1-194/3 | 1-194/3 |
19 MAART 1996
Het voorstel verwijst naar de negen opposanten die op 10 november 1995 door het militaire regime werden opgeknoopt. Een van hen was de schrijver en milieu- en mensenrechtenactivist Ken Saro-Wiwa.
In mei 1994 werden zij aangehouden om pas maanden later verantwoordelijk te worden gesteld voor de dood van vier overheidsambtenaren. Dit alles zonder sluitende bewijsvoering en zelfs zonder enige vorm van elementair respect voor de rechten van hun verdediging. Een reactie vanwege de internationale gemeenschap kon dan ook niet uitblijven. Voor de Verenigde Naties werd er een procedure tot veroordeling ingeleid, ambassadeurs werden teruggeroepen en het land werd zelfs uit het Gemenebest gebannen.
De situatie in Nigeria kwam uitvoerig aan bod in de media tot en met de terechtstelling van Ken Saro-Wiwa.
Er is sindsdien niet veel ten gronde veranderd.
Eén opvallend punt is dat een multinationale onderneming nogal lichtzinnig omgesprongen heeft met de context waarin ze werkt. Zo zou ze zelfs onlangs nog een wapencontract hebben onderhandeld voor het Nigeriaans bewind.
De indiener vraagt met betrekking tot de nieuwe verwikkelingen zijn voorstel van resolutie niet te wijzigen. Hij zal de nodige toevoegingen aan de ontwerpresolutie in plenaire vergadering aanbrengen.
De houding van de actoren ter plaatse toont aan dat de resolutie haar volle actualiteit behouden heeft.
De houding van België is niet geheel vrijblijvend, vermits ze een preferentieel aandeel bezit in Distrigas, dat werkt met Shell in Nigeria.
Een senator stelt vast dat de internationale gemeenschap de executies van 10 november 1995 als moord in koelen bloede heeft ervaren omdat de beklaagden voor een uitzonderingsrechtbank zijn verschenen en op een onrechtvaardige wijze zijn berecht, zonder mogelijkheid van beroep en met een algehele miskenning van de mensenrechten.
Nu het obligate internationale protest geluwd is, zullen de westerse partners de gevolgen moeten trekken uit hun houding van ondoeltreffende discretie die zij tussen de bekendmaking van de veroordelingen en de uitvoering ervan hebben aangenomen.
Ook zullen zij moeten nagaan wat de beste manier is om een andere wending te geven aan het dictatoriaal regime van generaal Abacha.
Om de toestand te kunnen begrijpen moeten wij eerst enkele historische en geografische feiten aanhalen.
De Ogoni zijn een kleine stam in het oosten van de Nigerdelta. Sinds tijden is dat een vruchtbaar land met een weelderige plantengroei. De rivieren waren vroeger visrijk en in de grootste mangrovegronden van heel Afrika was de hoeveelheid wild lange tijd bijna onuitputtelijk. Vandaar die grote bevolkingsdichtheid. Dat paradijs is echter verloren gegaan : sedert 1956 hebben verscheidene oliereuzen, waaronder Shell, maar ook de Amerikaanse ondernemingen Chevron en Mobil, de Italiaanse onderneming Agip en de Franse onderneming Elf, er zich gevestigd om er olie te winnen.
De Nigeriaanse Staat is de belangrijkste partner van Shell in « Shell Petroleum Development Company of Nigeria » (S.P.D.C.). Dat verklaart waarom niemand gehoor heeft voor de gewettigde eisen van de Ogoni. Erger nog, in die streek woedt thans een militaire repressie. Wie de multinationale oliemaatschappijen ook maar een strobreed in de weg legt, wordt op brutale manier de mond gesnoerd of bekoopt het met zijn leven. Zo heeft de Nigeriaanse politie een aantal raids uitgevoerd om de bevolking te terroriseren.
Thans is Nigeria de vijfde grootste producent van de O.P.E.C.-landen. Het voert zijn olie uit naar de Verenigde Staten, Spanje, Frankrijk en Duitsland. Onder zijn voornaamste klanten telt het de Verenigde Staten (40,5 pct.) en de Europese Unie (39,5 pct.). Overigens bestaat de uitvoer van Nigeria voor 97,6 pct. uit olie.
De Nigeriaanse Regering is als de dood voor het vertrek van de multinationals. Een boycot van Nigeriaanse produkten zou onmiddellijke gevolgen hebben, ofschoon de bevolking daar maar heel weinig van zou merken.
Al die gegevens in aanmerking nemend, pleit de senator voor een olie-embargo. Zij verwijst naar haar vraag om uitleg aan de minister van Buitenlandse Zaken in Commissie Buitenlandse Zaken van 13 december 1995.
De senator dient twee amendementen in (gedr. st. 1-194/2).
Amendement nr. 1 van mevrouw Dardenne heeft tot doel na te gaan hoe België gebruik kan maken van zijn « golden share » voor het Distrigas/Shellcontract.
