale huisvesting overtreft de vraag sterk het aanbod.

Voorstellen (aangenomen op de IMC Sociale Integratie van 30 november 1995)

Installatie- of herhuisvestingspremie voor campingbewoners die de camping definitief verlaten. Aan campingbewoners die recht hebben op een bestaansminimum en de camping verlaten om een huis te gaan bewonen wordt éénmalig een installatie-premie betaald (gelijk aan één twaalfde van het gezinsjaarbedrag bestaansminimum) om hen extra aan te moedigen. Daarnaast hebben ex-campingbewoners ook recht op gewestelijke huursubsidies wanneer zij aan de gestelde voorwaarden voldoen.

Coördinatie van diverse (beleids)maatregelen, begeleiding en woonbemiddeling. Het is noodzakelijk zowel in Vlaanderen als in Wallonië de verschillende bevoegde instanties bijeen te brengen, om te voorkomen dat er door niet-overlegde beslissingen (uitzetting op illegale campings bijvoorbeeld) bijkomende daklozen zouden komen.

Intensief onderzoek naar alternatieve woonvormen. Dit heeft als doel het vinden van andere aanvaardbare vormen van goedkope huisvesting die de voordelen van het campingwonen combineren met een menswaardig comfort en niet strijdig zijn met een goede ruimtelijk ordening.

Stand van zaken

Federaal

Aan campingbewoners die recht hebben op een bestaansminimum en de camping verlaten om een huis te gaan bewonen wordt éénmalig een installatiepremie betaald, gelijk aan één twaalfde van het jaarbedrag van het bestaansminimum voor een gezin (koninklijk besluit van 12 december 1996 ­ Belgisch Staatsblad van 31 december 1996). Het is de bedoeling deze extra inkomsten te gebruiken voor de inrichting van de woning en de aanschaf van bijvoorbeeld verwarmingstoestellen en keukenapparaten.

Vlaanderen

Op Vlaams niveau werd een studie gepubliceerd van « Mens & Ruimte » die de problematiek over gans Vlaanderen inventariseerde (eindrapport goedgekeurd in september 1997).

De afdeling Woonbeleid van de Vlaamse Gemeenschap gaf in mei 1997 een folder uit met informatie voor de permanente bewoners op campings.

In de prioriteitsregels van de Vlaamse Sociale Huisvestingsmaatschappijen worden de mensen die sedert tenminste 6 maanden hun hoofdverblijfplaats hebben in een kampeerwagen gelijkgesteld met bewoners van een ongezonde woning. (cf. besluit van de Vlaamse regering van 1 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 29 september 1994 tot reglementering van het sociale huurstelsel).

Permanente campingbewoners die naar een vaste woning verhuizen kunnen onder bepaalde voorwaarden ook beroep doen op gewestelijke huursubsidies.

Op verschillende plaatsen in Vlaanderen lopen projecten met de bewoners van campings en andere betrokken partners onder meer in de provincie Oost-Vlaanderen (Stekene en Berlare) en Antwerpen (Laakdal, Grobbendonk en Balen). Zo begeleidt het Provinciaal Instituut voor Samenlevingsopbouw (PRISO) in de provincie Antwerpen de bewoners in het uitwerken van menselijke oplossingen voor hun woonprobleem. Er wordt gewerkt met intensieve woonbemiddeling, samenwerkingsafspraken rond de ontwerpbegeleidingsplannen en uitdoofscenario's.

Doel is uitdrijvingen te voorkomen en alle verantwoordelijke overheden in de concrete praktijk te doen samenwerken.

Op Vlaams niveau werd op basis van het pilootproject « Wonen in caravan in Oost-Vlaanderen » ­ naast de aanmaak van relevant beeldmateriaal ­ een draaiboek samengesteld over de lokale aanpak van deze problematiek. Dit materiaal zal in het voorjaar van 1999 ter beschikking gesteld worden van alle instanties die deze problematiek (boven)lokaal willen aanpakken.

