1-215/6

1-215/6

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

19 FEBRUARI 1997


Wetsvoorstel tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek houdende de regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder


TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE


Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek houdende de regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder en tot invoeging van een artikel 1344ter en een artikel 1344quater in het Gerechtelijk Wetboek

(Nieuw opschrift)


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 11 van afdeling II van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd als volgt :

1º In het eerste lid worden tussen de woorden « buitengewone omstandigheden » en de woorden « om een verlenging verzoeken » ingevoegd de woorden « en onder meer de onmogelijkheid om in normale omstandigheden een nieuwe woning te vinden »;

2º In de eerste volzin van het derde lid worden tussen de woorden « ondermeer met de eventuele hoge leeftijd van een van de partijen » en de woorden « de verlenging toestaan » ingevoegd de woorden « de gezondheidstoestand, de gezinstoestand of de vermogenstoestand van elk van hen, alsmede met de door de huurder aangetoonde pogingen om een nieuwe woning te vinden ».

Art. 3

In hoofdstuk XVbis van het vierde deel, boek IV, van het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 1344ter ingevoegd, luidende :

« Art. 1344ter . ­ § 1. Dit artikel is van toepassing op elke inleidende vordering waarbij de uithuiszetting wordt gevorderd van een natuurlijk persoon die een huurovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in afdeling II of afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek uit een goed dat blijkens de inleidende akte de huurder tot woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, tot verblijfplaats dient.

§ 2. Behoudens verzet van de huurder zoals bepaald in § 3, zendt de griffier van het vredegerecht na een termijn van vier dagen na de inschrijving op de algemene rol van een vordering tot uithuiszetting bij gewone brief een afschrift van de inleidende vordering naar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, van de verblijfplaats van de huurder. Deze verzending gebeurt echter uiterlijk de dag vóór de inleidende zitting.

§ 3. De huurder kan binnen een termijn van twee dagen vanaf de betekening of de kennisgeving van de inleidende vordering bij de griffie van het vredegerecht zijn verzet kenbaar maken tegen de mededeling van het afschrift.

De inleidende vordering vermeldt de tekst van het eerste lid van deze paragraaf. »

Art. 4

In hetzelfde hoofdstuk wordt een artikel 1344quater ingevoegd, luidende :

« Art. 1344quater . ­ § 1. De uithuiszetting, bedoeld in artikel 1344ter , § 1, kan niet ten uitvoer worden gelegd dan na verloop van een termijn van een maand na de betekening van het vonnis tenzij de verhuurder het bewijs levert dat het goed verlaten is of tenzij de rechter op het verzoek van de huurder of de verhuurder die het bewijs levert van buitengewone omstandigheden, zoals de gezondheidstoestand, de gezinstoestand of de vermogenstoestand van elk van hen, alsmede van de door de huurder aangetoonde pogingen om een nieuwe woning te vinden, deze termijn verlengt of inkort. In dit laatste geval stelt de rechter, rekening houdend met de belangen van de twee partijen en onder de voorwaarden die hij bepaalt, de termijn vast gedurende welke de uithuiszetting niet kan worden uitgevoerd.

§ 2. Niettegenstaande enige in kracht van gewijsde gegane beslissing tot uitzetting en ondanks het verstrijken van de termijnen toegekend overeenkomstig paragraaf 1 van dit artikel, moeten alle uitzettingsmaatregelen die op 15 december van elk jaar niet uitgevoerd zijn, opgeschort worden tot 15 februari van het volgende jaar, tenzij de betrokkene opnieuw gehuisvest kan worden in dusdanige omstandigheden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de eenheid, de financiële middelen en de behoeften van het gezin. »