Dat is doeltreffender dan vrome wensen te uiten om schot in de zaak te krijgen.
Amendement nr. 2 van mevrouw Dardenne pleit ervoor dat België bij de V.N. aandringt op het instellen van een onderzoekscommissie.
Zij verwijst in dit verband naar haar vraag om uitleg van 13 december 1995 (zie Handelingen Senaat van 13 december 1995, blz. 81 en volgende).
Een lid maakt een bedenking bij de laatste bepaling van het dispositief. Volgens inlichtingen ingewonnen bij de Europese Commissie zou besloten zijn tot schorsing van de ontwikkelingssamenwerking met Nigeria en van de Conventie van Lomé voor wat dat land betreft.
In een memorandum over de verhouding Nigeria/E.U. wordt een tijdelijke stopzetting van de onderhandelingen in het kader van die conventies aangekondigd.
Is het dan nog nodig om daarover een voorstel te doen terwijl het doel reeds bereikt is ?
Een senator vraagt beter te omschrijven welke instantie tot taak heeft te beslissen over de schorsing en de daarmee gepaard gaande uitvoeringsmaatregelen. Beslist de Commissie of de Raad ?
Een lid beweert dat het de Raad is die optreedt als orgaan voor ontwikkelingssamenwerking.
Een lid stelt vast dat iedereen ermee akkoord gaat dat het embargo tegen Irak zeer schadelijk is voor de zwakke groepen in dat land. Hij verwijst hiervoor naar het document 1-239/1 (1). Hij vraagt zich af of men in Nigeria niet hetzelfde nefaste effect gaat teweegbrengen.
Hij stelt bovendien vast dat de houding van de Commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden niet consequent is.
Men is inderdaad voor een bevriezing van de coöperatie met Nigeria en Zaïre, maar voor China onthoudt men zich.
Hij vraagt bijgevolg meer duidelijkheid vanwege de meerderheid over de oorzaken van deze gedifferentiëerde houding.
De indiener van het voorstel pleit, in tegenstelling tot wat de vorige spreker beweert, voor enkelvoudige maatstaven bij het beoordelen van verschillende regimes. De ideologie kan geen grondslag zijn voor het bepalen van een politieke houding in debatten over mensenrechten.
Wat Nigeria betreft, moet men de specifieke toestand voor ogen houden, die maakt dat de hulp van de Europese Unie nu al niet terechtkomt bij het Ogonie-volk. Een embargo is de prijs die moet betaald worden door Nigeria opdat dit volk zijn toekomst weer in handen zou kunnen nemen.
Een senator bevestigt dat het embargo volgens haar niets zal veranderen aan de situatie van het Ogonivolk. Bovendien zijn er aanwijzingen dat Shell als gevolg van de Europese maatregelen zijn houding begint om te buigen.
Dat is een aanmoediging om het door de E.U. gevoerde beleid voort te zetten.
Een lid is van oordeel dat men toch niet eerlijk kan beweren dat het opschorten van de Conventie van Lomé geen effecten zou hebben op de plaatselijke bevolking.
Een ander lid geeft het voorbeeld van Cuba, dat het langste embargo ondergaat uit de geschiedenis, en waaruit blijkt dat de bevolking, en de bevolking alleen, de negatieve effecten daar van ondergaat, daar waar de machthebbers er zich niets van aan trekken.
Een boycot op de olie-uitvoer is op het eerste gezicht het meest probate middel, omdat Nigeria plannen heeft om de olieproduktie op te drijven naar 2,5 miljoen vaten per dag in 1999. Tot voor kort werd ongeveer 1,9 miljoen vaten per dag opgepompt, iets meer dan het O.P.E.C.-kwotum van 1,86 miljoen vaten, maar minder dan het gemiddelde van 2 miljoen vaten in 1994.
Tot een regelrechte boycot van Nigeriaanse olie zal het evenwel niet komen. In dit geval dient er in de eerste plaats op gewezen te worden dat de Nigeriaanse bevolking er het eerste slachtoffer van zal zijn. Nigeria is voor zijn buitenlandse deviezen voor bijna 90 pct. afhankelijk van de export van zijn olie.
In de plaats van een olieboycot, zou men volgens een lid beter vragen om de levering van onderdelen en materiaal voor de Nigeriaanse olie-industrie aan banden te leggen. Een gelijkaardige V.N.-maatregel tegen Libië heeft de olieproduktie daar sterk afgeremd.
Een lid vraagt om ook de voorlaatste bepaling van het dispositief te onderzoeken en vraagt uitleg over de context waarnaar de resolutie verwijst. Wat is het verband tussen de activiteiten van een privé-bedrijf en de toepassing van de mensenrechten in Nigeria ?
De indiener van het voorstel legt uit dat de manier van exploitatie van de natuurlijke rijkdommen door de privé-firma's in Nigeria van dergelijke bedenkelijke aard is, dat ze een fysische degradatie teweeg brengt van het leefmilieu, waarvan de overleving van het Ogonie-volk kan afhangen.
