1-326/9

1-326/9

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

8 DECEMBER 1998


Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België


EINDVERSLAG UITGEBRACHT DOOR DE HEREN COVELIERS EN DESMEDT


INHOUD


Hoofdstuk I. Inleiding

Hoofdstuk II. Methodologie

Hoofdstuk III. De georganiseerde criminaliteit in België. ­ Algemeen overzicht

Hoofdstuk IV. Analyse van de diamant-, de petroleum- en de vleessector

Hoofdstuk V. Aanpak van de georganiseerde criminaliteit

Hoofdstuk VI. Conclusie

  1. Algemeen
  2. Vaststellingen
    1. De vleessector
      1. De hormonencriminaliteit
      2. De vleesfraude
    2. De diamantsector
    3. De petroleumsector
  3. Aanbevelingen
    1. Informatiegaring
    2. Gegevensuitwisseling
    3. Analyse
    4. Specialisatie van het openbaar ministerie
    5. De bestrijdingsmiddelen tegen de georganiseerde criminaliteit
      1. Het specifiek misdrijf van criminele organisatie
      2. De bijzondere opsporingsmethoden
      3. Bescherming van de getuigen
      4. Spijtoptanten
      5. Strijd tegen corruptie en andere contrastrategieën
      6. Strijd tegen het witwassen
      7. De strafschaal
      8. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon
      9. Terrorismewetgeving
    6. Bestuurlijk beleid ­ controle
      1. Gewapend bestuursrecht
      2. Documentenfraude
      3. Toegang tot het grondgebied
      4. Douanecontroles
    7. Internationaal
    8. Parlementaire opvolgingscommissie
  4. Slotbeschouwing

Bijlagen

  1. Rapport over het Hoog Comité van Toezicht
  2. Actieplan van de regering tegen de georganiseerde misdaad : synthese
  3. Actieplan van de regering tegen economische, financiële en fiscale delinquentie : synthese
  4. Oriëntatienota van de minister van Justitie inzake de aanpak van de georganiseerde criminaliteit

HOOFDSTUK I

Inleiding

AFDELING 1

Instelling van de onderzoekscommissie

Op 18 juli 1996 heeft de Senaat een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België ingesteld. Haar opdracht bestond erin :

« ­ Een onderzoek te verrichten naar de omvang, de aard en de ernst van de georganiseerde criminaliteit in België;

­ Na te gaan hoe deze georganiseerde criminaliteit op een effectieve en rechtmatige wijze kan worden bestreden;

­ Nadat een analyse is gemaakt van de bestaande toestand, conclusies te trekken en aanbevelingen en voorstellen te formuleren teneinde deze doelstelling te bereiken (1). »

De instelling van een dergelijke parlementaire onderzoekscommissie komt tegemoet aan een fundamentele bezorgheid om de rechtsbedeling en de democratie tegen de achtergrond van een dreiging waarop de overheid met gepaste middelen moet reageren (2).

« In toenemende mate heerst desaangaande onder de bevolking verontrusting, wat begrijpelijk en terecht is. Van de georganiseerde criminaliteit gaat immers een onmiskenbare dreiging uit voor onze democratische samenleving. Niet alleen plegen de criminele organisaties op planmatige wijze zwaarwichtige misdrijven (drugs-, mensen-, wapen- en hormonenhandel, afpersing, diefstal en heling, illegale tewerkstelling, enzovoort). Bovendien ­ en vooral dit is verontrustend ­ streven deze organisaties naar de verwerving van economische, financiële en politieke macht (« innesteling » in de « bovenwereld »). Ook het gebruik van « professionele methodes » zoals liquidatie, corruptie en contra-observatie ter « bescherming » van zichzelf illustreert duidelijk het gevaar dat van de criminele organisaties uitgaat (3). »

Om verschillende redenen is deze criminaliteit zorgwekkend : door haar omvang, door haar weerslag op het economisch en sociaal leven, door haar schimmige aanwezigheid, door haar voornamelijk internationale aard, door haar vermogen de vitale structuren van het staatsbestel binnen te dringen. Maar, om nog een andere reden is deze bedreiging verontrustend, te weten omdat ze het huidige vermogen van de rechtsstaat om de veiligheid van haar burgers te waarborgen tot het uiterste op de proef stelt. Een kenmerk van de georganiseerde criminaliteit dat men zeker nooit uit het oog mag verliezen, is dat zij de vorm van criminaliteit is die het gerechtelijk apparaat thans het moeilijkst kan bekampen.

Deze vaststelling heeft er enkele van onze buurlanden in het recente verleden toe aangezet parlementaire onderzoekscommissies over dit onderwerp op te richten.

Zo was er in Nederland de enquêtecommissie opsporingsmethoden, doorgaans naar haar inmiddels overleden voorzitter de commissie-Van Traa genoemd, die tijdens de periode 1995-1996 diepgaand onderzoek heeft verricht naar de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en de wijze waarop die moet worden bestreden onder meer met bijzondere opsporingsmethoden (4).

In Frankrijk was er de onderzoekscommissie van de Assemblée nationale naar de middelen om de pogingen van de maffia om Frankrijk binnen te dringen, te bestrijden. Deze commissie ingesteld op 29 oktober 1992 bracht, daartoe genoodzaakt door verkiezingen, reeds op 27 januari 1993 haar verslag uit (5).

Wat nu België betreft, biedt de georganiseerde criminaliteit ons het beeld van een justitieel apparaat in de ruime betekenis, d.w.z. zowel de hoven en rechtbanken als de uiteenlopende diensten van misdaadbestrijding, dat vaak functioneel onaangepast, achterhaald en verouderd overkomt : « in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit lijkt een verdere professionalisering (specialisering) van het gerechtelijk apparaat en de diverse politiediensten immers wenselijk te zijn. In concreto rijzen bijvoorbeeld de volgende vragen : welke politiedienst(en) dient/dienen specifiek belast te worden met de opsporing van de georganiseerde criminaliteit (de gerechtelijke politie, de BOB) ? Wat is de rol van het openbaar ministerie, van het College van procureurs-generaal ? (6) »

Het beeld dat wij krijgen van de werking van ons repressief apparaat, wanneer het de strijd aanbindt met de georganiseerde criminaliteit, mag ons evenwel niet doen vergeten dat wat wij daar vaststellen in vele opzichten meer is dan een mankement bij de bestrijding van deze vorm van criminaliteit alleen. De « dysfuncties » die de wetgever overigens in vele gevallen lang geleden reeds heeft vastgesteld (cf. de rapporten van de onderzoekscommissie over het zwaar banditisme, het rapport van de onderzoekscommissie over de ontvoerde kinderen) tonen aan dat dit probleem onze politiediensten en onze hoven en rechtbanken als een endemische kwaal teistert.

« De ratio voor de oprichting van een onderzoekscommissie houdt verband met het feit dat justitie de afgelopen jaren regelmatig met een aantal incidenten over bepaalde strafonderzoeken werd geconfronteerd, die heel wat opschudding hebben veroorzaakt. Iedere rel kreeg steevast een verlengstuk in het Parlement, maar blijkbaar was dat niet voldoende om het roer om te gooien. Men bleef trouw aan een casuïstische aanpak van het probleem.

Deze incidentele, fragmentaire benadering van de georganiseerde misdaad garandeert op lange termijn echter geen succes (7). »

Op dit punt stelt de commissie met tevredenheid vast dat de verschillende hervormingen werden uitgevoerd waarmee men tegemoet kan komen aan een aantal van de klachten die de rechtzoekenden tegen het justitieel apparaat hebben geuit (hervorming van de politiediensten, verbetering van de strafvordering, institutionalisering van het College van procureurs-generaal, installatie van de Hoge Raad voor de Justitie, van het federaal parket en van de Raad van procureurs des Konings). Deze hervormingen kunnen bijdragen tot een algemeen verbeterde werking van onze instellingen en zeker als een pluspunt worden beschouwd in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Ze zijn evenwel niet toereikend.

« De werkelijke draagwijdte van het probleem van de georganiseerde criminaliteit in België is onvoldoende gekend. Een diepgaand beschrijvend beeld van de georganiseerde criminaliteit ontbreekt vooralsnog. Een dergelijk beeld is nochtans onontbeerlijk. Een duidelijk criminaliteitsbeeld laat immers toe de opsporings- en bestrijdingsmethoden daarop af te stemmen, hetgeen een efficiënte aanpak van het probleem mogelijk maakt.

Uit getuigenissen voor de zogenaamde « Bendecommissie » is alvast gebleken dat « de politiediensten in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit als het ware verplicht zijn om een beroep te doen op bijzondere politietechnieken maar dat het gebrek aan wetten en reglementen terzake een bron van frustraties en problemen is » (Stuk Kamer, 1988, nr. 59/8, blz. 231). (...)

Een onderzoek naar zowel de noodzakelijkheid als de rechtmatigheid van de door politie en justitie aangewende (en aan te wenden) opsporings- en bestrijdingsmethoden is aldus wenselijk. » (8).

Deze vorm van criminaliteit brengt ons echter ook bij een aantal vragen over ons rechtssysteem, onze juridische werkmiddelen. Deze laatste vraag is zo belangrijk dat zij ons als het ware spontaan ertoe brengt vraagtekens te plaatsen bij een aantal beginselen waarop ons rechtssysteem en vooral ons strafrechtsysteem thans berusten (bijvoorbeeld : het vermoeden van onschuld, de bewijslast, de bestanddelen van het misdrijf, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ...). Het gevaar is bijgevolg niet denkbeeldig dat er overal uitzonderingswetten opduiken, waarbij men in botsing komt met de waarden die onze rechtstaat kenmerken (9).

« Voorts rijst de vraag of ook niet de (straf)wetgeving moet worden aangepast. Inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit blijkt deze immers bepaalde lacunes te vertonen. (Zo bijvoorbeeld zou onder meer kunnen gedacht worden aan het invoeren van een bijzondere strafbaarstelling voor georganiseerde criminaliteit, het omschrijven van deze vorm van criminaliteit als een voortdurend misdrijf, het invoeren van vermogenssancties, de mogelijkheid tot doorbreking van de rechtspersoonlijkheid, ...).

(...)

De strijd tegen de georganiseerde criminaliteit zal pas dan succesvol zijn wanneer er ook een effectieve bestraffing van de werkelijke daders volgt binnen een redelijke termijn. Alzo lijkt het ten slotte raadzaam dat onder meer ook bepaalde aspecten van de procesvoering opnieuw zouden worden bekeken. (Bijvoorbeeld : kan strafvermindering worden toegestaan in ruil voor een getuigenis tegen een « kopstuk » van de criminele organisatie ? Mag ­ bekeken vanuit de rechten van de verdediging, ­ de identiteit van een informant/kroongetuige geheim worden gehouden ? Dient met betrekking tot het bewijs van herkomst van verdachte vermogens de bewijslast te worden omgekeerd ?...) » (10).

Ook al komt het strafrechtelijk systeem vaak op de voorgrond in de debatten over de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, toch mogen we niet uit het oog verliezen dat meer fundamenteel gesproken deze vorm van criminaliteit ons ertoe brengt de mogelijke grenzen van het strafrecht af te bakenen. Immers, ook al moet de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit noodzakelijkerwijze verlopen via een doelmatig optreden van het strafrechtelijk apparaat, toch kan dat laatste alleen niet voor alle oplossingen zorgen. Als laatste middel om de orde en de sociale samenhang te handhaven, kan en zou men slechts mogen in laatste instantie een beroep doen op het strafrechtelijk systeem, anders dreigt het in ademnood te komen zoals dat thans reeds het geval is. De strijd tegen de georganiseerde criminaliteit kan dus niet uitsluitend repressief verlopen doch behoort integendeel preventieve middelen aan te spreken. Deze middelen blijken van het allergrootste belang wanneer men weet hoe gemakkelijk misdadige organisaties de geringste tekortkomingen in onze samenleving te baat nemen (een logge administratie, ingewikkelde instellingen, een juridisch vacuüm, gebrekkige samenwerking, gebrekkige coördinatie, enz.) en zelfs van de zogeheten punten van vooruitgang profiteren (het openstellen van de grenzen, liberalisering van het handelsverkeer, internationalisering van economische activiteiten, technologische vooruitgang, enz.).

De commissie is er zich terdege van bewust dat de georganiseerde criminaliteit weliswaar doelmatig bestreden moet worden in ons eigen land doch dat men het louter nationaal standpunt moet overschrijden. De strijd tegen deze vorm van criminaliteit behoort in een internationale context te verlopen. Dat houdt niet alleen in dat onze wetgeving in overeenstemming moet zijn met de supranationale regelgeving, dat de internationale verdragen bekrachtigd worden (België heeft als een van de laatste lidstaten de Europolconventie bekrachtigd) maar ook dat ons land de motor moet zijn bij de ontwikkeling van een ten minste op Europese schaal bepaald beleid voor de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Op dit punt stelt de commissie met tevredenheid vast dat de Belgische regering de aanzet heeft gegeven tot een voorstel van actieplan tot oprichting van een Europees gerechtelijk netwerk. Dit voorstel werd op 10 juli 1997 ingediend bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie en past in de uitvoering van het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, goedgekeurd op de Europese Top te Amsterdam in juni 1997.

Een doelmatige bestrijding van de georganiseerde criminaliteit moet ons voeren naar een diepgaand onderzoek naar de werking van onze instellingen zowel de openbare als de particuliere, op het nationale en op het supranationale vlak. Voor de wetgever komt het er dus op aan een gepaste en afgewogen oplossing te vinden voor de uitdaging die de georganiseerde criminaliteit hem voor de voeten werpt.

AFDELING 2

Samenstelling en werking van de onderzoekscommissie

§ 1. Samenstelling

1.1. Samenstelling bij de oprichting

Overeenkomstig artikel 3 van het op 18 juli 1996 aangenomen voorstel tot instelling van de onderzoekscommissie « bestaat de commissie uit elf leden en elf plaatsvervangers, aangewezen volgens de regel van de evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties. Bovendien kan iedere fractie die er niet in vertegenwoordigd is, bij de samenstelling van de commissie één lid aanwijzen, dat aan de werkzaamheden van de commissie mag deelnemen zonder stemrecht; dit lid heeft voor het overige alle rechten en verplichtingen van de andere leden » (11).

Ter uitvoering van deze bepaling heeft de plenaire vergadering van de Senaat op 8 oktober 1996 de volgende senatoren benoemd tot lid van de onderzoekscommissie (12) :

CVP : de heren Bourgeois en Vandenberghe;

PS : de heren Lallemand en Mahoux;

VLD : de heer Coveliers en mevrouw Leduc;

SP : de heren Erdman en Pinoie;

PRL-FDF : de heer Desmedt;

PSC : mevrouw Milquet;

Vlaams Blok : de heer Verreycken.

Als plaatsvervangers werden de volgende senatoren aangewezen :

CVP : de heren Caluwé en Weyts;

PS : mevrouw Lizin en de heer Mouton;

VLD : de heren Goovaerts en Goris;

SP : de dames Maximus en Merchiers;

PRL-FDF : de heer Foret;

PSC : mevrouw Delcourt-Pêtre;

Vlaams Blok : de heer Raes.

De volgende senatoren werden aangesteld als lid zonder stemrecht :

VU : de heer Loones;

Ecolo : mevrouw Dardenne;

Agalev : de heer Boutmans.

1.2. Het bureau

Na de benoeming van haar leden door de plenaire vergadering van de Senaat op 8 oktober 1996, ging de commissie nog diezelfde dag over tot de verkiezing van haar bureau.

De heren Vandenberghe en Lallemand werden bij eenparigheid benoemd tot voorzitters, de heren Desmedt en Erdman tot ondervoorzitters.

De heer Coveliers en mevrouw Milquet werden eveneens bij eenparigheid aangewezen als rapporteurs.

1.3. Wijziging in de samenstelling

De commissie kende tijdens haar werkzaamheden wel enig personeelsverloop.

Zo nam mevrouw Milquet, na de publicatie van het eerste tussentijds verslag op 3 december 1997, bij brief van 21 januari 1998 ontslag uit de commissie omdat zij de nieuwe taken die haar door haar partij waren toevertrouwd, niet langer kon combineren met de werkzaamheden van de onderzoekscommissie en de commissie voor de Binnenlandse Zaken waarvan zij het voorzitterschap bekleedt. Zij werd als lid vervangen door mevrouw Jeanmoye en, bij beslissing van de commissie van 21 januari 1998, als rapporteur opgevolgd door de heer Desmedt.

Op 31 maart 1998 diende de heer Mouton zijn ontslag in als senator. Hij werd als plaatsvervangend lid niet vervangen.

§ 2. Werking

2.1. Reglement van orde

Alvorens haar onderzoekswerkzaamheden op te starten, heeft de commissie op 8 oktober 1996 haar reglement van orde opgesteld dat op 25 oktober daaropvolgend bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden werd goedgekeurd.

Dit reglement specificeert voor een deel de bepalingen van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

Het luidt als volgt :

« 1. Openbaarheid

§ 1. Overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, zoals gewijzigd door de wet van 30 juni 1996, zijn de vergaderingen openbaar, tenzij de onderzoekscommissie anders beslist.

§ 2. De beraadslagingen geschieden steeds in besloten vergadering.

§ 3. Ieder lid van de Senaat heeft het recht de vergaderingen bij te wonen, ook de besloten vergaderingen, zonder evenwel zelf het woord te mogen nemen.

§ 4. De medewerkers van de fracties mogen de vergaderingen bijwonen, tenzij de commissie anders beslist.

Slechts één medewerker per fractie mag de vergaderingen bijwonen en dat enkel indien vergezeld van tenminste één lid van de betrokken fractie.

De fractievoorzitters delen bij het begin van de werkzaamheden de naam mee van de medewerker die de vergaderingen zal bijwonen.

§ 5. De getuigenverhoren die achter gesloten deuren plaatsvinden, worden enkel bijgewoond door de vaste leden van de commissie, in voorkomend geval vervangen door de respectieve plaatsvervangers.

De medewerkers van de fracties wonen deze verhoren niet bij.

De commissie kan op elk moment van deze regels afwijken.

2. Geheimhoudingsplicht

§ 1. Om de goede werking van de commissie te verzekeren, is iedereen tot geheimhouding verplicht met betrekking tot de informatie verkregen naar aanleiding van de vergaderingen die niet openbaar zijn.

§ 2. Andere personen dan de senatoren die, in welke hoedanigheid ook, de niet-openbare commissievergaderingen bijwonen of eraan deelnemen, zijn gehouden vooraf onder ede te verklaren het geheime karakter van de werkzaamheden te zullen naleven.

3. Getuigen en deskundigen

§ 1. De getuigen en deskundigen worden opgeroepen bij gewone brief. Verschijnen zij niet, dan worden zij door een gerechtsdeurwaarder gedagvaard. Weigeren zij, na dagvaarding te verschijnen, dan wordt proces-verbaal opgemaakt, overeenkomstig artikel 10 van bovengenoemde wet. Dat proces-verbaal wordt overgezonden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat gevolg wordt gegeven als naar recht.

§ 2. De getuigen, de tolken en de deskundigen leggen de eed af volgens dezelfde bewoordingen als die welke gebruikt worden voor het hof van assisen. De getuigen worden verwittigd dat ze het recht hebben te zwijgen als ze vrezen door verklaringen af te leggen zichzelf te beschuldigen.

§ 3. Van de verhoren wordt een stenografisch verslag opgesteld. De getuige of deskundige wordt verzocht te bevestigen dat hij volhardt in zijn verklaringen.

Op verzoek van een lid kan de commissie beslissen dat het proces-verbaal van het verhoor onmiddellijk wordt opgemaakt; de getuige of deskundige zal dan worden verzocht het proces-verbaal van het verhoor te ondertekenen na lezing.

Het proces-verbaal wordt op het secretariaat van de commissie bewaard, waar het ter inzage ligt van de leden van de commissie. Er worden geen afschriften afgegeven. De secretaris houdt een register bij van de personen die het proces-verbaal komen raadplegen.

Elk lid van de commissie ontvangt een afschrift van de verslagen van de openbare hoorzittingen.

§ 4. De werkzaamheden, met inbegrip van de verklaringen van de getuigen en de deskundigen, worden op band opgenomen. De banden worden onder de verantwoordelijkheid van de voorzitters en de secretaris van de commissie achter slot op het secretariaat bewaard. Alleen de leden van de commissie mogen de banden beluisteren. In geen geval mogen de banden worden gekopieerd. De secretaris houdt een register bij van de personen die de banden komen beluisteren.

4. Pers

Na elke vergadering beslist de commissie of er een mededeling wordt gedaan aan de pers. De voorzitters samen met de overige leden van het Bureau staan eventueel de pers te woord. »

Volledigheidshalve dient te worden vermeld dat de onderzoekscommissie in haar werking niet alleen onderworpen was aan de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en het door haar aangenomen reglement van orde, maar eveneens aan het Reglement van de Senaat.

Inzonderheid de artikelen 70, derde en vierde lid, en 70bis verdienen de aandacht.

Artikel 70, derde en vierde lid, bepaalt het volgende :

« 3. Elke onderzoekscommissie brengt binnen de haar toegewezen termijn aan de Senaat verslag uit over haar werkzaamheden.

4. Het verslag noch de besluiten die het eventueel bevat, worden bij de plenaire vergadering in stemming gebracht, onverminderd de moties die tot slot van de bespreking van dat verslag kunnen worden ingediend. »

Artikel 70bis bevat de sanctieregeling voor senatoren die de geheimhoudingsplicht schenden ten aanzien van informatie verkregen naar aanleiding van niet-openbare commissievergaderingen.

Het luidt als volgt :

« 1. Iedere senator die, in strijd met artikel 3 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, informatie verkregen naar aanleiding van een niet-openbare vergadering van een parlementaire onderzoekscommissie bekendmaakt en daardoor afbreuk doet aan de eer en de waardigheid van de Senaat of het goede verloop van het onderzoek of de geloofwaardigheid ervan in gevaar brengt, kan gesanctioneerd worden overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen.

2. De behandeling van schendingen van de geheimhouding kan gevraagd worden door een derde van de leden van de onderzoekscommissie, bij brief gericht aan de voorzitter van de commissie, of door de voorzitter zelf. In de bovenvermelde brief of in de door de voorzitter opgestelde nota wordt een gedetailleerde beschrijving van de aangehaalde feiten gegeven.

Deze vraag wordt op de agenda geplaatst van de eerste vergadering volgend op de indiening ervan. Een termijn van ten minste acht dagen moet verlopen tussen de indiening van de vraag en de behandeling ervan in de commissie.

De betrokken senator wordt bij brief van de voorzitter op de hoogte gebracht van de feiten die hem verweten worden, alsmede van de dag en het uur van de vergadering, en hij wordt verzocht zich daar te verdedigen.

Hij wordt eveneens schriftelijk in kennis gesteld van zijn recht om zich door een andere senator te laten vertegenwoordigen of bijstaan alsmede van zijn eenmalig recht om een niet-gemotiveerd uitstel te vragen.

3. Op de vastgestelde dag hoort de commissie met gesloten deuren de verdediging van de betrokken senator.

De commissie beraadslaagt met gesloten deuren onmiddellijk na dit verhoor of nadat zij eventueel heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aanwezig is, niet vertegenwoordigd is of niet verhoord wenst te worden.

Indien zij besluit dat de aangehaalde feiten voldoende bewezen zijn, kan zij met een tweederde meerderheid van haar leden besluiten ofwel de betrokkene een waarschuwing te geven, ofwel hem een berisping te geven, ofwel aan de assemblee voor te stellen hem uit te sluiten van de onderzoekscommissie.

Tegen de beslissing van de commissie kan geen beroep worden ingesteld. Zij wordt opgetekend in een proces-verbaal dat door de voorzitter ondertekend wordt. Deze stuurt onverwijld een afschrift aan de voorzitter van de Senaat, aan de betrokken senator en eventueel aan het lid dat hem bijgestaan of vertegenwoordigd heeft.

4. De beslissing van de commissie om een waarschuwing of een berisping te geven wordt aan de Senaat medegedeeld op de eerste dienstige plenaire vergadering volgend op de kennisgeving bedoeld in het laatste lid van punt 3.

Over deze mededeling wordt geen debat gevoerd.

5. Het voorstel tot uitsluiting wordt op de agenda geplaatst van de eerste dienstige plenaire vergadering volgend op de kennisgeving bedoeld in het laatste lid van punt 3.

In voorkomend geval wordt artikel 48 toegepast.

De Senaat hoort eerst het mondeling verslag van de voorzitter van de commissie en vervolgens eventueel de betrokken senator of het lid dat hem vertegenwoordigt. Hun spreektijd is beperkt tot vijftien minuten ieder. Geen ander lid mag dienaangaande het woord nemen.

De Senaat spreekt zich vervolgens zonder debat uit over het voorstel tot uitsluiting, bij geheime stemming. Op dit voorstel kan geen enkel amendement ingediend worden.

Indien het voorstel met een tweederde meerderheid van de stemmen aangenomen wordt, is de betrokkene definitief uitgesloten van de vergaderingen van de onderzoekscommissie.

Tegen deze beslissing kan geen beroep ingesteld worden. Zij wordt schriftelijk medegedeeld aan de voorzitter van de commissie, aan de betrokken senator en eventueel aan het lid dat hem bijgestaan of vertegenwoordigd heeft.

Indien geen tweederde meerderheid van de stemmen bereikt wordt, is het voorstel verworpen en verklaart de voorzitter het incident voor gesloten.

6. Het lid van een onderzoekscommissie dat uitgesloten wordt met toepassing van het vorige punt, wordt onverwijld vervangen door een ander lid van dezelfde fractie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 76-3. »

De vermelding van artikel 70bis in dit verslag heeft een louter informatief karakter.

De leden van de onderzoekscommissie hebben de discretieplicht immers steeds in acht genomen, hoewel hun tijdens tal van besloten hoorzittingen gevoelige informatie over bepaalde personen en hangende gerechtelijke dossiers werd medegedeeld. Op geen enkel ogenblik hebben de leden echter aanleiding gegeven tot een eventuele toepassing van het hiervoor geciteerde artikel 70bis .

De terughoudendheid van de commissieleden bij de behandeling van vertrouwelijke informatie had bovendien als positief effect dat de openhartigheid en de mededeelzaamheid van de personen die met gesloten deuren werden gehoord, werden gestimuleerd.

2.2. Wetenschappelijke staf

Gelet op de omvang en de complexiteit van de onderzoeksopdracht die aan de commissie was toebedeeld, achtte zij het raadzaam zich te omringen met een aantal experts.

Hun taak bestond erin om vanuit hun specialisatie een inventaris op te stellen van alle problemen op strafrechtelijk gebied inzake georganiseerde criminaliteit.

Voorts werden zij belast met de verwerking en de analyse van alle informatie die tijdens het onderzoek werd verzameld, onder meer met het oog op de redactie van de tussentijdse verslagen en het eindverslag.

Na een rondvraag bij de rechtsfaculteiten van alle Belgische universiteiten werden de volgende personen aangesteld als wetenschappelijk medewerker van de commissie :

Vanaf 8 november 1996 :

1. mevrouw Chr. Derenne-Jacobs, advocate (tot 28 mei 1998), wetenschappelijk medewerkster aan de rechtsfaculteit van de Université de Liège ;

2. mevrouw Fr. Roggen, advocate, assistente aan de rechtsfaculteit van de Université libre de Bruxelles . Ingevolge haar benoeming bij koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot toegevoegd rechter voor het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel (13), heeft mevrouw Roggen bij brief van 25 augustus 1998 met onmiddellijke ingang haar ontslag als wetenschappelijk medewerkster van de commissie aangeboden;

3. de heer C. Strebelle, onderzoeker aan de École des sciences criminologiques Léon Cornil van de rechtsfaculteit van de Université libre de Bruxelles ;

4. de heer D. Van Daele, assistent aan het Instituut voor Strafrecht van de faculteit rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven;

5. de heer F. Verbruggen, assistent aan het Instituut voor Strafrecht van de faculteit rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven.

Met ingang van 1 februari 1998 heeft professor dr. C. Fijnaut namens de Katholieke Universiteit Leuven de samenwerkingsovereenkomst van de heren Van Daele en Verbruggen met de onderzoekscommissie beëindigd.

Vanaf 6 december 1996 :

6. de heer T. Vander Beken, assistent strafrecht en medewerker van de onderzoeksgroep drugsbeleid, strafrechtelijk beleid en internationale criminaliteit van de faculteit rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent.

Vanaf 1 februari 1998 :

7. de heer A. Vandeplas, ere-kamervoorzitter in het hof van beroep te Antwerpen en buitengewoon hoogleraar emeritus aan de Katholieke Universiteit Leuven.

HOOFDSTUK II

Methodologie

Om een overzicht te krijgen over de criminaliteit in België, heeft de commissie in een eerste ronde hoorzittingen gehouden voor hogere ambtenaren en magistraten die betrokken zijn bij de bestrijding van de zware criminaliteit (afdeling 1).

Tevens ging zij na of er in België reeds strategische analyses over de georganiseerde criminaliteit waren verricht (afdeling 2).

Op deze wijze wou de commissie zich een beeld vormen van de beschikbare bestrijdingsmiddelen en de lacunes in de huidige wetgeving. Ook de structuren, de opsporingsmethoden en de werkingsmiddelen konden hiermee worden doorgelicht.

Teneinde het bronnenmateriaal zo ruim mogelijk te spreiden, werd besloten gedetailleerde vragenlijsten toe te sturen zowel aan de procureurs des Konings en aan de parketten-generaal als aan de diverse economische sectoren (afdeling 3).

AFDELING 1

Hoorzittingen

Ter vervulling van de haar opgedragen doelstellingen, namelijk een beschrijving geven van de dreiging die uitgaat van de georganiseerde criminaliteit in België, nagaan op welke wijze deze criminaliteit beter kan worden bestreden en aanbevelingen en voorstellen formuleren, heeft de commissie verschillende instanties gehoord die betrokken zijn bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

In deze hoorzittingen heeft de commissie stelselmatig de volgende thema's behandeld :

­ de definitie van georganiseerde criminaliteit;

­ de rol die de gehoorde diensten en personen daadwerkelijk hebben gespeeld in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en hun ervaring op dat vlak;

­ de misdaadanalyse;

­ de proactieve recherche;

­ de samenwerking tussen de verschillende diensten, op nationaal en internationaal vlak;

­ de verschillende soorten informatie;

­ het opslaan van informatie;

­ de uitwisseling van informatie;

­ de corruptie;

­ de informanten;

­ de bijzondere opsporingsmethoden.

De gehoorde personen werden eveneens uitgenodigd hun mening te geven over de problemen die zij op het terrein ontmoeten en over de verschillende hervormingen die zij verwezenlijkt zouden willen zien.

De commissie had met name tot taak een beschrijving te geven van de georganiseerde criminaliteit in België en heeft zich dan ook beziggehouden met het verzamelen van de verschillende concrete gegevens waarover de gehoorde diensten beschikken met betrekking tot de vormen van de georganiseerde misdaad waarmee zij geconfronteerd worden, en de meest getroffen economische sectoren.

Na de hoorzitting met de minister van Justitie, de heer S. De Clerck , die verzocht werd zijn actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit voor te stellen, heeft de commissie haar werkzaamheden aangevat met het horen van de heer L. Nouwynck en van mevrouw D. Reynders , respectievelijk adviseur-generaal en adjunct-adviseur-generaal bij de dienst voor het strafrechtelijk beleid. Deze dienst werd in 1994 opgericht in het kader van de uitvoering van de regeringsverklaring van 5 juni 1990, de zogenaamde Pinksterverklaring, afgelegd kort na de indiening van het verslag van de onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt. Hij is belast met het verzamelen of het laten verzamelen van alle mogelijke inlichtingen die nuttig zijn voor het opstellen van een strafrechtelijk beleid, het in kaart brengen en volgen van de ontwikkelingen in de criminaliteit, het opsporen en het ontleden van de oorzaken van de delinquentie, het voorstellen van richtsnoeren voor het strafrechtelijk beleid en van de nodige middelen voor de tenuitvoerlegging en de organisatie van dit beleid, het verstrekken van adviezen over de coördinatie van de beleidslijnen inzake de preventie, de vervolging en de bestraffing van misdaden en het ondersteunen van de algemene informatie ten behoeve van de magistraten en de politiediensten. De dienst, die onder het rechtstreekse gezag van de minister van Justitie functioneert, staat eveneens ter beschikking van de procureurs-generaal en helpt hen het strafrechtelijk beleid in hun rechtsgebied te ontwikkelen en hun respectieve beleidslijnen onderling te coördineren.

Na een voorstelling van de dienst voor het strafrechtelijk beleid en van zijn taken hebben de heer Nouwynck en mevrouw Reynders de commissie gesproken over het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit en de definities ervan, die behandeld zijn door de werkgroep over de georganiseerde criminaliteit, ingesteld binnen het kabinet van de minister van Justitie en waaraan ook de dienst voor het strafrechtelijk beleid zijn medewerking heeft verleend (14), alsmede over de strategische analyse (15). Daarna werd gehandeld over de verschillende onderzoeksprogramma's die door de dienst voor het strafrechtelijk beleid gerealiseerd zijn, namelijk over de financiële en economische aspecten van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, de organisatie van het openbaar ministerie, de verdeling van de taken onder de politiediensten, de proactieve recherche en de evaluatie van de circulaire betreffende de bijzondere opsporingsmethoden.

Naar aanleiding van de vraag naar de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit heeft een gedachtewisseling plaatsgevonden over de behoefte aan onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit, over de middelen die hiervoor nodig zijn alsmede over de dienst of de diensten die dit onderzoek moeten verrichten. Verwijzend naar punt 3 van het actieplan van de regering waarin gewag wordt gemaakt van « beleidsrelevant onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit », heeft de heer Nouwynck verklaard dat indien de regering haar actieplan aanvangt met de verklaring dat men beleidsrelevant onderzoek moet verrichten, dit per definitie betekent dat zij met hun dienst niet over die informatie beschikken (16). De heer Nouwynck merkte eveneens op dat de regering ervoor gekozen heeft dit onderzoek uitsluitend op te dragen aan de politiediensten bijgestaan door de Staatsveiligheid en dat de informatie inderdaad niet doorgegeven wordt aan een dienst zoals de dienst voor het strafrechtelijk beleid of aan het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie (17).

Op grond van deze eerste hoorzitting met een dienst die rechtstreeks van de minister van Justitie afhangt, kon de commissie zich een eerste beeld vormen van de omvang van de taak die haar te wachten stond, van de thema's die ze zou moeten behandelen en van de moeilijkheden waarmee ze af te rekenen zou krijgen, vooral als ze een beschrijving zou maken van de georganiseerde criminaliteit.

Om haar algemene kennis aan te vullen en een eerste overzicht te verkrijgen met het oog op de regeling van haar werkzaamheden alsmede om een eerste theoretische inleiding te krijgen over de materie, heeft de commissie vervolgens drie universiteitsprofessoren gehoord, namelijk de professoren C. Fijnaut (Katholieke Universiteit Leuven), Houchon (Université catholique de Louvain) en Kellens (Université de Liège). Aangezien professor Fijnaut als deskundige opgetreden is voor de commissie-Van Traa in Nederland, heeft hij toelichting kunnen geven over de wijze waarop deze onderzoekscommissie te werk gegaan is.

Door die voorafgaande hoorzittingen heeft de commissie haar werkprogramma en haar methodologie kunnen verfijnen. Besloten werd dat de commissie in eerste instantie zou nagaan welke verschillende overheden betrokken zijn bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit zowel op het niveau van de magistratuur als op dat van de politie en het bestuur. In dit eerste deel van de werkzaamheden heeft de commissie gepoogd zich een beeld te vormen van de manier waarop de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit vandaag in Belgie georganiseerd is en heeft ze willen nagaan waar die criminaliteit zich afspeelt.

De commissie hoorde :

1. De heer R. Van Camp , procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen, op 21 februari 1997;

2. De heren A. Vandoren en P. Duinslaeger , nationaal magistraten, op 28 februari 1997;

3. De heer B. Bulthé , deken van de onderzoeksrechters bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel en ondervoorzitter van deze rechtbank, op 21 februari 1997;

4. De heer Van Espen , onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op 14 maart 1997;

5. De heer C. Vanhaecke en mevrouw M. Coninsx , respectievelijk eerste substituut en substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op 16 mei 1997;

6. De heer J. Godbille , eerste substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op 21 en 23 mei 1997;

7. Luitenant-generaal Deridder , commandant van de rijkswacht, luitenant-kolonel Berkmoes (CBO), majoor Frans (CBO), commandant George (CBO) en eerste opperwachtmeester Verdurmen (Dienst Enquêtes bij het Comité P), op 6 december 1996;

8. De heer Chr. De Vroom , commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, de heren J. Belmans , J.-Ph. Elise , M. Callu en H. Lefief (gerechtelijke politie), op 11 december 1996;

9. Mevrouw L. Detiège , burgemeester van Antwerpen, en de heer T. Dyck , waarnemend hoofdcommissaris van de politie van Antwerpen, op 7 februari 1997;

10. De heer F.-X. de Donnéa , burgemeester van Brussel, en de heer Van Reusel , hoofdcommissaris van de politie van de stad Brussel, op 7 en 14 maart 1997;

11. De heer J.-M. Dehousse , burgemeester van Luik, op 16 mei 1997;

12. De heer Delrez , hoofdcommissaris van de politie van de stad Luik, op 7 februari 1997;

13. De heer B. Van Lijsebeth , administrateur-generaal van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, op 17 december 1996;

14. Vertegenwoordigers van de Administratie der douane en accijnzen : de heer Van Walleghem , directeur-generaal, de heer Van Stechelman , directeur van de nationale opsporingsdienst, mevrouw Doulliez , hoofd van de dienst Geschillen, mevrouw Joly , dienst Controle en Fraude, op 10 januari 1997;

15. De heer J. Spreutels , voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking, op 18 april 1997;

16. De heer J.-P. Doraene , directeur van de Centrale Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie (CDGEFID), op 18 april 1997;

17. Luitenant-kolonel P. Zanders , hoofd van de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (APSD), op 25 april 1997;

18. De heer Per Brix Knudsen , directeur van de afdeling Coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF/UCLAF) en de heer Philippe De Koster , substituut van de procureur des Konings te Bergen, gedetacheerd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF/UCLAF), op 6 juni 1997;

19. De heer W. Bruggeman , assistant coordinator bij Europol, op 27 juni en 4 juli 1997;

Vervolgens heeft de commissie een grondige analyse verricht van de verschillende economische sectoren, die meer dan andere, het slachtoffer zijn van de georganiseerde criminaliteit.