Een interdisciplinaire werkgroep, geïnstalleerd door de Vlaamse regering, werkte in het voorjaar 1998 concrete voorstellen uit. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gemeenten waar minstens tien gezinnen permanent op een camping wonen en gemeenten met een permanente campingbewoning van minder dan tien gezinnen. Deze voorstellen betreffen integratie in bestaande sociale woningen, uitdoofscenario's, inlassen van sociale clausules, ter beschikking stellen van goed gezoneerde, bestaande campings of het aanleggen van speciale zones voor campingbewoning.

Wallonië

Ook in Wallonië werd een pilootproject opgestart in negen gemeenten van de regio Ourthe-Amblève, in samenwerking tussen de verschillende overheden. Dit project, dat ondersteund en gefinancierd wordt door de ganse Waalse regering, combineert een geheel aan maatregelen op het vlak van huisvesting, welzijnswerk, sociale economie, vorming en tewerkstelling, vervoer, toerisme en sportinfrastructuur. Het gewest wil maximaal gebruik maken van deze ervaringen om later de oplossingen te veralgemenen aangepast aan de concrete praktijk.

Ook in het Waalse Gewest hebben de personen, gedomicilieerd in een caravan sedert 1 januari 1996 een maximale prioriteit bij het toewijzen van een sociale woning.

De persoon die gedurende 12 maanden voorafgaand aan het betrekken van een gezonde woning, een vakantiewoning betrok in een vrijetijdszone, heeft recht op een verhuis, huur- en/of installatiepremie (besluit van de Waalse regering van 12 maart 1998 ­ Belgisch Staatsblad van 26 maart 1998).

Daklozen

Probleemstelling

In het kader van het Algemeen Verslag over de Armoede wordt ruim aandacht besteed aan de meest extreme vorm van uitsluiting : leven op straat bij gebrek aan een onderkomen. Aangezien in ons rechtssysteem het beschikken over een woonst onontbeerlijk is om van al zijn rechten te kunnen genieten kunnen daklozen vaak niet in hun meest elementaire behoeften voldoen, laat staan een leven leiden conform de menselijke waardigheid. In de voorbije jaren haalden daklozen regelmatig de krantekoppen en ze namen ook initiatieven, waarbij ze aantoonden in staat te zijn, in groep, hun lot in handen te nemen. Toch bleef het niet-beschikken over een adres een knelpunt om bijvoorbeeld steun te genieten van het OCMW. Veel OCMW's eisten immers een adres om eventuele misbruiken te voorkomen.

Terwijl enerzijds mensen in schrijnende situaties op straat leven, blijkt anderzijds een regelgeving, bedoeld om daar in zekere mate aan tegemoet te komen namelijk het opeisingsrecht van de burgemeester van leegstaande woningen, niet te worden toegepast.

Voorstellen (aangenomen op de IMC's Sociale Integratie van 26 maart 1996 en 6 mei 1998 en de federale Ministerraad Armoede van 30 april 1997)

Een mini-register aanleggen in de schoot van de administratie waarin genoteerd wordt welke dakloze van welk OCMW bestaansminimum krijgt. Dit register kan door een OCMW dat een nieuwe aanvraag van een dakloze krijgt geraadpleegd worden om te weten of niet reeds een ander OCMW steun verleend. Zo kunnen misbruiken én weigeringen ten onrechte voorkomen worden.

De mogelijkheid invoeren voor daklozen om een referentie-adres te hebben bij een OCMW. Dergelijk referentieadres, dat aan de dakloze de kans geeft zijn rechten te effectueren en geld of administratieve stukken te ontvangen, is reeds geruime tijd mogelijk bij particulieren. Tal van mensen weigeren dit echter omdat ze vrezen zelf daarmee problemen te krijgen (bijvoorbeeld als de dakloze schulden heeft) en anderen maken er misbruik van door tegen hoge prijzen referentieadressen te verhuren.