Hij verwijst daarbij naar de ecologische rampen in de voormalige Sovjetunie, waardoor hele gebieden onleefbaar werden.
Bovendien onderhoudt het privé-consortium in Nigeria zulke nauwe banden met het bewind, dat men er niet kan aan twijfelen dat dit laatste beïnvloed wordt om de produktie zo weinig mogelijk te verstoren.
De Lomé-Conventie heeft ten andere het beginsel erkend dat er een relatie bestaat tussen de economische aktiviteiten en de politieke, en dat er wederzijdse implicaties zijn (2). Dit wijst er op dat de resolutie niet van elke grond gespeend is.
Wat meer bepaald Nigeria betreft, gaat de evolutie ronduit in de slechte richting : de gevangenen worden immers niet bevrijd.
Het embargo wordt mee gevraagd door het betrokken Ogonie-volk, blijkens diens verschillende woordvoerders.
Een ander aspekt is dat het Ogonie-volk een primitief volk is, waarbij de verbondenheid met de natuur zo groot is dat ze wel altijd een prijs willen betalen als dit bijdraagt tot het herstel van hun natuurlijk milieu.
De Europese bedrijven verdienen wat dat betreft extra-aandacht van onzentwege, omdat we er nog greep op hebben.
De uitleg van Nigeria is gekend : een embargo zou de vitale belangen van het land raken. Dergelijke redenering is echter van geen tel tegenover de schending van de mensenrechten.
Een interveniënt verklaart ook akkoord te gaan met het bespreken van de mensenrechten in een context waaruit alle ideologie geweerd wordt.
Hij is in ieder geval niet gewonnen voor een embargo van de olieproduktie, omdat hij er van overtuigd is dat een dergelijke maatregel ten koste gaat van de gewone bevolking. Hij verwijst hiervoor naar de toestand in Zaïre.
Hij geeft ook als voorbeeld de boycott van Franse wijnprodukten waarmee werd gedweept tijdens de Franse kernproeven. Het is duidelijk dat dit ten koste zou hebben gegaan van de bevolking, i.c. de wijnboeren.
Indien men geen onderscheid wil op ideologische basis, dan is het duidelijk dat de sancties op gelijke wijze moeten verlopen.
De indiener van het voorstel waarschuwt dat men zich niet mag blind staren op bepaalde voorbeelden.
Zo wordt de boycot van Cuba nu pas effectief, nu de bevoorrechte relaties met de ex-communistische landen zijn weggevallen.
Wat is het alternatief ? Dat is de vraag die men onvermijdelijk moet stellen.
Zo is het duidelijk dat, mocht er een boycot zijn geweest n.a.v. de Franse kernproeven, de eerste getroffenen de wijnboeren zouden zijn geweest.
In Nigeria liggen de kaarten evenwel anders : de effecten zouden beperkt zijn tot de oliesector, die uitgerekend aan de basis ligt van het fenomeen dat bestreden wordt. Hij verwijst naar de houding van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, die eenzelfde standpunt innamen.
Een senator beweert dat in dit geval een boycot het enige doeltreffende middel is. Zij verwijst opnieuw naar haar vraag om uitleg van 19 december 1995, waarin zij de ongevallen opsomt die Shell heeft veroorzaakt bij de exploitatie van de Nigeriaanse oliereserves.
Het zal in de eerste plaats Shell zijn die er de gevolgen van ondervindt. De toestand is van die aard dat de voorgestelde boycot de bevolking niet zal treffen.
Een lid verwijst naar het voorbeeld van Zuid-Afrika waar, ondanks het feit dat slechts een kleine fractie van de bevolking toegang had tot democratische verkiezingen, er toch van deze fractie voldoende druk uitging om de situatie te wijzigen.
Het opleggen van democratie is geen goede zaak voor het instandhouden van de Lomé-Conventie. Wél ziet hij heil in het aanpakken van de commerciële belangen van Shell in Europa. In dat opzicht steunt hij dan ook het amendement nr. 1 van mevrouw Dardenne.
Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geheel van het voorstel van resolutie, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De Rapporteur,
Paula SÉMER. |
De Voorzitter,
Valère VAUTMANS. |
(1)Voorstel van resolutie over de situatie in Irak (van de heer Staes en mevrouw Thijs).
(2) De toenmalige staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking werkte gedurende de periode 1992-1994 aan het uitwerken van een soort codex om de ontwikkelingshulp te koppelen aan de eerbied voor de mensenrechten. Het principe van de koppeling werd overgenomen door de Europese Unie. Zo werd naar aanleiding van de herziening van de Lomé-Conventie, een artikel 1/5bis ingevoegd waarbij dit principe in de Conventie wordt opgenomen. Die drempelverhoging heeft als gevolg dat de hulp die in het kader van de Lomé-Conventie aan Nigeria wordt toegekend, werd opgeschort.