Doch alvorens te kunnen starten met de hoorzittingen met de voornoemde personen en diensten, diende de commissie zich te buigen over een klacht over verontrustende tekortkomingen van wat toen nog het Hoog Comité van Toezicht (HCT) heette. Daar die dienst belast was met de strijd tegen de corruptie, kwam het de commissie toe haar prerogatieven uit te oefenen teneinde de aantijgingen die haar werden voorgelegd nader te onderzoeken. Daartoe heeft de commissie talrijke hoorzittingen en werkvergaderingen over dit onderwerp georganiseerd, die in een verslag werden verwerkt (cf. bijlage A).

Zijn door de onderzoekscommissie gehoord :

­ de heer Depret , eerstaanwezend inspecteur bij het HCT, op 25 oktober 1996;

­ de heer Vermeulen , administrateur bij het HCT, op 25 oktober 1996;

­ de heer De Smet , voorzitter bij het HCT, op 8 november 1996;

­ de heer Raymond Charles , emeritus procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, op 8 november 1996;

­ de heer Canneel , administrateur-generaal bij het HCT, op 20 en 29 november 1996;

­ kolonel o.r. Bauwens , op 24 januari 1997;

­ de heer B. Bulthé , deken van de onderzoeksrechters bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel en ondervoorzitter van deze rechtbank, op 21 februari 1997.

De commissie heeft bij de organisatie van haar werkzaamheden ook rekening willen houden met de actualiteit op het gebied van wetgeving en met de uitvoering van het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit van de regering (18). Daarom hebben de commissieleden beslist twee tussentijdse verslagen te wijden enerzijds aan het begrip georganiseerde criminaliteit met het oog op het debat over het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties, en anderzijds aan de impact van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, onder meer door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, op de organisatie van de politiediensten en het openbaar ministerie.

AFDELING 2

Strategische analyses (19)

Aangezien de onderzoekscommissie met het oog op de vervulling van haar opdracht zo veel mogelijk informatiebronnen wou aanboren, nodigden de voorzitters de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij brief van 29 november 1996 uit om hun alle verslagen, studies en analyses te bezorgen die de laatste drie jaar op het terrein van de georganiseerde criminaliteit in België waren opgesteld door met name de parketten-generaal, de Staatsveiligheid, de rijkswacht, de gerechtelijke politie en de politiekorpsen van de steden Brussel, Gent, Antwerpen, Luik en Charleroi.

§ 1. De minister van Justitie

Als antwoord op de brief van de voorzitters liet de minister van Justitie op 11 februari 1997 weten dat hij in het bezit was gesteld van een aantal vertrouwelijke stukken afkomstig van twee parketten-generaal en de Staatsveiligheid.

De parketten-generaal fungeerden in dit verband eerder als verzamelpunt van informatie. De stukken waarvan sprake waren immers niet door hen opgesteld, maar waren hun bezorgd door de gerechtelijke politie, de rijkswacht, soms door een stedelijk politiekorps of een parket. Het ging meestal om misdrijfanalyses opgesteld naar aanleiding van concrete dossiers, bijvoorbeeld inzake koppelbazen, vrouwenhandel, criminele activiteiten binnen Turkse en Koerdische kringen (cf. de Turkse heroïnegroepen). De stukken van de Staatsveiligheid betroffen een aantal gevallen van georganiseerde criminaliteit in Oost-Europa, ex-Joegoslavië en Albanië, Klein-Azië, China, Afrika en Noord-Amerika.

Aangezien sommige van deze nota's en rapporten een brongevaar inhielden en betrekking hadden op lopende opsporingsonderzoeken, met inbegrip van proactieve onderzoeken, en gerechtelijke onderzoeken, stelde de minister voor een procedure uit te werken om onnodige en ontijdige lekken te voorkomen.

Hierop ingaand legden de voorzitters van de commissie de minister van Justitie bij brief van 5 maart 1998 het volgende protocol voor betreffende de inzage van vertrouwelijke dossiers en geheime stukken :

« De minister van Justitie stemt in met de mededeling van vertrouwelijke dossiers en geheime stukken aan de onderzoekscommissie onder de volgende voorwaarden en reserves :

1. Het geheel van de vertrouwelijke dossiers en geheime stukken wordt aan de onderzoekscommissie overgezonden.

2. De stukken worden in de Senaat bewaard op een voldoende beveiligde plaats.

3. Zij worden in een daartoe voorbehouden lokaal ter consultatie aan de commissieleden en de door de commissie daartoe expliciet aangewezen wetenschappelijke medewerkers van de commissie voorgelegd, maar mogen niet worden gekopieerd.

4. Er wordt in een register opgetekend welke commissieleden en wetenschappelijke medewerkers van de commissie kennis nemen van welke stukken.

5. Indien commissieleden of wetenschappelijke medewerkers van de commissie bij de lezing op informatie stuiten welke een belangenconflict kan veroorzaken, zetten zij de lezing van het stuk waarin zich de bewuste informatie bevindt, onmiddellijk stop en doen ze hiervan onmiddellijk en vertrouwelijk maar schriftelijk aangifte bij de voorzitters van de commissie.

Dezelfde procedure wordt gevolgd wanneer het belangenconflict ontstaat doordat een commissielid of een wetenschappelijk medewerker van de commissie optreedt als advocaat in een zaak waarop de meegedeelde stukken rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben. In dat geval mag het commissielid of de wetenschappelijke medewerker niet meer de functie van raadsman vervullen en moet hij zich als raadsman uit de zaak terugtrekken.

6. Indien de commissie inlichtingen vervat in de overgezonden stukken in het openbaar wenst te bespreken of in het openbaar verslag wenst op te nemen, wordt vooraf door de voorzitters (en eventueel door een delegatie) overleg gepleegd met de terzake bevoegde procureur-generaal, die desgevallend het advies zal vragen van de dienst die de kwestieuze inlichtingen heeft verstrekt.

7. Aan de media worden geen mededelingen gedaan, noch elementen verstrekt, behoudens hetgeen in het verslag is opgenomen.

8. De commissieleden en de wetenschappelijke medewerkers van de commissie onthouden zich ervan te publiceren over de betreffende stukken alsmede over de onderzoeksresultaten, behoudens hetgeen in het verslag is opgenomen.

9. Na de beëindiging van de opdracht van de onderzoekscommissie worden alle documenten onmiddellijk terugbezorgd aan de minister van Justitie.

Gedaan in drievoud te Brussel op 5 maart 1998,

Stefaan DE CLERCK

Minister van Justitie.

Roger LALLEMAND (get.) Hugo VANDENBERGHE (get.)

Voorzitters van de onderzoekscommissie. »

Hoewel het protocol in deze vorm niet door de minister van Justitie werd ondertekend, kwam het toch tot een beperkte inzage van de dossierstukken zodat enerzijds de geheimhouding van de gegevens en anderzijds de voorlichting van de commissie verzekerd bleven. Hierbij moet worden aangestipt dat de minister in een geest van samenwerking de vertrouwelijke jaarverslagen over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996 en 1997 op een nuttig tijdstip aan de commissie heeft bezorgd.

§ 2. Rijkswacht

In zijn brief van 27 januari 1997 verwees de minister van Binnenlandse Zaken de voorzitters van de commissie uitdrukkelijk naar de hoorzitting die de commissie op 6 december 1996 had gehad met de commandant van de rijkswacht, luitenant-generaal W. Deridder, en vertegenwoordigers van het Centraal Bureau der Opsporingen (CBO). Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft de rijkswacht een schriftelijk antwoord verstrekt op de haar voorgelegde vragenlijst. Als bijlage bij dit antwoord heeft het rijkswachtcommando de reeds uitgevoerde strategische analyses in dit domein (jaarrapporten 1994 en 1995) ter beschikking gesteld van de commissie.

Tijdens verdere hoorzittingen hebben leden van het CBO verklaard dat er nog geen criminele analyses voorhanden zijn van economische sectoren die kwetsbaar worden geacht voor infiltratie door criminele organisaties, zoals de horeca en de transportsector (20). De rijkswacht heeft daartoe wel al een aanzet gegeven. Zo werd reeds een studie gemaakt over de criminaliteit rond het Falconplein te Antwerpen (21).

§ 3. Gerechtelijke politie

De gerechtelijke politie heeft op dit ogenblik nog geen strategische analyse uitgevoerd, wel operationele, bijvoorbeeld inzake de moord op Karel Van Noppen en de overvallen op geldtransporten (22).

Om de onderzoekscommissie in staat te stellen de draagwijdte van een dergelijke operationele analyse in te schatten, heeft de gerechtelijke politie het evaluatieverslag meegedeeld, met als titel « de Zairean connection en Nigerian connection », over de oplichtings- en andere criminele praktijken gebruikt door Frans- en Engelstalige Afrikanen in België en Europa.

Tevens heeft de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen een aantal vertrouwelijke misdrijfanalyses, opgesteld door de gerechtelijke politie, aan de minister van Justitie bezorgd met het oog op inzage door de onderzoekscommissie

§ 4. De stedelijke politiekorpsen van Brussel, Gent, Antwerpen, Luik en Charleroi

Als antwoord op de brief van de voorzitters van 29 november 1996 liet de minister van Binnenlandse Zaken op 26 februari 1997 weten dat hij ten aanzien van deze korpsen geen enkele bevoegdheid had. Hij suggereerde dan ook de lokale overheden aan te schrijven.

De commissie heeft hiervan afgezien. Zij had immers sowieso het plan opgevat de burgemeesters en de hoofdcommissarissen van Brussel, Antwerpen en Luik te horen.

4.1. Brussel

In tegenstelling tot sommige andere Belgische steden kampt Brussel niet met het negatieve imago van een stad die zwaar door de georganiseerde criminaliteit is aangetast (23). Dat betekent natuurlijk niet dat er zich geen criminele organisaties hebben gevestigd. De politie van de stad Brussel beschikt echter niet over strategische of criminele analyses waarmee dit positieve imago kan worden doorprikt. Het ontbreekt haar daartoe trouwens aan de nodige gegevens. Net zoals de korpsen van Antwerpen en Luik beklaagt zij zich erover dat zij de gegevensbanken van de rijkswacht en de gerechtelijke politie met haar processen-verbaal voedt, maar niet of alleszins onvoldoende op de hoogte wordt gehouden van het gevolg dat deze diensten en het parket daaraan geven (24).

4.2. Antwerpen

De politie van de stad Antwerpen heeft zelf geen strategische of criminele analyses verricht omtrent de inplanting van de georganiseerde criminaliteit in bepaalde stadsbuurten, zoals de Pelikaanstraat en het Falconplein. Er is wel een aanzet geweest. Zo heeft zij met betrekking tot het Falconplein het aantal winkels, uitbaters met hun BTW-nummer enzovoort in kaart gebracht (25). De politie heeft, zo verklaarde de burgemeester, ook geen analyses ontvangen van andere politiediensten of de Staatsveiligheid. Er werd evenmin grondig onderzoek verricht naar de aantrekkingskracht van de metropool Antwerpen op de georganiseerde criminaliteit (26). Dat is deels te wijten aan de taakverdeling tussen de onderscheiden politiediensten, waarbij afgesproken werd dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit niet tot de bevoegdheid van de Antwerpse politie behoort (27). De stedelijke politie beschikt volgens de burgemeester wel over een beeld van wat er zich op het terrein afspeelt, bijvoorbeeld op het Falconplein of in de Pelikaanstraat (28). Zij baseert zich daarvoor onder meer op de maandelijkse criminaliteitscijfers hoewel daar bepaalde rubrieken zoals de witteboordencriminaliteit niet in voorkomen.

De stedelijke politie beschikt ondanks het vijfhoeksoverleg waarop informatie wordt uitgewisseld, echter over te weinig inlichtingen om zelf diepgaande analyses uit te voeren.

Net zoals de korpsen van Brussel en Luik klaagt zij over het gebrek aan feedback en informatiedoorstroming (27). Daarom werd voorgesteld om binnen de stedelijke politie een criminele informatiedienst op te richten die niet alleen informatie dient te vergaren, maar ze ook dient te analyseren en door te geven aan de andere politiediensten en de parketten. (29) Thans moet de burgemeester zich voornamelijk baseren op de gegevens die haar door de opsporingsdienst van de stedelijke politie en op het vijfhoeksoverleg worden toegespeeld. Dit overleg wordt thans wel geactiveerd zodat er met het parket, de rijkswacht en de gerechtelijke politie klare taakafspraken kunnen worden gemaakt met het oog op een gecoördineerde aanpak van de zware criminaliteit en een betere informatiedoorstroming en -uitwisseling (27).

4.3. Luik

Het stedelijk politiekorps beschikt niet over voldoende middelen om een strategische analyse te verrichten van de georganiseerde criminaliteit in Luik (30). In het kader van het veiligheidscontract wordt er ten behoeve van de gemeenteraad wel jaarlijks een politieverslag opgesteld over de staat van de criminaliteit in de stad. Bij de redactie van dit verslag in 1997 kon de stedelijke politie niet alleen gebruik maken van de statistische informatie afkomstig van het « observatoire de la criminalité », maar ook ­ en dat was een primeur ­ van de gegevens van de rijkswacht, hetgeen een meer accurate beeldvorming garandeerde (31).

AFDELING 3

Vragenlijsten

Naast de hoorzittingen heeft de commissie eveneens de 27 procureurs des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg verzocht hun verhaal te doen. Aangezien de werkzaamheden moeilijk te regelen waren geweest indien men de 27 procureurs des Konings had moeten horen, heeft de commissie ervoor gekozen om deze laatsten een eenvormige vragenlijst te bezorgen. Met deze formule kon men twee doelstellingen nastreven : tijdwinst ­ zowel voor de commissie als voor de bevraagde personen die over voldoende tijd konden beschikken om de gevraagde informatie te verzamelen ­ en eenvormigheid in de vraagstelling. De procureurs des Konings werd verzocht de hun voorgelegde vragenlijst schriftelijk te beantwoorden, maar de commissie behield zich het recht voor de betrokkenen eventueel te verhoren met het oog op verdere informatie.

De commissie wilde van de procureurs des Konings vernemen welk soort criminaliteit zij in hun respectieve arrondissementen aantreffen alsook welk antwoord zij hierop bieden. Ook werden alle mogelijke vragen gesteld met betrekking tot de bijzondere opsporingsmethoden en de toepassing ervan in de praktijk, het werken met informanten alsook de toegang tot informatie, tot gegevensbanken en de wijze waarop dit verloopt. Een aantal vragen handelden over de huidige organisatie van de parketten, de opleiding, de verschillende initiatieven die noodzakelijk zijn gebleken om de georganiseerde criminaliteit efficiënt te kunnen bestrijden alsmede om het gevaar voor corruptie in hun diensten te voorkomen. Zoals bij de hoorzittingen was het de commissie er om te doen de verschillende instanties die betrokken zijn bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, een uiteenzetting te laten geven over de betrekkingen die zij onderling onderhouden. Ten slotte werd de procureurs des Konings verzocht hun mening te geven over de eventuele hervormingen die volgens hen noodzakelijk zouden zijn, over de reorganisatie van de politiediensten alsmede over de problematiek van de spijtoptanten.

De commissie heeft de schriftelijke antwoorden van alle gerechtelijke arrondissementen ontvangen. Deze antwoorden bevatten vaak ook bijlagen.

Op meer gerichte wijze ditmaal heeft de commissie een persoonlijke brief gezonden aan de vijf procureurs-generaal, aan de commandant van de rijkswacht, aan de commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten alsmede aan de hoofden van de inlichtingendiensten, om nader te vernemen welke bijzondere opsporingsmethoden in België juist gebruikt worden, welke moeilijkheden zij thans ondervinden alsmede welke ontwikkelingen ze verder verwachten in het gebruik van deze methoden. (32)

Tenslotte werd ook een rondvraag gedaan bij verschillende economische sectoren waarvan wordt aangenomen dat ze door de georganiseerde criminaliteit worden bedreigd. Een analyse van de binnengekomen antwoorden is terug te vinden in hoofdstuk III, afdeling 4.


HOOFDSTUK III

De georganiseerde criminaliteit in België

Algemeen overzicht

AFDELING 1

Inleiding

Wat betreft de beschrijving van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit in België heeft de commissie moeten toegeven dat het in de huidige omstandigheden onmogelijk is een algemeen en definitief overzicht te geven van de toestand. Uitgaande van de vaststelling dat geen enkele van de diensten die bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit betrokken zijn, een totaalbeeld kan geven van het fenomeen en dat, als er al een totaalbeeld bestaat, dit op de eerste plaats overeenkomt met een voorstelling van de resultaten die de dienst of de diensten in hun optreden geboekt hebben (een voorstelling van wat zij tot stand gebracht hebben), moet de commissie zich beraden over de middelen die aangewend moeten worden om de beschrijving van het fenomeen mogelijk te maken. Hoewel er een jaarrapport over de georganiseerde criminaliteit in ons land bestaat, zegt de thans gebruikte methode, die hoofdzakelijk op statistieken gebaseerd is, volgens de opstellers van het rapport meer over de activiteiten die de politie ontwikkelt in de onderzoeken die overeenstemmen met de definitie van de georganiseerde criminaliteit, dan over het eigenlijke fenomeen. (33)

De commissie is ook herhaaldelijk gestoten op de geheimhouding waarin met name de bijzondere opsporingsmethoden gehuld zijn; alle gegevens die zij hierover heeft kunnen verzamelen, waren vertrouwelijk. (34)

Ondanks al deze onvolkomenheden en lacunes, is de commissie er toch in geslaagd de problematiek van de criminele organisaties in België beter te belichten en bepaalde sectoren zelfs grondig door te lichten. In die zin kunnen de werkzaamheden van de commissie een aanzet en een stimulans zijn voor verder diepgaand onderzoek.

AFDELING 2

De begrippen georganiseerde criminaliteit en criminele organisatie : het eerste tussentijds verslag

§ 1. Het uitgangspunt van de onderzoekscommissie

Vanaf haar instelling op 18 juli 1996 was de onderzoekscommissie er zich van bewust dat zij bij de uitoefening van haar opdracht niet als enige het beleidsdomein van de georganiseerde criminaliteit betrad.

Tal van instanties en instellingen hadden zich in België, naar buitenlands voorbeeld, reeds toegelegd op het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit. Het ging daarbij niet alleen om diensten die operationeel betrokken zijn bij de strijd tegen deze criminaliteit, zoals met name de parketten, de rijkswacht, de gerechtelijke politie, bepaalde grootstedelijke politiekorpsen en de staatsveiligheid, maar ook om de universiteiten.

De belangrijkste beleidsmaker waarmee de commissie bij haar onderzoek te maken kreeg, was uiteraard de regering. Zij had immers op 28 juni 1996 haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit voorgesteld waarin « op grond van een strategische analyse van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit acht actieterreinen werden onderscheiden waarop de strijd met deze misdaadvorm kan worden aangebonden » (35).

Tijdens de bespreking van het voorstel tot instelling van de onderzoekscommissie werd veel aandacht besteed aan de moeilijkheden die de samenloop van deze beide initiatieven kon veroorzaken.

De commissie voor de Justitie en de minister sloten zich aan bij de zienswijze van de hoofdindiener van het voorstel dat :

« het actieplan van de regering de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie een grotere diepgang zal verlenen.

Om wrijvingen te voorkomen, zal er echter naar een modus vivendi moeten worden gezocht tussen enerzijds de wil van de regering om zo snel mogelijk initiatieven te nemen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en anderzijds de bekommernis van de onderzoekscommissie om dit fenomeen zo accuraat mogelijk in zijn ware gedaante te beschrijven en op grond daarvan voorstellen te doen om het wetten- en vervolgingsarsenaal aan te passen om dit probleem het hoofd te bieden.

De regering kan derhalve alle wetgevende initiatieven nemen ter uitvoering van haar actieplan. Hiervoor zal de gebruikelijke parlementaire procedure worden gevolgd. Dit mag voor de onderzoekscommissie echter geen beletsel vormen om de punten die door de regering op de parlementaire agenda zijn geplaatst, eveneens te onderzoeken (bijvoorbeeld de samenwerking en specialisatie van de politiediensten). Er gelden op dit vlak geen exclusives. (...)

De onderzoekscommissie zal dus niet als sluis fungeren waarlangs alle wetsontwerpen moeten worden versast die uitvoering geven aan het actieplan » (36).

De minister lichtte dat toe als volgt :

« Ter wille van de efficiëntie zal er tussen de regering en de onderzoekscommissie echter wel een werkverdeling moeten worden afgesproken. Uit de interventies van verschillende leden leidt hij af dat er een wederzijdse beïnvloeding zal zijn, maar geen onderlinge afhankelijkheid waardoor de onderzoekscommissie de regering bij de uitvoering van haar actieplan zou kunnen hinderen en vice versa.

In het actieplan wordt het begrip georganiseerde criminaliteit, naar gelang van de werkwijze, op twee wijzen gedefinieerd.

Enerzijds is er de operationele definitie met het oog op onderzoek en analyse. Hier ligt het accent op de maatschappelijke, sociologische en politieke aspecten.

Anderzijds is er de strafrechtelijke definitie op grond waarvan tot vervolging kan worden overgegaan. Hier rijst de vraag of de bestaande kwalificaties toereikend zijn. In ontkennend geval zullen er nieuwe moeten worden opgesteld.

De commissie zal zich over deze werkhypotheses kunnen uitspreken » (37).

In dat verband achtte de commissie voor de Justitie het onontbeerlijk dat

« de onderzoekscommissie bij het begin van haar werkzaamheden niet in discussies verstrikt geraakt omtrent de inhoud van het begrip georganiseerde criminaliteit en het voorwerp van haar opdracht.

Ter wille van de efficiëntie lijkt het raadzaam de onderzoekscommissie een referentiekader mee te geven dat niet enkel juridische ijkpunten bevat.

De operationele definities zoals die met name in het actieplan van de regering en de Europese regelgeving voorkomen, vormen daarbij een belangrijke leidraad, maar binden de onderzoekscommissie niet (...).

Haar bevoegdheid om op grond van haar bevindingen de bestaande definities te wijzigen of aan te vullen, blijft dus gevrijwaard.

De definities waarnaar hiervoor is verwezen, schetsen derhalve het perspectief binnen hetwelk het onderzoek moet verlopen. Zij bakenen het onderzoeksterrein af, zonder de onderzoekscommissie in haar bewegingsvrijheid te beperken.

Het lijkt alleszins voorbarig de door de regering voorgestelde incriminatie van de georganiseerde criminaliteit als definitie te hanteren (38). »

Bij de behandeling van het voorstel in de plenaire vergadering op 18 juli 1996 werd nogmaals beklemtoond dat « de commissie vrij moet zijn in haar benadering van het probleem en dat zij zich niet mag later inkapselen in een eng stramien van definities zoals die worden geformuleerd in het kader van besprekingen op regeringsvlak en van voorontwerpen die naar de Raad van State zijn verstuurd. De commissie moet in de eerste plaats het fenomeen criminologisch en strafrechtelijk omschrijven » (39).

§ 2. Het wetsontwerp betreffende criminele organisaties : parlementaire behandeling

2.1. Kamer van volksvertegenwoordigers

De eerste vuurproef voor de modus vivendi tussen de onderzoekscommissie en de minister van Justitie kwam er op 12 maart 1997 toen de regering het wetsontwerp betreffende criminele organisaties indiende in de Kamer van volksvertegenwoordigers (40).

Het ontwerp luidde als volgt :

« Artikel 1.

Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.

Hoofdstuk V van Titel VI van Boek II van het Strafwetboek wordt vervangen door de volgende bepalingen :

« Hoofdstuk V. ­ Criminele organisaties

Art. 342. ­ Een criminele organisatie is de vereniging van meer dan twee personen :

1º met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven die strafbaar zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf;

2º om vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van de publieke overheden of openbare of private ondernemingen te beïnvloeden;

3º en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van de misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken.

Art. 343. ­ § 1. Iedere persoon die, zelfs zonder deel te nemen aan de voorbereiding of de uitvoering van enig misdrijf, deel uitmaakt van een criminele organisatie, terwijl hij weet heeft van het crimineel karakter van deze organisatie, alsook iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van elke geoorloofde activiteit van deze criminele organisatie, en die weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de doelstellingen van de criminele organisatie, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een tot drie jaar en met een geldboete van 100 tot 5 000 frank of één van deze straffen.

§ 2. Iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van elke ongeoorloofde activiteit van de criminele organisatie, en die weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de doelstellingen van de criminele organisatie, wordt gestraft met een gevangenisstraf van twee tot vijf jaar en met een geldboete van 500 tot 10 000 frank of één van deze straffen.

Art. 344. ­ Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook in het kader van de activiteiten van de criminele organisatie, tewijl hij weet heeft van het crimineel karakter van deze organisatie, wordt gestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar en met een geldboete van 500 tot 100 000 frank of met één van die straffen.

Art. 345. ­ Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook inzake het plegen van een misdrijf door een lid van de criminele organisatie of door een andere persoon voor rekening van de criminele organisatie waarbij gebruik gemaakt wordt van geweld of bedreiging tegen personen wordt met dezelfde straffen gestraft als de dader.

Art. 346. ­ Iedere leidinggevende persoon van de criminele organisatie wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar en met een geldboete van 1 000 tot 200 000 frank of met één van die straffen. »

Art. 3

In artikel 90ter , § 2, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 13 april 1995, wordt een 3ºbis ingevoegd, luidende :

« 3ºbis . artikelen 343 tot 346 van hetzelfde Wetboek; ».

De Kamer van volksvertegenwoordigers keurde dit ontwerp, na amendering, in de volgende bewoordingen goed op 5 juni 1997 (41) :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Hoofdstuk V van Titel VI van Boek II van het Strafwetboek wordt vervangen door de volgende bepalingen :

« Hoofdstuk V. ­ Criminele organisaties

Art. 342. ­ Elke organisatie bestaande uit meer dan twee personen met als oogmerk het in onderling overleg en gestructureerd plegen van misdaden of wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf om op onwettige wijze vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen af te wenden en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken, is een misdaad of een wanbedrijf door het enkele feit van het organiseren.

Art. 343. ­ § 1. Iedere persoon die deel uitmaakt van de in artikel 342 bedoelde criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van twee tot vijf jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende.

§ 2. Iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken van de criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 342, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot drie jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen.

Art. 344. ­ Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook in het raam van de activiteiten van de criminele organisatie, terwijl hij weet heeft van het criminele karakter van die organisatie, wordt gestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd tot honderdduizend frank of met een van die straffen alleen.

Art. 345. ­ Iedere leidinggevende persoon van de criminele organisatie wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar en met geldboete van duizend tot tweehonderdduizend frank of met een van die straffen alleen. »

Art. 3

In artikel 90ter , § 2, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 7 en 13 april 1995, wordt een 3ºbis ingevoegd, luidende :

« 3ºbis de artikelen 342 tot 345 van hetzelfde Wetboek; ».

2.2. Evocatie door de Senaat

2.2.1. Rol van de onderzoekscommissie

Gelet op de impact van het ontwerp op ons strafrechtsbestel achtte de Senaat de waarborg van een dubbele parlementaire behandeling noodzakelijk, zodat het ontwerp op 10 juni 1997 werd geëvoceerd (42).

Na een eerste bespreking van het wetsontwerp schortte de commissie voor de Justitie haar werkzaamheden op totdat de onderzoekscommissie een standpunt had ingenomen omtrent de definitie van de begrippen georganiseerde criminaliteit en criminele organisatie.

De onderzoekscommissie rekende het namelijk tot haar taak het door de Kamer aangenomen ontwerp te toetsen aan haar inzichten (43) en besloot daarom een eerste tussentijds verslag uit te brengen waarin zij zich niet heeft toegelegd op een tekstanalyse van het ontwerp, maar op een algemene analyse in het kader van haar onderzoek naar :

­ de behoefte aan een eigen juridische omschrijving;

­ de vraag welke aspecten van het criminologische fenomeen strafrechtelijk moeten worden aangepakt;

­ de behoefte aan nieuwe specifieke delictsomschrijvingen;

­ de strategische krachtlijnen waarmee die nieuwe wetgeving rekening moet houden, met inbegrip van de rechtsbeginselen die gevaar kunnen lopen.

2.2.2. Het eerste tussentijds verslag van de onderzoekscommissie

In dit verslag, dat op 3 december 1997 werd gepubliceerd (44), werd uitgegaan van de vaststelling dat het onontbeerlijk was vooraf te bepalen wat moet worden verstaan onder georganiseerde criminaliteit : de definitie zou als een kompas de richting moeten aangeven waar deze vorm van misdadigheid aan te treffen valt (45).

In de loop van de hoorzittingen is duidelijk gebleken dat er een onderscheid valt te maken tussen de criminologische en de strafrechtelijke benadering van deze problematiek. Criminologen trachten een beeld te schetsen van deze criminaliteit en uit deze fenomenologische gegevens trachten ze de gevaarlijkheid af te leiden en beleidsprioriteiten voor te stellen. Er bestaat geen behoefte om de grenzen van deze criminaliteit scherp af te bakenen : het criminologisch beeld is uiteraard ruim en onbeperkt.

De strafrechtelijke benadering vereist echter een duidelijk omschreven begrip : het concept moet dienen als basis voor het materieel en formeel strafrecht, waar aflijning en accuratesse geboden zijn. Vage begrippen en analogische redeneringen horen nu eenmaal niet thuis in het strafrecht. Precies daarom werd gekozen voor het begrip criminele organisatie in de plaats van « georganiseerde criminaliteit » daar het hier gaat om een constitutief bestanddeel van een aantal misdrijven dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in de hand werkt (46).

Het is de commissie niet ontgaan dat zowel de Verenigde Naties, als Interpol, de Europese Unie, Nederland, Duitsland, Frankrijk en Denemarken er een eigen definitie op nahouden (47). Het gaat grotendeels om criminologische begrippen, die echter minder geschikt zijn voor een hanteerbare strafbaarstelling.

Het lag niet in de bedoeling van de commissie dat zij het initiatief uit handen van de commissie voor de Justitie zou nemen, maar wel dat ze materiaal zou aandragen om tot een eigen begripsvorming te geraken, geëigende bestrijdingsmethoden te ontwikkelen om de zware misdadigheid te bekampen en om een aangepast opsporings- en vervolgingsbeleid uit te stippelen.

Reeds eerder had de regering vastgesteld dat de bestaande strafwetgeving (cf. de artikelen 322 tot 326 van het Strafwetboek) ontoereikend is om de zware criminaliteit het hoofd te bieden. Het wetsontwerp betreffende de beteugeling van criminele organisaties dat op 5 juni 1997 door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen en op 10 juni 1997 door de Senaat geëvoceerd, vormde volgens haar het gepaste antwoord (48).

De definitie van de criminele organisatie vervat in het voorgestelde artikel 342 van het Strafwetboek was ongetwijfeld een belangrijk gegeven om tot een eigen begripsvorming te komen. Maar ook de definitie die is opgenomen in artikel 3.4 van de overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende de uitlevering van 27 september 1996 werd in overweging genomen (49).

De commissie is ook rechtsvergelijkend te werk gegaan en heeft rekening gehouden met de Italiaanse, de Nederlandse, de Franse, de Spaanse, de Duitse, de Griekse, de Oostenrijkse en de lerse aanpak van deze problematiek (50).

Het werd zeer vlug duidelijk dat niet kon worden volstaan met een herdefiniëring van het misdrijf bendevorming zoals dat in artikel 322 van het Strafwetboek is vermeld. Op vier belangrijke punten verschilt de georganiseerde criminaliteit van de vroegere begrippen.

1. Waar artikel 322 het plegen van een aanslag op personen of goederen beoogt, gaat het hier om het verwerven van vermogensvoordelen of de afwending van de normale werking van publieke overheden, openbare of particuliere ondernemingen. Een criminele organisatie pleegt niet noodzakelijk een aanslag op personen of eigendommen (51).

2. Een tweede verschil tussen bendevorming en de criminele organisatie ligt in het opzet. Hoewel het moreel element in artikel 322 van het Strafwetboek tamelijk vaag blijft, wordt toch aangenomen dat bij bendevorming het oogmerk om persoonlijk een rol te spelen bij het misdrijf gepleegd door de vereniging voorop ligt, waar de criminele organisatie reeds bestaat zodra er een weloverwogen wil bestaat om deel uit te maken van de criminele organisatie.

Het oogmerk om zelf deel te nemen aan de strafbare feiten is m.a.w. niet meer vereist om zich schuldig te maken aan medeplegerschap van het nieuwe misdrijf (52).

3. Een derde verschil ligt in de nauwkeuriger omschrijving van de constitutieve bestanddelen. Het verband tussen de medeplegers, de aard van de voorgenomen misdrijven en de doelstellingen van de criminele organisatie worden duidelijker afgelijnd. Het gaat niet alleen meer om het verwerven van vermogensvoordelen, maar ook om het destabiliseren van het staatsapparaat en de beïnvloeding van de werking van de economie (53).

4. Tenslotte wordt de criminele organisatie ook getypeerd door de gehanteerde middelen om haar doelstellingen te realiseren : intimidatie, bedreiging, geweld, gebruik van wapens, listige kunstgrepen of corruptie, bijzondere commerciële, financiële of andere structuren om de misdadigheid te verhelen of in de hand te werken.

Toch bleef enige twijfel bestaan over het fundamentele verschil tussen bendevorming en criminele organisaties (54) : vooral het moreel delictsbestanddeel vereiste, volgens de commissie, een duidelijker omschrijving. De strafbaarheid van lidmaatschap van een criminele organisatie moet worden omschreven op een nauwkeurige wijze en moet rekening houden met het materieel en het moreel delictsbestanddeel (55), maar mag geen omkering van de bewijslast inhouden.

Zo kwam de onderzoekscommissie tot het besluit dat een criminele organisatie zich onderscheidt van andere vormen van criminaliteit door haar ondernemingskarakter en haar capaciteit om het overheidsoptreden tegen criminele organisaties te neutraliseren. Deze organisaties hebben dikwijls, maar niet noodzakelijk, een uitgesproken internationaal karakter (56).

De commissie heeft geen definitief standpunt ingenomen over de noodzakelijkheid van een aparte incriminatie voor de criminele organisaties. In elk geval moet worden nagegaan in hoeverre de nieuwe incriminatie het huidige artikel 322 van het Strafwetboek overlapt.

Niet alleen vergt een nieuwe incriminatie een duidelijke opsomming van de medeplegers. Het spreekt voor zichzelf dat het duidelijk moet zijn dat organisaties gericht op politieke beïnvloeding niet buiten de wet worden gesteld en dat het onderscheid tussen de leden van een criminele organisatie en buitenstaanders beter uit de verf komt.

Enerzijds moet het legaliteitsbeginsel worden geëerbiedigd, maar anderzijds kan er geen sprake zijn van omkering van de bewijslast (57).

De commissie was van oordeel dat deze aanpak een hechte Europese samenwerking veronderstelt en een harmonisatie van de nationale wetgevingen.


De discussie over deze materie wordt volledig weergegeven in het eerste tussentijds verslag dat hier als definitief wordt hernomen (58).

« DE DEFINITIE VAN GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT

1. Het belang van een definitie

5. De definities van georganiseerde criminaliteit variëren naar gelang van de gebruiker en het doel waarvoor deze gebruiker ze aanwendt.

Heeft de definitie tot doel het maatschappelijk probleem van de criminaliteit in kaart te brengen en er de aard, de ernst en de omvang van vast te stellen, dan gaat het om een criminologische definiëring. Het aldus verkregen beeld maakt het dan mogelijk beleidsmatig op een aangepaste wijze te reageren. Naar gelang van de verschijningsvorm van het fenomeen kan deze reactie zeer verscheiden zijn en is daardoor binnen of buiten het strafrecht te situeren.

Wanneer gekozen wordt voor een te ruime definitie, waarin zeer uiteenlopende fenomenen worden ondergebracht, bestaat het gevaar dat artificieel een gigantisch maatschappelijk probleem in het leven wordt geroepen. De kans is groot dat het beleid als reactie daarop beslist om veel strafbare handelingen onder deze brede definitie te brengen of om opsporing, vervolging en berechting in zeer veel gevallen op een « bijzondere » wijze te laten geschieden. Zo is bijvoorbeeld niet elke vorm van drugshandel georganiseerde criminaliteit (cf. het geval van de student die zelfgekweekte cannabis verkoopt aan zijn medestudenten). Een bijzondere aanpak is derhalve niet steeds noodzakelijk. Zo niet zou dit onvermijdelijk leiden tot een veralgemening van de toepassing van uitzonderingsmaatregelen. Op dit punt bestaan conflicten tussen onze nationale wetgeving en de algemene rechtsbeginselen vervat in internationale verdragen en overeenkomsten zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950 en de interpretatie ervan door de Commissie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin legaliteit, legitimiteit, subsidiariteit en proportionaliteit als belangrijke vereisten worden vooropgesteld (59).

Wordt geopteerd voor een te nauwe definitie, dan kan dit leiden tot een feitelijke onderschatting van het fenomeen, zodat de aangepaste maatregelen, bij gebreke van klemmende noodzakelijkheid, uitblijven (60).

Een definitie werkt dus als een kompas, dat aangeeft waar dient gezocht te worden naar georganiseerde criminaliteit. Een verkeerde instelling ervan leidt dan ook onvermijdelijk tot onbetrouwbare resultaten (61).

Het is bijgevolg belangrijk dat gezocht wordt naar een begripsomschrijving van georganiseerde criminaliteit die niet te ruim of te eng is en waardoor het mogelijk is een reëel beeld te krijgen van het fenomeen (62) zodat een aangepast verweer daarop kan volgen (63).