Omdat de daklozen betere informatie zouden krijgen over hun rechten wordt er een « Gids voor daklozen » uitgegeven, op voorstel van en in samenwerking met het Gemeenschappelijk Daklozenfront Vlaanderen-Brussel-Wallonië.

De bestaande wetgeving inzake opeising van leegstaande gebouwen wordt geëvalueerd door de Koning Boudewijnstichting en zal aangepast worden.

Stand van zaken

Federaal

« Mini-register » en betere mogelijkheid tot optreden tegen OCMW's die de wet niet naleven

Een mini-register voor mensen zonder adres die BM krijgen werd geopend bij de administratie en is door de OCMW's te consulteren sinds 1 juni 1996 (omzendbrief van 31 mei 1996).

Dit register kan door een OCMW dat een nieuwe aanvraag van een dakloze krijgt geraadpleegd worden om te weten of niet reeds een ander OCMW steun verleend. Zo kunnen misbruiken én weigeringen ten onrechte voorkomen worden

Via een koninklijk besluit van 12 december 1996 (artikel 3) (Belgisch Staatsblad van 31 december 1996) werden ook meer mogelijkheden voorzien voor de federale Staat om op te treden tegen OCMW's die de wet niet naleven.

Verhoging en verruiming installatiepremie voor dakloze BM-trekkers

De installatiepremie voor daklozen (voorzien in de wet op het bestaansminimum, artikel 2, § 4) werd uitgebreid tot meer rechthebbenden (naast instellingsverlaters nu ook permanente campingbewoners en daklozen die niet uit een instelling komen) en verhoogd tot één twaalfde van het BM-jaarbedrag van de hoogste categorie (momenteel 27 888 frank) in het koninklijk besluit van 12 december 1996 (Belgisch Staatsblad van 31 december 1996).

De bedoeling is extra middelen te voorzien voor de aanschaf van noodzakelijk meubilair, verwarmingstoestellen, keukenapparatuur, ... of voor verven, behangen, gordijnen, ... Deze premie mag niet door het OCMW als huurwaarborg worden gebruikt.

Referentieadres bij het OCMW

Het hebben van een referentieadres, waarop men ingeschreven wordt in het bevolkingsregister en dat aan de dakloze de kans geeft zijn rechten te hebben en te behouden en geld (bijvoorbeeld sociale uitkeringen) of administratieve stukken te ontvangen, is reeds geruime tijd mogelijk bij particulieren. Tal van mensen weigeren dit echter omdat ze vrezen zelf daarmee problemen te krijgen (bijvoorbeeld als de dakloze schulden heeft) en anderen maken er misbruik van door tegen hoge prijzen « referentieadressen te verhuren ». Een wetswijziging (24 januari 1997) en een koninklijk besluit van 21 februari 1997, beide verschenen in het Belgisch Staatsblad van 6 maart 1997 maakt het mogelijk dit referentieadres voortaan ook te hebben op het OCMW, onder een aantal voorwaarden.

Er werd ook afgsproken met de RVA dat het hebben van een referentieadres niet automatisch het statuut samenwonende impliceert.

Verbetering opeisingsrecht van gebouwen ten behoeve van daklozen

Sedert 1993 bestaat de mogelijkheid tot opeising door de burgemeester van leegstaande gebouwen/woningen ten behoeve van personen zonder verblijfplaats. Van deze mogelijkheid wordt omzeggens geen gebruik gemaakt (moeilijke procedure, te veel voorwaarden). Een ontwerp koninklijk besluit dat door de federale Ministerraad op 30 april 1997 werd goedgekeurd en dat momenteel wordt aangepast aan het advies van de Raad van State betekent een grote versoepeling. De vereiste om voorafgaandelijk een inventaris op te maken van alle leegstaande gebouwen op het grondgebied werd geschrapt. Het is de voorzitter van het OCMW die een verzoek tot opeising indient bij de burgemeester . De burgemeester kan onder bepaalde voorwaarden toch tot opeising van privé-gebouwen overgaan, zelfs indien de gemeente of het OCMW over eigen verlaten gebouwen beschikt.