6. Heeft de definitie echter tot doel criminele organisaties als zodanig aan te pakken, dan gaat het om een strafrechtelijke definiëring. In dat geval wordt de georganiseerde criminaliteit gezien als een welbepaald misdrijf (materiële benadering) of als een criterium waaraan precieze juridische consequenties verbonden worden in het kader van de opsporing, vervolging, berechting en strafuitvoering (formele en procedurele benadering). De strafrechtelijke aanpak is immers slechts een onderdeel van de totaalbenadering van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit en dient daarin te worden ingeschakeld.

Tijdens de hoorzittingen rees de vraag of de strafrechtelijke definitie nog verder moet worden opgesplitst in een materieel en een formeel aspect (64).

7. Het belang van het onderscheid tussen een strafrechtelijke en een criminologische definiëring mag niet worden onderschat.

Een criminologische benadering van de georganiseerde criminaliteit heeft enkel tot doel een juist beeld te krijgen van een aantal fenomenen die als zeer ernstig worden bestempeld. Dit beeld moet de overheid dan in staat stellen de dreiging van het fenomeen in te schatten en de juiste beleidsprioriteiten te leggen. In het kader van deze criminologische benadering is het opportuun om een zo ruim en gediversifieerd mogelijk beeld te krijgen, waardoor het gebruik van een bredere definitie zich aanwijst.

In de strafrechtelijke benadering kan het begrip georganiseerde criminaliteit niet op een dergelijk brede wijze worden opgevat. De omschrijving van een concept dat moet dienen als basis voor materieel of formeel strafrecht, moet immers voldoende afgelijnd zijn en precies. Een ruime definitie is bijgevolg uitgesloten. Daarom wordt gekozen om in de strafrechtelijke benadering van de georganiseerde criminaliteit te spreken van « criminele organisatie » in plaats van « georganiseerde criminaliteit ». Het bestaan van een « criminele organisatie » vormt dan een constitutief bestanddeel van een aantal misdrijven die het mogelijk maken een aantal aspecten van het fenomeen georganiseerde criminaliteit strafrechtelijk te sanctioneren.

2. De criminologische definitie

8. Tot op vandaag is het niet mogelijk gebleken een criminologische definitie op te stellen die op ruime schaal door verschillende landen als standaarddefinitie wordt gebruikt. De complexiteit van de materie en de specificiteit van de verschillende nationale situaties en prioriteiten zijn daarvan de oorzaak.

Zo associeert men in Italië de georganiseerde criminaliteit in ruime mate met de maffia, terwijl Spanje en Duitsland terrorisme als een belangrijke vorm van georganiseerde criminaliteit beschouwen (65) (66).

A. Definities voorgesteld door internationale instellingen

a) Algemeen

9. Georganiseerde criminaliteit is een bij uitstek grensoverschrijdend fenomeen. De aanpak daarvan kan dan ook niet beperkt blijven tot louter nationale maatregelen, doch dient te worden ingebed in een gemeenschappelijke benadering ervan. Een eenduidig begrippenarsenaal is daarvoor onontbeerlijk. Vanuit deze noodzaak werden in verschillende internationale gremia pogingen ondernomen om een uniforme definitie van georganiseerde criminaliteit op te stellen.

b) Verenigde Naties

10. Door Polen werd in 1996 een « Draft United Nations Framework Convention against Organized Crime » bij de Verenigde Naties neergelegd waarin een definitie van georganiseerde criminaliteit is opgenomen :

« Organised crime means group activities of three or more persons, with hierarchical links or personal relationships, which permit their leaders to earn profits or control territories or markets, internal or foreign, by means of violence, intimidation or corruption, both in furtherance of criminal activity and to infiltrate the legitimate economy, in particular by :

­ Illicit traffic in narcotic drugs or psychotropic substances, and money laundering, as defined in the United Nations Convention Against Illicit Traffic in Narcotic Drugs and Psychotropic Substances of 20 December 1988;

­ Traffic in persons, as defined in the Convention for the Suppression of the Traffic in Persons and of the Exploitation of Prostitution of Others of 2 December 1949;

­ Counterfeiting currency, as defined in the International Convention for the Suppression of Counterfeiting Currency of 20 April 1929;

­ Illicit traffic in or stealing of cultural objects, as defined by the UNESCO Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property of 14 November 1970 and the UNIDROIT Convention on Stolen or Illegally Exported Cultural Objects of 24 June 1995;

­ Stealing of Nuclear material, its misuse or threats to misuse to harm the public, as defined by the Convention on the Physical Protection of Nuclear Material of 3 March 1980;

­ Terrorist acts;

­ Illicit traffic in or stealing of arms and explosive materials or devices;

­ Illicit traffic in or stealing of motor vehicles;

­ Corruption of public officials.

For the purpose of the present Convention « organised crime » includes commission of an act by a member of a group as part of the criminal activity of such organisation. »

c) Interpol

11. Interpol en ook de National Criminal Intelligence Service van het Verenigd Koninkrijk gebruiken de volgende definitie :

« Any enterprise, or group of persons engaged in continuing illegal activities which has its primary purpose, in the generation of profits, irrespective of national boundaries (67). »

d) Europese Unie

12. In het kader van Titel VI van het Verdrag van Maastricht werd tussen de Lid-Staten van de Europese Unie binnen de werkgroep « drugs en georganiseerde criminaliteit » de volgende definitie overeengekomen (68).

« Een misdaad of een criminele groepering wordt tot de georganiseerde misdaad gerekend indien ten minste zes van de volgende kenmerken van toepassing zijn. Drie daarvan moeten de nummers 1, 5 en 11 zijn :

1. Samenwerkingsverband van meer dan twee personen;

2. elk met zijn eigen specifieke taak;

3. voor langere of onbepaalde tijd;

4. met een vorm van discipline en controle;

5. verdacht van ernstige misdaden;

6. internationaal actief;

7. met gebruik van geweld of andere intimidatiemiddelen;

8. met gebruik van commerciële of zakelijke structuren;

9. betrokken bij witwassen van geld;

10. met invloed op de politiek, de media, de overheid, de rechterlijke macht of de economie;

11. met als oogmerk winst en/of macht. »

Volgens de heer Vandoren, nationaal magistraat, moeten de criteria 1, 3, 5 en 11 in elk geval deel uitmaken van de groep van zes criteria waaraan op zijn minst voldaan moet zijn (69) (70).

B. Definities uit het buitenland

13. Zoals eerder vermeld (zie nr. 8) weerspiegelen de nationale definities van georganiseerde criminaliteit de verschillende beleidsprioriteiten. Bovendien bestaat er zelfs op nationaal vlak dikwijls geen eenstemmigheid over een definitie (71).

Ter illustratie van de divergentie tussen de verschillende opvattingen, worden de Nederlandse en de Duitse definities bij wijze van contrast tegenover elkaar geplaatst. Zij tonen aan welke fundamentele keuzes moeten worden gemaakt bij het vastleggen van een definitie.

a) Nederland

14. In het kader van de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden ­ naar haar voorzitter doorgaans de Commissie-van Traa genoemd ­ werd aandacht besteed aan het probleem van de definitie van georganiseerde criminaliteit. Uiteindelijk werd voor het criminologisch onderzoek op voorstel van de onderzoeksgroep-Fijnaut voor de volgende definitie geopteerd :

« Er is sprake van georganiseerde criminaliteit indien groepen die primair gericht zijn op illegaal gewin, systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door corruptie uit te schakelen (72). »

b) Duitsland

15. Volgens het Bundeskriminalamt (BKA) dient onder georganiseerde misdaad te worden verstaan :

« 1. Het planmatig plegen van misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn;

2. vanuit het streven naar winst of macht;

3. waarbij meer dan twee betrokken personen samen handelen;

4. gedurende een vrij lange of onbepaalde periode;

5. met verdeling van taken waarbij :

a) gebruik gemaakt wordt van commerciële structuren;

b) en/of toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatietechnieken;

c) en/of waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. »

16. Ter informatie volgen hierna nog de Franse en de Deense definitie. Zij moeten evenwel met het in nr. 13 gemaakte voorbehoud worden beschouwd.

c) Frankrijk

17. De onderzoekscommissie van de Assemblée nationale inzake de inplanting van de maffia in Frankrijk omschreef de maffia in haar verslag als volgt (73) :

« De Siciliaanse maffia of « Cosa Nostra » is een criminele organisatie en ook een machtssysteem en een economisch systeem. Door een aantal eigen kenmerken onderscheidt ze zich van het merendeel van de overige vormen van georganiseerde criminaliteit en is zij bijzonder doeltreffend. Deze organisatie bezit een eigen structuur en hiërarchie, waarvan de kern de « familie » is. Zij functioneert volgens strikte regels, waarvan de niet-naleving streng wordt beteugeld. Zij oefent haar macht uit op een bepaald territorium. Haar doel bestaat erin profijt te puren uit onwettige activiteiten met een hele gamma methodes gaande van sociaal parasitisme tot geweld. »

« Naast haar folkloristische aspecten, die van dit verschijnsel een tegelijkertijd beperkend en vertekend beeld geven, vormt de maffia een systeem van georganiseerde criminaliteit met een te duchten efficiëntie, een schoolvoorbeeld dus voor andere misdadige organisaties. De maffia is ontstaan in Sicilië, berust op een aantal typische waarden uit die streek en teert op haar eigen cultuurpatroon. De maffia vertoont bepaalde wellicht te specifieke kenmerken om elders te kunnen gedijen maar wanneer het maffiamodel wordt ontdaan van die specifieke kenmerken, kan het overgenomen worden door andere criminele organisaties die zich door het efficiënt functioneren van dat model aangetrokken voelen. Ook al is de georganiseerde misdaad een internationaal feit, toch zijn er maar heel weinig organisaties die functioneren volgens hetzelfde stramien als de maffia, die uitgesproken origineel blijft zelfs indien men haar « folkloristische » aspecten wegcijfert. »(vertaling) .

d) Denemarken (74)

18. Het begrip georganiseerde criminaliteit is in Denemarken geen wettelijk begrip. Het wordt door de politie wel gehanteerd en dan worden criteria gebruikt die grotendeels uit buitenlandse bronnen zijn overgenomen.

Zo noemt het rapport « Organiseret kriminalitet* Rockerkriminalitet » de volgende criteria om na te gaan of criminaliteit valt onder de georganiseerde criminaliteit :

­ georganiseerde criminaliteit wordt in vereniging gepleegd;

­ de daders maken deel uit van een sterk hiërarchische organisatie;

­ de organisatie is zodanig opgebouwd dat het verband tussen de centrale leiding en de periferie die delicten pleegt versluierd wordt;

­ een deel van de organisatie exploiteert legale bedrijven waar de criminele winsten kunnen worden geïnvesteerd en witgewassen;

­ de organisatie wordt gekenmerkt door harde discipline waarvan geweldpleging intern en extern deel uitmaakt, teneinde de organisatie en haar activiteiten te beschermen;

­ de organisatie probeert door geweld, bedreiging, chicanes, omkoping en dergelijke, opsporing van haar criminele activiteiten te verhinderen;

­ er is sprake van zware criminaliteit die aanzienlijke winst genereert, bijvoorbeeld handel in verdovende middelen, omvangrijke vermogenscriminaliteit, illegaal gokken, wapenhandel, mensensmokkel en prostitutie, en

­ de feitelijke uitvoering is technisch geavanceerd, rijk aan middelen en internationaal.

Het rapport « Organiseret kriminalitet * Rockerkriminalitet » concludeert dat tot op heden in Denemarken eigenlijk alleen de motorbendes min of meer aan deze abstracte profielschets voldoen maar stelt : « Er moet voor worden gevreesd dat de internationale georganiseerde criminaliteit de grens passeert als deze niet bestreden wordt. »

De genoemde criteria voor het begrip georganiseerde criminaliteit scheppen een wat abstract spookbeeld dat in Denemarken niet juridisch te operationaliseren valt. De maatregelen met betrekking tot bijzondere opsporingsmethoden zijn dan ook niet zozeer reacties op het te verwachten buitenlandse type georganiseerde criminaliteit als wel reacties op wapenhandel en drugshandel, vooral gepleegd door motorbendes. Een aantal opsporingsmethoden die gebruikt worden om georganiseerde criminaliteit te bestrijden zijn in het Deense Wetboek van Rechtsvordering genormeerd. Het begrip georganiseerde criminaliteit is zo vaag, dat er in Denemarken geen opsporingsmethoden zijn die alleen voor die criminaliteit gebruikt worden. De delicten waarvoor de toepassing van de meest ingrijpende bijzondere opsporingsmethoden is toegestaan zijn ofwel delicten waarop minimaal zes jaar gevangenisstraf staat ofwel specifiek vermelde delicten.

C. België : de keuze voor de definitie van het Bundeskriminalamt

19. Sinds 1992 wordt in België, op voorstel van de nationaal magistraten en met akkoord van het college van procureurs-generaal en de regering, gekozen om de Duitse definitie van het Bundeskriminalamt (BKA) te hanteren.

Deze definitie opgenomen in het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, luidt als volgt :

« 1. Het planmatig plegen van misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn.

2. Vanuit een streven naar winst of macht.

3. Waarbij meer dan twee betrokken personen samen handelen.

4. Gedurende een vrij lange of onbepaalde periode.

5. Met een verdeling van taken waarbij :

a) gebruik wordt gemaakt van commerciële structuren en/of;

b) toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatie-middelen en/of;

c) waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. »

« Naast de meer in het oog springende vormen van georganiseerde criminaliteit (bijvoorbeeld maffia, zware geweldcriminaliteit), is in deze definitie ook begrepen de organisatiecriminaliteit (leden van een legale organisatie die strafbare feiten plegen zonder dat de organisatie zelf functioneert als een criminele organisatie) » (75).

Aangezien deze BKA-definitie de mogelijkheid opent tot ruime interpretatie, werd zij in het door de minister van Justitie opgestelde « Jaarrapport 1997 ­ Georganiseerde criminaliteit 1996 » geoperationaliseerd. Dit houdt in dat de verschillende begrippen vervat in de definitie heel precies en concreet werden omschreven om de subjectieve invulling ervan tot een minimum te herleiden. Er werd dus gekozen voor een vertaling van de componenten van de BKA-definitie in ­ voor zover mogelijk ­ controleerbare of meetbare elementen. Voor elementen die daarvoor niet onmiddellijk in aanmerking komen, werden indicatoren ontwikkeld om zoveel mogelijk vrije interpretaties uit te sluiten.

Zo worden bijvoorbeeld voor de notie « misdrijven die in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn » de volgende indicatoren gehanteerd : de organisatie heeft minstens 10 feiten gepleegd; het totale geschatte wederrechtelijk vermogen op jaarbasis bedraagt ten minste 10 miljoen frank; het volume van de illegale goederenstroom (hetgeen ruimer is dan het volume van de inbeslaggenomen goederen) ligt in geldwaarde hoger dan 50 miljoen frank en de geleden maatschappelijke (materiële) schade bedraagt ten minste 100 miljoen frank. Het kenmerk « gedurende vrij lange periode » wordt geoperationaliseerd door dit in beginsel te omschrijven als een periode van « minimum een jaar » (76).

De definitie van het BKA, die doorgaans als een bruikbare definitie wordt beschouwd, kan enkel gebruikt worden als een criminologische definitie en heeft geen enkele wettelijke basis (77).

De heer Van Camp, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen, stipte in dat verband aan dat « het niet de bedoeling was een juridische definitie te hanteren, want zover waren wij toen nog niet. Wij wilden in het kader van de Europese Unie tussen de politiediensten een zo goed mogelijke samenwerking tot stand brengen. De definitie van het Bundeskriminalamt is een politionele definitie en geen wettekst (78). » De heer Vanhaecke, eerste substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, verklaarde voorts dat « deze definitie uiteraard een werkinstrument is om te weten waarover men in feite spreekt, want georganiseerde criminaliteit is natuurlijk geen eenduidig begrip (79). »

20. De BKA-definitie wordt algemeen omschreven als een ruime definitie. Dat is ook de reden waarom de Nederlandse parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden ervoor geopteerd heeft de BKA-definitie niet te hanteren en een eigen definitie uit te werken (zie nr. 14). Volgens haar is de BKA-definitie zo ruim dat tal van vormen van criminaliteit die noch in West-Europa, noch in Noord-Amerika ooit in verband zijn gebracht met georganiseerde misdaad, opeens onder deze noemer zouden worden gebracht, hetgeen « de » georganiseerde criminaliteit dan onmiddellijk en zonder reden tot een gigantisch probleem zou maken (80).

Zo moet worden vermeden dat acties van milieuorganisaties en vakorganisaties waarbij misdrijven worden gepleegd, automatisch als georganiseerde criminaliteit worden beschouwd.

Waar de Nederlandse parlementaire enquêtecommissie de definitie van het BKA als te ruim beschouwde, wordt de door deze commissie voorgestelde definitie thans op haar beurt door sommigen als te rigide bestempeld.

Het verschil tussen de beide definities ligt in de eerste plaats op het vlak van de contrastrategieën. Volgens de in België gehanteerde BKA-definitie is er al sprake van georganiseerde criminaliteit wanneer de organisatie gebruik maakt van commerciële structuren, zonder dat zij zich noodzakelijk hoeft te bedienen van corruptie, intimidatie of beïnvloeding van het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. In de Nederlandse definitie is de aanwezigheid van de contrastrategieën intimidatie, geweld of corruptie echter een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van georganiseerde criminaliteit.

De gevolgen van dit onderscheid zijn belangrijk omdat bepaalde vormen van witteboordencriminaliteit niet onder de Nederlandse, maar wel onder de in België gehanteerde definitie vallen. Volgens sommige waarnemers zouden bijvoorbeeld de groeperingen die systematisch en op grote schaal frauderen, krachtens de Nederlandse definitie pas tot de georganiseerde misdaad worden gerekend wanneer kan worden aangetoond dat deze organisaties bereid zijn intimidatie, geweld of corruptie als contrastrategie aan te wenden. Volgens de Belgische definitie vallen deze groeperingen ook zonder hun bereidheid om geweld of corruptie te gebruiken, onder de noemer van de georganiseerde criminaliteit.

21. Als antwoord op de vraag naar het verschil tussen de Nederlandse en de Duitse definitie, die België heeft overgenomen, antwoordde professor Fijnaut die de leiding had van de onderzoeksgroep die criminologisch onderzoek heeft verricht voor de Nederlandse parlementaire enquête-commissie Opsporingsmethoden, tijdens de hoorzitting van 22 november 1996 het volgende (81) :

« Ik zal misschien eerst in het algemeen zeggen wat ik tegen de definitie van het BKA heb en dan een concreet voorbeeld geven. De BKA-definitie en de definitie die wij gehanteerd hebben, komen in hun eerste punten met elkaar overeen : het gaat om groepen die systematisch werken, gewin nastreven, ernstige delicten plegen hetzij door het bedienen van de zwarte markt, hetzij door het controleren van legale economische sectoren. De definities lopen ­ maar dat is volgens mij precies cruciaal ­ uit elkaar op het punt van de contrastrategieën. Het zesde element van de BKA-definitie zegt dat je al georganiseerde misdaad hebt wanneer deze groepen de vorm aannemen van commerciële structuren. En dan komt het punt van het gebruik van corruptie of intimidatie. Dit betekent dat er met de BKA-definitie ruimte is voor alle mogelijke vormen van fraude. Er is geen rem meer op. Heel belangrijke ondernemingen die misschien wel illegaal opereren en verkeerde en illegale dingen doen, worden opeens gebombardeerd tot georganiseerde misdaad, hoewel zulke ondernemingen zich nooit offensief tegen de overheid zullen keren. In de Nederlandse discussie gebruik ik altijd het voorbeeld van het Van der Valk-concern. Vele mensen hier in België kennen dat voorbeeld ook. Het Van der Valk-concern met zijn wegrestaurants heeft immers ook vestigingen in België. Tegen dit concern is er een grote strafzaak geweest. Het was een samenwerkingsverband van de reguliere politie en de FIOD (82), de Nederlandse variant van de BBI (83). Er werd een enorm onderzoek uitgevoerd naar het reilen en zeilen van de Van der Valk-firma. »

« Men is bijvoorbeeld tot de vaststelling gekomen dat deze firma in de loop der jaren enorm nalatig is geweest in het betalen van belastingen. Bovendien waren er voortdurend berichten over het overtreden van de arbeidswetgeving, van de vreemdelingenwetgeving en dergelijke meer. Als wij de BKA-definitie hierop toepassen, dan zou het Van der Valk-concern een georganiseerde-misdaadfamilie zijn. Eigenlijk kan je daarmee geen onderscheid meer maken tussen een Cosa Nostra -groep in Italië en het Van der Valk-concern. Van der Valk is een familiebedrijf. De grootvader, de zonen en dochters, de kleinzonen en kleindochters runnen alle bedrijven. Zij werken volkomen autonoom. Zij hebben een eigen visfabriek, zij hebben eigen groetekwekerijen, zij hebben boerderijen en veeteeltbedrijven. Zij houden autarkisch hun hele bedrijf gaande in Nederland en voor een stukje in België en Duitsland. Dat zou dan een prototype van een Nederlandse maffiafamilie moeten zijn. Er zijn over dit concern drie boeken geschreven en ik verzamel al jaren de krantenberichten erover, maar er is nooit een bericht verschenen dat het concern zich schuldig zou maken aan corruptie van de overheid, dat het overheidsdienaren zou hebben geïntimideerd, dat het journalisten zou hebben omgekocht om politiemensen of leden van de belastinginspectie in diskrediet te brengen. Van dat alles niets. Als de Nederlandse overheid op een systematische manier haar normale controletaken ten opzichte van het Van der Valk-concern had vervuld, dan was dit concern dit jaar door het Hof van Beroep in Den Haag niet veroordeeld geworden tot het betalen van 136 miljoen achterstallige belastingen. Het concern heeft een aantal dingen niet gedaan, maar daarmee is er nog geen georganiseerde misdaad. Als men zou aanvaarden dat Van der Valk georganiseerde misdaad is, dan bestaat er in Nederland gigantisch veel georganiseerde misdaad. Er zijn namelijk heel wat bedrijven die, in de vorm van corporate crime , zoals de Amerikanen zeggen, van organisatiecriminaliteit, alle mogelijke wetgeving overtreden, van milieu- tot arbeidswetgeving. Als men dat georganiseerde misdaad noemt, dan hebben wij in onze landen gigantische problemen. Dat zou dus leiden tot een ongekende mobilisatie van de overheid. »

« De toepassing van de offensieve strategieën, contra-informatie, corruptie, intimidatie en manipulatie van de media maakt precies het verschil tussen de bokken en de schapen. Daarmee praten wij niets goed en zeggen wij niet dat het niet erg is wat die bedrijven doen. »

« Een ander voorbeeld uit Nederland is het probleem van TCR. Dit is een grote cleaning-firma in de Rotterdamse haven die in de loop der jaren, zelfs gesubsidieerd door de overheid, de hele Rotterdamse haven bij wijze van spreken vergiftigd heeft. Zij diende alle afvalproducten van de schepen te verwerken, maar ze mengde ze en liet ze illegaal lozen in de haven van Rotterdam. Dit was een waar schandaal, een milieuprobleem van eerste orde. Ik zou echter absoluut niet zeggen dat dit een probleem van georganiseerde misdaad is. Ook voor TCR geldt immers dat als de Nederlandse overheid op tijd en stond zijn controlebevoegdheden had gebruikt om TCR op de rails te houden, het probleem zich nooit had voorgedaan. »

« Dat soort praktijken zorgde voor heel ernstige problemen, met enorme financiële consequenties en met grote gevolgen voor het milieu, maar dat is in mijn ogen, en ook volgens de commissie-van Traa, geen georganiseerde misdaad. Men heeft bijvoorbeeld geen infiltratie nodig in het Van der Valk-concern om er de illegaliteit te ontdekken en evenmin om TCR te controleren. Men hoeft geen informanten te recruteren om daar ontdekkingen te doen. De overheid moet gewoon de bevoegdheden gebruiken die ze heeft. Ze kan trouwens die illegaliteit als het ware spelenderwijs rechtzetten. Daarvoor zijn geen bijzondere opsporingsmethoden nodig die de overheid zelf ook in de problemen kunnen brengen. Die technieken moeten beperkt en selectief worden gebruikt en alleen worden aangewend in adequate omstandigheden. »

22. De zienswijze van professor Fijnaut wordt in Nederland echter niet door iedereen aanvaard. Zo heeft P.C. van Duyne zich zeer kritisch uitgelaten over de door de commissie-van Traa gehanteerde definitie. « De BKA-definitie », zo schrijft hij, « heeft twee belangrijke sterke punten. In de eerste plaats gaat zij niet uit van groeperingen, maar van het op winst (of macht) gerichte stelselmatig plegen van feiten, natuurlijk gepleegd door meer dan twee personen. Hierdoor ligt de klemtoon meer op het misdadig handelen en de daarvoor noodzakelijke samenwerking, en dus niet op een (reeds bestaande) criminele groepering. In de tweede plaats sluit deze omschrijving geen feiten uit, waarmee stelselmatig winst gemaakt kan worden. Dit houdt nadrukkelijk in, dat we niet blijven hangen binnen het bereik van de traditionele ondergrond- economie en dat de georganiseerde bedrijfsmatige misdaad niet buiten beeld blijft. Dit betekent bijvoorbeeld, dat het geen verschil uitmaakt of georganiseerde beleggings- of valutafraude gepleegd wordt door drie nette heren met ingewikkelde vennootschapsconstructies of door een stel « kampers » met een drie meter lang strafblad, die hun misdaadhandel pogen af te schermen met geweld » (84).

« Inzake de contrastrategieën », zo vervolgt P.C. van Duyne, « zou de letterlijke tekst van de definitie van de commissie-van Traa de fraude-organisaties uitsluiten, waardoor we weer ingeperkt worden tot de klassieke ondergrond-economie. Dit heeft een belangrijke politieke kompaswerking. We hebben gezien dat de BKA-definitie deze verenging niet kent. Het aardige is nu juist, dat het frauduleuze misdaadleven sterker is dan Fijnaut's leer : het merendeel van de (...) beschreven fraudezaken valt nu juist wel onder de BKA-definitie, niet onder die van Fijnaut c.s., zeker wanneer men hun toelichting erbij betrekt. De reden is, dat bij dit bestanddeel juist het vermogen en de bereidheid om zich doeltreffend te verweren tegen de overheid in het middelpunt geplaatst worden, met name het bestrijden van de overheid (85). »

Zoals professor Fijnaut de fraude door het Van der Valk-concern aanhaalt om zijn thesis te staven dat dit buiten het bestek van de georganiseerde criminaliteit valt, zo voert P.C. van Duyne hetzelfde concern op tot onderbouwing van zijn stelling dat de commissie-van Traa zich bij de definitie van georganiseerde criminaliteit heeft laten leiden door een eenzijdige kompashoek die in de richting van de klassieke ondergrondeconomie van criminele groepen wijst (86). De kritiek van P.C. van Duyne komt er dus op neer dat professor Fijnaut de reguliere economie buiten schot laat vanuit een soort wij-gevoel.

23. Tijdens zijn hoorzitting heeft professor Fijnaut het onderscheid gemaakt tussen « georganiseerde criminaliteit » en « organisatiecriminaliteit », waarbij met dit laatste wordt bedoeld het plegen van misdrijven door leden van een volkomen wettelijke organisatie (onderneming, vzw of andere), waarbij gebruik wordt gemaakt van de structuren van deze organisatie, zonder dat de organisatie zelf als criminele organisatie gaat functioneren.

De in België gehanteerde definitie van georganiseerde criminaliteit omvat in navolging van de Duitse definitie ook de « organisatiecriminaliteit ».

Een ander belangrijk verschil tussen deze definitie en de Nederlandse is dat de Belgische definitie verwijst naar « een streven naar winst of macht », terwijl Nederland de lat een stuk hoger legt en pas van georganiseerde criminaliteit spreekt indien het gaat om groepen die « primair » op illegaal gewin gericht zijn. Dit betekent dat terrorisme niet noodzakelijk onder de Nederlandse definitie van georganiseerde criminaliteit valt, maar wel onder de Belgische (87).

24. De commissie meent dat de criminologische definitie hoe dan ook niet kan worden gehanteerd voor de strafbaarstelling. Het probleem van de nood aan een strafrechtelijke definitie en haar omschrijving wordt hierna onderzocht.

3. De strafrechtelijke definitie :
criminele organisatie

A. Inleiding

25. Bij de bespreking van het voorstel tot oprichting van de onderzoekscommissie ging men er van uit dat zij niet het werk van de commissie voor de Justitie zou overnemen voor wetsontwerpen die binnen haar aandachtssfeer vallen :

« De regering kan derhalve alle wetgevende initiatieven nemen ter uitvoering van haar actieplan. Hiervoor zal de gebruikelijke parlementaire procedure worden gevolgd. » Meteen voegde men daar echter aan toe : « Dit mag voor de onderzoekscommissie evenwel geen beletsel vormen om de punten die door de regering op de parlementaire agenda zijn geplaatst, eveneens te onderzoeken (...). Er gelden op dit vlak geen exclusives (88). »

Naast een poging tot het schetsen van een beeld ten behoeve van de publieke opinie om te « verhinderen dat de discussie over deze problematiek in fraseologie vervalt » (89), nam de onderzoekscommissie zich immers ook voor om « vanuit de vaststelling dat de klassieke opsporings- en vervolgingsmethodes niet langer volstaan om dit misdaadfenomeen in te dijken, (na te gaan) op welke wijze misdaadorganisaties op een effectieve en rechtmatige wijze kunnen worden bestreden ».

Tevens werd onderstreept dat « (...) een juridisch kader (moet) worden uitgetekend om een aangepast opsporings- en vervolgingsbeleid tegen de georganiseerde criminaliteit te ontwikkelen » (90).

26. De minister van Justitie schaarde zich achter de oprichting van de onderzoekscommissie en wees destijds op het actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit. De regering somt daarin de actieterreinen op waarop de strijd met de georganiseerde criminaliteit « kan worden aangebonden ». De minister noemde vervolgens het materieel strafrecht als eerste actieterrein, « met onder andere de definitie van de georganiseerde criminaliteit, het probleem van de voorbereidende handelingen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, ... » (91).

Tijdens het debat over de oprichting van de onderzoekscommissie werd voorts vastgesteld :

« In het actieplan wordt het begrip georganiseerde criminaliteit, naar gelang van de werkwijze, op twee wijzen gedefinieerd.

Enerzijds is er de operationele definitie met het oog op onderzoek en analyse. Hier ligt het accent op de maatschappelijke, sociologische en politieke aspecten.

Anderzijds is er de strafrechtelijke definitie op grond waarvan tot vervolging kan worden overgegaan. Hier rijst de vraag of de bestaande kwalificaties toereikend zijn of niet. In ontkennend geval zullen er nieuwe moeten worden opgesteld.

De commissie zal zich over deze werkhypotheses kunnen uitspreken » (92).

B. Situering van de discussie

a) Het Belgisch wetsontwerp

27. Met het wetsontwerp betreffende criminele organisaties, nam de discussie een concrete vorm aan. De regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers maakten een aantal keuzes. Daarbij mag men evenwel niet uit het oog verliezen dat de Kamer ook rekende op de inbreng van de Senaat, omdat die zijn specifieke belangstelling voor de materie reeds had laten blijken.

28. De regering ging uit van de stelling dat de in de Belgische strafwetgeving bestaande kwalificaties ontoereikend zijn, doch specificeerde niet welke bestaande strafbepalingen zij daarmee bedoelde en op welk vlak zij precies tekortschoten (93).

Om de door haar vastgestelde leemte aan te vullen, stelde de regering eerst en vooral de invoering voor van een artikel in het Strafwetboek waarin zij een criminele organisatie omschrijft. In de volgende artikelen somt zij dan een aantal gedragingen op die een zeker verband vertonen met de aldus omschreven criminele organisatie en plaatst zij daarop zware straffen. Het bestaan van een aldus omschreven criminele organisatie vormt dan ook een van de constitutieve bestanddelen, die het openbaar ministerie moet bewijzen wanneer het individuen strafbaar gedrag verwijt.

29. Hierna volgt de tekst van artikel 2 van het wetsontwerp dat op 5 juni 1997 door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen (94) en op 10 juni 1997 door de Senaat werd geëvoceerd (95).

« Art. 2

« Hoofdstuk V van Titel VI van Boek II van het Strafwetboek wordt vervangen door de volgende bepalingen :

« Hoofdstuk V. ­ Criminele organisaties

Art. 342. ­ Elke organisatie bestaande uit meer dan twee personen met als oogmerk het in onderling overleg en gestructureerd plegen van misdaden of wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf om op onwettige wijze vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen af te wenden en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken, is een misdaad of een wanbedrijf door het enkele feit van het organiseren.

Art. 343. ­ § 1. Iedere persoon die deel uitmaakt van de in artikel 342 bedoelde criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van twee tot vijf jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende.

§ 2. Iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken van de criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 342, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot drie jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen.

Art. 344. ­ Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook in het raam van de activiteiten van de criminele organisatie, terwijl hij weet heeft van het criminele karakter van die organisatie, wordt gestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd tot honderdduizend frank of met een van die straffen alleen.

Art. 345. ­ Iedere leidinggevende persoon van de criminele organisatie wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar en met geldboete van duizend tot tweehonderdduizend frank of met een van die straffen alleen. »

b) Rechtsvergelijking

30. Voor de hier behandelde problematiek kan het nuttig zijn nader in te gaan op de volgende wetgevingen.

1. Europese Unie

31. Op verschillende internationale fora wordt gesuggereerd dat de nationale wetgevers een specifieke strafbaarstelling zouden invoeren voor criminele organisaties.

Zo heeft een groep van hoge ambtenaren binnen de Europese Unie (de « High Level Group ») een actieplan uitgewerkt, waarbij aanbevolen wordt om de deelneming aan een criminele organisatie in elke Lid-Staat strafbaar te stellen, ongeacht de plaats in de Europese Unie waar de organisatie kan worden gelokaliseerd of haar activiteiten uitoefent. Er wordt gesuggereerd dat een criminele organisatie wordt gedefinieerd in dezelfde zin als hetgeen is opgenomen in artikel 3, paragraaf 4, van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Unie betreffende de uitlevering van 27 september 1996 (96). Dit artikel luidt als volgt :

« Het plegen door een groep van personen met een gemeenschappelijk oogmerk van een of meer strafbare feiten op het terrein van terrorisme, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Terrorismeverdrag, op het terrein van de handel in verdovende middelen en andere vormen van georganiseerde misdaad of van andere daden van geweld gericht tegen het leven, de fysieke integriteit of vrijheid van een persoon of wanneer daarbij gemeen gevaar voor personen is ontstaan, welke zijn strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden, ook indien de persoon niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering van het betrokken feit of de betrokken feiten.

De bijdrage van de persoon dient opzettelijk te gebeuren met kennis ofwel van het oogmerk en van de algemene misdadige activiteiten van de groep of van het voornemen van de groep om het betrokken feit of de betrokken feiten te plegen (97). »

2. Italië

32. Artikel 416bis van het Italiaanse Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 13 september 1982, bepaalt :

« Al wie lid is van een vereniging van maffiose aard (associazione di tipo mafioso ) die bestaat uit drie of meer personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie tot zes jaar.

Al wie de vereniging steunt, leidt of organiseert, wordt wegens dit feit alleen gestraft met gevangenisstraf van vier tot negen jaar.

Een vereniging is van maffiose aard als de leden, met het oogmerk om misdrijven te plegen, gebruik maken van intimidatie of het opleggen van de zwijgplicht (omerta) en gehoorzaamheid, om op directe of indirecte wijze het beheer te verkrijgen van of de controle uit te oefenen op economische activiteiten, concessies, vergunningen, openbare aanbestedingen en openbare diensten of om, voor eigen rekening of die van derden, onrechtmatige winsten of voordelen te verkrijgen. »

Dit artikel is in feite een strengere variant van artikel 416 van het Italiaanse Strafwetboek, dat over de « vereniging van boosdoeners » handelt.

Deze definitie van een vereniging van maffiose aard is gebaseerd op de kenmerken van de traditionele Siciliaanse maffia maar kan, aangezien ze in algemene termen is opgesteld, toegepast worden op elke criminele groepering die op gelijkaardige manier tewerkgaat als de maffia.

Wat zijn de kenmerken van een vereniging van maffiose aard ?

Volgens de Italiaanse wet bestaat het essentiële kenmerk hierin dat de criminele groepering maffiose methoden toepast, te weten :

­ de vereniging gebruikt haar macht om te intimideren;

­ gehoorzaamheid wordt afgedwongen op basis van angst voor de groepering;

­ de zwijgplicht wordt opgelegd (omerta) .

Om het bestaan van een vereniging van maffiose aard te bewijzen lijkt het te kunnen volstaan dat aangetoond wordt dat de groepering misbruik heeft gemaakt van de angst die ze inboezemt, zonder dat men daarom het bewijs moet leveren van het daadwerkelijk gebruik van geweld of bedreigingen.

De ruime definitie die in de Italiaanse wetgeving wordt gehanteerd, is ongetwijfeld nuttig voor andere landen die met andersoortige maffiose praktijken worden geconfronteerd (98).

3. Nederland

33. Artikel 140 van het Nederlands Wetboek van strafrecht bepaalt het volgende :

« 1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of geldboete van de vierde categorie.

2. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een rechtspersoon die bij onherroepelijk rechterlijke beslissing verboden is verklaard en deswege is ontbonden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

3. Ten aanzien van de oprichters of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd, en kan een geldboete van de naast hogere categorie worden opgelegd (99). »

4. Frankrijk

34. Artikel 132-71 van het nieuwe Franse Strafwetboek geeft de volgende definitie van het concept « bande organisée » (georganiseerde bende) :

« constitue une bande organisée au sens de la loi tout groupement formé ou toute entente établie en vue de la préparation, caractérisée par un ou plusieurs faits matériels, d'une ou de plusieurs infractions ».

Artikel 450-1 handelt over het lidmaatschap van een « association de malfaiteurs » (vereniging van boosdoeners) :

« constitue une association de malfaiteurs tout groupement formé ou entente établie en vue de la préparation, caractérisée par un ou plusieurs faits matériels, d'un ou plusieurs crimes ou d'un ou plusieurs délits punis de dix ans d'emprisonnement. La participation à une association de malfaiteurs est punie de dix ans d'emprisonnement et de 1 000 000 de francs d'amende ».

Deze twee definities vertonen opvallende gelijkenissen. Het concept « bande organisée » wordt hier dus beschouwd als verzwarende omstandigheid bij het misdrijf dat de « association de malfaiteurs » van plan is te plegen. In feite komt het hierop neer dat het bestaan van een vereniging als verzwarende omstandigheid wordt aangerekend bij een daadwerkelijk gepleegd misdrijf.

Men kan zich verbazen over de vele uitdrukkingen die de Franse wetgever gebruikt om de georganiseerde criminaliteit te bestraffen : « bande organisée », « association de malfaiteurs », « groupe de combat », « l'entreprise », « trafic », « concertation ».

Door het gebruik van al deze concepten wordt echter wel duidelijk dat de term « georganiseerde criminaliteit » in feite een soortnaam is waaronder vele uiteenlopende telastleggingen kunnen worden gerangschikt. Het is geen misdrijf op zich, maar veeleer een realiteit, waaraan een groot aantal strafrechtelijke kwalificaties verbonden worden (100).

5. Spanje (101)

35. Het basismisdrijf van « criminele organisatie » wordt in Spanje omschreven als « de organisaties die tot doel hebben het plegen van een misdrijf of dit bevorderen ». Daarnaast bestaat er een zwaardere vorm van « criminele organisatie », namelijk de terroristische organisatie, met als onderscheidend element het gebruik van geweld als noodzakelijk en essentieel instrument dat een impact heeft op het leven van de bevolking. Beide misdrijven hebben als constitutieve elementen :

­ het betrokken zijn van meer dan één persoon;

­ een stabiele structuur;

­ welbepaalde doeleinden.

Het louter actief deel uitmaken van de organisatie is strafbaar gesteld. De straffen verschillen naargelang van de positie en de rol van de personen binnen de organisatie. In het specifieke geval van terrorisme is lidmaatschap strafbaar zonder dat actieve participatie nodig is. Onder « actief lid » verstaat men iedereen die een activiteit uitvoert in de organisatie. Men heeft hier geen beperking wat betreft het aantal of het type van de misdrijven. De organisatie is ook strafbaar indien het uiteindelijke plegen van een misdrijf door een derde partij gebeurt die geen lid is van de organisatie, maar wel daartoe aangezet werd door de organisatie.

De rechtspraak in Spanje verduidelijkt dat het gaat om « structuren wier intenties verder gaan dan de uitvoering van een aantal specifieke criminele daden ». Bij de beoordeling of een dergelijke organisatie al dan niet bestaat, kan de rechter aldus rekening houden met factoren zoals het aantal leden, de organisatorische structuur, de aard van de doeleinden, de permanentie en de stabiliteit van die overeengekomen doeleinden. Vooral de organisatorische factor is het belangrijke criterium dat dit misdrijf onderscheidt van de samenzwering (102).

6. Duitsland (103)

36. In artikel 129 van het Duitse Strafwetboek voorziet men in het specifiek misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie. Een ieder die als lid deelneemt aan een organisatie wier doeleinden het plegen van misdrijven zijn, is strafbaar. De organisatie moet voor een bepaalde periode opgericht zijn en moet over een minimum aan structuur beschikken. Het enkele bestaan van de organisatie is voldoende, het is niet noodzakelijk dat reeds misdrijven gepleegd zijn. Zijn strafbaar :

­ de oprichters;

­ de actieve leden;

­ hij die andere leden rekruteert;

­ hij die de organisatie steunt of propageert.

Met « actief lidmaatschap » wordt bedoeld integratie, subordinatie en het uitvoeren van activiteiten die het verderzetten van de criminele activiteiten van de organisatie mogelijk maken. Louter passief lidmaatschap is dus niet voldoende, maar anderzijds is het niet nodig dat een actief lid effectief deelneemt aan het uitvoeren van misdrijven.

Bovendien kunnen personen die niet vervolgbaar zijn wegens deelneming aan een criminele organisatie, dat wellicht wel worden wegens deelneming aan misdrijven begaan door criminele organisaties.

7. Griekenland (104)

37. Artikel 187 van het Griekse Strafwetboek heeft het over « criminele organisatie en samenzwering ». Het bevat een zeer algemene bepaling in de zin van « Ieder die overeenkomt of zich verenigt met een ander om één of meer niet bepaalde misdrijven te plegen wordt gestraft... ». Een hiërarchische structuur of een zekere duur van de organisatie wordt niet vereist.

Behalve deze algemene bepaling, wordt deelneming aan een terroristische organisatie ook uitdrukkelijk strafbaar gesteld. Ook hier gaat het niet om een louter lidmaatschap, maar moeten er bepaalde materiële daden bewezen worden.

8. Oostenrijk (104)

38. In het Oostenrijkse Strafgesetzbuch (StGB) zijn zowel de « bendevorming » als « het lidmaatschap van een criminele organisatie » strafbaar gesteld.

In § 278 StGB wordt bendevorming strafbaar gesteld onder de noemer « Bandenbildung » : degene die zich met twee of meer anderen verenigt voor het herhaaldelijk plegen van ernstige misdrijven, is strafbaar met gevangenisstraf tot drie jaar. Met ernstige misdrijven wordt een limitatieve lijst bedoeld waarvan de voornaamste zijn : moord, andere zware misdrijven tegen personen, ontvoering met afpersing, mensenhandel, roof met verzwarende omstandigheden, omkoperij, witwassen van geld, strafbare feiten die de openbare orde in gevaar brengen, mensenhandel, strafbare feiten die geldelijke transacties in gevaar brengen, diefstal en fraude.

De straf bedraagt tot vijf jaar gevangenisstraf wanneer het gaat om een bende die gesticht is met het oog op het verhandelen van drugs.

Voor deze strafbaarheid is een bepaalde hiërarchie of een bepaalde permanentie van de bende niet noodzakelijk.

In § 278a) StGB werd in 1993 het misdrijf van « criminele organisatie » ingevoerd. Daarmee bedoelt men dat het oprichten of het deelnemen aan een criminele organisatie en het witwassen van geld in het belang van deze organisatie strafbaar is met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar. Het doel van deze organisatie moet het herhaaldelijk plegen zijn van de bovenvermelde misdrijven, maar dat is hier niet limitatief bedoeld. Het gaat bijvoorbeeld ook om de smokkel van voertuigen, nucleair en radioactief materiaal, gevaarlijk afval en valsmunterij. Voorts moet de organisatie hoge winsten nastreven of een aanzienlijke invloed op de politieke wereld of de economie. Tevens moet zij overgaan tot het corrumperen of intimideren van anderen of zichzelf afschermen tegen vervolging. Het gebruik van contrastrategieën is dus een van de voorwaarden om tot het bestaan van een criminele organisatie te kunnen besluiten. Louter lidmaatschap van de organisatie is voldoende voor strafbaarheid, deelneming aan het plegen van misdrijven is daarvoor niet noodzakelijk. Met lidmaatschap wordt bedoeld het lid worden van de organisatie en het uitvoeren van activiteiten ten dienste van de organisatie.

De bedoeling van de wetgever was hier een breder concept te introduceren dan dat van « Bandenbildung ». De organisatie dient uit tien of meer personen te bestaan, moet permanent of tenminste voor lange termijn opgericht worden, moet een werkverdeling hebben, een zekere hiërarchie en een vorm van infrastructuur. Dit staat niet expressis verbis in de wet en er is ook nog geen rechtspraak over.

Voor beide incriminaties is ook het voorbereidend stadium strafbaar. Met « voorbereidend stadium » wordt hier bedoeld : het scheppen van de nodige condities om het misdrijf mogelijk te maken.

9. Ierland (105)

39. Het Ierse recht maakt het mogelijk voor de regering om een « suppression order » uit te vaardigen met betrekking tot organisaties met een crimineel doel.

Een organisatie met een crimineel doel wordt als volgt omschreven :

« ­ an organisation which engages in, promotes, encourages or advocates the commission of any criminal offence or the obstruction of or interference with the administration of justice or the enforcement of the law, or

­ an organisation which engages in, promotes, encourages or advocates the attainment of any particular object, lawful or unlawful, by violent, criminal, or other unlawful means. »

Indien een « suppression order » is uitgevaardigd, wordt deze organisatie een illegale organisatie en is het een strafbaar feit om er lid van te zijn. Hier is het bewijs van louter lidmaatschap voldoende om strafbaar te zijn.

III. UITGANGSPUNTEN VAN DE COMMISSIE

40. Doordat in het Belgisch wetsontwerp werd gekozen voor een omschrijving van het begrip criminele organisatie in een afzonderlijk artikel, kan deze definitie fungeren als de juridische standaardomschrijving van het begrip naar Belgisch recht. Zo wordt met andere woorden een maatstaf gecreëerd waarnaar in andere wetgeving kan worden verwezen. Dat kan zowel gaan om de specialisatie binnen het opsporingsapparaat als om de toepassing van de voorlopige hechtenis, de witwaswetgeving, de bevoegdheid van de nationaal magistraten, enzovoort (106).

De meeste commissieleden richtten hun aandacht echter eveneens op de zogenaamde proactieve opsporing en het gebruik van wat « bijzondere opsporingsmethoden » wordt genoemd.

De minister had daar trouwens in zijn memorie van toelichting duidelijk op gealludeerd. Op een bepaald ogenblik beweerde hij zelfs dat voor het uitwerken van een wettelijk kader daarvoor, de voorafgaande omschrijving van de criminele organisatie « noodzakelijk was » (107).

Als gevolg daarvan werd in de commissie herhaaldelijk gediscussieerd over de twee juridische functies die de definitie dient te vervullen : die van constitutief bestanddeel van een aantal nieuwe misdrijven en die van criterium voor (onder meer) de strafprocedure.

41. De commissie voor de Justitie vroeg de onderzoekscommissie haar een algemeen advies te verstrekken over het wetsontwerp.

De leden van de onderzoekscommissie discussieerden uitgebreid over het ontwerp (juni-juli en oktober 1997), dat heel wat vragen had opgeroepen wegens zijn « beweerd » ruim toepassingsgebied en de onduidelijkheid over de grenzen van de strafbaarstelling (108).

42. De onderzoekscommissie heeft zich niet toegelegd op een tekstanalyse van het bestaande ontwerp, maar op een globale analyse in het kader van haar onderzoek naar :

­ de behoefte aan een eigen juridische omschrijving,

­ de vraag welke aspecten van het criminologische fenomeen strafrechtelijk moeten worden aangepakt,

­ de behoefte aan nieuwe specifieke delictsomschrijvingen,

­ de strategische krachtlijnen waarmee die nieuwe wetgeving rekening moet houden, met inbegrip van de rechtsbeginselen die gevaar kunnen lopen.

1. Onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie

43. Hierboven werd reeds gewezen op het onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie. De onderzoekscommissie heeft deze problematiek nader uitgediept tijdens een reeks vergaderingen waarin onder meer met vertegenwoordigers van de minister het door de Kamer goedgekeurde wetsontwerp onder de loep werd genomen. De minister kondigde een duidelijk onderscheid aan tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie (109). De discussie toonde echter aan dat de criminologische definitie erg sterk heeft doorgewerkt in de formulering van het wetsontwerp. Deze overname zorgde voor veel verwarring zodat keer op keer de vraag rees welke definitie men zou hanteren voor uitzonderingsregimes in de strafvordering (110).

44. Verscheidene senatoren pleiten duidelijk voor een onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie.

Zo verklaarde een lid dat « het onderscheid tussen het criminologisch begrip georganiseerde criminaliteit en de strafrechtelijke definitie van een criminele organisatie essentieel is. Als we het criminologisch begrip in het strafrecht plaatsen, komen we tot een al te ruime strafbaarstelling en verleent men de politiediensten een alibi om bijzondere opsporingsmethoden te gebruiken voor misdrijven die de maatschappij in se niet bedreigen » (111).

Een ander lid merkte op dat « een zeer belangrijk punt de keuze betreft tussen de criminologische en de strafrechtelijke definitie. Moet er geen dubbele definitie worden opgesteld (112) ? »

De vorige spreker stelde dat « het belang van het onderscheid tussen de criminologische en de strafrechtelijke benadering hierin ligt dat het criminologisch beeld meer vraagt dan de strafrechtelijke benadering (cf. de Nederlandse wet op de bestuurlijke integriteit : administratiefrechtelijke aanpak van corruptie) » (113).

« Er moet dan wel over worden gewaakt dat de strafrechters de brede criminologische definitie niet strafrechtelijk toepassen. »

Een andere senator had grote twijfels over de zin van dit onderscheid :

« We hebben te maken met een maatschappelijk fenomeen dat we in de strafrechtelijke sfeer proberen onder te brengen, omdat men tot dusver beweerde de georganiseerde criminaliteit niet met de klassieke middelen te kunnen bestrijden. Toch zouden die middelen moeten volstaan op voorwaarde dat men ze met eerbiediging van de grondbeginselen van ons strafrecht verder uitbouwt en toepast. Dit probleem zou nader moeten worden onderzocht. »

« Een eenvormige definitie zou ook tot een eenvormigheid in de concepten moeten leiden. Het strafrechtelijk kwalificatief element moet bovendien als basis dienen voor de strafrechtspleging. We moeten dan ook zorgen voor eenvormige structuren. De politie in Italië werkt immers anders dan die in Frankrijk of België (114). »

« Wat doet u met de criminologische definitie ? Gaat men eerst iedereen bang maken om daarna slechts een paar gevallen te vervolgen ? We moeten voorkomen dat iedereen iedereen verdenkt. Dient men geen afstand te nemen van de criminologische benadering en zich te beperken tot een strikte strafrechtelijke norm ? In het regeringsontwerp gaat men daar niet nader op in. Na de lectuur van het ontwerp vrezen sommige vakbonden dat ze als criminele organisatie zullen worden beschouwd (115). »

De commissie is eenstemmig van oordeel dat de criminologische omschrijving van het maatschappelijk verschijnsel niet kan doorgaan als een strafrechtelijke definitie.

De nood aan een dergelijke definitie wordt hierna geanalyseerd.

2. Een afzonderlijke procedurele definitie ?

45. Tijdens de discussie kwam meer en meer tot uiting dat er mogelijk drie omschrijvingen nodig waren, elk met hun eigen achterliggende doelstelling. Tussen de criminologische (voor de maatschappelijke beeldvorming en het algemeen beleid) en de strafrechtelijke (die bepaalde gedragingen verbiedt op straffe van zware sancties), zou nog een andere definitie zitten, namelijk een procedurele.

De onderzoekscommissie had dan ook een gedachtewisseling over de vraag of de minister met zijn wetsontwerp voldoende onderscheid maakt tussen georganiseerde criminaliteit, als criminologisch fenomeen, waarbij enige flexibiliteit t.a.v. de gebruikte begrippen verdedigbaar is en waarin ook legale gedragingen kunnen opgenomen worden, en betrokkenheid bij criminele organisaties als strafbare gedraging, waarbij een scherpere aflijning nodig is. Moet er tussen die twee nog een derde, opsporingsgerichte definitie gehanteerd worden (politierecht/strafvordering) (116) ?

Een lid merkt op dat een wetenschappelijke aanpak een criminologische definitie vereist. Een dergelijke definitie kan dan operationeel worden aangewend om de verschijnselen die voldoen aan de elementen van de definitie te inventariseren. Dit lijkt het lid de reden te zijn waarom men een criminologische definitie voorstelt, namelijk om een grondig onderzoek te kunnen doen naar de omvang en de aard van de georganiseerde criminaliteit in België.

Daarentegen heeft een strafrechtelijke omschrijving enkel tot doel de beteugeling van het fenomeen mogelijk te maken. De vraag is of er geen tussendefinitie moet zijn. Het onderzoek strekt ertoe strafbare feiten aan het licht te brengen. Wat al dan niet strafbaar is hangt af van de manier waarop het misdrijf « georganiseerde criminaliteit » wettelijk wordt omschreven. De strafrechtelijke omschrijving is aldus in zekere zin determinerend voor de vraag wat er al dan niet moet worden onderzocht. Het probleem van de georganiseerde criminaliteit blijkt evenwel dermate complex te zijn dat het gevaar bestaat dat de strafrechtelijke omschrijving onvoldoende toelaat het fenomeen praktisch te benaderen, b.v. doordat in de strafrechtelijke omschrijving ­ gelet op het legaliteitsbeginsel ­ te scherpe grenzen zijn afgelijnd.

Met een opsporingsdefinitie zou men een bepaald probleem kunnen oplossen. Dit zou toelaten het fenomeen « georganiseerde criminaliteit » met voldoende realiteitszin en flexibiliteit te benaderen, evenwel rekening houdend met wat als georganiseerde criminaliteit strafbaar kan of moet worden gesteld. Daarbij rijst de vraag naar de toepassing van bijzondere opsporingsmethodes en hun grenzen (117).

46. Natuurlijk beïnvloeden de verschillende definities mekaar. Wanneer men voor een ruime definitie kiest op het ene vlak (strafrechtelijk bijvoorbeeld), kan men pleiten voor een meer veeleisende definitie op het andere vlak (strafvorderlijk of criminologisch) (118). Zo heeft Nederland een zeer ruime definitie van criminele organisaties (artikel 140 van het Wetboek van strafrecht) (119) waaronder een veelheid van groepscriminaliteit gevat kan worden, die men niet noodzakelijk als « georganiseerde criminaliteit » moet boekstaven (120). Voor het criminologisch onderzoek naar welke georganiseerde criminaliteit de integriteit van de rechtsstaat en zo doende de democratie in gevaar brengt, hanteerden de onderzoekers van het Nederlandse Parlement een striktere definitie (zie supra). Nu ook in de Nederlandse wet op de politieregisters en het Wetboek van strafvordering een kader voor anonieme getuigenissen (121) of voor bepaalde ingrijpende opsporingsmethoden (122) een plaats krijgt, koppelt men dat niet aan het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht. Een vergelijkbare strategische keuze maakte de Belgische wetgever toen hij een ruim witwasmisdrijf (artikel 505 van het Strafwetboek) (123) koppelde aan een meer beperkte meldingsplicht (124) voor financiële instellingen (125).

Een lid vindt dat het voor de bestrijding belangrijk is dat men niet alleen beschikt over strafrechtelijke bepalingen maar ook over een specifieke definitie van het verschijnsel georganiseerde criminaliteit(126).

Een ander lid verklaart voorstander te zijn van een opsporingsgerichte definitie, voor zover ze als volgt kan worden begrepen : indien de omstandigheden diegene zijn die in de definitie worden omschreven, dan mogen bijvoorbeeld bepaalde politietechnieken worden toegepast (127).

47. De vertegenwoordiger van de minister zag geen behoefte aan een derde definitie. « Een koppeling van de bijzondere politietechnieken aan de criminologische definitie lijkt mij uitgesloten. De koppeling moet gebeuren aan de definitie die in het Strafwetboek zal worden opgenomen (128). »

Het ontwerp kiest dus voor een gelijkschakeling van de omschrijving van criminele organisaties als bestanddeel van delictsomschrijvingen met het beslissingscriterium dat bijzondere maatregelen bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit rechtvaardigt.

Verschillende leden hadden eveneens bezwaren tegen de invoering van een afzonderlijke procedurele definitie. In dat verband herinnerden zij aan het adagium van Javolenus : « Omnis definitio in iure (civile) periculosa est; rarum enim est ut non subversi potest » . Wanneer men drie definities zou invoeren met onderscheiden rechtsgevolgen, wekt dat niet alleen de indruk van een casuïstische aanpak, maar creëert dat ook verwarring. Daarom moeten bij de vaststelling van een strafrechtelijke definitie de beginselen van de rechtsstaat en inzonderheid het lex certa -principe worden geëerbiedigd.

De onderzoekscommissie verkiest derhalve een strikte omschrijving van het strafbaar gedrag met daarnaast een andere omschrijving voor de aanpak van het fenomeen door de overheid. In se is er dus geen nood aan een procedurele definitie.

De onderzoekscommissie zal in deze kwestie een definitief standpunt innemen nadat zij de problematiek van de proactieve recherche en de bijzondere opsporingsmethoden heeft onderzocht (129).

De commissie is nu reeds van oordeel dat de bijzondere opsporingsmethoden niet alleen voor de opsporing van criminele organisaties kunnen worden gebruikt, maar ook voor die van andere misdrijven die met dat doel bij wet worden bepaald. Bij de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden moeten alleszins de beginselen van de legaliteit, de subsidiariteit, de proportionaliteit en de legitimiteit in acht worden genomen.

3. Het uitzonderlijke van georganiseerde criminaliteit

48. De onderzoekscommissie vroeg zich af wat georganiseerde criminaliteit als fenomeen zo anders maakt, dat de « gewone » strafrechtelijke aanpak niet volstaat.

Volgens haar ligt dat vooral in :

a) het ondernemingskarakter :

Dit behelst enerzijds de continuïteit van het geheel, ondanks het komen en gaan van individuen, en anderzijds de taakverdeling (130), waardoor enkel de (makkelijk vervangbare) uitvoerders het vuile werk doen, dat het grootste risico op betrapping inhoudt en dat zonder al te veel (bewijs)problemen onder de nu bestaande delictsomschrijvingen valt.

b) De capaciteit om door contrastrategieën het normale overheidsoptreden tegen de groep of zijn belangen te verlammen of te neutraliseren :

­ met legale middelen : bijzondere juridische en financiële technieken (welke niet strafbaar zijn);

­ met ontoelaatbare middelen (geweld, intimidatie of corruptie). Die zijn meestal al strafbaar, maar leveren vaak toerekenings- en bewijsproblemen op.

49. De onderzoekscommissie heeft zich op grond van haar eigen opvatting gebogen over de vraag of en, zo ja, hoe de Belgische strafwet hervormd moet worden opdat zij zinvol zou kunnen zijn voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De commissie is ervan overtuigd dat een louter strafrechtelijke aanpak niet afdoende zal zijn.

Het uitgangspunt van de commissie is daarbij dat een strafrechtelijke definiëring in geen geval ruim kan worden opgevat. Dit lijkt in het wetsontwerp nochtans wel het geval te zijn. De commissie stelt vast dat in het ontwerp misschien zelfs meer strafbaar wordt gesteld dan wat op basis van de criminologische definitie werd opgenomen in de beeldvorming inzake georganiseerde criminaliteit (131). Zoals boven reeds werd vermeld (zie nr. 19) werd in het jaarrapport georganiseerde criminaliteit immers gewerkt met een « geoperationaliseerde » definitie van georganiseerde criminaliteit. Dit betekent dat het toepassingsbereik van de criminologische definitie aan de hand van een aantal indicatoren feitelijk werd beperkt (zie bijvoorbeeld de vereiste die wordt gesteld met betrekking tot een totaal geschat wederrechtelijk vermogen van ten minste tien miljoen frank op jaarbasis). Deze beperking is niet terug te vinden in de definiëring van het wetsontwerp.

Veel gedragingen die onder georganiseerde criminaliteit vallen en door het wetsontwerp strafbaar worden gesteld, zijn het reeds op grond van de vigerende wetgeving. Het nieuwe ontwerp laat alle bestaande strafbaarstellingen die specifiek op groepscriminaliteit gericht zijn, onaangetast.

Hierna wordt ingegaan op de bedoeling van de voorgestelde strafbaarstellingen, het verschil ervan met bendevorming en de vraag of groeperingen die met illegale middelen op politieke beïnvloeding gericht zijn, als zodanig als criminele organisaties zouden kunnen worden behandeld. Met andere woorden, de toegevoegde waarde van de nieuwe strafbaarstelling zal hierna worden onderzocht.

4. Bedoeling van de nieuwe misdrijven

50. In het licht van wat voorafgaat, rijst de vraag of de bestaande strafwetgeving al dan niet volstaat voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

Sommigen, onder wie de regering met het wetsontwerp betreffende criminele organisaties dat inmiddels door de Kamer van volksvertegenwoordigers is goedgekeurd, beantwoorden deze laatste vraag ontkennend en voeren de twee volgende redenen aan ter verantwoording van de nood aan een nieuwe incriminatie van criminele organisaties in het kader van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit.

In de eerste plaats zou deze incriminatie de mogelijkheid bieden :

« de personen strafbaar te stellen, die deel uitmaken van een criminele organisatie, of die deelnemen aan de voorbereiding of de uitvoering van een geoorloofde activiteit. De bedoeling van het ontwerp is meer bepaald om via artikel 343, § 1, eigenlijk de personen strafbaar te stellen die deel uitmaken van een criminele organisatie, ook al hebben ze niet de bedoeling een misdrijf in het raam van deze organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende. Het voorgestelde artikel 343, § 2, heeft tot doel iedere persoon te bestraffen die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken ervan (132) ».

In de tweede plaats zou een nieuwe incriminatie feiten die thans al strafbaar zijn en die in het kader van een criminele organisatie worden gepleegd, zwaarder kunnen bestraffen (zie bijvoorbeeld artikel 496, dat de oplichting bestraft met een maximum van 5 jaar; als iemand deelneemt aan een beslissing in het raam van een criminele organisatie om een oplichtingsmechanisme op te zetten is hij strafbaar met 5 tot 10 jaar). » (133)

5. Verschil met bendevorming

51. In het licht van de vraag naar de nood aan een nieuwe incriminatie werd door de commissie nagegaan in welke mate het misdrijf bendevorming (vereniging van boosdoeners, artikel 322 en volgende van het Strafwetboek) mogelijkheden biedt voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit en op welk vlak er eventueel lacunes zijn (134).

De commissie stelt daarbij vast dat, hoewel in de memorie van toelichting bij het ontwerp en bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer er steeds opnieuw op werd gehamerd dat het bij criminele organisaties om een fundamenteel verschillende benadering ging dan bij bendevorming (135), er toch herhaaldelijk wordt verwezen naar de betekenis van gelijkluidende bepalingen in artikel 322 e.v. van het Strafwetboek (136).

De bestaande bepalingen over bendevorming zouden op vier punten verschillen of afwijken van hetgeen in een strafrechtelijke definitie van georganiseerde criminaliteit vervat moet zijn (137).

52. Een eerste verschil zou liggen in het feit dat het bestaande artikel 322 van het Strafwetboek inzake bendevorming een strafbaarstelling beoogt van het plegen van een aanslag op personen of eigendommen, terwijl in de voorgestelde strafrechtelijke definitie van criminele organisaties handelingen strafbaar gesteld zouden worden die misdrijven zijn met een gevangenisstraf van 3 jaar of meer, en die tot doel hebben vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden, openbare of particuliere ondernemingen af te wenden.

De commissie ziet in dat beide elkaar niet noodzakelijk overlappen. Toch zou dat het geval kunnen zijn, zodat de vraag rijst op welke argumenten het gebruik van de twee verschillende criteria steunt. In elk geval heerst er op dat vlak weinig duidelijkheid. Dat is des te meer het geval aangezien de zinsnede « aanslagen op personen of eigendommen » uit de strafbaarstelling van bendevorming in de praktijk een heel brede invulling kan krijgen. M. De Swaef is bijvoorbeeld van mening dat verenigingen van valsmunters zonder twijfel onder vigeur van artikel 322 van het Strafwetboek vallen (Bendevorming , blz. 6 in Comm. Strafrecht ). Zo zouden grootscheepse fraude en witwassen volgens sommigen op die manier als bendevorming kunnen worden gekwalificeerd en dus als een aanslag op personen of eigendommen.

53. Het tweede verschil tussen bendevorming en de incriminatie criminele organisatie zou volgens sommigen liggen in het vereiste moreel delictsbestanddeel, waarbij artikel 322 een persoonlijke intentie zou vereisen om binnen de vereniging een misdrijf te plegen, met name een aanslag op personen of eigendommen. Volgens M. De Swaef bestaat het moreel bestanddeel van het misdrijf « in de bewuste wil, welke ook de beweegredenen daartoe zijn, van de bende lid te zijn » (Bendevorming , blz. 4 in Comm. Strafrecht ). Bij de voorgestelde nieuwe incriminatie zou men niet de intentie hoeven te hebben om zelf misdrijven te plegen in het raam van de organisatie of om deel te nemen aan die misdrijven op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende. Strafbaar zou dan zijn het louter deel uitmaken van de criminele organisatie of het deelnemen aan de voorbereiding of de uitvoering van een geoorloofde activiteit, waarbij men weet heeft van het crimineel karakter van de organisatie » (138).

Hoewel de tekst van artikel 322 van het Strafwetboek een zekere dubbelzinnigheid ten aanzien van het moreel element bevat (139), merkt de onderzoekscommissie toch op dat op deze manier een te strikte interpretatie wordt gegeven aan artikel 322 van het Strafwetboek.

Er zijn immers rechterlijke uitspraken terug te vinden waarin wordt beslist dat voor een veroordeling niet « de persoonlijke intentie vereist is om binnen de vereniging een misdrijf te plegen, nl. een aanslag op personen of eigendommen ». Integendeel, zij vereist als moreel element dat de verdachte « de weloverwogen wil (volonté délibérée) » heeft om lid te zijn van de bende (140), terwijl hij bewust is van het feit dat die gevormd is om aanslagen te plegen op personen of eigendommen (141).

In het licht van deze rechtspraak zijn sommigen dan ook van oordeel dat een nieuwe strafbaarstelling van criminele organisaties op het vlak van het moreel element niets nieuws zou brengen. Anderen menen echter dat deze rechtspraak een te verregaande interpretatie is van de bestaande incriminatie bendevorming.

54. Een derde verschil tussen bendevorming en een nieuw in te voeren incriminatie van criminele organisatie zou liggen in het feit dat de constitutieve elementen in de nieuwe strafbaarstelling veel preciezer kunnen worden omschreven en strengere eisen stellen. Artikel 322 bevat drie constitutieve elementen, namelijk het bestaan van een vereniging, de organisatie van de vereniging en het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of eigendommen. In een nieuwe bepaling zouden bijkomende constitutieve elementen ingevoegd kunnen worden.

Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende criminele organisaties vereist het bestaan van een criminele organisatie het verenigd zijn van de volgende constitutieve elementen :

1º een verband tussen verschillende personen;

2º een specifieke finaliteit die erin bestaat de bedoeling te hebben op geconcerteerde wijze misdrijven te plegen van een bepaalde zwaarte (strafbaar met een gevangenisstraf van drie jaar of met een zwaardere straf);

3º de doelstellingen van de criminele organisatie. Deze kunnen tweeërlei zijn :

­ het realiseren van winst;

­ het destabiliseren van het staatsapparaat of het beïnvloeden van de werking van de economie;

4º de criminele organisatie wordt ook getypeerd door de gehanteerde middelen om haar doelstellingen te realiseren : intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, commerciële of andere structuren om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken (142). Dit zou dan inhouden dat de bewijslast hoger is om het bestaan van de criminele organisatie te bewijzen, maar eens de criminele organisatie bewezen, is het ontwerp wat ruimer m.b.t. de mogelijkheden tot vervolging van diegenen die deel uitmaken van deze organisatie of deelnemen aan de activiteiten ervan » (143).

De onderzoekscommissie ontkent geenszins dat de omschrijving van artikel 342 gedetailleerder is dan die van artikel 322. Maar deze nieuwe definitie roept ook vragen op. Men zal immers stellen dat de cumulatieve voorwaarden opgenomen in de nieuwe definitie snel bereikt zullen worden, omdat zowel voor het oogmerk van de vereniging als voor de aan te wenden middelen het volstaat dat één element uit de lange reeks aanwezig is.

55. Met betrekking tot de middelen die criminele organisaties inzetten om hun doel te bereiken, te weten intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, commerciële of andere structuren, kan men ervoor pleiten dat een aantal van deze elementen gezamenlijk aanwezig moeten zijn (144).

Sommige senatoren pleiten ervoor dat de bepaling meer de nadruk zou leggen op het gebruik van die middelen als contrastrategie, om de belangen van de vereniging af te schermen tegen opsporing en bestraffing. Anderen hadden daarbij hun bedenkingen,

vooral omdat zij vreesden dat deze strategieën moeilijk te omschrijven en te bewijzen zijn als constitutief bestanddeel van een delictsomschrijving (145). Het wetsontwerp beschouwt de contrastrategieën niet als beslissend (145).

Volgens de onderzoekscommissie kunnen er in dit verband twee wegen worden bewandeld.

Indien men er enerzijds van uitgaat dat de invoeging van de contrastrategieën als constitutief bestanddeel tot onoverkomelijke definitie- en bewijsproblemen aanleiding zou geven, dan moet deze optie worden verworpen.

Het is echter niet uitgesloten dat in de criminologische definitie wel het gebruik van contrastrategieën wordt vereist om van georganiseerde criminaliteit te kunnen spreken.

Anderzijds kan men overwegen dat één van de opgesomde technieken wordt gebruikt om de organisatie af te schermen tegen het overheidsoptreden en niet louter voor het plegen van de misdrijven die de activiteit van de organisatie uitmaken.

56. Tenslotte zou het vierde onderscheid met bendevorming de invalshoek van het strafrechtelijk beleid zijn. Terwijl artikel 322 het plegen van bepaalde misdrijven beoogt, zou een nieuwe incriminatie eerder de criminele structuur viseren (146).

In het licht van hetgeen hierboven werd uiteengezet, met name door de rechtspraak van het Hof van Cassatie, meenden sommige leden van de commissie dat het hierboven aangehaalde vierde verschil niet wezenlijk is. Volgens hen kunnen de wettelijke bepalingen inzake bendevorming ook een bepaalde structuur betreffen (147).

57. De onderzoekscommissie besloot dan ook dat geen van de vier argumenten over het « fundamentele verschil » tussen bendevorming en criminele organisaties, echt doorslaggevend was. Indien men toch tot nieuwe incriminaties besluit, dan zullen die als vernieuwend worden bestempeld, omdat zij inderdaad een aantal klassieke grenzen van het strafrecht verleggen. De leden vroegen zich dan ook af of het ontwerp de grens niet te ver verlegt en wezen op de kritiek van de Raad van State op het ontwerp (148).

De leden constateerden dat, wanneer men niet besluit tot een fundamenteel nieuwe aanpak die aanleiding geeft tot nieuwe incriminaties, het dan vooral zal gaan om een uitbreiding van de strafbaarheid en een strafverzwaring voor bestaande delicten.

Bijgevolg blijven de volgende opties open.

Ofwel gelooft men dat de criminele organisaties een bijzonder gevaarlijke vorm van bendevorming uitmaken omdat ze gebruik maken van agressieve contrastrategieën. Het gaat dan om bendes die zich agressief afschermen en dus nog moeilijker uit te schakelen vallen.

In dat geval zal het gebruik van agressieve contrastrategieën (of : specifieke methoden) door de organisatie een verzwarende omstandigheid uitmaken voor de bendeleden.

Ofwel oordeelt men dat de verwarring over de precieze draagwijdte van de misdrijven van artikel 322 e.v. sterk doorgewerkt heeft in de formulering van de nieuwe misdrijven. In dat geval dient bendevorming duidelijker te worden onderscheiden van de nieuwe misdrijven (149).

Dat zou kunnen door bij bendevorming de wil om samen misdrijven te plegen expliciet te vereisen, zonder dat het evenwel voor de strafbaarheid van individuele leden nodig is dat de bende al begonnen is met het plegen van de misdrijven waarvoor zij was opgericht. Dat zou de overheid toelaten op te treden tegen de groep, zonder dat ze moet wachten op een begin van uitvoering van de beoogde misdrijven. De overheid moet zodoende niet het risico lopen op de onherroepelijke schade die zich zou kunnen voordoen als men langer wachtte. Daar er slechts voorbereidingshandelingen zijn getroffen en er weinig « harde » elementen tegen de bendeleden bestaan, zal de strafbaarheid vooral de echte leden betreffen. Voor buitenstaanders die optreden als occasionele helpers of opdrachtgevers moet men terugvallen op de regels van deelneming (150).

Voor de ­ meer bestendige ­ criminele organisaties moet het bewuste lidmaatschap strafbaar kunnen worden gesteld, zonder dat van dat lid de deelneming aan enig misdrijf van de organisatie vereist wordt. Wel is het daarvoor nodig dat de organisatie als dusdanig reeds ernstige misdrijven heeft gepleegd (151). Dat zal het bewijs van het crimineel karakter van de organisatie en van de kennis die een verdachte daarvan had, vergemakkelijken. Ook lijkt het de enige manier om de continuïteit van de organisatie vast te stellen.

De onderzoekscommissie gelooft immers dat enkel duurzame ondernemingen als criminele organisaties mogen worden beschouwd.

Dat was trouwens ook de oorspronkelijke bedoeling van de strafbepalingen van artikel 322 e.v., tot de rechtspraak de toepassing daarvan uitbreidde tot organisaties met het oog op één enkel misdrijf (152). Dat laatste was nodig geworden wegens het minder stabiele karakter van vele bendes.

Met de nieuwe strafbaarstellingen zouden dan de meer permanente en resistente groepen aangepakt kunnen worden. Een aantal van de middelen die de onderzoekscommissie niet als doorslaggevend beschouwt, zoals het misbruik van rechtspersonen of commerciële structuren, kunnen er wel op wijzen dat de groep inderdaad een « onderneming » is.

6. Op politieke beïnvloeding gerichte ondernemingen

58. De onderzoekscommissie stelt de vrijheid van vereniging en meer specifiek de vrijheid om zich te verenigen met het oog op politieke activiteiten als een zeer belangrijk grondwettelijk beginsel voorop.

De commissie is zich echter bewust van mogelijke verbanden tussen sommige politiek geïnspireerde groepen en « gemeenrechtelijke criminaliteit », wanneer het clandestien karakter van die groepen hen in bepaalde gevallen tot « verwervingscriminaliteit » leidt, die eventueel kan uitgroeien tot georganiseerde criminaliteit.

Onderdelen van politieke bewegingen die geweld of « financieringsmisdrijven » plegen (ontvoering, afpersing, diefstal, drugshandel, ...) kunnen natuurlijk wel voor die misdrijven gestraft worden (153).

Het is duidelijk dat personen onder de vlag van een bepaalde politieke doelstelling misdrijven kunnen plegen die als georganiseerde criminaliteit kunnen worden omschreven (154). In ieder geval moet echter worden vermeden dat een politieke beweging door een nieuwe strafbaarstelling buiten de wet zou worden gesteld.