Info-brochure voor daklozen : « Gids voor daklozen ­ Guide pour les sans-abri »

Omdat de daklozen betere informatie zouden hebben over hun rechten werd er een « Gids voor daklozen » uitgegeven, op voorstel van en in samenwerking met het Gemeenschappelijk Daklozenfront Vlaanderen-Brussel- Wallonië. Dit gidsje had veel succes en een tweede herziene druk zal in het voorjaar van 1999 verspreid worden. Tevens zullen er affiches verspreid worden ter promotie.

Vlaanderen

In de Vlaamse Wooncode wordt ook een opeisingsrecht (het recht om leegstaande woningen in beheer te nemen) voorzien (artikel 90). Het uitvoeringsbesluit is in voorbereiding.

RECHT OP CULTUUR

« Cultuur is dat hele levensdomein waarin mensen hun waarden en gedachten, hun visies en ideeen uitdrukken en met elkaar communiceren. Enkel via cultuur kan men meebouwen aan een samenleving. Binnen dit grote domein van cultuur zijn er bepaalde gebieden waar de nadruk ligt op de expressie, de uitdrukking en vormgeving van het culturele goed. Dit noemen we cultuur in enge zin. In het expressieve gebied bevinden zich ook de kunsten, de artistieke expressie. » (AVA, blz. 298).

Erkenning verenigingen « waar armen
het woord nemen »

Probleemstelling

Sinds langere of kortere tijd zijn verenigingen ontstaan ­ onder impuls van zeer geëngageerde vrijwilligers ­ waarin armen, meestal generatie-armen, samen komen en het woord nemen. Het zijn meer of minder gekende groepen, sommige met wereldwijde vertakkingen en samenwerkingsverbanden, sommigen met een regionale of eerder lokale, zelfs buurtbetrokken werking. Deze verenigingen presenteren zich als organisaties van armen in plaats van voor armen.

Ze nemen allerlei taken op zich op het vlak van belangenbehartiging, sensibilisering naar scholen, media en het beleid, zelfhulporganisatie en bemiddeling naar de sociale dienstverlening toe, kennisverzameling over armoede, emancipatorische vorming van de armsten, ...

Door de toegenomen aandacht voor armoedebestrijding onder meer als gevolg van het Armoedeverslag, worden deze verenigingen meer en meer betrokken bij allerlei overlegsituaties lokaal, regionaal en federaal. De meeste van hen zijn ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het « Algemeen Verslag » en spelen nu ook, via een samenwerking met het Centrum voor gelijke kansen en voor racismebestrijding, een belangrijke rol bij de opvolging ervan.

De voorstellen om de dialoog met het beleid en de sociale partners nog te intensifiëren botsen op de moeilijkheid van de armsten en hun organisaties om hierin te participeren.

Gezien er tot nu toe geen enkele structurele erkenning of subsidiëring voor deze werkingen bestaat zijn zij aangewezen op vrijwilligers, giften van particulieren en in enkele gevallen projectsubsidies voor specifieke deelaspecten van hun werking (bijvoorbeeld een documentatiefunctie, een onderzoeksopdracht, een bepaalde vormingsaktiviteit...). Een dergelijk gebrek aan structurele ondersteuning maakt het moeilijk om de gevraagde beschikbaarheid (voor de arme gezinnen zelf, voor diensten en organisaties met vormingsvragen, voor inspraak in het beleid) waar te maken.

Bestaande decreten en uitvoeringsbesluiten (« volksontwikkeling » en « éducation permanente », bijvoorbeeld) op het niveau van de gemeenschappen, bedoeld om verenigin gen met socio-culturele en vormingsdoelstellingen te subsidiëren, zijn (ondanks pogingen daartoe) niet steeds aangepast voor deze organisaties.

Voorstellen (aangenomen door IMC Sociale Integratie van 26 maart 1996)

­ Op de Interministeriële Conferentie werd overeengekomen dat, met betrekking tot de vraag om erkenning als volwaardige gesprekspartners, naast het gespreksforum dat bestaat binnen het Centrum voor gelijkheid van kansen op het federale niveau, ook op het vlak van de gemeenschappen een erkenning en structurele subsidiëring nodig is van de verenigingen « waarin armen het woord nemen ».

­ De federale Ministerraad « armoede » van 30 april 1997 besliste dat in het voorgestelde samenwerkingsakkoord ter bestendiging van het armoedebeleid en in het in dat kader op te richten « Steunpunt » de verenigingen waar armen het woord nemen, continu en structureel moeten betrokken worden.

Stand van zaken

1. Subsidiëring vanuit de gemeenschappen en gewesten

In het « Samenwerkingsakkoord betreffende de Bestendiging van het Armoedebeleid » dat namens alle regeringen werd ondertekend, is in artikel 6, § 3 opgenomen dat « de gemeenschappen en gewesten zorgen, in volle respect voor elkanders bevoegdheden, voor de erkenning en aanmoediging van organisaties waar armen het woord nemen ».

In de Franse Gemeenschap blijven de verenigingen structureel gekaderd binnen de erkennings- en subsidiëringsmodaliteiten van de « Permanente Vorming voor Arbeiders » en zij vinden dit ook principieel een goede keuze.

De Vlaamse Gemeenschap heeft een voorlopige regeling voor subsidiëring getroffen, namelijk 11,6 miljoen op de voorafname van het budget Sociaal Impulsfonds. Momenteel worden, in overleg met de organisaties, een decreet en uitvoeringsbesluiten klaar gemaakt met de bedoeling vanaf 1999 de erkenning en subsidiëring meer structureel te regelen.

In de Duitstalige Gemeenschap zijn er geen dergelijke verenigingen aktief.

2. Participatie van de armen en hun verenigingen aan het beleid

Het op te richten « Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting », dat een belangrijk instrument wordt ter voorbereiding en evaluatie van het Federale armoedebeleid, maar ook van dat van gewesten en gemeenschappen, zal zowel in zijn beheer als in zijn methodiek een belangrijke plaats voorzien voor de verenigingen waar armen het woord nemen.

In de voorziene begeleidingscommissie (artikel 8 van het samenwerkingsakkoord) van het Steunpunt is plaats voor vijf vertegenwoordigers, voorgedragen door deze verenigingen (waaronder een vertegenwoordiger van de daklozen). In artikel 5, § 2, is tevens duidelijk gestipuleerd dat het « Steunpunt » « om de doelstellingen van § 1 waar te maken (...) de verenigingen waar de armen het woord nemen op een structurele en bestendige manier bij zijn werkzaamheden (betrekt), hierbij gebruik makend van de dialoogmethode zoals ze ontwikkeld werd bij het tot stand komen van het « Algemeen Verslag over de Armoede ».

Momenteel liggen de goedkeuringswetten, decreten en ordonnaties ter bespreking voor in de diverse parlementen. Voor Vlaanderen werd het goedkeuringsdecreet al gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad .

Bevorderen participatie en toegang tot cultuurbeleving

Probleemstelling

Cultuur is geen luxe, maar een wezenlijk onderdeel van het menselijk leven. De armsten beschouwen culturele armoede als een zware vorm van uitsluiting. Ze willen meer kansen krijgen om deel te nemen aan het culturele leven, maar ook om bij te dragen aan de opbouw ervan.