De onderzoekscommissie gelooft dat voor de op winst gerichte criminele groeperingen de beïnvloeding van de bedrijfswereld of het bestuur niet het oogmerk van de vereniging is. Zij vormt ofwel een middel (155) om winst te behalen of te behouden, ofwel (wanneer er bijvoorbeeld een weerslag bestaat op de legale markt) een louter gevolg van de criminaliteit, niet het oogmerk van de organisatie.

59. De onderzoekscommissie stelde ook vast dat er voortdurend verwarring bestaat tussen het oogmerk van de vereniging (winst) en de activiteiten van de vereniging om dat oogmerk te bereiken (ernstige misdrijven) (156).

7. Vereisten voor de strafbaarheid van individuen

60. De onderzoekscommissie heeft de vervlechting ­ in allerlei gradaties ­ tussen de activiteiten van criminele organisaties en die van de zogenaamde legale economie vastgesteld. Zij acht het belangrijk dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de leden van de criminele organisatie enerzijds en anderen, zoals occasionele helpers, huurlingen, externe experten of investeerders. Dit onderscheid zou in een nieuwe incriminatie duidelijk uit de verf moeten komen (157) (158). Ook kolonel Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, waarschuwde ervoor niet allerlei (te) onderscheiden vormen van betrokkenheid bij het fenomeen georganiseerde criminaliteit over dezelfde kam te scheren :

« Georganiseerde criminaliteit heeft vier componenten. Ten eerste zijn er de daders met wie wij ons op het ogenblik intens bezig houden. Er zijn echter ook slachtoffers, met wie wij ook intensief zouden moeten omgaan. Ten derde zijn er de toeleveranciers van de georganiseerde criminaliteit, mensen die hand- en spandiensten leveren. Op het ogenblik behandelen wij die te veel op dezelfde voet als de echte georganiseerde criminelen, zodat ons niveau veel te diep wordt. »

« Ik denk dat wij hier juridische begrippen als bendevorming en dergelijke meer moeten hanteren. Ten slotte zijn er de gecorrumpeerden en de corruptibelen, die een heel essentieel element uitmaken van de georganiseerde criminaliteit » (159).

a) Lidmaatschap of zij die zich bewust engageren in de organisatie

61. Wat dient te worden verstaan onder het eenvoudig lidmaatschap van een criminele organisatie ?

De onderzoekscommissie deelt de bezorgdheid van de Raad van State over het legaliteitsbeginsel, waarop ons strafrecht rust. Dat houdt onder meer in dat een rechtzoekende, op het ogenblik dat hij een bepaalde gedraging overweegt, uit de lectuur van de wet kan afleiden of die gedraging al dan niet verboden is (lex certa- principe). Zij vraagt zich af of het in deze gepast is « de loutere gedraging van een persoon die, met kennis van zaken, een ongeoorloofde feitelijke toestand aanvaardt, strafbaar te stellen » (160).

62. De onderzoekscommissie acht het noodzakelijk dat de omschrijving van lidmaatschap (161) voldoende het actief engagement binnen de organisatie zou verwoorden (162).

Daarbij rijst de vraag naar het moreel delictsbestanddeel. Het wetsontwerp betreffende criminele organisaties bepaalt alleen wat niet nodig is (163) terwijl in de memorie van toelichting bij het ontwerp wordt vermeld dat het nodig is « dat de persoon weet heeft van het feit dat hij optreedt voor een criminele organisatie » (164).

De commissie is van mening dat een nieuwe incriminatie duidelijk zou moeten maken :

­ wat een persoon moet weten over de organisatie, haar activiteiten en zijn bijdrage daaraan;

­ wat de potentiële dader moet willen;

­ op welk moment de vereiste kennis en intentie aanwezig moeten zijn.

Twee opties staan open.

­ Het is mogelijk kennis en intentie te vereisen voor alle bestanddelen.

­ Net zo goed kan men dat alleen doen voor de persoonlijke gedraging terwijl nalatigheid zou volstaan ten aanzien van de vraag of de groep waarvoor men werkt, voldoet aan de vereisten van de definitie van criminele organisatie (1651).

Dit laatste zou neerkomen op een gemengde schuldvorm, waarbij ten aanzien van de samenstellende delictsbestanddelen een verschillende schuldvorm vereist wordt. De leden van de onderzoekscommissie wijzen echter op de gevaren van deze laatste keuze (166).

De onderzoekscommissie gelooft bijgevolg dat de strafbaarheid van lidmaatschap van een criminele organisatie gedefinieerd dient te worden op een wijze die voldoende duidelijkheid verschaft en rekening houdt met zowel het materieel als het moreel delictsbestanddeel.

63. Het oprichten of leidinggeven moet vanzelfsprekend steeds als een verzwarende omstandigheid van lidmaatschap in aanmerking worden genomen.

64. De onderzoekscommissie vraagt eveneens om aandacht voor een ander knelpunt : dat van de zgn. « sleepers » , zijnde structureel potentieel actieve leden. Het gaat dus om de reserve die lange tijd geen contact heeft met de actieve leden, maar beschikbaar blijft (stand-by) en kan opgeroepen worden wanneer de organisatie de tijd gekomen acht om hen bij de actie te betrekken (167).

Zij vraagt zich af of en, zo ja, onder welke omstandigheden, men hen zonder meer kan straffen als « leden ».

Indien men deze vraag bevestigend zou beantwoorden, rijst de vraag of de belofte om zich ter beschikking te houden van de criminele organisatie op zich voldoende zou zijn voor een strafbaarstelling. Zo ja, dan gaat het om een aflopend misdrijf. Of zou men kunnen aannemen dat het om een voortdurend misdrijf gaat waardoor degene die de belofte doet, lid wordt en blijft ? Dit is onder meer van belang voor de verjaring.

De commissie is van oordeel dat er argumenten zijn om de « sleepers » als lid te bestraffen. Het bewijs dat zij structureel potentieel actief zijn geweest en daardoor andere misdrijven van de criminele organisatie mogelijk hebben gemaakt, moet met objectieve elementen worden geleverd. Dit is een feitenkwestie. Zo kan een « sleeper » na verloop van tijd zijn lidmaatschap als beëindigd beschouwen. Er mogen in ieder geval met het oog op de bewijsvoering geen vermoedens in het leven worden geroepen.

Vanzelfsprekend is het loutere feit dat iemand voorkomt op een namen- of ledenlijst die werd aangetroffen bij criminelen of terroristen volgens de onderzoekscommissie op zichzelf onvoldoende om iemand strafbaar te stellen. Criminelen kunnen om het even wie op hun lijst plaatsen. Dit feit kan natuurlijk wel aanzet zijn tot verder onderzoek.

Waarschijnlijk zal de overheid alleen met bijzondere opsporingstechnieken (een undercover-operatie) de « sleeper » uit zijn tent kunnen lokken, zodat hij gedragingen stelt waaruit zijn betrokkenheid bij de organisatie blijkt. Daarbij zal zij evenwel steeds balanceren op de rand van de uitlokking.

De onderzoekscommissie meent dat in dit geval niet voor een formulering mag worden gekozen die met betrekking tot het lidmaatschap van een criminele organisatie de facto zou neerkomen op een omkering van de bewijslast.

b) Buitenstaanders

65. Het associatiemisdrijf zorgt al voor een loskoppelen van het « klassieke » misdrijf. De vraag die daarop volgt, is natuurlijk die naar de strafbaarheid van buitenstaanders, d.w.z. niet-leden, die niet structureel hand- en spandiensten verlenen aan de organisatie of haar leden. Het probleem daarbij is het adequaat onderscheid tussen de leden en de buitenstaanders.

66. De eerste mogelijkheid is dat de buitenstaander een dienst verleent die een klassiek misdrijf uitmaakt : b.v. door het plegen van een valsheid in geschriften, een witwasmisdrijf, een bedrieglijke verberging, ...

De tweede mogelijkheid bestaat erin dat de dienst één van de misdrijven van de organisatie uitmaakt. Dan kan de buitenstaander daarvoor gestraft worden.

In beide gevallen bestaat er dus al strafbaarheid, maar de vraag rijst of er een verzwarende omstandigheid moet worden gecreëerd om zwaardere straffen op te leggen (168).

67. De derde en belangrijkste vraag betreft de strafbaarheid van de buitenstaander die aan de organisatie of haar leden een dienst verleent die op zich geen misdrijf uitmaakt, en zonder dat hij betrokken is ­ zelfs niet als deelnemer ­ bij de misdrijven van die organisatie (169). De regering beantwoordt deze vraag bevestigend. De onderzoekscommissie is zich bewust van het praktische belang van de bijdrage van sommige « buitenstaanders » zodat de strafbaarheid onder strikte voorwaarden eventueel kan worden overwogen.

68. Volgens een aantal rechtsgeleerden is deelneming (de artikelen 66-69 van het Strafwetboek) ook mogelijk voor het misdrijf van bendevorming (170). Dat kan alleszins niet wanneer het hoofdfeit onopzettelijk gepleegd werd. Opdat er van een deelnemingsgedraging sprake kan zijn, zal ook daarvoor deelnemingsopzet vereist zijn. Men kan dus niet strafbaar zijn voor onvrijwillige of onbewuste diensten bij bendevorming (artikel 322 van het Strafwetboek), zelfs niet indien dat gebeurde wegens zware nalatigheid (culpa lata ).

69. Men kan argumenteren dat een associatiemisdrijf zich niet leent tot deelneming in de zin van Boek I van het Strafwetboek. Wanneer men dan toch buitenstaanders wil straffen die niet deelnemen aan enig misdrijf van de organisatie, moet men wel de piste van de specifieke strafbaarstelling in Boek II van het Strafwetboek kiezen. Het verdient dan wel de voorkeur het verboden gedrag scherper af te lijnen.

70. Dat kan op twee manieren :

a) het specificeren van het materieel delictsbestanddeel : het verlenen van wapens, schuilplaatsen, het stellen van daden van vermogensbeheer, e.d. Alleszins valt het sterk aan te bevelen de strafbaarheid te beperken tot de persoon die, zonder lid te zijn, bepaalde bijdragen levert tot het succes van de organisatie. Zo vermijdt men verwarring tussen leden en buitenstaanders. De wetgever moet zich daarbij afvragen hoe de strafmaat voor de buitenstaanders die occasioneel bijdragen leveren, zich moet verhouden tot die voor de leden en leiders.

b) Een andere manier om de reikwijdte van het misdrijf in te perken, is het specificeren van het moreel delictsbestanddeel.

Normalerwijze zal het gaan om (algemeen) opzet.

De onderzoekscommissie beseft de moeilijkheid : « on va se heurter au fait que les personnes incriminées diront systématiquement qu'elles n'étaient au courant de rien » (171).

Doch de rechtspraak kan de aanwezigheid van de vereiste kennis afleiden uit de (verdachte) omstandigheden waarin de verdachte de verweten gedraging stelde (172).

Volgens vaststaande rechtspraak en rechtsleer kan dat algemeen opzet ook de modaliteit van het « eventueel opzet » aannemen (173).

Daarom wijst de onderzoekscommissie op de gevaren van het gebruik van de uitdrukking « of moet weten dat » . Zij zou in de jurisprudentiële praktijk kunnen neerkomen op een de facto omkering van de bewijslast (174).

Het gevolg van de keuze voor een algemeen opzet is dat men erg veel gedragingen gaat strafbaar stellen (175).

De wetgever zou dit eventueel kunnen vermijden door voor buitenstaanders een bijzonder opzet in te voeren (het motief van de gedraging relevant maken), terwijl voor leden algemeen opzet zou blijven volstaan (176).

71. De onderzoekscommissie suggereert een onderzoek naar de mogelijkheden om occasionele hulp van buitenstaanders als medeplichtigheid te bestraffen. Het gaat om deelneming aan het verenigingsmisdrijf welteverstaan, niet aan een van de misdrijven die door de vereniging beoogd of gepleegd worden. De aanwezigheid van een hoofdmisdrijf (het zich verenigen in een criminele organisatie) lijkt gegarandeerd. Op grond van de leer van de relatief onzelfstandige deelneming (1771) is het niet vereist dat de daders

van het hoofdfeit vervolgd of veroordeeld worden. Strafbare deelneming vereist wel dat een deelnemingsopzet bewezen wordt. Wanneer dit de wetgever ongepast lijkt, zou hij als alternatief kunnen eisen dat in de specifieke delictsomschrijving van de hulp die een buitenstaander aan de organisatie verleent, een bijzonder opzet wordt opgenomen.

8. Geoorloofde activiteiten

72. De onderzoekscommissie vraagt het gebruik van de verwarrende uitdrukking « geoorloofde activiteiten van de criminele organisatie » te vermijden. Het gaat immers bij « geoorloofde » om gedragingen die op zichzelf niet strijdig zijn met enige wet, maar die strafbaar (en dus ongeoorloofd) worden wegens hun nut of betekenis voor de criminele organisatie (178).

9. Toepassing naar de plaats

73. De onderzoekscommissie benadrukt dat georganiseerde criminaliteit een bij uitstek internationaal fenomeen is. Een eventuele nieuwe incriminatie zal met dit gegeven rekening dienen te houden. Er zal moeten worden uitgemaakt in welke mate bepaalde constitutieve elementen van het misdrijf op het Belgisch grondgebied moeten gesitueerd zijn. Moet het bijvoorbeeld bij het plegen van misdrijven door de organisatie gaan om in België gepleegde misdrijven ? In dat opzicht dient trouwens te worden verwezen naar de aanbeveling van de Groep van Hoge Ambtenaren (High Level Group) van de Europese Unie, die « de Europese Raad verzoekt een gemeenschappelijk optreden vast te stellen op grond waarvan in de wetgeving van elke Lid-Staat de deelname van personen, die zich op hun grondgebied bevinden, aan een criminele organisatie als delict wordt aangemerkt, ongeacht de plaats in de Unie waar de organisatie geconcentreerd is of haar criminele activiteit uitoefent » (179).

IV. BESLUIT VAN DE ONDERZOEKSCOMMISSIE

74. Het is van belang dat het begrip georganiseerde criminaliteit duidelijk wordt omschreven. Daarbij moet ter wille van de rechtstatelijke beginselen noodzakelijkerwijze een onderscheid worden gemaakt tussen een criminologische en een strafrechtelijke definitie. De criminologische kan in ieder geval niet gehanteerd worden voor de strafbaarstelling. De strafrechtelijke definitie, indien die noodzakelijk blijkt, moet voldoende afgelijnd zijn en precies en rekening houden met alle hiervoor vermelde opmerkingen.

75. Georganiseerde criminaliteit onderscheidt zich van andere vormen van criminaliteit door haar ondernemingskarakter en haar capaciteit om het overheidsoptreden tegen criminele organisaties te neutraliseren. Deze organisaties trekken zich ook steeds minder aan van de nationale grenzen en hebben dikwijls een uitgesproken internationaal karakter.

De vraag rijst of dit alles een wijziging van de strafwet noodzakelijk maakt en, zo ja, op welke wijze.

In dat verband moet het probleem worden onderzocht van de differentiatie tussen de bestaande bepalingen inzake bendevorming (artikel 322 en volgende van het Strafwetboek) en de nieuwe strafbaarstelling van criminele organisaties zoals die door de regering is voorgesteld. Bij het invoeren van een nieuwe strafbaarstelling zal bijgevolg rekening moeten worden gehouden met de vigerende bepalingen inzake bendevorming. Ofwel zal er een coördinatie tussen de twee tot stand moeten worden gebracht ofwel een integratie.

76. Indien er nood bestaat aan een nieuwe strafbaarstelling, moet worden uitgemaakt wie er juist strafbaar moet worden gesteld. Alleszins moet worden vermeden dat op politieke beïnvloeding gerichte organisaties buiten de wet worden gesteld. Voorts moet het onderscheid tussen de leden van een criminele organisatie en de buitenstaanders duidelijk uit de verf komen.

Wat het lidmaatschap betreft, moet de strafbaarstelling duidelijk maken wat een persoon moet weten over de organisatie, haar activiteiten en zijn bijdrage daaraan. Met betrekking tot de buitenstaanders moet de vraag worden gesteld of zij die aan de criminele organisatie diensten verlenen zonder betrokken te zijn bij de misdrijven van die organisatie, strafbaar moeten worden gesteld.

In beide gevallen moet voor een strikte formulering worden gekozen die voldoet aan het legaliteitsbeginsel (lex certa -principe). Tevens mag zij niet leiden tot een omkering van de bewijslast.

77. Zowel in het materieel als in het formeel strafrecht moet rekening worden gehouden met het internationaal karakter van de georganiseerde criminaliteit. Tevens moet er inzonderheid binnen de Europese Unie werk worden gemaakt van internationale samenwerking enerzijds en onderlinge aanpassing of harmonisatie van de nationale wetgevingen anderzijds. »

2.2.3. Onderzoek door de commissie voor de Justitie van de Senaat

In het kielzog van het eerste tussentijds verslag hebben verschillende senatoren, al dan niet lid van de commissie voor de Justitie, op het wetsontwerp amendementen ingediend om de door de onderzoekscommissie aangeklaagde onduidelijkheden en dubbelzinnigheden uit de weg te ruimen. Op haar beurt heeft de regering zich op de conclusies van de onderzoekscommissie en de amendementen van de senatoren geïnspireerd om een syntheseamendement in te dienen. Zij hield daarbij eveneens rekening met de regelgeving die op Europees vlak werd uitgewerkt (180).

Op 19 maart 1998 heeft de Europese Raad inderdaad een politiek akkoord bereikt over een gemeenschappelijk optreden inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, zoals de groep op hoog niveau inzake de georganiseerde criminaliteit voorstelde (aanbeveling nr. 17 van het actieplan). De voorgestelde tekst wordt beschouwd als de eerste definitie, aangepast aan de internationale situatie, van een criminele organisatie en van de deelneming aan zo'n organisatie (181). België heeft bij dit voorstel een voorbehoud van parlementair onderzoek geformuleerd.

Artikel 1 van dit voorstel bevat de volgende definitie van een criminele organisatie :

In de zin van dit gemeenschappelijk optreden wordt onder criminele organisatie verstaan een gestructureerde vereniging die duurt in de tijd van meer dan twee personen, die in overleg optreedt om feiten te plegen welke strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste vier jaar of met een zwaardere straf, welke feiten een doel op zich vormen of een middel zijn om vermogensvoordelen te verwerven en, in voorkomend geval, onrechtmatig invloed uit te oefenen op de werking van overheidsinstanties.

De in de eerste alinea bedoelde strafbare feiten omvatten de in artikel 2 van de Europol-Overeenkomst en de bijlage daarbij genoemde feiten waarop een straf staat die ten minste gelijkwaardig is aan die welke in de eerste alinea is genoemd. »

Artikel 2, § 1, legt de lidstaten de verbintenis op de volgende handelingen strafbaar te stellen :

« a) Gedragingen van een persoon die opzettelijk en met kennis van het oogmerk en van de algemene criminele activiteit van de organisatie dan wel van het voornemen van de criminele organisatie om de betreffende strafbare feiten te plegen, actief deelneemt :

­ aan de in artikel 1 bedoelde activiteiten van een organisatie; zelfs indien hij niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering van de betrokken strafbare feiten en, onder voorbehoud van de algemene beginselen van het strafrecht van de betrokken lidstaat, zelfs indien deze niet worden uitgevoerd,

­ aan de andere activiteiten van de organisatie, waarbij hij er tevens kennis van heeft dat zijn deelname bijdraagt tot het verwezenlijken van de in artikel 1 bedoelde criminele activiteiten van de organisatie.

b) Gedragingen van een persoon die erin bestaan dat hij met een of meer personen tot overeenstemming is gekomen over de uitoefening van een activiteit waarvan de uitvoering neerkomt op het plegen van een in artikel 1 bedoeld strafbaar feit, zelfs indien hij niet deelneemt aan de feitelijke uitoefening van de activiteit. »

Artikel 2, § 2, bepaalt eveneens dat : « Ongeacht of zij hebben gekozen voor strafbaarstelling van de in lid 1, onder a) dan wel onder b) bedoelde gedragingen, bieden de lidstaten elkaar de ruimst mogelijk wederzijdse bijstand met betrekking tot de in dit artikel omschreven strafbare feiten en de strafbare feiten die onder artikel 3, lid 4, van de door de Raad op 27 september 1996 opgestelde overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie vallen. »

Het zowel door de regering als door de senatoren geamendeerde wetsontwerp werd op 3 februari 1998 aangenomen door de commissie voor de Justitie.

2.2.4. Goedkeuring door de plenaire vergadering van de Senaat

Op 2 april 1998 werd het ontwerp aangenomen door de plenaire vergadering van de Senaat met 56 stemmen bij 5 onthoudingen (182).

De tekst van het geamendeerde ontwerp dat naar de Kamer van volksvertegenwoordigers werd teruggezonden, luidde als volgt (183) :

« Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Het opschrift van het eerste hoofdstuk in titel VI van boek II van het Strafwetboek wordt vervangen als volgt :

« Hoofdstuk I. ­ Vereniging met het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of op eigendommen en criminele organisatie. »

Art. 3

Tussen de artikelen 324 en 325 van hetzelfde Wetboek worden de artikelen 324 bis en 324 ter ingevoegd, luidende :

« Art. 324 bis . ­ Met criminele organisatie wordt bedoeld iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd , met als oogmerk het in onderling overleg (...) plegen van misdaden en wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf, om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen (...) , en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, (...) listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken (...) .

Art. 324 ter . ­ § 1. Iedere persoon die, willens en wetens , deel uitmaakt van een (...) criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende.

§ 2. Iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet (...) dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken van deze criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 324 bis , wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen.

§ 3. Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook in het raam van de activiteiten van de criminele organisatie, terwijl hij weet (...) dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken van deze criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 324 bis , wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot honderdduizend frank of met een van die straffen alleen.

§ 4. Ieder leidend persoon van de criminele organisatie wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en met geldboete van duizend frank tot tweehonderdduizend frank of met een van die straffen alleen. »

Art. 4

In artikel 325 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en 324 » vervangen door de woorden « 324 en 324 ter ».

Art. 5

In artikel 90ter , § 2, van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 7 en 13 april 1995, wordt een 3ºbis ingevoegd, luidende :

« 3ºbis de artikelen 324 bis en 324 ter van hetzelfde Wetboek; ».

Art. 6

Artikel 1, § 2, 2º, b) , van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen en op den handel in munitie wordt vervangen als volgt :

« b) de artikelen 101 tot 135 quinquies , 193 tot 214, 233 tot 236, 269 tot 274, 313, 322 tot 331, 336, 337, 347 bis , 392 tot 415, 423 tot 442, 461 tot 488, 510 tot 518 en 520 tot 525 van het Strafwetboek. »

Art. 7

In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken wordt een littera i) toegevoegd, luidend als volgt :

« i) inbreuken op de artikelen 324 bis en 324 ter van het Strafwetboek. »

2.3. Kamer van volksvertegenwoordigers (tweede onderzoek) :

2.3.1. De commissie voor de Justitie

Hoewel het wetsontwerp en inzonderheid de termen van de delictsomschrijving van de criminele organisatie mede dank zij de inbreng van de onderzoekscommissie aan scherpte hadden gewonnen, bleef de door de Senaat aangenomen tekst in de Kamercommissie voor de Justitie vragen oproepen.

Er werd wel toegegeven dat de tekst van het ontwerp juridisch-technisch was verbeterd, maar de principiële bezwaren bleven bestaan. Het onderscheid tussen de misdrijven van vereniging van boosdoeners en criminele organisatie bleek volgens sommigen nog steeds te vaag. Bovendien waren de delictsomschrijving van een criminele organisatie en de strafbaarstelling van het lidmaatschap en de deelneming volgens verschillende volksvertegenwoordigers te ruim geformuleerd zodat niet was voldaan aan het lex-certa beginsel. Aldus dreigde het gevaar dat inzonderheid politieke en syndicale organisaties die volkomen rechtmatige doeleinden nastreven, op grond van het voorgestelde artikel 324bis van het Strafwetboek zouden kunnen worden vervolgd.

Hoewel de minister van Justitie zowel in de Senaat (184) als in de Kamer (185) meermaals expliciet had verklaard dat de regering nooit de bedoeling heeft gehad het ontwerp een dergelijke draagwijdte te geven, werd er in de Kamer een amendement nr. 35 ingediend om expliciet in een tweede lid van het voorgestelde artikel 324bis te bepalen dat « het eerste lid (de strafbaarstelling van de criminele organisatie) niet van toepassing is op de organisaties met een uitsluitend politiek of vakorganisatorisch oogmerk, noch op de organisaties met een uitsluitend liefdadig, levensbeschouwelijk of godsdienstig oogmerk » (186).

Alvorens over dit amendement te stemmen, is de Kamercommissie voor de Justitie ingegaan op de suggestie van de minister om dit amendement aan de onderzoekscommissie voor te leggen. Deze laatste had volgens de minister « terzake een grote deskundigheid verworven » (187).

In een omstandig advies van 18 juni 1998 stelde de onderzoekscommissie onder meer dat :

« alle leden van de commissie begrip kunnen opbrengen voor de aangevoerde argumenten (van de indiener van het amendement), maar ze menen dat tijdens de debatten over het wetsontwerp in de Senaat tegemoet is gekomen aan de bezorgdheid die in het amendement tot uiting komt ». Zij meende dan ook dat « het amendement juridisch niet echt relevant is » (188).

Dit advies vermocht blijkbaar niet alle leden van de Kamercommissie voor de Justitie te overtuigen. Het amendement nr. 35 werd immers op 17 juni 1998 aangenomen (189).

Na de indiening van het verslag op 30 juni 1998 werden er opnieuw amendementen ingediend waarvan er een (amendement nr. 40) strekte tot de vervanging van het door amendement nr. 35 voorgestelde tweede lid (190). Het luidde als volgt :

« Het eerste lid (van artikel 324bis) is niet van toepassing op de organisaties waarvan het feitelijke oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is, of die uitsluitend elk ander rechtmatig oogmerk nastreven » (191).

Hoewel sommige leden van de Kamercommissie van de Justitie bedenkingen bleven koesteren tegen dit amendement, liet de minister van Justitie zijn verzet varen. Het amendement, alsook het gehele wetsontwerp werden dan ook op 8 juli 1998 met een ruime meerderheid door de commissie aangenomen (192).

2.3.2. De Raad van State

Op 14 juli 1998 bracht de Raad van State, in de lijn van het advies van de onderzoekscommissie, op zijn beurt een ongunstig advies uit over het inmiddels aangenomen amendement nr. 40 (193). Het was gesteld in de volgende vrij scherpe bewoordingen :

« Indien het voorgestelde artikel 324bis , tweede lid, van het Strafwetboek ertoe strekt nader te bepalen dat een organisatie die een wettig doel nastreeft, niet is opgericht om in onderling overleg misdaden en wanbedrijven te plegen, is het amendement een vanzelfsprekendheid die niet thuishoort in het Strafwetboek.

Indien het daarentegen de bedoeling is met het amendement te voorkomen dat tegen een organisatie die een wettig doel nastreeft een opsporingsonderzoek of vervolging wordt ingesteld op beschuldiging van het vormen van een criminele organisatie, holt het amendement het wetsontwerp uit. »

2.3.3. Eindbehandeling

In de Kamer werd nadien nog het volgende amendement door de heer Vandeurzen c.s. ingediend (Stuk Kamer, nr. 954/26, 1996-1997, amendement nr. 45) :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 324bis vervangen door de volgende bepaling :

« Een organisatie waavan het feitelijke oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is of die uitsluitend elk ander rechtmatig oogmerk nastreeft, kan alszodanig niet beschouwd worden als een criminele organisatie zoals omschreven in het eerste lid. »

Op 3 december 1998 heeft de Kamer dit amendement en het aldus geamendeerde wetsontwerp in plenaire vergadering goedgekeurd (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/31). De Senaat zal deze tekst hoogstwaarschijnlijk eveneens goedkeuren.

AFDELING 3 Beschrijving van het fenomeen

§ 1. Misdaadanalyse en georganiseerde criminaliteit

1.1. Europa

Op dit ogenblik zou er over heel Europa geen enkel degelijk rapport bestaan over de georganiseerde criminaliteit dat is opgesteld door een Europese instelling, met als te nuanceren uitzondering de rapporten van Interpol (194). Deze uitzondering vergt enige uitleg omdat deze uitstekende rapporten alleen over een aantal deelaspecten handelen doch niet over de georganiseerde criminaliteit zelf. Daar komt nog bij dat zij vaak uitsluitend het standpunt van de politie weergeven en vertrouwelijk of zelfs geheim zijn. Zij komen dan ook niet in aanmerking als bron voor het openbaar debat over de georganiseerde criminaliteit. Kolonel Zanders, hoofd van de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (APSD), wijst er tevens op dat « de voornaamste lacune is dat wij nog steeds geen kwantitatief beeld hebben en de omvang van het fenomeen op Europees vlak en op wereldvlak niet kennen » (195).

Er bestaan alleen nationale rapporten van uiteenlopende kwaliteit. De landen met de grootste verdienste in het onderzoek van de georganiseerde criminaliteit zijn Italië, Duitsland en Nederland. Volgens de heer Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, is het Britse rapport het beste wat Europa te bieden heeft inzake de georganiseerde criminaliteit omdat het niet louter een politierapport is doch ook informatie van andere diensten heeft gebruikt (196). « De rijkdom van de Britse aanpak is dat men in tegenstelling tot België niet probeert een globaliserend rapport over de georganiseerde criminaliteit te schrijven, maar een mozaïek probeert op te bouwen van deelrapporten. Daarmee tracht men diepgang te verwerven en tot een overkoepelende gedachte te komen. Dat is de sterkte van de Engelse benadering. Ook de Duitsers die normaal een goede rapportering hebben, zijn evenals de Belgen een beetje verloren gelopen door het technische aspect van hun globaliserende aanpak. Zij pogen, meer nog dan België, een goede rapportering te maken van de georganiseerde criminaliteit in het algemeen (197). »

De andere Europese landen, België inbegrepen, beschouwden tot voor kort de georganiseerde criminaliteit als een exotisch fenomeen, als een buitenlands probleem, als een zorgenkind voor vreemde landen als Italië met zijn maffia, Japan of China met de triades of de Verenigde Staten met de Cosa-Nostragroepen in de grote steden (198).

De belangstelling voor de georganiseerde criminaliteit ontstond in de meeste Europese landen slechts een tiental jaren geleden.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de rapporten van de Europese lidstaten te wensen over lieten. Zo was het Belgische rapport tot voor kort gebaseerd op de inlichtingen verstrekt door één enkele politiedienst (199). In andere landen steunde men uitsluitend op de gegevens van de politie. In Nederland deed men daaren tegen ook ? een beroep op niet-politionele onderzoeken over de georganiseerde criminaliteit. Dat de kwaliteit van de rapporten op grond van louter politionele gegevens te wensen over laat, hoeft geen betoog, en het disparaat karakter van de gegevens noopt tot grote voorzichtigheid. Toch kunnen uit de Belgische bijdrage aan de Europese rapporten over de jaren 1995, 1996 en 1997 bepaalde conclusies worden getrokken (200).

De eerste conclusie betreft het internationale karakter van de georganiseerde criminaliteit. Dit schijnt toch wel een dominante factor te zijn, zeker nu binnen de Europese Unie de grenscontroles werden verminderd en het vrij verkeer van personen en goederen geldt. Criminele groeperingen, die vooral binnen de Europese Unie aanwezig zijn, profiteren hiervan.

De tweede conclusie betreft de etnische factor die heel belangrijk wordt. Veel landen melden een groeiende invloed van buitenlandse groeperingen, afkomstig van landen buiten de Europese Unie. Deze groeperingen trachten de misdaadscène of bepaalde activiteiten binnen de Europese Unie te domineren.

Een derde conclusie betreft de toenemende professionaliteit van de criminele groeperingen. Zij zijn technisch onderlegd in het vervalsen van documenten of in het witwassen van geld bijvoorbeeld. De groeperingen kennen de limieten van de politiediensten heel goed en zorgen er aldus voor niet gepakt te worden of minder zichtbaar te zijn voor een eventueel politioneel optreden.

Als voorbeeld kan de problematiek van het witwassen worden vermeld.

Een vierde conclusie betreft het verval van de klassieke, grote maffiaorganisaties. Waarschijnlijk is het succes van het strijd tegen de maffiagroepen in Italië daar niet vreemd aan. De pyramidale structuur met enkele personen aan de top en daaronder verschillende geledingen, die doet denken aan een militaire managementsstructuur, maakt tegenwoordig plaats voor een mozaïek van specialiteiten en criminele netwerken.

Deze kenmerken zullen verschillend kunnen worden ingevuld naargelang van de deeldomeinen van de georganiseerde criminaliteit. De nieuwe etnische groepen zijn echter polyvalent op verschillende terreinen.

Wanneer we nu de officiële rapportering van de Belgische situatie bekijken, dan zouden we daaruit kunnen besluiten dat de toestand in België veel geruststellender is dan in andere landen. Maar beantwoordt het rapport wel aan de werkelijkheid ? Wordt de georganiseerde criminaliteit niet onderschat en zal een efficiëntere opsporing van het fenomeen niet een heel ander beeld oproepen ? De heer Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, die goed geplaatst is om de rapporten van de Europese lidstaten met elkaar te vergelijken, verklaarde dat hij ervan overtuigd is dat de omvang van de georganiseerde misdaad in België veel ernstiger is dan uit de jaarrapporten blijkt (201).

Ook kolonel Zanders (APSD) sprak met groot voorbehoud over de rapporten van de Europese Unie : « Het beeld van de georganiseerde criminaliteit zoals dat uit het ontwerp-rapport naar voor komt, is tot eenieders spijt zeer algemeen en zonder grote betekenis zowel voor het beleidsniveau als voor het operationele niveau. Ik hoop dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie in de Raad overeenstemming bereiken over de nieuwe methodologie en het stappenplan zodat er jaarlijks een degelijk Europees rapport over de georganiseerde criminaliteit kan worden overgelegd. Zulk een rapport is mijns inziens onontbeerlijk (202). »

Een analyse op wereldvlak toont aan dat de georganiseerde misdaad steeds op een nationale basis geschoeid is, maar dat in 80 % van de gevallen deze misdadige groepen internationale bindingen hebben. Er schijnt zoiets te bestaan als een internationale van misdadigers; de geplande misdadigheid geeft aanleiding tot een bepaalde werkverdeling, sommige nationale groepen zijn gespecialiseerd in het vervalsen van paspoorten en documenten, anderen treden gewapend op (eventueel als huurmoordenaars), nog anderen monopoliseren de drugstrafiek of maken pepmiddelen aan.

Elk land, elke nationaliteit, heeft zijn eigen criminelen. Het hangt wellicht af van een bepaalde traditie, van hun aanleg, van hun opvoeding of opleiding. Sommigen hebben van in hun jeugd leren omgaan met wapens, anderen hebben geleerd in geen enkele omstandigheid de leden van hun clan te verraden, nog anderen hebben hun beroep gemaakt van heling en oplichterij.

Uiteraard treden de georganiseerde misdadigers driester op in het ene land dan in het andere : de doortastendheid van de politie, de aard van de bestraffing, de reactie van het publiek spelen daarbij een belangrijke rol. Zo merkt men dat Georgische criminele organisaties die in Duitsland en in Frankrijk scherp in het oog werden gehouden, verkozen naar Antwerpen uit te wijken, waar het toezicht blijkbaar minder streng is en de strafvervolging veel milder.

Telkenmale wordt men geconfronteerd met het gebrek aan een eenduidige definitie van het fenomeen « criminele organisatie ». Zo houden de Scandinavische landen er een eigen definitie op na en rangschikt Denemarken in zijn rapport de aanwezigheid van de beruchte motorbendes op zijn grondgebied onder de georganiseerde misdaad. Natuurlijk bestaan er ook in België dergelijke bendes, maar die worden toch niet als een hoofdgroep beschouwd in de georganiseerde criminaliteit.

Met toepassing van zijn eigen definitie neemt elk land dus een aantal nationaal georganiseerde misdaadorganisaties in het vizier. Zo bevat de definitie van de Europese Unie het criterium « internationaal vertakt » en is ze bijgevolg selectiever.

De rijkswacht heeft een indeling gemaakt van de wereldwijd vertakte misdaadorganisaties en heeft een onderscheid gemaakt naargelang het om Euraziatische, Italiaanse, Aziatische, Nigeriaanse en Columbiaanse organisaties gaat, omdat deze groeperingen een weerslag hebben op de georganiseerde criminaliteit in België.

In een recent rapport van de Belgische verbindingsofficier te Moskou over de Euraziatische organisaties en meer bepaald die welke in de voormalige Sovjet-Unie zijn ontstaan, staat te lezen dat er volgens de Russische minister van Binnenlandse Zaken momenteel 8 000 misdaadorganisaties in zijn land actief zijn waarvan er 1 500 vertakkingen hebben in het buitenland. De meeste van die 1 500 organisaties zijn actief in Duitsland. De activiteiten van deze groepen zijn goed voor 30 % van het BNP van de Russische Federatie.

Een aantal Russische groeperingen zijn ook actief in België en, zoals reeds uit het rapport van de rijkswacht bleek, concentreren hun activiteiten zich in de Antwerpse regio en zijn ze nauw verbonden met de diamanthandel. Er bestaat een overeenkomst dat de ruwe diamant gedurende 180 dagen in België mag worden verwerkt. De criminele groeperingen gaan echter onmiddellijk over tot de verkoop van deze diamant, soms zelfs nog voor deze te Antwerpen aankomt. Op dit ogenblik zijn er 5 dossiers over de invloed van de Russische maffia in de Antwerpse diamantwereld aanhangig (203).

België had een uitleveringsverdrag met tsaristisch Rusland van 4 september/23 augustus 1872 (204), maar deze overeenkomst is natuurlijk niet meer van kracht sedert de Russische Revolutie van 1917. Dat wordt nu aangevoeld als een ernstige lacune in onze justitiële betrekkingen. Alle hoop is nu gevestigd op de ratificatie van het op 7 november 1996 ondertekende Europees verdrag van wederzijdse rechtshulp met de Russische Federatie, hetgeen niet wegneemt dat er thans een vacuüm is wat aanleiding geeft tot gehakketak tussen België en Rusland (205).