Daarbij stoten zij op belemmeringen bij het deelnemen aan cultuur in enge zin (theater, concerten, boeken, tentoonstellingen, ...) die te maken hebben met de betaalbaarheid ervan en met andere drempels (het is ver uit de buurt, het is elitair, ...). Cultureel uitgesloten zijn heeft echter ook te maken met diepgaander factoren en voorwaarden.

Het Algemeen Verslag spreekt hier ook over het gebrek aan mondigheid en burgerschap van de armsten, de noodzaak van groepsvorming en verenigingsleven, het gebrek aan eigenwaarde als gevolg van beeldvorming over arme mensen en het gebrek aan respect. Armen vinden vaak ook niet de tijd, de afstand en de rust die nodig is.

Belangrijk is vooral dat iedereen de kans moet krijgen tot het opbouwen van een « cultureel kapitaal » (kennis, vaardigheden, ervaringen, ...) Daarin heeft het thuismilieu en de buurt een rol, maar vooral ook de school en de media.

Voorstellen (aangenomen door de IMC Sociale Integratie van 26 maart 1996)

Cultuur is een bevoegdheid van de gemeenschappen. Daarom werd aan hen op de IMC gevraagd :

­ initiatieven te nemen die cultuurbeleving goedkoper en laagdrempeliger maken en afstemmen op de financiële haalbaarheid voor iedereen,

­ een evaluatie te doen van de regelgeving, de erkenning en de subsidiering van het sociaal-cultureel en vormingswerk en de effecten ervan op de armste bevolkingsgroepen.

Stand van zaken

­ De Franstalige Gemeenschap heeft aan haar administratie de opdracht gegeven maatregelen voor te stellen die zouden kunnen genomen worden (of reeds zijn genomen) om de culturele toegankelijkheid te bevorderen. Ook heeft ze een evaluatie gevraagd van de bestaande reglementering. Ze stelt vast dat het gratis aanbod niet volstaat om de doelgroep te bereiken en verkiest de steun aan organisaties voor sociaal-culturele promotie die als schakel kunnen optreden.

­ De Vlaamse Gemeenschap heeft in het kader van de VICA (Vlaamse Intersectoriële Commissie Armoedebestrijding) een werkgroep « Cultuur en Kansarmoede « opgericht die voorstellen op dit terrein moet uitwerken.

­ Een initiatief van de Vlaamse Gemeenschapscommissie om de betaalbaarheid van het cultureel aanbod in Brussel te verbeteren, de zogenaamde cultuurcheques, werd positief geëvalueerd en verder gezet. Van deze cultuurwaardebons (250 frank) kan iedereen gebruik maken (individueel of in verenigingsverband) voor het bijwonen van dans-, muziek, theaterevenementen in Brussel. Zo is het op geen enkele wijze stigmatiserend.

­ In de Duitstalige Gemeenschap heeft men op cultureel gebied reeds lang maatregelen genomen om cultuurparticipatie vrijwel kosteloos te maken en « sociale armoede » te voorkomen of te milderen. Zij wijzen er evenwel op dat een voortdurende informatie over de jeugd- en volwassenvormingsorganisaties en hun aanbod nodig is en dat het vermijden van sociale en culturele armoede in de eerste plaats een gevolg zal zijn van een kwaliteitsvol onderwijs- en opvoedingsaanbod.

­ Dat er op het terrein zelf heel wat initiatief is bewijst het massale antwoord op de projectoproep « artikel 23 » van de Koning Boudewijnstichting, die initiatieven zocht die een artistieke dimensie koppelen aan een proces van sociale integratie. Een onderzoek (gepubliceerd oktober 1998) van het HIVA rond het project beklemtoonde het belang van cultuurbeleving voor de eigenwaarde van de deelnemers. De projecten vergroten het zelfbewustzijn, versterken de groepsgevoelens en dragen er toe bij dat de omgeving een positieve beeldvorming krijgt van de deelnemers.