1.2. België

1.2.1. Bevindingen van algemene aard

De heer De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, verklaart de zienswijze van de rijkswacht en de experts te kunnen delen. Hij geeft toe dat de georganiseerde criminaliteit een vrij nieuw begrip is in België vooral wat betreft de aanpak. Sedert niet meer dan twee à drie jaar wijden de Belgische politiediensten een grondiger onderzoek aan het raderwerk van de criminele organisaties via de operationele analisten die in Nederland werden opgeleid. Bij de school van criminologie bestaat er thans ook een cursus voor analisten. Dat neemt echter niet weg dat de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit reeds langer aan de gang is doch op een minder gestructureerde manier dan thans. Het klopt dat de politiediensten zich bewust geworden zijn van het bestaan van die bijzondere vormen van criminaliteit door een aantal buiten België liggende factoren, onder meer de gebeurtenissen in Italië, de georganiseerde drugshandel, de val van de Berlijnse muur en de vaststelling dat er in die landen zoiets bestaat als staatscriminaliteit of nog de nauwe banden tussen het groot banditisme en het terrorisme (206).

Tot 1996 stelde alleen de rijkswacht in België rapporten op over de georganiseerde criminaliteit. Voor de rapporten over de jaren 1994 en 1995 heeft zij alleen harde informatie gebruikt afkomstig uit haar eigen onderzoeken (207). Die rapporten handelen over de aard, de ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in België. Het eerste deel biedt een kwantitatief, het tweede een kwalitatief overzicht van de inspanningen die de rijkswacht op dat vlak heeft geleverd.

Eerst voor het rapport over 1996 heeft men andere informatie gebruikt dan de harde informatie van de rijkswacht en een beroep gedaan op andere al dan niet politiële diensten voor deze analyse. Het actieplan van de regering verleent aan de rijkswacht de technische verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de analyse van de georganiseerde criminaliteit, onder meer het opstellen in samenwerking met het ministerie van Justitie van een vragenlijst om informatie over de lopende onderzoeken samen te brengen. Voor die analyse boort men de volgende bronnen aan (208) :

­ harde informatie in de geautomatiseerde systemen ­ voor het registreren van opgespoorde criminele organisaties;

­ harde informatie uit lopende onderzoeken ­ voor het opsporen van bekende criminele organisaties;

­ zachte informatie ­ meer bepaald die ingewonnen bij de operationele analyse van de criminaliteit om een correcte interpretatie te waarborgen (het in kaart brengen van de dreiging);

­ strategische analyses, onderzoek uitgevoerd door andere besturen of door wetenschappers.

Ofschoon er in het jaarrapport 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 methodologische verbeteringen werden aangebracht, gaat het thans nog altijd in hoofdzaak uit van politie-informatie afkomstig van door politiediensten uitgevoerde onderzoeken. De opstellers van het rapport verklaren zich terdege bewust te zijn van de grenzen van deze aanpak op korte termijn en wijzen er overigens terecht op dat de informatie bijeengebracht bij de politiediensten, veeleer weergeeft hoe die politiediensten hun opzoekingen organiseren en dat zulks er dreigt toe te leiden dat een aantal niet-bekende facetten van de georganiseerde criminaliteit niet aan het licht komen. Luitenant-kolonel Berkmoes (CBO) heeft trouwens in de commissie het volgende verklaard : « Wij hebben met onze manier van werken, geen inzicht in het aantal criminele groepen. Wij kunnen alleen nagaan hoeveel onderzoeken de rijkswacht in een bepaald jaar heeft gevoerd die aan de definitie beantwoorden » (209).

Deze aanpak op korte termijn zou vanaf volgend jaar worden vervangen door een methodologie op lange termijn, waarbij men de strategische analyse integreert om de beperkende aard van de huidige aanpak te verhelpen.

Volgens de rijkswacht worden er ook pogingen ondernomen op het internationale vlak om het probleem van de georganiseerde criminaliteit beter in kaart te brengen (210). Dat geldt onder meer voor Interpol. Op dat vlak genieten België en meer bepaald het CBO van de rijkswacht een internationale faam.

« Een prioriteit, zowel op nationaal als op internationaal vlak, is het ontwikkelen van intelligence; er bestaat een grote behoefte aan nog beter gestructureerde informatiedoorstroming en aan de verwerking van soms punctuele gegevens in een coherent geheel. De gestructureerde informatie vormt de basis voor zowel de beleidsmatige als de operationele besluitvorming. Om informatie efficiënt te vergaren en te structureren heeft men een criminele analyse nodig. Dank zij onder andere de inspanningen van het CBO van de rijkswacht staat België aan de top en mag het fier zijn over zijn internationale reputatie. Onlangs heeft de rijkswacht een vorming in de criminele analyse georganiseerd ten behoeve van de Poolse politie. Zowel bij Europol als bij Interpol vormt de projectmatige aanpak op grond van criminele analyses een prioriteit. Behalve België spelen ook Nederland en Groot-Brittannië op dit vlak een leidinggevende rol. Die landen werken samen en binnen Interpol werd ook een bijzondere groep opgericht belast met de criminaliteitsanalyse. Deze groep heeft een handboek gemaakt dat wereldwijd zal worden verspreid, zoals tijdens de vorige algemene vergadering in Turkije werd beslist. De Europees-Belgische techniek zal wereldwijd worden geïmplementeerd. Er kan ook melding worden gemaakt van een derde initiatief waarbij de gerechtelijke politie het voortouw heeft genomen, namelijk op het vlak van de computercriminaliteit.

Rond deze « cybercriminaliteit » is ook een handboek uitgegeven door Interpol, waarbij de Belgische inbreng eigenlijk primordiaal was. Het voorzitterschap werd zelfs door een Belg waargenomen (211). »

Overeenkomstig het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit hebben de politiediensten bij het opstellen van de jaarverslagen 1997 en 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996 en 1997 de operationele definitie van het Duitse BKA gehanteerd. Volgens deze definitie gaat het bij de georganiseerde criminaliteit om :

1. het planmatig plegen van misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn;

2. vanuit het streven naar winst of macht;

3. waarbij meer dan twee betrokken personen samen handelen;

4. gedurende een vrij lange of onbepaalde periode;

5. met verdeling van taken waarbij :

a) gebruik gemaakt wordt van commerciële structuren

b) en/of toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatiemiddelen

c) en/of waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven.

Om aan de definitie te beantwoorden moeten de vijf algemene kenmerken (1 tot 5) en ten minste één van de specifieke kenmerken aanwezig zijn.

De heer De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, verklaart eveneens akkoord te gaan met de definitie van het begrip georganiseerde criminaliteit van het BKA. Hij legt de nadruk op de hiërarchische structuur die de georganiseerde criminaliteit kenmerkt, op de geldstromen, waarbij meer bepaald betrokken zijn bankiers, notarissen en advocaten, en op de straffen die toegepast worden binnen de georganiseerde criminaliteit (212). De rijkswacht en de gerechtelijke politie zijn het niettemin oneens over de algemene methode om het probleem aan te pakken. De rijkswacht heeft gekozen voor een aanpak per criminologisch fenomeen terwijl de gerechtelijke politie verkiest uit te gaan van het begrip misdrijf (213). De aanpak van de rijkswacht heeft het thans gehaald. Die uiteenlopende opvattingen wijzen erop dat de georganiseerde criminaliteit op verschillende manieren aan te pakken is. Thans zijn de verschillende politiediensten tot een bijna eenvormige aanpak gekomen. Niettemin moet deze problematiek worden ondergebracht in het ruimer kader van de verdeling van de taken tussen de verschillende politiediensten en moet zij gezien worden tegen de achtergrond van de zogeheten consensusnota die deze verdeling organiseert, en die haar beslag heeft gekregen in de ministeriële richtlijn van 21 februari 1997 (214).

Ook de heer Van Reusel, hoofdcommissaris van politie van Brussel, bevestigt die zienswijze. De definitie van het BKA opgenomen in het actieplan van de regering, lijkt een geschikte basis voor de aanpak. Spreker wijst er evenwel op dat indien men deze definitie hanteert om de taken te verdelen onder de politiediensten, een aanzienlijk gedeelte van de criminaliteit het monopolie van sommige diensten zal zijn (215).

De voormalige commandant van de rijkswacht, luitenant-generaal W. Deridder, verklaarde op 6 december 1996 in verband met de misdrijfanalyse :

« De nood aan misdrijfanalyse in België is ontstaan op het moment dat andere landen zich met deze problematiek gingen bezighouden. In 1989 zijn we begonnen met de operationele analyse; in 1992 met strategische analyse. De demilitarisering van de rijkswacht is ingegaan op 1 januari 1992. Een van de uitgangspunten van de demilitarisering was dat de rijkswacht zich zou concentreren op haar taken van bestuurlijke en gerechtelijke politie. De demilitariseringswet had veeleer een formeel karakter. Men is toen beginnen na te denken over hoe men de gerechtelijke dienst van de rijkswacht moest organiseren.

Door de contacten met Interpol en andere diensten in buurlanden zijn we na analyse tot de conclusie gekomen dat wij in het Centraal Bureau van de Opsporingen (CBO) een coördinatieprogramma moesten ontwikkelen. In het CBO bestond toen al een programma « drugs ». Ook andere materies, zoals zaken in verband met eigendommen en personen, met uitsluiting van verdwijningen en hormonen, werden reeds door het CBO behandeld. Majoor Frans werd belast met het nadenken over en het opzetten van een steunprogramma over criminele organisaties en vermogen. Aanvankelijk droeg dit programma de naam « georganiseerde criminaliteit », maar na reflectie kwamen we tot het besluit dat ook drugs- en mensenhandel onder georganiseerde criminaliteit vielen. We vroegen ons af wat we binnen de georganiseerde criminaliteit eigenlijk zochten. Dat zijn de criminele organisaties. Als we willen anticiperen op de activiteiten van deze organisaties moeten we trachten te weten welke deze organisaties zijn. Om die reden werd het steunprogramma, dat eveneens gaat over drugs- en mensenhandel opgezet. (216)

De operationele analyse streeft ernaar om een bijdrage te leveren aan de organisatie en het beter verloop van een lopend onderzoek. In de onderzoeken die momenteel lopen, ziet men bijvoorbeeld dat een groot aantal documenten bij de procureur of de onderzoeksrechter terechtkomen.

Het doel van de operationele analyse bestaat erin om orde te scheppen in deze documenten zodat een beter inzicht wordt gegeven in het dossier. De operationele analyse duurt zolang het onderzoek loopt (217).

In de strategische analyse daarentegen bestudeert men afgesloten dossiers met de bedoeling daaruit op diverse vlakken lessen te trekken. Men vraagt zich bijvoorbeeld af of men goed gewerkt heeft en welke beletsels er waren om een goed resultaat te bereiken. Misschien was de wetgeving ontoereikend, misschien zat de opleiding van het personeel er voor iets tussen. Een politiedienst die zichzelf respecteert moet grote onderzoeken grondig doorlichten om daaruit zowel voor zichzelf als voor de overheid conclusies te trekken, niet over het resultaat van het onderzoek, maar over alle voorwaarden die de loop van het onderzoek hebben beïnvloed » (218).

Als voorbeelden van een strategische analyse heeft de rijkswacht, zoals eerder gesteld, de jaarrapporten 1995 en 1996 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1994 en 1995 op de hoorzitting van 6 december 1996 aan de commissie meegedeeld.

Uit verdere hoorzittingen met leden van het CBO is gebleken dat criminele analyses van bijvoorbeeld economische sectoren die kwetsbaar worden geacht voor infiltratie door criminele organisaties, zoals de horeca- en de transportsector, op dit ogenblik nog niet voorhanden zijn (219). De rijkswacht heeft wel een aanzet gegeven. Zo werd reeds een studie gemaakt over de criminaliteit rond het Falconplein te Antwerpen (220).

Zoals hiervoor uiteengezet, is de gerechtelijke politie een andere mening toegedaan. De heer De Vroom, commissaris-generaal, heeft duidelijk uiteengezet dat « hij van mening is dat de gerechtelijke politie zich moet bezighouden met grote strategische projecten en analyses. De gerechtelijke politie heeft zeer onlangs haar eerste strategische analist opgeleid. De opleiding is uiterst moeilijk. De gerechtelijke politie moet in de richting gaan van een operationele analyse van elke zaak.

Een van haar doelstellingen is de minister grote opties voor te stellen. Een dienst moet in staat gesteld worden voortdurend studies te verrichten en statistieken bij te houden. Een van de grote problemen wordt veroorzaakt door het feit dat de gerechtelijke politie niet meer beschikt over een statistisch instrument. Men is thans bezig dat te reconstrueren. Er moeten geregeld verslagen worden afgegeven aan de dienst voor het strafrechtelijk beleid of aan de procureurs-generaal over verschillende grote beleidsonderdelen : witwassen van geld, banditisme, drugshandel, corruptie » (221).

Met betrekking tot de opleiding van de criminele analisten betreurde hij het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende politiediensten :

« De rijkswacht en de gemeentepolitie hebben hun eigen scholen. Sommige leden van de gerechtelijke politie zijn niettemin leraar aan de scholen van de gemeentelijke politie. De structurele banden zijn dus zeer belangrijk. De heer De Vroom is van mening dat een gemeenschappelijke opleiding op sommige gebieden zeker heilzaam zou zijn.

Hij herinnert bij wijze van voorbeeld aan de vraag van de minister begin september om strategische analisten op te leiden. Waarom is dat nodig ? Omdat de strategische analyse thans van doorslaggevend belang is. De gerechtelijke politie heeft de rijkswacht gevraagd twee strategische analisten van de gerechtelijke politie op te leiden. Een opleiding in het buitenland kost immers 170 000 frank per persoon. Het totaalbedrag voor twee personen ­ bijna 350 000 frank ­ weegt dus zeer zwaar door in de begroting van de gerechtelijke politie. De rijkswacht verklaarde het verzoek van de gerechtelijke politie onontvankelijk. De heer De Vroom is derhalve van mening dat sommige zaken nog altijd niet duidelijk zijn afgebakend en dat het goed zou zijn dat de uitwisseling van studenten makkelijker zou worden (222).

Inhakend op deze verklaringen vroeg een van de rapporteurs of de gerechtelijke politie over actuele criminele analyses beschikte en, zo ja, waarop ze gebaseerd waren. De vergelijking van deze informatie met die van de rijkswacht zou alleszins bijdragen tot een scherpere beeldvorming inzake georganiseerde criminaliteit.

Tevens werd gevraagd of de onderzoeken, zowel in hun loop als na het einde ervan, systematisch en structureel werden geëvalueerd op hun leer- en knelpunten en om na te gaan of er geen aanwijzingen van georganiseerde criminaliteit zijn. Worden er strategische analyses verricht(223) ?

De heer Belmans, eerstaanwezend commissaris eerste klas, antwoordde het volgende :

« Als men het heeft over het beeld van de georganiseerde criminaliteit in België, hetgeen ons leidt naar het vlak van de strategische analyses, moet ik toegeven dat we op dit ogenblik geen strategische analyse hebben in België. We wachten een beetje af wat het actieplan van de regering hierover zal zeggen. We zijn wel reeds bezig met het uitwerken van opleidingsprogramma's en methodieken. Ik kan echter geen inventaris van de georganiseerde misdaad voorleggen die vergeleken kan worden met die van de rijkswacht.

Misdrijfanalyse is een politioneel hulpmiddel dat lacunes in een gerechtelijk onderzoek en in een politieactie kan aantonen en het moet mogelijk maken strategieën te bepalen.

Er zijn een achttal varianten van misdaadanalyse, waarvan er drie behoren tot de strategische analyse en vijf tot de operationele analyse. Het is slechts op enkele van de vijf operationele varianten dat de gerechtelijke politie werkt. De analyses waarover we op dit ogenblik beschikken, zijn operationele analyses die gemaakt zijn in bepaalde onderzoeken. Zo werd onder meer een analyse gemaakt van de zaak Van Noppen en van de overvallen op de geldtransporten. Laat mij echter duidelijk zijn : wat de analyse betreft, zijn we enkel bezig op het operationele vlak (224).

Om de onderzoekscommissie in staat te stellen de draagwijdte van een dergelijke operationele analyse in te schatten, heeft de gerechtelijke politie haar het evaluatieverslag overhandigd, met als titel « de Zairean connection en Nigerian connection », over de oplichtings- en andere criminele praktijken gebruikt door Frans- en Engelstalige Afrikanen in België en Europa.

Tevens heeft de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen een aantal vertrouwelijke misdrijfanalyses, opgesteld door de gerechtelijke politie, aan de minister van Justitie bezorgd met het oog op inzage door de onderzoekscommissie.

Tijdens de hoorzitting van 7 februari 1997 werd aan de heer Delrez, hoofdcommissaris van de stad Luik, gevraagd of hij de indruk had dat de gemeentepolitie ooit iets terugkreeg in ruil voor het doorspelen van haar gegevens aan het CBO of andere instanties.Wordt aan de grote steden waar de georganiseerde criminaliteit zich vooral concentreert, een minimale strategische analyse meegedeeld ? Of had hij integendeel de indruk dat hij het essentiële deel van zijn informatie afstond zonder in ruil daarvoor voldoende instrumenten te krijgen om opnieuw zijn rol te kunnen spelen (225) ?

De hoofdcommissaris repliceerde dat « zijn antwoord daarop ook overeenstemt met een indruk. Men heeft het gehad over strategische analyse, enz. Het beruchte probleem van de strategische analyse is bekend. Iedereen kent ook de problemen die verband houden met de keuze voor een proactieve werkwijze i.p.v. voor een reactieve. Ook de al dan niet gegronde kritiek van sommigen die meer de nadruk willen leggen op het proactief aspect en misschien de rol van de magistratuur willen bijschaven of zelfs beperken, is bekend. Kortom, er zou dieper kunnen worden ingegaan op de problemen maar dat is niet de kern van de zaak ».

Hij verklaart dat « hij ontkennend moet antwoorden op de vraag of de stad Luik over voldoende instrumenten beschikt om een duidelijke, degelijke en doeltreffende strategische analyse inzake georganiseerde criminaliteit te verrichten. Daarentegen wordt wel gewerkt met het veiligheidscontract, uitgebreid tot het samenlevingscontract. Ook dat staat in de vragenlijst. Dank zij die ingreep werd reeds enkele jaren geleden een uiterst belangrijke afdeling ­ men zou het een cel kunnen noemen ­ in het leven geroepen. Die cel was moeilijk te beheren omdat men een politiecontrole heeft willen behouden op die cel die is samengesteld uit mannen, vrouwen, jongeren, ouderen, politiemensen, niet-politiemensen, universitairen en niet-universitairen. Die cel houdt zich bezig met preventie, public relations, slachtofferhulp, buurtpreventie. Dat is zeer belangrijk want op die manier creëert men opnieuw een wijkpolitie. Ook beschikt de stad Luik over een waarnemingspost voor de criminaliteit. Ingenieurs-statistici zorgen op grond van alle informatie van de stadspolitie voor een waardevol instrument, dat evenwel beperkt blijft tot het grondgebied van de stad en tot de stedelijke criminaliteit.

Wij zijn onvoldoende toegerust om buiten het stedelijk grondgebied op te treden. Dat belet evenwel niet dat contacten gelegd worden met andere politie- en veiligheidskorpsen via de bekende kanalen : voornamelijk de computer en zowel met de gerechtelijke politie als met de andere politiediensten. De stadspolitie krijgt in ruil voor informatie die zij doorspeelt, van die diensten de gegevens die zij nodig heeft. Op dit terrein is er geen enkel probleem : dat is in ieder geval de mening van de heer Delrez aangezien hij nog niet geconfronteerd werd met complicaties of vaststellingen. Dat is evenwel niet voldoende om een maffiose criminaliteit te bestrijden. Zoveel is zeker (226) ».

Tijdens de hoorzitting van 16 mei 1997 met de heer Dehousse, burgemeester van Luik, herinnerde een van de rapporteurs hem aan de uitspraak van de hoofdcommissaris van Luik « dat hij niet beschikt over informatie over wat tegenwoordig algemeen wordt verstaan onder de georganiseerde misdaad. Hij heeft evenwel niet gezegd dat deze niet zou bestaan. De heer Dyck, dienstdoend hoofdcommissaris te Antwerpen, en de burgemeester van Antwerpen hebben beiden verklaard wel over dergelijke informatie te beschikken. Deze verklaring van de Antwerpse politie berust op de resultaten van een poging tot criminele analyse ».

De rapporteur wenste dan ook van de heer Dehousse te vernemen « of de Luikse politiediensten over de nodige tijd en middelen beschikken om een criminele analyse uit te voeren, zij het weliswaar een beperkte, omdat men slechts kan uitgaan van de informatie die men heeft kunnen vergaren. Zo ja, worden de resultaten van de analyse ook aan andere diensten doorgespeeld of blijven zij bij de politie van Luik ? » (227)

De heer Dehousse antwoordde dat er in de stad Luik jaarlijks een specifieke vergadering van de gemeentelijke adviescommissie is, waarin het veiligheidscontract voorziet. Eigenlijk zijn er meerdere vergaderingen per jaar maar de vergadering waarvan sprake, heeft tot doel het rapport van de politie over de stand van zaken met betrekking tot de geregistreerde criminaliteit te Luik te bespreken. In Luik wordt er jaarlijks een dergelijk rapport opgesteld. Tot aan zijn komst werd er vooral gewerkt op rapporten die werden opgesteld, klachten die uitsluitend bij de politie werden ingediend. Steunend op het veiligheidscontract heeft hij maatregelen genomen en tegen juni zou een eerste rapport klaar moeten zijn waarin de cijfergegevens van de politie en die van de rijkswacht worden opgenomen. Daardoor zal een vollediger beeld tot stand komen. De heer Dehousse hecht daaraan veel belang want er kunnen redenen zijn voor uiteenlopende zienswijzen. De Luikse politiediensten hebben ook met grote problemen gekampt omdat computersystemen niet compatibel waren. Er dient dus heel wat werk te worden verricht en met dat werk als uitgangspunt moet opnieuw worden nagedacht. Wanneer over de stand van zaken met betrekking tot de criminaliteit een rapport wordt opgesteld, gebeurt dat niet zomaar. De bedoeling is de ontwikkelingen te kunnen volgen (228).

De heer Van Espen, onderzoeksrechter te Brussel, merkt op dat de georganiseerde criminaliteit een relatief recent begrip is en tot op heden nergens beschreven of gedefinieerd wordt. In sommige wetteksten wordt er evenwel naar verwezen, zoals in de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, in de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen en de algemene richtlijn 31/1 van 9 juni 1993 betreffende de oprichting van de centrale dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie.

Al die teksten houden verband met de problematiek van de georganiseerde misdaad maar « men illustreert zonder te definiëren » (229).

De heer Van Espen merkt in dit verband op dat er volgens hem een probleem met betrekking tot de rechtszekerheid rijst. Het begrip georganiseerde criminaliteit zou in een tekst gedefinieerd moeten worden. Hij heeft nooit gevraagd dat de problematiek van de georganiseerde criminaliteit in de vorm van telasteleggingen wordt vertaald. Het lijkt hem evenwel belangrijk dat het begrip wordt gedefinieerd op een manier die het parket of de onderzoeksrechter in staat stelt het fenomeen te bestrijden (230).

Voor de heer Van Espen is de empirische definitie van het BKA zoals ze wordt toegepast door de Belgische overheid, wellicht de beste.

In verband met een fraudezaak die over petroleumproducten gaat en die thans door het parket van Brussel wordt onderzocht, licht hij voor de commissie de kenmerken van die specifieke delinquentie toe en besluit :

« Als ik dan de Duitse empirische definitie hanteer, die de procureurs-generaal bijtreden ­ een definitie met vijf algemene kenmerken en drie bijkomende elementen ­ en deze toepas op het voorbeeld dat ik net heb gegeven, kom ik tot de volgende conclusie : wat de algemene kenmerken betreft, het moet ten eerste gaan om misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn, welnu, de omvang van de fraude en de gebruikte methoden beantwoorden aan het eerste punt van de definitie : meer dan 100 witte pompen, sociaal-rechtelijke problemen, de witwasproblematiek, sporen van drugsgelden en herinvestering in Pakistan na de doorreis in België, BTW- en accijnsfraude.

Ten tweede is er het streven naar winst of macht. In het genoemde voorbeeld gaat het alleen al voor de BTW-carrousel, zonder nog te spreken van de accijnzen, om een fiscale strop van meer dan een miljard. Het tweede algemene kenmerk ­ het streven naar winst of macht ­ is dus zeker aanwezig.

Derde element : gedurende een vrij lange of onbepaalde periode. In het gegeven voorbeeld hebben de fraude en de gebruikte methoden meer dan vier jaar geduurd.

Vierde element : meer dan twee betrokken personen handelen samen. De harde kern telt zo'n tiental personen maar op de verschillende niveaus zijn zo'n 200 personen bij de zaak betrokken, met name pomphouders en mensen die bij de witte pompen werken.

Ten slotte moet er ­ vijfde algemeen kenmerk ­ een taakverdeling zijn. Om deze fraude op poten te zetten, was duidelijk een bepaalde graad van organisatie nodig. Ik geloof dat niemand dat kan tegenspreken.

Vervolgens zijn er de specifieke kenmerken. Ten eerste is er het gebruik van commerciële structuren. Bij het gegeven voorbeeld zijn verschillende Belgische vennootschappen betrokken, Luxemburgse en Duitse schijnvennootschappen en Pakistaanse vennootschappen. Er is dus wel degelijk gebruik gemaakt van commerciële structuren.

Tweede specifiek element : het gebruik van geweld of andere intimidatietechnieken. In het genoemde voorbeeld durfden de arbeidskrachten, die clandestien in België verbleven na schijnhuwelijken en die in het zwart werkten, uit schrik niet eerlijk op onze vragen antwoorden omdat ze bedreigd waren door leidende figuren uit de genoemde vennootschappen. Ook dit tweede specifieke element was dus aanwezig.

Het derde element, namelijk de invloed op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven, is in dit geval ook van toepassing aangezien weinig gewetensvolle douanebeambten de oplichters hebben geholpen om valse douanedocumenten te fabriceren met valse stempels, zodat de petroleumproducten illegaal in België konden worden binnengesmokkeld (231). »

De heer Vanhaecke, eerste substituut-procureur des Konings te Brussel, is de mening toegedaan dat een ruimere omschrijving van de criminele organisatie vereist is. De definitie voorgesteld door het BKA vindt hij te eng.

« In verband met de definitie van georganiseerde criminaliteit weet ik niet of het nuttig is om in eerste instantie een strafrechtelijke kwalificatie in het Strafwetboek in te voegen. Dat neemt niet weg dat het zinvol zou kunnen zijn om het lidmaatschap van een criminele organisatie strafbaar te stellen. Het zou ook nuttig kunnen zijn, een definitie van georganiseerde criminaliteit op basis van bepaalde werkmethoden op te stellen. Het college van procureurs-generaal heeft de georganiseerde criminaliteit gedefinieerd op basis van de definitie van het Bundeskriminalamt.

De regering heeft in haar actieplan eveneens een welbepaalde definitie opgenomen. Deze definities zijn uiteraard een werkinstrument om te weten waarover men in feite spreekt, want georganiseerde criminaliteit is natuurlijk geen eenduidig begrip. Het is evident dat ieder die het over georganiseerde criminaliteit heeft over hetzelfde moet spreken ». (232)

De heer Vanhaecke voegde daar aan toe :

« Ik heb nog een andere, ruimere definitie gevonden dan die vermeld in het actieplan van de regering, namelijk die van de Raad van de Europese Unie in het document Enfopol 5 van 4 januari 1996. Men spreekt er van georganiseerde criminaliteit als minstens zes van de elf vooropgestelde kenmerken aanwezig zijn, terwijl vier kenmerken noodzakelijk voorhanden dienen te zijn, namelijk,

1) het plegen van zware misdrijven;

2) vanuit een streven naar winst of macht;

3) als gevolg van een samenwerking van meer dan twee personen;

4) gedurende een vrij lange of onbepaalde periode.

De twee overige kenmerken dienen dan te worden gehaald uit:

5) met specifieke taakverdeling;

6) met discipline en controle;

7) handelend op internationaal niveau;

8) waarbij toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatiemiddelen;

9) waarbij gebruik gemaakt wordt van commerciële structuren;

10) het zich inlaten met het witwassen van geld;

11) waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de politie of het bedrijfsleven.

Deze criteria komen ook voor in de definities van het Bundeskriminalamt, van het college van procureurs-generaal en in het actieplan van de regering. Een ruime definitie is werkbaar als bepaalde subcategorieën van georganiseerde criminaliteit worden gespecificeerd. Ik stel voor om eventueel een ruimere definitie, zoals die van de Raad van de Europese Unie, in het Strafwetboek op te nemen.

Ik stel dus een ruime definitie voor in de zin van die van de Raad van de Europese Unie of eventueel van het actieplan van de regering, maar met opname van subcategorieën. Er is immers: ten eerste de « georganiseerde witteboordencriminaliteit », er zijn ten tweede wat ik zal noemen de beroepsmisdadigers die het soort misdaden plegen zoals die bij ons vaak voorkomen, ik denk hier aan mensen die hold-ups plegen, aan braqueurs, enzovoort. Ik noem de bende Haemers, om één voorbeeld te geven; denk ten derde ook aan min of meer grote criminele organisaties in de zin van maffiose toestanden.

Ik beweer niet dat deze groepen sub twee geen gebruik maken van bepaalde commerciële structuren, maar men moet dat eerst kunnen bewijzen. Wanneer men bepaalde misdadigers of groepen van misdadigers aanpakt is het niet altijd duidelijk dat deze effectief gebruik maken van commerciële structuren, hetgeen vereist is als criterium in de engere definitie van het college van procureurs-generaal of in het actieplan van de regering (cf. supra: « met verdeling van taken waarbij gebruik wordt gemaakt van commerciële structuren).

Als men de ruimste definitie van georganiseerde criminaliteit gebruikt, met name die van de Raad van de Europese Unie, dan kan men tot een concrete werkmethode komen. Ik zou dan ook een ruime definitie voorstellen, met als subcategorieën :

1) beroepsmisdaad;

2) georganiseerde witteboordencriminaliteit;

3) min of meer grote criminele organisaties in de zin van maffiose toestanden.

Mevrouw Coninsx, toen nog substituut-procureur des Konings te Brussel, pleitte eveneens voor een ruime definitie die in de wet zou worden opgenomen.

« Ik heb ondervonden, aldus deze magistraat, dat de kwalificatie van bendevorming vastgelegd in artikel 322 van het Strafwetboek en de in artikel 66 vastgelegde regeling inzake mededaderschap en deelneming aan wanbedrijven en misdaden, dikwijls tekort schieten.

Specifiek wat de hold-ups betreft, waar het altijd gaat om een samenraapsel van verschillende soorten misdrijven gaande van poging tot diefstal tot diefstal met geweld met verzwarende omstandigheden, diefstal met braak, heling en het plegen van inbreuken op de wapenwetgeving, zie ik dat de definitie van het BKA, die ik een goede definitie op zich vind, kan worden toegepast, vooral wat de eerste vijf punten betreft.

Het gaat om het planmatig plegen van misdrijven, die elk op zich of in hun geheel van aanzienlijke betekenis zijn, het streven naar winst of macht, wat zich altijd voordoet bij misdaden, om een bende ­ dat betekent ten minste twee en liefst meer ­ wat meestal het geval is ­ gedurende een vrij lange of onbepaalde periode ­ wat ook het geval is ­ en de verdeling van taken. Dan zou ik als zesde punt schrijven : of en/of het gebruik van commerciële structuren en/of er wordt toevlucht genomen tot geweld of andere vormen van intimidatie en/of er wordt invloed uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven.

Nemen we het geval van de hold-ups, dan zien we alleen maar het criterium van het geweld dat inderdaad verschrikkelijke vormen aanneemt.

Kijken we naar andere zaken, bijvoorbeeld naar het proces van de GIA (groupe islamiste armé), dat in september 1995 door mij als openbaar ministerie op de correctionele rechtbank is behandeld. Ik heb daar de grootste moeite van de wereld gehad om geloofwaardig over te komen. Waarom ? Omdat dat proces, dat geweldig gemediatiseerd werd, maar een aantal misdrijven betrof, weliswaar serieuze misdrijven, zoals bendevorming, inbreuken op de wapenwetgeving, valsheid in geschrifte en gebruik van valse stukken. Tevens werd toepassing gemaakt van een heel oude wet met een strafbaarstelling voor degene die propagandamateriaal uitgeeft als affiches en ophitsende, opruiende literatuur, met het oog op het plegen van misdrijven, een oude wetgeving die trouwens ook een verjaringstermijn heeft van drie maanden, met andere woorden, die ons totaal strop zet in alle mogelijke richtingen. Er zaten nog een aantal andere aanverwante misdrijven in, zoals valse paspoorten, illegale verblijven, enzovoort.

Met zulk een strafdossier moest ik naar een gemediatiseerd proces gaan. Ik moest bewijzen dat de verdachten ­ een hele reeks ­ met elkaar in verbinding stonden, niet zomaar, maar met het oogmerk misdrijven te plegen al dan niet in België.

De timing van het proces was niet zo goed. (Het proces kwam ook een beetje laat). Het kwam na de aanvallen in Frankrijk, maar mijn eindvordering was gemaakt net vóór de aanvallen in Frankrijk. Ik zat met de wetenschap dat er tussen de verschillende acolieten in het dossier, GSM, zwaar telefoonverkeer en computerconnecties waren met mensen die vastzaten, aangehouden waren of in aanmerking konden komen om aanslagen te plegen in Frankrijk. Dat was op dat ogenblik, maar ook vandaag nog, niet strafbaar.

Ik meen dat een definitie maar ook een wettekst die dit lidmaatschap van een criminele organisatie en het voorbereidend werk om zo een criminele organisatie tot stand te brengen en in stand te houden, strafbaar stelt, fundamenteel zijn.

Ik behandel momenteel een ander dossier, namelijk het PKK-dossier, waar ik alle mogelijke elementen en ingrediënten terugvind die ik net heb opgenoemd en die in de definitie van het BKA zijn vermeld, zoals geweld, invloed die op de media, de politiek en de bedrijfswereld en eventueel op de gerechtelijke autoriteiten wordt uitgeoefend en waarbij men via commerciële structuren probeert te handelen. Hieraan zou een bijkomend element kunnen worden toegevoegd, namelijk internationale structuren en invloeden.

Ik meen dat er dus nood is aan zo een definitie, met het oog op de vervolging en de bestraffing van de georganiseerde criminaliteit, maar de definitie van het BKA moet worden aangepast in de zin zoals ik daarnet heb uiteengezet. » (233)

Mevrouw Coninsx maakt ook haar beklag over het gebrek aan strafrechtelijke instrumenten om het terrorisme te bestrijden. In tegenstelling tot Frankrijk, Engeland en Duitsland, zijn we niet gewapend om het hoofd te bieden aan deze zware criminaliteit.

Deze lacunes kwamen vooral tot uiting bij de straftoemeting en de strafmaat. Zonder aangepaste wetgeving inzake opsporingsmethoden, zonder specifieke incriminaties, zonder aangepaste straffen, zijn we niet opgewassen tegen terroristische organisaties (234).

1.2.2. Territoriale analyse per gerechtelijk arrondissement

Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 vermeldt dat de georganiseerde criminaliteit zich blijkbaar hoofdzakelijk ontwikkelt in de grote stedelijke centra (Antwerpen, Brussel en Luik). Als men tot deze bevinding komt, moet men voor ogen houden dat deze grote stadsgebieden over de grootste en de meest gespecialiseerde politiekorpsen beschikken en dat niet anders dan zijn weerslag kan hebben op de verzamelde gegevens. De opstellers van het voormelde verslag merken op dat men aandacht moet blijven besteden aan de minder verstedelijkte streken. In afwachting stelt men blijkbaar vast dat de diensten van politie en gerecht geen enkel onderzoek hebben gewijd aan de invloed van geografische elementen. Op de in de commissie gestelde vraag of er ooit een onderzoek is geweest naar de geografische invloed van bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit op bepaalde plaatsen, antwoordde luitenant-kolonel Berkmoes (CBO) het volgende : « Er wordt nagegaan of het onderzoek beantwoordt aan de definitie. Zijn er ten minste drie daders ? Is er een veelheid van feiten ? Worden er commerciële structuren gebruikt ? Enzovoort (235). »

1.2.2.1. Arrondissement Antwerpen

Zowel de procureur des Konings als de burgemeester van Antwerpen beschouwen de aanwezigheid van de haven en de gemakkelijke verbindingen met het buitenland, onder andere via de luchthaven van Deurne, als factoren die een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen op criminele organisaties. Ook de inplanting van fraudegevoelige sectoren zoals de diamanthandel en de goudhandel speelt een rol (236).

Dit weerspiegelt zich voor een deel in de verschillende vormen van georganiseerde criminaliteit die in Antwerpen worden geregistreerd : douanefraude (smokkel en drugstrafiek), containerdiefstallen, mensenhandel en prostitutie, georganiseerde internationale oplichting via tussenverzekeraars, witwasactiviteiten in de banksector, fiscale fraude, namaak en handel in nepproducten, hormonentrafiek enzovoort (237).

Nochtans mag het belang van de haven als criminogene factor niet worden overdreven (238). De tonnenmaat van de reguliere goederenstroom die via Antwerpen wordt doorgevoerd, vormt daarvan het bewijs.

Wat de geografische inplanting betreft, worden steevast twee zwarte punten vermeld : het Falconplein en de Pelikaanstraat, die in handen zijn van wat enigszins misleidend de Russische maffia wordt genoemd. De bedoelde criminele organisaties bestaan op dit ogenblik immers hoofdzakelijk uit Georgiërs.