RECHT OP ONDERWIJS

« Alhoewel het onderwijssysteem nu al bijna een eeuw lang een diepgaand democratiseringsproces doormaakt dat weer hoop en vooruitzichten heeft gegeven aan de armen en aan hen die zich bekommeren om ieders welzijn op school, blijft de school toch een plaats waar het verschijnsel van de maatschappelijke uitsluiting wordt bevestigd. » (AVA, blz. 332).

« De school kan niet onverschillig blijven voor de uitsluiting van de armsten. Zij moet zich vragen stellen over de aard van de bevolking die zij aantrekt en over de middelen die zij gebruikt om aan haar verwachtingen te voldoen. » (AVA, blz. 354).

Gratis basisonderwijs voor iedereen

Probleemstelling

Het onderwijs is in ons land in principe gratis en moet alle kinderen toelaten, ongeacht hun sociale afkomst. Dit is zeker zo voor het basisonderwijs, dat verplicht is. Deelname aan het kleuteronderwijs is niet verplicht, toch is het een belangrijke voorbereiding op het basisonderwijs. Onderzoek wijst uit dat juist kinderen uit de armste gezinnen niet of later naar de kleuterschool gaan.

Hoewel het basisonderwijs gratis is zijn ouders toch vaak verplicht een aantal schoolbenodigdheden en sportuitrusting te kopen, vervoer en maaltijden te betalen en vaak ook schooluitstappen en bos- of zeeklassen.

Een studie van het HIVA (KUL) becijferde dat in Vlaanderen de gemiddelde kostprijs voor de ouders van een kind in het basisonderwijs 10 000 frank per jaar bedraagt en in het kleuteronderwijs 4 470 frank. De ganse schoolloopbaan (vijftien jaar) kost aan de ouders ongeveer 200 000 frank, bovenop de twee miljoen per kind die de gemeenschap bekostigt. Een enquête bij 500 Vlaamse ouders toonde aan dat 10% van de ouders van kinderen in het kleuteronderwijs en 15% van de ouders van kinderen in het basisonderwijs de school te duur vinden (bron : « Klasse voor ouders » nr. 2, oktober 1996 ­ administratie Onderwijs Vlaamse Gemeenschap).

De leerkrachten kennen slecht de realiteit waarin de gezinnen leven en respecteren niet steeds de waarden die deze aan hun kinderen willen meegeven. Sommige ouders wantrouwen ook de opvoeding die de school geeft. Bovenop de financiële drempels is er dus vaak ook sprake van een socio-culturele kloof. Deze kan ook de gebrekkige participatie aan het kleuteronderwijs bij de armste gezinnen verklaren.

Voorstel (aangenomen op de IMC Sociale Integratie van 30 november 1995)

In de drie gemeenschappen moet men oplossingen ontwikkelen om de kleuterschool en het basisonderwijs toegankelijker te maken voor alle kinderen.

Stand van zaken

Vlaamse Gemeenschap

Werd in 1997 een nieuw decreet « basisonderwijs » goedgekeurd door het Vlaams Parlement. Hierin worden een aantal belangrijke principes vastgelegd, waaronder de uitbreiding van de bevoegdheden van de « Commissie Laakbare Praktijken ». Deze zal in de toekomst uitspraken kunnen doen omtrent klachten over de kostprijs van het onderwijs en richtlijnen uitwerken terzake.Ter ondersteuning van het werk van deze commissie is er ook een nieuw wetenschappelijk onderzoek lopend.

Geeft de overheid financiële steun aan de ouderverenigingen voor vorming en ondersteuning van de ouderparticipatie (decreet op de ouderverenigingen, bekrachtigd op 20 juni 1996).

Verspreiden de minister van Onderwijs en de minister van Welzijn en Cultuur een gezamenlijke visietekst over schoolopbouwwerk, waarbij ondersteuning van ouders en van bepaalde doelgroepen in hun communicatie met de school centraal staat.