Wat de politiële aanpak van de georganiseerde criminaliteit betreft, valt op dat de rijkswacht en de gerechtelijke politie het terrein onder elkaar hebben verdeeld. De strijd tegen de georganiseerde criminaliteit behoort dus niet tot de bevoegdheid van de stedelijke politie. Zij verstrekt de twee overige diensten natuurlijk wel informatie, maar klaagt over het gebrek aan feedback. Tevens neemt ze deel aan acties op het terrein, bijvoorbeeld tegen de handel in nepproducten op het Falconplein (239). Het spreekt voor zich dat de stedelijke politie hierdoor slechts een fragmentair en oppervlakkig beeld heeft van de georganiseerde criminaliteit in Antwerpen. Het gevolg daarvan is dat de stedelijke overheid op haar beurt geen actieve bestuurlijke aanpak kan ontwikkelen, bijvoorbeeld tegen verdachte immobiliëntransacties (240).

Met betrekking tot de aanpak door het parket, verklaarde procureur-general Van Camp : « Zowel voor wat men noemt de Russische georganiseerde criminaliteit, de Joegoslavische en de Chinese criminaliteit worden de parketten met punctuele dossiers geconfronteerd en hebben zij fractionele inzichten. Ik heb hier een lijvige kaft met 29, maar er zijn er in totaal 101, namen van personen of organisaties waarvan wij aanvoelen dat zij deel uitmaken van de Russische, Oekraïensche of Georgische criminaliteit. Bij het parket van Antwerpen werd onder meer een ROC-cel (de Russian Organized Crime-cel) opgericht. Van die cel maken deel uit een leidend magistraat, een magistraat verantwoordelijk voor de buitenlandse grensoverschrijdende aspecten, een magistraat gespecialiseerd in verdovende middelen, een magistraat verantwoordelijk voor de witwasoperaties en een magistraat voor de andere trafieken, bijvoorbeeld de autozwendel en de wapenhandel. Die cel komt geregeld bijeen (241). »

De procureur des Konings van Antwerpen preciseerde dat in het voorjaar van 1996 een aparte sectie « georganiseerde zware criminaliteit met inbegrip van mensenhandel, prostitutie en pornografie » werd opgericht, bestaande uit twee vertrouwensmagistraten en zes « kwalificatiemagistraten » die elk gespecialiseerd zijn in een bepaalde criminaliteitsvorm (bijvoorbeeld financiële misdrijven, drugs, de Joegoslavische georganiseerde misdaad) (242).

De Russische maffia wordt in Antwerpen als een zware dreiging ervaren.

Volgens de heer Belmans, eerstaanwezend commissaris eerste klasse bij de gerechtelijke politie, « bevindt de meeste informatie in verband met de Russische maffia zich van oudsher al in Antwerpen. Men kan zeggen dat 80 % van de Russische maffia in België zich in Antwerpen ophoudt (243). »

De gerechtelijke politie wijst eveneens op de aanwezigheid van Colombiaanse kartels die betrokken zijn bij de cocaïnehandel en bij witwaspraktijken, activiteiten die hoofdzakelijk gebonden zijn aan de havenbedrijvigheid in de stad (244).

De nationaal magistraten vermelden eveneens de aanwezigheid van Chileense organisaties « die naar België waren gekomen om een aantal diefstallen te plegen. Het was hun bedoeling het geld gedeeltelijk in België te recycleren en gedeeltelijk via een zeer gesofistikeerd systeem van bankrekeningen in Chili. Ze waren vooral actief rond Brussel en Antwerpen. We moeten echter klaar en duidelijk zijn : ze opereerden over het hele grondgebied, maar waren hier niet echt gevestigd. Men heeft immers ook aanwijzingen gevonden van hun activiteiten in Duitsland (245). »

Met betrekking tot de mensenhandel maakt de bijzondere Kamercommissie belast met het onderzoek van de verslagen over de mensenhandel, in haar verslag melding van een West-Afrikaans netwerk (Nigeria en Ghana) dat actief is in de prostitutie (246). De omvang van deze vorm van georganiseerde criminaliteit in dit arrondissement en de aandacht die hieraan wordt besteed, hebben, zoals hierboven vermeld, in 1996 geleid tot de oprichting van een afdeling binnen het parket, gespecialiseerd in de zware en georganiseerde criminaliteit met inbegrip van mensenhandel, prostitutie en pornografie. Volgens de heer Schewebach, directeur van de Dienst Vreemdelingenzaken, wordt prostitutie nu beschouwd als het belangrijkste probleem. Samen met de rijkswacht wordt een analyse uitgevoerd die wil aantonen dat het gaat om een erg harde vorm van prostitutie, die verschilt van de andere vormen (247).

Hoewel nog geen analyse is gebeurd van de prijsontwikkeling in de vastgoedsector (behalve misschien door de vastgoedmakelaars zelf), is toch duidelijk dat bepaalde onroerende goederen verkocht worden tegen prijzen die de marktprijs ver overschrijden : « Men kan moeilijk zeggen dat wanneer een gebouw aan de Keyserlei of het Falconplein verkocht wordt tegen een veel hogere prijs dan de marktprijs, zulks geen vragen doet rijzen » (248).

Op het Falconplein wordt het parket vooral geconfronteerd met het probleem van de namaak (249). Onder andere met de hulp van de gemeentepolitie hebben talrijke inbeslagnemingen en vernietigingen plaatsgevonden. Wat de daders betreft, is de Dienst Vreemdelingenzaken vooral getroffen door de toeloop van Georgiërs die winkels of andere zaken openen en die niet in regel zijn (250). Uiteraard zijn er « razzia's » georganiseerd ter controle, waarbij mensen die zonder geldige verblijfsdocumenten werken zijn gearresteerd en het bevel hebben gekregen het grondgebied te verlaten. De Dienst Vreemdelingenzaken stelt evenwel vast dat winkels die vandaag gesloten worden, morgen opnieuw opengaan. Bovendien gaat de verwijdering van het grondgebied met veel problemen gepaard.

Procureur-generaal Van Camp voegde eraan toe : « Een actie opzetten die nadien niet opgevolgd en geanalyseerd wordt, is nutteloos en betekent geldverspilling. Sommige acties worden « tous azimuts » georganiseerd, terwijl men geconcentreerd zou moeten optreden. Op repressief vlak doet zich hetzelfde voor. Er is een gebrek aan middelen. Soms worden tonnen in beslag genomen, zoals op het Falconplein, en het enige wat wij kunnen doen is alles vernietigen. Daar blijft het bij.

Op dit ogenblik loopt een grote actie tegen de vervalsing van een bepaald merk, waarvoor wij over zeer precieze gegevens beschikken. Zoals ik aan de minister heb gezegd, moet ik aan de commissie kwijt, zonder daarover in detail te kunnen treden, dat ik in het Antwerpse op dit ogenblik geconfronteerd ben met 56 zware financiële dossiers, die reeds sinds meer dan zes maanden voor eindvordering aan het parket van de procureur des Konings zijn medegedeeld. Voor een aantal belangrijke financiële onderzoeken vertrouwen de onderzoeksrechters me toe dat ze het niet meer zien zitten (251). »

Op de vraag waar in het rechtsgebied Antwerpen de grootste maatschappelijke bedreiging van uitgaat, op het vlak van de georganiseerde criminaliteit, moest de heer Van Camp, procureur-generaal, toegeven : « Wij hebben hierover nog geen analyse. Wie de lijvige bijkomende stukken van het rapport Van Traa heeft gelezen, zal hebben vastgesteld dat er indicatoren waren dat bepaalde sectoren gevoelig waren voor de georganiseerde criminaliteit. Nederland staat veel verder op dat punt. Van feitelijke dossiers extrapolerend, maar zonder wetenschappelijke en goed gerichte basis, ik voeg deze veiligheidsklep eraan toe, is het duidelijk dat ook hier de horecasector gevoelig is voor de georganiseerde criminaliteit. Ook de banksector in de brede zin, met onder andere wisselagenten, waar het om grote sommen gaat, is hieraan gevoelig. Het is duidelijk, ik kom terug op de diamantsector, dat illegale praktijken of bewegingen vanuit het Oosten, niet alleen de drie Koningen kwamen met Kerstmis uit het Oosten, ons overspoelen, dat er trafieken heen en weer zijn. Daarom heb ik het altijd zo jammer gevonden dat de heer Legros het begrip conspiracy niet in het strafrecht heeft willen opnemen. Dit is nog steeds niet het geval. In de georganiseerde criminaliteit zijn er zaken die zich vaak in een ander land afspelen terwijl hier de Europese Commissie van de maffia vergadert. Het begrip conspiracy staat in het Verdrag van New York.

Wij hebben met enkelen aangedrongen bij de heer Legros, destijds koninklijk commissaris voor de hervorming van het strafrecht, om dit begrip in ons strafrecht op te nemen. Tot mijn verwondering is hij hier niet op ingegaan (252). »

Een gelijkaardige bezorgdheid werd uitgesproken door de heer Van Lijsebeth, administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, die verklaarde dat er een gevaar voor destabilisatie kon worden afgeleid uit bepaalde gerechtelijke dossiers. « Diamanten worden ingevoerd uit de vroegere Oostbloklanden, misdadigers komen zich te Antwerpen vestigen en veroveren een plaats op de markt door onwettige middelen. In méér dan 90 % van de gevallen wensen de handelaars geen klacht in te dienen (253). »

De heer Van Camp, procureur-generaal, voegde hieraan toe : « De traditionele diamantwereld is een zeer gesloten wereld. Een tweede milieu, de Indische diamantwereld, moet niet worden onderschat. Er bestaat een zeer scherpe concurrentie in de diamantwereld en er is het monopolie van De Beers. Ik kan alleen maar zeggen dat wij optreden wanneer wij vallen op het witwassen van geld of op fiscale fraude. Ik ken in mijn ressort geen enkele afspraak, concordaat of protocol met de diamantwereld. Wat de regering doet inzake lagere tarieven valt buiten mijn bevoegdheid. Dat wil echter niet zeggen, wanneer ik spreek van een amalgaan, dat het in die traditionele wereld, zoals in andere sectoren, niet kan voorvallen dat mensen vervallen in criminaliteit. Dat is trouwens al voorgevallen. U vraagt of wij een beeld hebben van deze sector. De winkeltjes in de Pelikaanstraat aan het station worden door de NMBS verhuurd tegen lage prijzen en worden herverhuurd tegen enorm hoge prijzen. Over die informatie beschikken wij. Er wordt daar goud verhandeld. Wij hebben daar verschillende arbeidsintensieve operaties gedaan, we moeten daar samenwerken met de sociale inspectie en er bestaan daarvoor bijzondere wetgevingen. Bovendien verandert het personeel daar om de haverklap. Je moet natuurlijk over de mogelijkheden beschikken. Wat de illegale goudhandel betreft, bestaat de indruk dat misschien gestolen juwelen worden verkwanseld of verwerkt. Op het Falconplein dat we in Antwerpen soms het Rode plein of de Antwerpse Arbat noemen, worden wij geconfronteerd met namaakartikelen. We treden hiertegen regelmatig preventief op. We treden dus niet alleen repressief op. Soms nemen we de voorraad in beslag en vernietigen hem omdat de rechtbanken overbelast zijn. Ook hiermee moet men rekening houden (254). »

De specifieke criminaliteit in de diamantsector wordt verder behandeld in het hoofdstuk betreffende de economische sectoren.

Met betrekking tot de namaakproducten, vroeg de heer Vandenberghe, covoorzitter : « Als ik de verklaring van de heer Dyck, hoofdcommissaris van politie te Antwerpen, goed heb begrepen, dan wordt er op het Falconplein systematisch handel gedreven in goederen die in de meerderheid van de gevallen geen legale oorsprong hebben, in de ruime zin van het woord. Ik vraag me af of u over voldoende middelen beschikt om dit te bestrijden. De handel blijft immers bestaan, alhoewel u af en toe een punctuele interventie doet. Beschikt u over juridische middelen om een dergelijke handel in te perken ? U legt af en toe beslag op een aantal goederen, maar op welke manier pakt u deze misdaad aan ? »

Waarop de heer Van Camp antwoordde : « Ik wijs erop dat de parketten niet meer afzonderlijk kunnen werken. Dit is trouwens ook zo op het terrein van de meest voorkomende criminaliteit. We mogen inzake georganiseerde criminaliteit ook niet aan over-acting doen. Het is de meest voorkomende criminaliteit die bij de burger een gevoel van onveiligheid teweegbrengt. Men maakt zich ten onrechte in het algemeen minder zorgen over het witwassen van geld en dergelijke. « De heer Vandenberghe, covoorzitter : » Verkeersovertredingen en dergelijke ? « De heer Van Camp, procureur-generaal : » Neen, ik bedoel de diefstallen, de inbraken bij de burgers, de autodiefstallen en dergelijke. De verkeersovertredingen zijn een sociale plaag en ik steun de Wodka-acties van de gouverneur. Persoonlijk vind ik dat de boetes hiervoor te hoog liggen. De namaakhandel is echter inderdaad een moeilijk probleem. Wij voeren geregeld operaties uit. De dienstdoende hoofdcommissaris Dyck zal u ongetwijfeld verteld hebben dat wij in januari verschillende operaties hebben gedaan. Hierbij worden herhaaldelijk goederen in beslag genomen. Bij dergelijke operaties werken wij onder meer samen met de stedelijke politie. Dit geldt ook voor de goudwinkels en de sexshops. Ik heb niets tegen een sexshop als dusdanig, maar ik meen dat hij buiten de stad moet liggen. Men moet kijken naar het algemeen beeld wanneer men met verschillende overheden wil samenwerken. Dat is iets dat we regelmatig over het hoofd zien. Wat kunnen wij daaraan doen ? » (255)

Ook vanuit een andere bron, namelijk de UCLAF, werd vernomen dat Antwerpen een belangrijk knooppunt is voor illegale trafieken. Zo verklaarde de heer Knudsen : « De UCLAF-overheden hebben ook vernomen dat tot het einde van 1994 enorme hoeveelheden sigaretten zijn doorgesluisd via de Antwerpse pakhuizen. De goederen kwamen per schip vanuit de Verenigde Staten in Antwerpen of Oostende aan en werden dan via Zwitserland over land vervoerd naar de andere landen van de Europese Unie, om de zwarte markt te bevoorraden. Dit handeltje, gecontroleerd door de criminele organisaties, was jaarlijks goed voor zo'n 500 tot 1 000 containers die via Antwerpen passeerden. Per container liep de Europese Unie een gemiddeld fiscaal risico van 1 miljoen ecu. In samenwerking met de lidstaten en vooral met Duitsland heeft UCLAF grotendeels een einde kunnen maken aan deze handel over land vanuit de Belgische havens. UCLAF heeft daarentegen in 1996 een aanzienlijke toename vastgesteld van het vervoer over zee van illegale vrachten sigaretten vanuit Oostende en Antwerpen naar de Spaanse en Portugese kust. Deze handel over zee tussen België en Spanje is twintig jaar onveranderd doorgegaan tot in mei 1997. De zendingen werden eerst behandeld in de pakhuizen om elk spoor aangaande de oorsprong van de sigaretten te verwijderen zodat de producent niet meer te achterhalen viel. Dan werden de sigaretten in de Belgische havens in schepen geladen die naar een valse bestemming vertrokken, meestal West-Afrika of de Middellandse Zeehavens buiten de Europese Unie. In werkelijkheid stopten deze boten voor de Spaanse of de Portugese kust zodat de goederen met snelle bootjes konden worden vervoerd. Als de weersomstandigheden het toelieten voeren de boten met buitenboordmotor naar de kust of werden de goederen in zodiacs overgeladen die de verbinding met het strand verzekerden. Deze handel heeft geleid tot arrestaties, huiszoekingen en inbeslagnemingen in drie verschillendelanden, waaronder België. Nu lijkt de handel per vliegtuig toe te nemen, vooral vanuit de luchthaven van Oostende. Uiteraard worden dit soort handeltjes ook gevoerd vanuit andere Europese havens en luchthavens (256). »

1.2.2.2. Arrondissement Aarlen

De procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement Aarlen wijst net als zijn Luikse collega op de aanwezigheid van Italiaanse en Chinese criminele organisaties die actief zijn in de horecasector. Deze organisaties passen illegale systemen toe die onder andere bestaan uit het gebruik van illegale arbeidskrachten, herhaaldelijke faillissementen met de oprichting van piramideorganisaties met de leveranciers, de werknemers en de bazen, fiscale fraude en witwassen. De procureur des Konings van Aarlen merkt op dat vooral Portugezen een stevige voet aan de grond zetten in zijn arrondissement. Deze mensen, die ook actief zijn in de drie buurlanden van dit arrondissement, zijn gespecialiseerd in wapen-, drugs- en mensenhandel. De mensenhandel, waarin ook Italianen betrokken zijn, betreft vooral de uitbuiting van vooral buitenlandse vrouwen in het Belgische en Luxemburgse prostitutiemilieu. Italiaanse burgers die banden hebben met de N'Dranghetta en momenteel in Italië worden vervolgd, zijn eveneens betrokken bij de internationale drugshandel. Momenteel lopen ook onderzoeken naar enerzijds een deel van de Chinese maffia die zich schuldig zou maken aan allerlei handeltjes, afpersingen en het witwassen van geld, en anderzijds naar een handel in gestolen wagens en in vals geld.

1.2.2.3. Arrondissement Brugge

Met « de » georganiseerde criminaliteit als dusdanig heeft het gerechtelijk arrondissement nog niet echt te maken gehad. Inzake verdovende middelen, hormonenzwendel en mensenhandel (illegalen en prostitutie) werden reeds diverse dossiers behandeld, die erg dicht bij dit soort criminaliteit aanleunden.

Wat betreft de illegale invoer van verdovende middelen via de haven van Zeebrugge, is het duidelijk dat men te maken heeft met grootscheepse georganiseerde criminaliteit, waarbij België via zijn havens slechts een tussenschakel is. Op wat in Colombië (vertrekpunt) en Nederland (veelal eindpunt) gebeurt, heeft het ambt weinig of geen zicht. Het dient zich derhalve te beperken tot het oppakken van koeriers, uitzonderlijk van een hoger geplaatste binnen de organisatie. Tussen Nederlandse politiediensten en politiediensten van het gerechtelijk arrondissement Brugge bestaat informatieuitwisseling, die echter eerder uitzonderlijk tot het droogleggen van drugslijnen leidt.

Inzake mensenhandel, in de meest brede zin van het woord, is de internationalisering van de misdaad zo mogelijk nog groter. Vreemdelingen, die illegaal het Kanaal wensen over te steken, worden stelselmatig met hun vervoeders opgepakt, maar transiteerden voorafgaandelijk door verschillende landen. Het droogleggen van deze « filières » vergt een internationaal gecoördineerde aanpak. Binnen het gerechtelijk arrondissement Brugge lijkt het vaak dweilen met de kraan open.

Nationaal magistraat Vandoren heeft eveneens gewag gemaakt van een dossier waarbij een Chinese triade betrokken is, dat in Brugge onderzocht wordt.

1.2.2.4. Arrondissement Brussel

De procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement Brussel verklaart dat de vormen waarin de georganiseerde criminaliteit verschijnt, de neiging vertonen zich los te maken van de zichtbare vormen van geweldpleging. Het parket van Brussel wordt zo geconfronteerd met onder meer het fenomeen van het opzetten van illegale immigratie, vrouwenhandel, zwendel in cheques en kredietkaarten, drugshandel, zwendel in voertuigen, hormonenzwendel, BTW-carrousels, internationale belastingfraude en koppelbazen. De politie van Brussel vermeldt eveneens dat haar diensten naast de genoemde misdrijven te maken krijgen met georganiseerde criminaliteit in de vorm van valsmunterij en overvallen op geldtransporten en op banken.

Volgens de heer Bulthé, deken van de onderzoeksrechters van Brussel, behoren witwasoperaties met geld dat uit Nederland afkomstig is, tot de zwaarste problemen op het vlak van de georganiseerde criminaliteit waarmee het parket van Brussel te maken krijgt (257).

« Er zijn verschillende zware zaken, al dan niet in het kader van oplichtingszaken of drugsverkoop en internationale drugstrafiek. Brussel is een grootstad, op een uur rijden van de verschillende ons omringende landen. Er waren in België verschillende zware zaken van wat men georganiseerde criminaliteit noemt. Ik denk in dit verband aan een internationale oplichtingszaak met 800 tot 900 benadeelden, waarin het nadeel voor die personen op minimum 1 miljard frank moet worden geschat. Wij spreken over verschillende witwasoperaties op georganiseerde wijze (258). »

Daarna komt het probleem van de mensenhandel en alles wat hiermee verband houdt : zwendel in valse documenten en arbeidsvergunningen, prostitutie, ... Deze problemen, waarbij vooral Afrikanen betrokken waren, doen zich nu hoofdzakelijk voor met Oost-Europese onderdanen (Albanië en Kosovo). Op dit gebied moet het parket keuzen maken wegens de complexiteit van de dossiers. Ofwel sluit men de zaak af in enkele maanden en deelt men het dossier in stukjes op, ofwel graaft men dieper maar dat vraagt dan meer tijd. Maar het is volgens de heer Bulthé moeilijk om zich een algemeen beeld te vormen van het bestaan van Oost-Europese organisaties. Op dit ogenblik heeft het parket moeite om tolken te vinden in Slavische talen. De heer Bulthé verklaart in dit verband het volgende : « Ik ben ervan overtuigd dat in Brussel zich inderdaad een zeker aantal mensen van Oost-Europese milieus hebben georganiseerd in trafieken van prostitutie, valse papieren enzovoort. Het is een vrij klassiek beeld. Enkele jaren geleden heb ik de Lagoslijn behandeld. Dat ging over Afrikaanse mensenhandel met alles erop en eraan. Ik stel vast dat anderen hebben vastgesteld dat zich gelijkaardige mechanismen hebben geconstitueerd rond bepaalde Europese bendes. Ik kan daar geen namen op kleven. Ik kan niet zeggen bijvoorbeeld dat het de bende is van de Vladimir of van de Yougou (259) ».

De heer Godbille, eerste substituut van de procureur des Konings te Brussel, zegt dat hij op dit ogenblik niettemin geconfronteerd wordt met dossiers waarbij juist de leiders van de Cupola, de top van de Cosa Nostra, betrokken zijn (260). De heer Godbille heeft de onderzoekscommissie een uitreksel voorgelezen uit het verslag van de onderzoekscommissie die in Frankrijk gespeurd heeft naar middelen om te strijden tegen de pogingen tot infiltratie vanwege de maffia. In dit verslag wordt vermeld dat er in Brussel een cel bestaat van de Cosa Nostra (een groep van tien die afhangt van het dorp Campo Franco) (261)

Hoewel hij niet over eigenlijke misdaadorganisaties spreekt, zegt de burgemeester van Brussel, de heer de Donnéa, ervan overtuigd te zijn dat er in de prostitutie duidelijk een georganiseerde filière uit Kosovo, Albanië en Bulgarije bestaat (262). De heer de Donnéa heeft trouwens de rijkswacht en de politie gevraagd alles in het werk te stellen om deze benden te ontmantelen. Hij heeft dit probleem eveneens met het parket besproken, alsook met de heer Schewebach, hoofd van de dienst vreemdelingenzaken.

De burgemeester voegt er echter aan toe dat de rijkswacht zo overstelpt is met telefoontjes waarin een massa zaken worden aangegeven, en dit ten gevolge van de openstelling van de groene telefoonlijn of van andere informatiemiddelen die voor het publiek bestaan, dat zij niet in staat is om zo snel op te treden als ze zelf zou willen om een aantal zaken die wel bekend zijn maar waarvan de details nog uitgezocht moeten worden, op te helderen. Het is dus mogelijk dat er in Brussel kopstukken opereren. Gelukkig komt dit niet tot uiting in incidenten die de openbare orde bedreigen. De bewoners die de stad verlaten, zijn verontrust door wat men gemeenzaam de straatcriminaliteit noemt. Daar hamert de burgemeester geregeld op bij het parket, telkens wanneer hij de procureur-generaal, een procureur of een substituut ontmoet. Uiteindelijk is het zeer goed dat men schurken en witteboordcriminelen vervolgt maar de bevolking is veel meer getraumatiseerd door een aanranding met diefstal van een handtas op de hoek van de Lesbroussartstraat of op de Vismarkt dan wanneer ze verneemt dat een internationaal bekende schurk schuldig is aan een BTW-fraude van verschillende honderden miljoenen. De straatcriminaliteit traumatiseert de bevolking en voedt het discours van extreem-rechts. Gelukkig komt het in Brussel zelden tot gewelddaden. Het gebeurt natuurlijk dat iemand neergeduwd wordt of het slachtoffer wordt van carjacking. De parketten moeten uitgerust zijn om de daders van deze misdrijven te vervolgen. Het is weliswaar zeer belangrijk dat zij de dramatische gevallen van vermiste kinderen kunnen ophelderen, dat ze filières van mensenhandel kunnen ontmantelen of oplichtingszaken van nationaal of internationaal belang kunnen verijdelen. Als men zich enkel bezighoudt met deze grote problemen en de kleine criminaliteit verwaarloost, zal dit echter een verwoestende invloed op het maatschappelijk evenwicht hebben en zal dit opstoten van antidemocratische gevoelens blijven veroorzaken. De burgemeester is zeer duidelijk wat dit betreft en herhaalt deze boodschap onophoudelijk voor de gerechtelijke overheid (263).

Tijdens de hoorzitting met de commissie heeft de heer Allaert, luitenant-kolonel, hoofd van de centrale cel mensenhandel van het CBO van de rijkswacht, toelichting verschaft bij de constatering dat er in het Brusselse steeds meer prostitutie voorkomt die afkomstig is uit de Oostbloklanden. De volgende vragen werden hem voorgelegd : « Kan men dit fenomeen beschouwen als een deel van de georganiseerde criminaliteit ? Gaat het om echte netwerken of om individuele gevallen ? Is het CBO van oordeel dat de strijd tegen dit soort prostitutie waarin illegaal verblijvende personen werken, in Brussel correct wordt aangepakt ? Bereikt men resultaten ? »

De heer Allaert antwoordde als volgt : « De strijd in Brussel wordt mijns inziens correct gevoerd, zeker wanneer men rekening houdt met de beperkte middelen die de rijkswacht daarvoor ter beschikking heeft. Als men het echter bekijkt vanuit het gegeven dat de strijd tegen de mensenhandel na deze tegen de drugs de tweede prioriteit vormt in België, dan moet men wel tot het besluit komen dat de toewijzing van personele en materiële middelen grondig moet worden herbekeken.

Er bestaat jammer genoeg geen totaalbeeld van de prostitutiemilieus in Brussel of in België. Wij zijn op het ogenblik druk bezig om dat wel te krijgen, onder meer door bij te dragen in de uitwerking van een circulaire van de minister van Justitie, die verantwoordelijk is voor de uitwerking van het opsporings- en vervolgingsbeleid in dat domein.

Aan de hand van wat wij er op dit ogenblik van weten, kunnen wij wel zeggen dat er een fameuze strijd bezig is waarbij de klassieke bazen in het prostitutiemilieu, vroeger de Fransen en recent meer de Marokkanen en de Turken, het moeten afleggen tegen de Albanezen, die zich daarbij voordoen als gewone Albanees ofwel als Kosovo-Albanees.

Soms identificeren zij zich als Albanezen en soms als Kosovo-Albanezen, wat het onderscheid ook moge zijn. Wij stellen alleszins een toenemende geweldpleging vast en deze groep laat zich in met meer dan alleen maar de exploitatie van een aantal publieke vrouwen, hoe gewelddadig dat ook gebeurt. Zij hebben heel wat nevenactiviteiten, al was het maar dat zij het transport van Srilankanen, Kenianen enzovoort, over België naar het Verenigd Koninkrijk organiseren. Zij hebben zich dus flink ingewerkt in het Brusselse milieu (264).

Een tweede meer algemene vraag werd hem voorgelegd met betrekking tot de pedofiliezaken die het land in opschudding hebben gebracht en waarin veel gesproken is over netwerken.

Op de vraag of er volgens hem echt pedofilienetwerken bestaan die gelijkgesteld kunnen worden met georganiseerde criminaliteit en over welke middelen hij dan beschikt om deze plaag te bestrijden, antwoordde de heer Allaert als volgt : « Ik wens eerst en vooral te preciseren dat wij, buiten één geval, nog niet te maken kregen met een echt netwerk van seksuele exploitatie van minderjarigen. Dat ene netwerk bestond erin dat een persoon kinderen van Joegoslavische asielzoekers fotografeerde in een parkinggarage in het Brusselse en de foto's liet ontwikkelen in een daarvoor gespecialiseerd fotolabo, of dat dacht hij toch, want in feite ging het om een uitgeslapen Nederlander die een postbus had opgericht en publiciteit maakte voor de ontwikkeling van de meest intieme foto's. Hij stak die foto's onder omslag en gaf ze af bij de Makro om ze daar te laten ontwikkelen en ze veel duurder verder te verkopen. De man bracht de foto's naar de pedofiele gebruikers van kinderen in de Nederlandse homowereld en naar escortebureaus voor minderjarigen. Nadien was de man die de foto's nam nog zo dom om die kinderen met zijn eigen wagen vanuit Brussel naar Nederland te brengen. Dat is voor mij een netwerk. Het is internationaal georganiseerd, de feiten zijn in België gepleegd, er is een structuur met medewerkers om de kinderen te ronselen, om de foto's te ontwikkelen en te verspreiden en om klanten te ronselen.

Andere dossiers, waar ook netwerkstructuren mee gemoeid zijn, moeten op een heel ander domein gesitueerd worden, namelijk het sekstoerisme. Er zijn thans twaalf dossiers, waarvan er reeds een aantal zijn klaargemaakt. We krijgen ook informatie uit derde landen waar malafide Belgen een rol speelden als organisator of kinderen misbruikten. Daarvoor proberen wij zo goed en zo kwaad als het gaat om samen te werken met de lokale politiediensten van de betrokken landen. Als dat niet mogelijk is, proberen we de ambassade in te schakelen en als dat ook mislukt, wenden we ons tot de NGO's die zich inzetten voor de belangen van die kinderen. Dat is in volle ontwikkeling. Indien de voorstellen die vandaag in de Ministerraad zijn voorgelegd over de aanpassing van het extraterritorialiteitsbeginsel, het laten wegvallen van de dubbele incriminatie en de mogelijkheid om de verdachte te vervolgen in het buitenland als hij in België niet kan worden gevonden, worden goedgekeurd, zullen wij beschikken over een ruime en goed gestoffeerde wetgeving om deze problemen aan te pakken. Een politieman in Thailand krijgt, naast zijn wedde van duizend frank per maand, tweeduizend frank om de andere kant op te kijken wanneer er kinderen ter beschikking worden gesteld. Ik beschik over geen enkel fonds om die politieman bijvoorbeeld tweeduizend vijfhonderd frank te geven zodat hij mij zou helpen om die Belg in kwestie ginder te kunnen aanhouden, zelfs indien ik weet waar hij zich bevindt en indien hij in België nog tien jaar straf moet uitzitten. Ik kan daarvoor, wettelijk gezien, geen enkele begrotingspost aanspreken en wij hebben ook geen zwarte kas ! Het gebrek aan financiële middelen is dus een handicap voor het oppakken van dergelijke personen. We moeten werken met zeer slechte partners, die onderbetaald en dus vaak corrupt zijn. Wij hebben te maken met achterhaalde of niet werkbare uitleveringsakkoorden en politie- en justitiële samenwerkingsverdragen met landen waarbij destijds meer belang werd gehecht aan de lunch dan aan de inhoud van de ondertekende verdragen. Dat is moeilijk werken, maar de wet op de extraterritorialiteit brengt daarin een fundamentele verandering (265) ».

De commissie vroeg naar het profiel van de kinderen die voor de foto's of voor andere soortgelijke feiten gebruikt worden. Worden deze kinderen door hun ouders uitgeleend of zijn ze afkomstig uit marginale kringen ? Welk soort kinderen wordt het slachtoffer van dergelijke wandaden ?

De heer Allaert gaf hierop het volgende antwoord : « Het is belangrijk uit te leggen wat we doen en wat we niet doen. Wij maken geen lijsten van minderjarige slachtoffers van seksuele misdrijven, noch op het niveau van incest, noch op het niveau van de jeugdkampen, de scholen enzovoort. Wij bewaren geen informatie over niet crimineel georganiseerde seksuele misdrijven en wij kunnen daar dus geen profiel van schetsen. Wel houden wij er rekening mee, zelfs tot in de fictie ­ dat is duidelijk gebleken bij de Dutroux-affaire ­, dat bepaalde extreme vormen van netwerken kunnen bestaan. Hier beperkt onze actie zich tot waakzaamheid zodat we bepaalde signalen in die richting onmiddellijk kunnen herkennen. Indien er in België ooit echte netwerken in organenhandel zouden opduiken, zouden wij ze ook onmiddellijk kunnen onderscheppen. Wij delen echter niet de rampscenario's die er de jongste tijd hieromtrent gecirculeerd hebben. Wij blijven realistisch en stellen gewoon vast .(266) »

De stad Brussel heeft eveneens af te rekenen met de uitoefening van onwettige handel op de openbare weg, zoals de organisatie van nachtelijke illegale markten die gehouden worden bij het Vossenplein, waarbij illegaal hier verblijvende Poolse onderdanen betrokken zijn (aan deze praktijk is een einde gemaakt en de illegalen zijn uitgewezen), of ook nog met de tewerkstelling van illegale Pakistanen in een aantal night-shops en gevallen van accijnsfraude (267).

De heer de Donnéa, burgemeester van Brussel, merkte hierover op : « Sedert twee jaar doen wij om de vier of vijf maanden of toch minstens tweemaal per jaar, een ronde van alle nachtwinkels op het grondgebied van de stad Brussel. Ik heb één van deze rondes persoonlijk meegemaakt en ik heb gezien dat sommige mensen, het waren Pakistanen, in hokken zonder ramen of degelijke verluchting sliepen achter de winkel. Meestal gaat het om illegalen, die per definitie natuurlijk in het zwart werken.

Zij verkopen alcohol die meestal in Luxemburg wordt gekocht. Wij hebben kunnen vaststellen dat de stempel van de Luxemburgse accijnzen nog zichtbaar aanwezig was.

Deze winkels worden geregeld bezocht in samenwerking met de douane, de arbeidsinspectie en de vreemdelingenpolitie. Maar de vreemdelingenpolitie beschikt niet over voldoende middelen om deze mensen snel van ons grondgebied te verwijderen en terug te zenden naar Karachi of Delhi. »

Burgemeester de Donnéa zou « de aandacht willen vestigen op een van de grote problemen in dit verband : de ontoereikende middelen waarover de vreemdelingenpolitie beschikt om mensen die hier kennelijk illegaal verblijven en die onwettige activiteiten uitoefenen, snel te kunnen repatriëren. Ik spreek hier niet over de verwijdering van « illegalen » die geen echte misdrijven plegen. De vreemdelingenpolitie ontbeert de middelen om zich prostituerende mannen of vrouwen ­ die uit het buitenland komen ­ te kunnen uitwijzen, om de in de night-shops tewerkgestelde personen uit te wijzen, enz. Ik ben ter zake geen aanhanger van een onmenselijk beleid. Ik wil me zeker niet aansluiten bij een aantal politieke voorstellen om mensen per charter terug te sturen, enz. Indien we deze mensen die vaak op een dwaalspoor gebracht zijn of bedrogen zijn door mensenhandelaars, niet snel huiswaarts kunnen sturen, blijft men echter deze filières in de betrokken landen onderhouden. Het staat vast dat er filières zijn die Pakistanen voor nachtwinkels « aanvoeren », Ecuadoraanse travestieten voor de Brusselse straten, Bulgaarse vrouwen en misschien zelfs kinderen, dat weet ik niet. Het is van belang dat de vreemdelingenpolitie over de middelen beschikt om mensen die hier alleen maar komen om illegale activiteiten uit te oefenen, naar hun land terug te sturen. Ik maak een zeer duidelijk onderscheid tussen de economische vluchtelingen die naar België komen om te trachten werk te vinden en vervolgens totaal ontredderd op straat of in het Klein Kasteeltje terechtkomen, en degenen die hier wetens en willens aankomen, niet om hulp te vragen of om werk te zoeken maar om een misdadige activiteit uit te oefenen. Deze mensen moeten snel teruggestuurd worden en de vreemdelingenpolitie moet daarvoor over meer middelen beschikken. Dat is ook zeer belangrijk voor de geloofwaardigheid van de politiediensten en dus voor de publieke opinie. (267) »

In Brussel zou zich eveneens een fenomeen van witwasoperaties in de vastgoedsector afspelen. Op dit ogenblik loopt daarover een onderzoek, naar aanleiding van een bezoek van leden van de Guardia di Finanza en van het FBI die het initiatief hebben genomen om het parket van Brussel op de hoogte te brengen omdat ze menen dat het fenomeen van het witwassen in de vastgoedsector omvangrijk is (268).

De burgemeester van Brussel, de heer de Donnéa, merkt eveneens op dat hij niet kan garanderen dat kopstukken van bepaalde misdaadorganisaties, die een even geruststellend voorkomen hebben als de leden van de commissie of als hijzelf, niet gevestigd zijn op het grondgebied van Brussel. Het is geweten dat de gefailleerde vennootschap Comuélé, een vastgoedonderneming die op de centrumlanen van de stad een reeks panden had opgekocht, haar fondsen gekregen zou hebben van de Russische maffia. Dit soort criminaliteit, dat natuurlijk moet worden bestreden, biedt het voordeel de bevolking niet te verontrusten. Het gaat om een schijnbaar eerbiedwaardige witteboordencriminaliteit die zich toelegt op witwasoperaties of die circuits voor BTW-ontduiking opzet met netwerken waarbij kolossale bedragen betrokken zijn. Het is mogelijk dat organisaties van dat soort in Brussel bestaan maar de burgemeester beschikt niet over bewijzen (269). « De zaak Comuélé had ook vertakkingen in Antwerpen. Een Antwerpse bank heeft op een onverantwoorde manier aan deze mensen geleend. Had men mij vooraf inlichtingen gevraagd, dan had ik, zonder enige financiële studie, geantwoord dat men hen nooit een frank mocht lenen. De bank heeft uiteindelijk honderden miljoenen verloren. Dat is spijtig voor de aandeelhouders van die bank, maar ook voor de stad Brussel. Dit geval heeft immers zeer ernstige stedebouwkundige gevolgen. Alle kankers op de Jacqmainlaan en de Lemonnierlaan creëren natuurlijk ook een gevoel van onveiligheid. De mensen vragen zich af waarom de openbare besturen niets doen. Leg dan maar eens uit dat de stad niet kan tussenkomen in een faillissementsprocedure ! Dit alles heeft enorme gevolgen voor het veiligheidsgevoel in de stad (270). »

De hoofdcommissaris van de politie van Brussel merkt op dat er op het vlak van de drugshandel netwerken bestaan, met name filières die hoofdzakelijk uit Nederland afkomstig zijn. « Op een bepaald ogenblik controleerde de politie ­ in het kader van een proactieve recherche ­ de trein uit Amsterdam. De hoofdcommissaris herinnert zich ook dat ze enkele jaren geleden in Mechelen op de trein stapten en dat ze de trein doorzochten tot hij in het station van Brussel-Centraal tot stilstand werd gebracht. Zo werden dealers aangehouden die tussen België en Nederland een echte filière hadden opgezet.