Zijn de projecten « zorgverbreding » (bijkomende personeelsmiddelen voor meer zorg aan leerbedreigde kinderen) in het basisonderwijs erop gericht de onderwijskansen en de integratiekansen van kinderen uit (kans)arme milieu's te verbeteren.

Onderzoek toonde aan dat de kans op ontwikkelings- en leerproblemen samenhangt met bepaalde achtergrondskenmerken van kinderen. Zo blijkt dat kinderen van laaggeschoolde moeders 4 tot 5 maal meer kans hebben niet de vereiste ontwikkelings- en leervorderingen te maken. Eén oudergezinnen tellen bijna tweemaal zoveel leerbedreigde kinderen, evenals gezinnen waarin de ouders werkloos zijn. Deze drie indicatoren : scholingsgraad van de moeder, gezinssamenstelling en tewerkstellingssituatie van de ouders, maken het mogelijk scholen te selecteren die onder bepaalde voorwaarden extra middelen krijgen om hun werking te vernieuwen en om effectief te kunnen werken naar kansarmen toe.

Franse Gemeenschap

Het « Décret-Missions », goedgekeurd in juli 1997, beperkt de weigeringen tot inschrijving en voorziet een controle hierop. Het herbevestigt het principe van gratis onderwijs en legt uit welke kosten de school aan de ouders kan aanrekenen zonder dit principe te schaden. Het niet betalen van deze kosten mag evenwel geen reden zijn tot weigering van inschrijving of tot uitsluiting. Er moet rekening gehouden worden met de sociale en culturele afkomst van de leerlingen. Om iedereen gelijke kansen te geven op sociale, professionele en culturele integratie.

Het decreet van 30 juni 1998 voorziet aanzienlijke bijkomende middelen voor scholen die een kansarme populatie hebben volgens vooraf gedefinieerde objectieve criteria. Ze krijgen :

­ meer mankracht, namelijk de verbetering van de omkadering door een voordeliger berekening van het aantal leerkrachten en door het aanstellen van bijkomend personeel, en

­ meer materiële middelen namelijk voor de inrichting van de lokalen, de financiering van culturele activiteiten, didactische uitrusting, ...

Dit decreet voorziet ook het meetellen voor de berekening van de toelagen, onder bepaalde voorwaarden, van kinderen wiens ouders in een « illegale situatie » zitten (en die anders het risico lopen op alle scholen geweigerd te worden).

De ouders die vinden dat de school waar hun kinderen zijn ingeschreven, het beginsel van « gratis onderwijs » zoals gedefinieerd in het « Décret-Missions » niet respecteert, kunnen zich richten tot de minister tot wiens bevoegdheid het onderwijs behoort. Deze kan, via onderzoek van de gegevens die door het gezin werden verstrekt, zijn administratie opdracht geven een onderzoek in te stellen bij de inrichtende macht of bij de directie.

Duitse Gemeenschap

1. In artikel 32 van het decreet over het basis- en secundair onderwijs van 31 augustus 1998 wordt bepaald :

­ kosteloze toegang tot het kleuter-, basis- en secundair onderwijs;

­ de publicatie (voorjaar 1999) van een lijst, waarin de Raad bepaalt voor welke zaken de scholen een retributie mogen vragen aan de ouders.

2. Deze lijst zal in de komende maanden verschijnen.

3. Geen enkele school mag leerlingen weigeren op basis van het niet-betalen van de zaken die op bovenvermelde lijst staan.

Bovendien ontvangen de scholen regelmatig een schrijven, waarin zij herinnerd worden om de bijkomende kosten zoveel mogelijk te beperken.

4. Sinds het schooljaar 1997-1998 is de homologatie van de diploma's kosteloos.

5. Discussies omtrent het gratis ter beschikking stellen van schoolbenodigdheden zijn nog volop aan de gang.

6. De gemeenschap herinnert de leerkrachten er regelmatig aan (circulaires, pedagogische bijeenkomsten) om de kosten ten laste van de leerlingen en hun ouders te beperken.