Deze georganiseerde criminaliteit is omvangrijk in Brussel; onvermijdelijk omdat Brussel de hoofdstad is. Met de ervaring die de hoofdcommissaris in de loop van de jaren heeft opgedaan, heeft hij vastgesteld dat deze criminaliteit niet meer is zoals vroeger.

In het verleden kenden wij als gemeentepolitie zeer goed het milieu. Er was het Belgische milieu, met onder meer Jacques Dewit, die eigenaar was van praktisch alle bordelen in Brussel, en het Franse milieu, met Petit Robert die wij indertijd eveneens hebben aangehouden en die vooral nightclubs bezat in het Marseillaanse milieu, gelegen aan de Louisalaan enzovoort.

Thans is de criminaliteit geografisch veel meer verspreid. Een « georganiseerde bende » komt veel vlugger tot stand. Nauwelijks twee tot drie jaar geleden is het parket van Brussel evenwel enorme inspanningen gaan doen ­ en ik verheug mij daarover ­ om die criminaliteit te bestrijden. Wij werken met magistraten die « gespecialiseerd » zijn in het beheer van de georganiseerde bendes. Alles is begonnen in de jaren 1991-1992; oorspronkelijk heerste er een lichte verwarring over rellen en georganiseerde criminaliteit (...). Wanneer ik zinspeel op « rellen » moet worden gezegd dat er in Brussel eigenlijk geen echte « rellen » zijn geweest (...). Ik ontvang voldoende brieven, net als mijn burgemeester, en ik woon voldoende vergaderingen van wijkcomités bij waarop ook de migrantenbevolking aanwezig is die ons zelf vraagt hun wijk te bevrijden van die bendes, die uiteindelijk slechts onveiligheid creëren uit winstbejag. Die bendes hebben geen enkel maatschappelijk doel. Ontevredenheid onder de jongeren kan zich inderdaad uiten door verstoring van de openbare orde maar indien wij repressief optreden is dat niet zozeer in gevallen die te maken hebben met sociale toestanden of met de openbare orde maar veeleer in criminele aangelegenheden. In Brussel is 60 tot 80 % van de stadscriminaliteit, d.w.z. diefstal in wagens, aanranding van personen, direct of indirect te wijten aan drugsverslaving. Dat is de kern van het probleem. Er zijn mensen die gewoon misbruik maken van onze drugsverslaafden. De dealer zelf is gewoonlijk geen gebruiker (271). »

In verband met het drugsprobleem merkt de burgemeester van Brussel, de heer de Donnéa, op dat 70 tot 80 % van de straatcriminaliteit rechtstreeks of onrechtstreeks met drugs te maken heeft. « Nagenoeg alle diefstallen met geweld, van GSM's, in winkels, van handtassen en veel gevallen van carjacking hebben tot doel het kopen van een dosis drugs te financieren. Veel drugsverslaafden worden dealer omdat dat een manier is om aan geld te komen voor de dosis drugs die ze nodig hebben. Ik heb geen aanwijzingen over het bestaan van grote « verdeelnetwerken » voor drugs in Brussel. Zeker is wel dat er in Brussel, net als jammer genoeg in alle steden van het rijk en van Europa, vertakkingen van die grote netwerken aanwezig zijn. De « bazen » weten dat hoe jonger de tiener is, hoe kleiner de straf zal zijn of hoe kleiner het risico is dat er een gevangenisstraf wordt uitgesproken. Wanneer wij drugsgebruikers ondervragen, brengen wij hen naar een centrum waar ze kunnen geholpen en verzorgd worden. Wij vervolgen ze dus niet. Wij blijven daarentegen wel de dealers vervolgen. Wij hebben overigens de jongste maanden verschillende netwerken ontmanteld. Die netwerken staan immers vaak in contact met kleine bendes die door hun aanwezigheid op straat (meestal groepjes) in bepaalde wijken een gevoel van onveiligheid scheppen. Wij leggen ons dus heel erg toe op de ontmanteling van dergelijke bendes, met of zonder de hulp van de rijkswacht of de gerechtelijke politie.

Ik weet evenwel niet of zich in Brussel een groot internationaal « brein » gevestigd heeft. In ieder geval heb ik daarover de jongste tijd geen aanwijzingen gehad. Het is nochtans vrijwel zeker dat de belangrijke netwerken in Brussel zoals elders correspondenten moeten hebben maar het is niet gemakkelijk die personen op te sporen, die daarenboven wellicht vaak doorgaan voor zeer eerbare lieden. U ontmoet ze wellicht net als ik in het kader van verschillende recepties waarop wij te goeder trouw aanwezig zijn...(272) ».

In antwoord op een vraag over de aanwezigheid van de Chinese maffia in het arrondissement Brussel antwoordt de deken van de onderzoeksrechters, de heer Bulthé, het volgende : « Men heeft hier inderdaad veel over gesproken, maar ik heb die maffia net zoals het monster van Loch Ness nog nooit gezien. Ik heb zaken behandeld waarbij Chinese onderdanen betrokken waren. Daarbij ging het over valse papieren, valse arbeidsvergunningen, ... Ik heb evenwel gedacht dat die vijf of zes personen wellicht in een groter kader pasten zonder dat ik evenwel in staat ben geweest een criminele structuur bloot te leggen (273) ». « De nationaal magistraten hebben evenwel de aanwezigheid van Chinese triades in de arrondissementen Charleroi en Brugge formeel erkend » (274).

De politie van Brussel, die voornamelijk geconfronteerd wordt met stadscriminaliteit, poogt « reactief op te treden vooral wanneer het om georganiseerde criminaliteit gaat en proactief wanneer ze als bestuurlijke en preventieve politie optreedt » (275). De politie van Brussel heeft aldus deelgenomen aan de ontmanteling van verschillende netwerken zoals de bende Haemers of de bende van Mahache die betrokken was bij de aanvallen op geldtransporten.

Overzicht van enkele zaken in verband met georganiseerde misdaad die behandeld werden door de Brusselse politie (276)

De heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de Brusselse politie, heeft de volgende inventaris aan de commissie bezorgd :

19 maart 1984 ­ Verdovende middelen :

Onze sectie « drugs » heeft op het Koningin Astridplein te Jette drie Vietnamese onderdanen aangehouden die in het bezit waren van 915 gram pure heroïne. Twee van hen hadden hun woonplaats in het Brusselse Gewest, de derde in Duitsland. Het onderzoek wees al snel uit dat laatstgenoemde een levering was komen doen met zijn wagen met Duitse nummerplaat. De drie betrokkenen werden veroordeeld tot respectievelijk 8, 6 en 4 jaar gevangenisstraf. De zaak kende een vervolg in Duitsland waar het restant van hetzelfde « Vietnamese netwerk » gearresteerd kon worden door het BKA tijdens een nieuwe heroïnetransactie. Onze Duitse collega's waren ondertussen op de hoogte van de arrestaties in Brussel via het afluisteren van telefoongesprekken. Dit alles heeft ertoe geleid dat een van onze politiemensen op 13 juni 1986 als getuige voor de regionale rechtbank van Kaiserslautern opgeroepen werd voor het gedeelte dat zich in Brussel had afgespeeld.

28 maart 1986 ­ Banditisme :

Inval van onze gerechtelijke brigade in de Jules De Beckerstraat te Koekelberg. Deze dienst had uitgevist dat zich hier de schuilplaats van Maache Hassan (ontsnapt op oudejaarsavond) en de logistieke basis van zijn bende bevond die toen onder verdenking stond van een reeks aanvallen op gepantserde geldtransporten, banken, supermarkten, enz. Een heel arsenaal van wapens (machinepistool, riotguns, handwapens ...), bivakmutsen en ander materiaal werden op dit adres aangetroffen.

Dit onderzoek resulteerde in een veroordeling tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor Maache en straffen van 12 tot 18 jaar voor zijn belangrijkste helpers.

Maache zou enkele jaren later ontsnappen maar is sindsdien weer ingerekend (na nieuwe « exploten »).

13 oktober 1986 ­ Banditisme :

Na informatie gekregen te hebben omtrent overvallen op gepantserde geldtransporten gingen onze diensten op 13 oktober 1986 over tot de aanhouding van Patrick Haemers, Philippe Lacroix en andere verdachten. Tijdens de eerste huiszoekingen werd onder meer het volgende teruggevonden : de sleutels van één van de overvallen wagens en 3,3 miljoen in cash. De confrontaties met de getuigen waren overtuigend. Op die manier kon de band gelegd worden met verschillende aanvallen waaronder die met springstoffen op een geldtransport van De Post die op 4 november 1985 het leven kostte aan twee postbeambten te Verviers. Deze aanval werd aanvankelijk aan de CCC toegeschreven.

Het onderzoek Haemers bleef in handen van de Brusselse politie tot de gewelddadige ontsnapping van Haemers uit een celwagen op 13 augustus 1987 te Heverlee. Vanaf dit moment heeft het onderzoek immers een internationale dimensie gekregen.

5 maart 1987 ­ Valsemunterij :

Arrestatie van vijf verdachten en ontdekking van 4 688 (valse) biljetten van 100 US dollar.

11 juni 1987 ­ Verdovende middelen :

Onze sectie « drugs » houdt tijdens een pseudokoop in de Jolystraat te Schaarbeek 4 verdachten aan die in het bezit zijn van 1,045 kg cocaïne. Drie verdachten woonden in de regio Antwerpen en de vierde had zijn woonplaats in de Verenigde Staten. Tijdens de eerste verhoren bleek dat de koopwaar aan hen was geleverd door een Duitser die enkele uren later gearresteerd kon worden terwijl hij op zijn geld wachtte in Antwerpen. Tijdens het onderzoek daarna werd een compleet cocaïnenetwerk blootgelegd. Verstopt in tweedehandswagens werden de drugs vanuit San Francisco naar Duitsland verscheept waar de levering vervolgens georganiseerd werd. Na het optreden van onze sectie in België volgden er verschillende arrestaties in Duitsland ­ op 26 en 27 januari 1988 ­ door het BKA en in de Verenigde Staten door het DEA.

1990 ­ Verdovende middelen (verstopt in kleerhangers) :

Deze zaak begon met slagen en dreigementen. Het slachtoffer dat door onze gerechtelijke brigade ondervraagd werd, bekende dat de zaak te maken had met een grote cocaïnesmokkel (verborgen in kleerhangers) tussen Colombia en België. Hijzelf had er actief aan deelgenomen, een deel van de waar verduisterd en was daarna zwaar mishandeld (gevolgd door een schijnexecutie). Omdat al snel bleek dat onze diensten te maken hadden met een maffia-organisatie met internationale vertakkingen, werd er een beroep gedaan op de Nationale Brigade van de GPP. Het dossier werd vervolgens door een gemengd team van de Brusselse politie en de GPP overgenomen. Er werd een drugsnetwerk (Colombia ­ België ­ Camora te Napels) ontdekt dat sinds meer dan één jaar tientallen kilo's had binnengesmokkeld. Dit resulteerde in arrestaties op drie organisatieniveaus in België (drugskoeriers, begeleiders en organisatoren in België) alsook in 1 arrestatie in Venezuela, 2 in Italië en 1 (Colombiaan) in de Verenigde Staten. Een gemengd team van de Brusselse politie en de GPP heeft rogatoire commissies uitgevoerd in Nederland, Italië en Venezuela.

In België heeft de affaire geleid tot een gevangenisstraf van een honderdtal jaar te verdelen over een tiental beklaagden. De « pentito » heeft een beroep kunnen doen op artikel 6 van de wet op de verdovende middelen. Tijdens de hele procedure werd hij door de Brusselse politie beschermd en daarna nog sporadisch toen hij elders een schuilplaats ging zoeken.

25 april 1993 ­ Internationale handel in gestolen wagens :

Naar aanleiding van een controle is de gerechtelijke brigade erin geslaagd om de Belgische verantwoordelijke te arresteren van een netwerk dat in Canada gestolen wagens onherkenbaar maakte en deze via Luxemburg (homologatie) naar België en Frankrijk exporteerde.

Op eigen initiatief werd er vervolgens contact opgenomen met onze Canadese collega's met wie er informatie werd uitgewisseld. Toen er in de loop van het onderzoek een vijftiental verdachte wagens in België en Luxemburg teruggevonden konden worden, hebben de Canadese autoriteiten twee politiemensen naar België gestuurd die als experts bij de Belgische procedure betrokken werden. Dankzij hun gespecialiseerde knowhow en technieken hebben zij met zekerheid kunnen vaststellen dat de voertuigen door dit netwerk gestolen en ingevoerd werden.

Toen de verantwoordelijke van het netwerk in Canada voor het gerecht van zijn land gedaagd werd, is het hof naar België gekomen waar het een officiële zitting heeft gehouden in de lokalen van de Brusselse politie om er een aantal getuigen te horen.

8 juli 1996 ­ Organisatie van illegale immigratie met behulp van valse documenten :

Onderzoek op basis van informatie van een agent van de wachtdienst dat een groot aantal Braziliaanse onderdanen sinds 1994 illegaal in het Brusselse Gewest verblijven, meer bepaald in Anderlecht, onder de dekmantel van valse Portugese identiteitspapieren. De werkwijze was als volgt : vanuit Brazilië werden geld (700 tot 1 500 $ per document) en foto's van de « klanten » naar Portugal gestuurd waar lokale afgevaardigden noodlijdenden recruteerden die (tegen vergoeding) verklaarden dat ze hun papieren kwijt waren (IK of paspoort). Op het moment dat ze hun nieuwe papieren kregen, stonden ze de zogenaamde verloren papieren af aan hun geldschieters die deze verhandelden (foto's...) met de medeplichtigheid van advocaten en leden van de Portugese administratie. Aldus gewijzigd werden de documenten dan per post verstuurd naar Brussel waar ze aan hun nieuwe titularissen werden bezorgd die er alleen nog hun afdruk moesten op aanbrengen. De betrokkenen maakten vervolgens gebruik van deze valse papieren om authentieke verblijfsdocumenten (inschrijvings- bewijzen) te verkrijgen en zo steun van het OCMW, een werkloosheidsuitkering of zelfs bankleningen te bemachtigen.

Omdat een van de organisatoren in Brussel gelokaliseerd kon worden, werd zijn post met toestemming van de onderzoeksrechter gecontroleerd door De Post. Zo kon er een hoeveelheid valse Portugese identiteitskaarten onderschept worden en kon de organisator opgepakt worden. Hij bleef aangehouden na gedeeltelijke bekentenissen. Dit leidde op 10 juli 1996 tot een grote operatie in samenwerking met de politie van Anderlecht. Een tiental huiszoekingen werden uitgevoerd en 32 Brazilianen werden opgepakt van wie een groot aantal het Belgisch grondgebied heeft moeten verlaten.

25 juli 1996 ­ Valse papieren + oplichting, heling, cheques...

Het vorige onderzoek heeft onrechtstreeks aanleiding gegeven tot een tweede dossier van hetzelfde type dat geleid heeft tot de ontmanteling van een echt atelier voor de ware vervalser (drukmatrijzen, gemeentelijke zegels, machine om te plastificeren, enz. die in beslag werden genomen). In dit geval lijken de valse papieren vooral gebruikt te zijn voor het in omloop brengen van gestolen cheques. Deze twee onderzoeken zijn nog aan de gang.

1.2.2.5. Arrondissement Charleroi

De georganiseerde misdaad in het gerechtelijk arrondissement Charleroi is actief op het vlak van verdovende middelen, mensenhandel (in de horecasector), sigarettenhandel, fraude met Europese subsidies (in de textielsector), fiscale fraude (in de petroleumsector), hold-ups en overvallen van geldtransporten. De procureur des Konings vestigt er ook nog de aandacht op dat mensenhandel en clandestiene speelzaken nog onderzocht moeten worden.

In dit arrondissement worden er, net als in het hele zuiden van het land, veel gestolen wagens verhandeld. Dat gaat gepaard met allerlei misdrijven zoals diefstal, heling, valsheid in geschrifte en gebruik van valse documenten, BTW-fraude, fraude met douanepapieren, enz. die door personen over het hele grondgebied gepleegd worden (gespecialiseerde dieven, leveranciers van vervalste documenten, garagehouders die eveneens gespecialiseerd zijn en voor leveranciers over het hele land werken).

Naast de bovenvermelde activiteiten wordt het parket van Charleroi ook geconfronteerd met witwaspraktijken waarbij gebruik gemaakt wordt van verschillende technieken : het wisselen van geld, casino's, meerwaarden op aandelen, valse facturen of nog de aankoop van onroerend goed (aankoop van vennootschapsaandelen met meerwaarden of investeringen in onroerend goed in het land van herkomst, met name in Turkije).

De heer De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, vermeldt ook de aanwezigheid in het gerechtelijk arrondissement Charleroi van Turkse families die betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen via de Balkanroute alsook van de Italiaanse maffia (vooral in het zuiden van het land en meer bepaald in de streek rond Charleroi) die voornamelijk actief is op het vlak van onroerend goed, aannemerswerken en drugstrafiek. De streek rond Charleroi is momenteel wellicht een van de meest criminogene streken van België (277). Deze analyse lijkt bevestigd te worden door de nationaal magistraten die erop wijzen dat de bijzondere opsporingsmethoden het minst gebruikt worden in het rechtsgebied van het hof van beroep van Bergen of nog dat het arrondissement Charleroi het meest te maken heeft met autodiefstallen (278).

De opgespoorde organisaties, die vaak een nationaal of zelfs internationaal bereik hebben, zijn slechts gedeeltelijk in het arrondissement Charleroi gevestigd. Er zijn vertakkingen in andere arrondissementen en in het buitenland gevonden. Dat is met name het geval voor een dossier betreffende een Chinese triade. Een identiek dossier wordt eveneens behandeld in Brugge. De heer Vandoren, nationaal magistraat, heeft verklaard : « We hebben uiteindelijk kunnen bewijzen dat er een trafiek van mensenhandel bestond voor het leveren van goedkope arbeidskrachten vanuit China via de Transsiberische spoorweg naar Moskou en vandaar naar Slovakije en enkele andere ex-Oostbloklanden. Vandaar kwamen ze naar onze streken. De onderzoeken werden gevoerd in Brugge en Charleroi omdat men daar belangrijke aanknopingspunten vond en de belangrijkste daders heeft kunnen terugvinden. We moeten echter duidelijk stellen dat we ook in deze zaak over het gehele grondgebied huiszoekingen en controles in verschillende restaurants hebben gedaan (279). »

1.2.2.6. Arrondissement Kortrijk

Volgens de procureur des Konings van Kortrijk valt er in zijn arrondissement geen echte criminele organisatie te melden. Hoogstens is er sprake van zware criminaliteit. Toch zijn er de hormonenzaken maar die betreffen enkel individuele dossiers.

1.2.2.7. Arrondissement Dendermonde

De belangrijkste activiteiten van de georganiseerde misdaad in het gerechtelijk arrondissement Dendermonde betreffen de drugshandel, vals geld, hormonen en gestolen voertuigen. In de horecasector komt ook mensenhandel voor terwijl vrije beroepen betrokken zijn bij witwaspraktijken.

1.2.2.8. Arrondissement Dinant

Verwijzend naar de definitie van georganiseerde misdaad in de ministeriële circulaires omtrent enerzijds de samenwerking en coördinatie tussen de politiediensten wat de opdrachten van de gerechtelijke politie betreft en anderzijds de proactieve opsporing, meldt de procureur des Konings van Dinant dat de georganiseerde misdaad in zijn arrondissement betrekking heeft op de handel in gestolen voertuigen en de hormonenhandel.

Wat de handel in gestolen voertuigen betreft, gaat deze criminaliteit, naast het grote aantal wagens dat gestolen, onherkenbaar gemaakt en vervolgens verkocht wordt, gewoonlijk ook gepaard met het oplichten van de verzekeringen, met heling en met BTW-fraude. De behandeling van deze dossiers is bijzonder complex omdat de voertuigen vaak in het buitenland verkocht worden, wat de opsporing bemoeilijkt en voor aanzienlijke vertraging zorgt zodat de daders bijna altijd opnieuw in vrijheid gesteld moeten worden nog vóór het vonnis. Dat biedt hen de mogelijkheid om zich opnieuw op deze zeer winstgevende criminele activiteiten te storten; de sancties volstaan immers niet om er een einde aan te maken. De procureur des Konings meldt ook dat de criminele organisaties die in deze activiteiten verwikkeld zijn, vaak in het naburige arrondissement Charleroi gevestigd zijn.

De criminele organisaties die actief zijn in de hormonensector (hormonenhandel en verkoop van vetgemest vee) hebben vaak hun thuisbasis in Vlaanderen. Het onderzoek dat hierover loopt en dat vertakkingen heeft die het arrondissement Dinant ver overschrijden, is er nog niet in geslaagd de structuren te ontmantelen.

1.2.2.9. Arrondissement Eupen

Het gerechtelijk arrondissement Eupen, het enige Duitstalige arrondissement van ons land, grenst aan het Groothertogdom Luxemburg, Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland. Deze ligging verklaart volgens de procureur des Konings waarom het arrondissement te maken heeft gehad met drugscriminaliteit, mensenhandel, wapenhandel, autodiefstallen en diefstallen met braak door georganiseerde benden uit het voormalige Oostblok. Een aantal van deze benden kunnen als criminele organisaties worden bestempeld. Het valt op dat tegen deze organisaties geen bijzondere opsporingsmethoden werden aangewend.

De aanpak van de georganiseerde criminaliteit in het arrondissement Eupen heeft alleszins te lijden onder het feit dat de personeelsformatie van het plaatselijk parket slechts voor de helft is ingevuld. Twee van de vier betrekkingen staan al meer dan twee jaar open. In zulke omstandigheden is het voor de procureur des Konings en zijn eerste substituut vrijwel onmogelijk initiatieven te nemen met het oog op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Toch streeft het parket ernaar deze criminaliteit te bekampen door nauwe contacten te onderhouden met de aangrenzende Belgische gerechtelijke arrondissementen en de gerechtelijke overheden in het Groothertogdom Luxemburg, Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland. Tevens poogt het parket georganiseerde benden af te schrikken met gerichte, grootscheepse politionele acties en de inhechtenisneming van verdachten.

1.2.2.10. Arrondissement Gent

Volgens de procureur des Konings van Gent wordt het gerechtelijk arrondissement Gent in het bijzonder geconfronteerd met drugshandel georganiseerd door het Turkse milieu, met georganiseerde bendes uit de voormalige Oostbloklanden die gespecialiseerd zijn in diefstal, met mensenhandel (voornamelijk van Bulgaarse vrouwen) en met de problematiek van schijnhuwelijken en witwaspraktijken.

1.2.2.11. Arrondissement Hasselt

De belangrijkste criminele activiteiten die door criminele organisaties in dit arrondissement gepleegd worden, betreffen drugshandel, handel in gestolen voertuigen, mensenhandel (hoofdzakelijk vrouwen), schijnhuwelijken en BTW-carrousels.

Het gerechtelijk arrondissement Hasselt is een grensarrondissement (met Nederland), wat een invloed heeft op de drugshandel, de belangrijkste problematiek in verband met de georganiseerde misdaad. Volgens de procureur des Konings van dit arrondissement geldt dezelfde opmerking evenzeer voor de hormonenhandel. Een onderzoek is overigens aan de gang waarin beide grenslanden betrokken zijn.

In het jaarverslag 1998 omtrent de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 staat ook dat er in dit arrondissement onderzoek werd gevoerd naar de Italiaanse georganiseerde misdaad. De betrokken organisatie, die actief was op het vlak van de wapen- en drugshandel en valse papieren, gebruikte een pizzeria om personen schuil te houden die gezocht worden in Italië.

De technieken aangewend door het milieu ter witwassing van gelden en om, meer algemeen, de opbrengst van hun activiteiten te verdoezelen, konden zeer dikwijls niet ontrafeld worden, bij gebreke aan mankracht en know-how. Meestal hebben de bedoelde organisaties vertakkingen buiten het arrondissement zodat niet steeds kan uitgemaakt worden waar hun eigenlijke basis gelegen is.

1.2.2.12. Arrondissement Hoei

Het parket van Hoei wordt op het vlak van georganiseerde misdaad geconfronteerd met misdrijven die verband houden met verdovende middelen alsook met ernstige aanrandingen van personen (geld- of goederentransport). De procureur des Konings vermeldt ook activiteiten die betrekking hebben op gestolen wagens. De opgespoorde organisaties zijn, op enkele uitzonderingen na, gewoonlijk niet gevestigd in het arrondissement Hoei en hebben vertakkingen in andere arrondissementen of zelfs in het buitenland. Deze vertakkingen zijn vaak moeilijk te achterhalen en te bewijzen. Gezien de grote mobiliteit van hun leden komen deze organisaties slechts via hun uitvoerders in aanraking met het gerecht; de « beslissers » zijn moeilijk op te pakken.

1.2.2.13. Arrondissement Luik

Volgens de heer Delrez, hoofdcommissaris van de Luikse politie, is het evident dat de stad Luik door haar omvang en geografische ligging een gunstig profiel vertoont voor de ontwikkeling van de georganiseerde misdaad, te meer daar de bestaande communicatiemiddelen redelijk ontwikkeld zijn. En door het openstellen van de grenzen met de voormalige Oostbloklanden en de staat van oorlog in ex-Joegoslavië is het probleem zeker aanzienlijk verergerd. Zodoende worden de politiediensten met dit fenomeen geconfronteerd en is dus ook de gemeentepolitie van Luik, hoewel deze een lokale taak heeft ­ dit moet benadrukt worden ­ met de middelen waarover ze beschikt, voor een deel in confrontatie gegaan met deze vorm van criminaliteit. (280)

In Luik zit de maffia van de Balkan, wellicht geleid door de Russische maffia (280), die bijzonder actief lijkt. De aanwezigheid van de Russische maffia in het arrondissement Luik wordt eveneens bevestigd door de procureur des Konings van dat arrondissement alsook door de nationaal magistraten (281).

In 1995 gingen Albanezen en onderdanen afkomstig uit ex-Joegoslavië, vaak illegaal hier, een verbond aan met de Turken die zich reeds in Luik ophielden. In de horecasector in het centrum van de stad (in de « Carré ») pleegden ze misdaden terwijl ze als buitenwipper of manusje-van-alles werkten, dit met behulp van vuurwapens, afpersing, intimidatie of diefstal met geweld. De veroordeling van de heer Servet had een einde gemaakt aan de activiteiten van deze groep. Maar volgens de gemeentepolitie kwam dit milieu opnieuw aan de oppervlakte in de sector van de speelzalen : « Volgens onze bronnen en informanten ziet het ernaar uit dat het milieu enigszins uit zijn relatieve versuftheid opstaat en vaste voet aan de grond krijgt, niet in de horeca maar in de sector van de speelzalen, met name twee zalen die net geopend zijn in de « rue Louvrex » en aan de « pont d'Avroye ». Het is niet uit te sluiten dat er via deze weg geld word witgewassen. Deze vaststelling is nog niet op een objectief feit gestoeld maar enkel op deductie en relaties tussen personen (282).

Luik vormde ook het kader voor de internationale handel in gestolen wagens, ofwel als locatie voor de diefstal ofwel als tijdelijke opslagplaats van klassewagens die met name op het Iberisch schiereiland gestolen werden en een koper moesten vinden in Polen, ex-USSR of zelfs Afrika. Deze handel was het werk van Noord-Afrikanen die in privé-garages werkten en inmiddels veroordeeld zijn.

De sector van de handel in blanke slavinnen moet eveneens vermeld worden in verband met de stad Luik. Volgens het verslag van de speciale Kamercommissie omtrent mensenhandel lijkt alles erop te wijzen dat er echte prostitutienetwerken bestaan in de Luikse regio. Een « Luxemburgse vertakking » werd zo aan het licht gebracht : deze werd vanuit Luxemburg georganiseerd en betrof onderdanen uit de voormalige Oostbloklanden en uit Latijns-Amerika (283). De autoriteiten van de Luikse politie verklaren dat ze dit gevestigde prostitutiemilieu onder controle hebben in samenwerking met de gerechtelijke brigades van Antwerpen en Seraing (284).

Met betrekking tot seksueel misbruik en pedofilie lijkt er zich eveneens een nieuwe vorm van criminaliteit te organiseren op computernetwerken, met name op Internet.

De hoofdcommissaris van de Luikse politie heeft verklaard dat « er ook georganiseerde misdaad is aangetoond bij de zigeuners. Volwassenen afkomstig uit andere streken, voornamelijk uit Duitsland, brachten hun kinderen naar de stad met als opdracht te bedelen maar vooral ook om waardevolle zaken uit woningen te stelen, zelfs wanneer de inwoners aanwezig waren. Er moet op gewezen worden dat dit probleem cyclisch is en voor een gedeelte is ingedijkt dankzij een antropometrische controle en vooral degelijk tandonderzoek van de opgepakte kinderen die zich vaak als minderjarigen voordoen » (282).

Volgens de verklaringen van de heer Delrez zou er in Luik, naar het voorbeeld van de andere Europese metropolen, ook « een bruggenhoofd of zelfs een doorgangsroute bestaan voor een maffiagroep afkomstig uit ex-Joegoslavië. Hoewel wij dit niet kunnen bevestigen, is het niet uitgesloten dat deze groep een van de tentakels is van de al genoemde maffiose groep. Volgens geloofwaardige vertrouwelijke mededelingen zou het hoofd vanuit Keulen opereren. Vanuit die plaats zouden er afpersingen opgedragen worden. Eenmaal uitgevoerd zouden de dader of daders naar andere metropolen, ver weg natuurlijk, overgebracht worden om « weer gezond te worden ». In nauwe samenwerking met de rijkswacht werd bewezen dat etablissementen zoals « L'étoile du Sud » en het café « À l'Italia » aan dit soort schuilplaats beantwoorden. Dankzij de talrijke controles en operaties uitgevoerd door de twee diensten ­ soms afzonderlijk, soms gezamenlijk ­ konden personen opgespoord worden die natuurlijk over geen enkel identiteitspapier beschikten en dus moeilijk te identificeren waren. Wij hebben toch enkele inlichtingen kunnen inwinnen, hen aan het parket overgedragen en de orde is enigszins teruggekeerd. Uiteindelijk heeft de administratieve overheid de sluiting van deze etablissementen bevolen » (285).

De hoofdcommissaris van de Luikse politie heeft er nog aan toegevoegd dat « bij onderzoek naar gemengde huwelijken is gebleken dat er wel degelijk organisaties bestaan die aan personen, voornamelijk afkomstig uit Afrika, de mogelijkheid bieden om zich in België te vestigen door met autochtonen in het huwelijk te treden. Op basis van dat onderzoek, dat werd gevoerd door de afdeling vreemdelingen van de gerechtelijke brigade, zijn bepaalde huwelijken inderdaad geannuleerd. Als gevolg van de omvang van dat onderzoek werkt deze afdeling helaas nog alleen aan dit soort van dossiers en moet men de aspecten van binnendringing en illegaal verblijf van vreemdelingen links laten liggen (285). »

Er moet op worden gewezen dat noch het parket, noch het parket-generaal, noch de rijkswacht, noch de gemeente- of gerechtelijke politie, noch eender wie de burgemeester op de hoogte heeft gebracht van de georganiseerde misdaad in Luik (286). De heer Dehousse, burgemeester, onderscheidt drie soorten van georganiseerde misdaad : « Indien men de woorden letterlijk interpreteert, is er van georganiseerde misdaad sprake wanneer twee personen een inbraak voorbereiden. Maar dat is duidelijk niet wat uw commissie voor ogen heeft. Het kan ook om de Amerikaanse definitie van Organised Crime gaan : namelijk een vereniging van misdadigers op een zo ruim mogelijk territorium met als doel een permanente of zelfs veelvormige, misdadige activiteit uit te bouwen. Het betreft dan wel degelijk een criminele organisatie en men wordt dan geconfronteerd met het probleem van de maffia('s). Tussen deze twee uitersten zitten er organisatieniveaus die niet zo volledig zijn als de georganiseerde misdaad waarvan ik de definitie gegeven heb maar die wel meer zijn dan gewone bendevorming. Het betreft meer duurzame vormen van samenwerking die hun oorsprong vinden in jeugdbendes, brutale bendes die geweld in de sport ophemelen bijvoorbeeld en drugs natuurlijk. In dit verband bestaat er een organisatie met meerdere niveaus die sporen nalaat in het leven van alledag.

Wat de maffia-achtige georganiseerde misdaad betreft, werd er mij geen enkel specifiek verslag overgezonden door de politie. Er is geen enkel extern probleem gerezen dat mij ertoe noopte een beroep te doen op de politie tenzij nu en dan. Zoals de hoofdcommissaris heeft uitgelegd, vonden er enkele afrekeningen plaats in bepaalde zeer typische cafés. De politie houdt zich ermee bezig. De burgemeester heeft geen richtlijnen terzake moeten geven. Dat werd hem trouwens ook niet gevraagd en de noodzaak ertoe rees al evenmin. Ik verduidelijk meteen dat er zich ook geen alarmerende signalen manifesteerden tijdens contacten met de rijkswacht. In twee jaar en drie maanden tijd werden wij geconfronteerd met plaatselijke incidenten die in bepaalde gevallen verband kunnen houden met wat in 1989 is gebeurd. De val van de Berlijnse muur heeft ­ naast buitengewoon positieve effecten ­ op bepaalde vlakken ook negatieve effecten gehad. We hebben een invasie van Slaven meegemaakt. De gebeurtenissen in de Balkan hebben eveneens bijzondere problemen met zich gebracht. Wat de aanpak van deze problemen betreft echter, zijn de hoofdcommissaris en mezelf slechts in bepaalde gevallen moeten tussenkomen (287). »

Voor de rest zegt de procureur des Konings van Luik geconfronteerd te worden met misdaad in alle sectoren, een criminaliteit die « weliswaar een bepaalde intelligentie vanwege de daders vereist, maar daarom nog geen georganiseerde misdaad blijkt te zijn ». Met dit standpunt lijkt de heer Dehousse in te stemmen die op het vlak van drugshandel bijvoorbeeld van meerdere drugsnetwerken spreekt, « maar (...) dit vertoont geen algemeen, sterk gestructureerd concept, (...) maar veeleer een pluriforme beweging wat niet uitsluit dat er min of meer georganiseerde dealers zijn (286) ».

Hoewel het werk van de gemeentepolitie van de stad Luik in haar strijd tegen de georganiseerde misdaad doeltreffend lijkt, verduidelijkt de heer Delrez, hoofdcommissaris, dat de inspanningen vooral gericht zijn op de stedelijke criminaliteit. Volgens de heer Delrez « is het belangrijker de openbare orde, de rust en de veiligheid in de stad te verzekeren dan een onderzoek te starten naar aanleiding van een hold-up of een aanranding, of personen te identificeren die van Milaan komen via een tussenpersoon van Charleroi of La Louvière omdat het onderzoek ons al snel afgenomen zal worden. Bij de politie zijn wij ons altijd bewust van het feit dat wij een stadspolitie zijn die op haar plaats moet blijven, ook al is onze dienst uitgebreid en georganiseerd. Zij mag de grenzen van haar territorium niet overschrijden, noch in kringen binnendringen die bestemd zijn voor meer gespecialiseerde politiediensten zoals de gerechtelijke politie of de BOB die over een grotere territoriale bevoegdheid beschikken (288) ».

Volgens dezelfde getuige wordt de stad Luik inderdaad geconfronteerd met « een vorm van georganiseerde » misdaad binnenin de stad met name op het vlak van de toxicomanie. We hoeven niet te wijzen op het probleem van een heel kwartier in Luik dat « Cathédrale Nord » heet en waar georganiseerde bendes heersen die crimineel gedrag verkozen met name op het vlak van verdovende middelen, straat- en raamprostitutie, dealen, gewone en gekwalificeerde diefstal (289) ». Wat drugs betreft, vervolgen de gerechtelijke instanties van het arrondissement Luik slechts de handel in drugs die voornamelijk van Maastricht komt. « We kunnen alleen de gevolgen bestrijden van een fenomeen zonder de oorzaken te kunnen aanpakken, die niet in de gemeente liggen (290) ».

« Op het vlak van zwendel is gebleken dat groepen jongeren, wellicht naar het voorbeeld van iets ouderen, de scholen teisterden en voor serieuze problemen zorgden. Wij hebben daar oplossingen voor gevonden. Wij worden echter ook geconfronteerd met de problematiek van zakkenrollers die het centrum van de stad teisteren. Een aantal onder hen werd geïdentificeerd tijdens georganiseerde campagnes. We hebben te maken met organisaties waartoe personen behoren die uit Franse, Braziliaanse en Noord-Afrikaanse milieus afkomstig zijn (291). »

1.2.2.14. Arrondissement Leuven

Het gerechtelijk arrondissement Leuven wordt geconfronteerd met een aantal aspecten van de georganiseerde criminaliteit en dit zowel naar de (lokale) verschijningsvorm als naar de organisatie als dusdanig.

De verschijningsvorm :

1. Een aantal zware hold-ups (bijvoorbeeld waardetransporten ­ Brinks's Ziegler aan de GB van Korbeek-Lo, GMIC op de verkeerswisselaar E40-A2).

2. Inbraken met verzwarende omstandigheden in woningen (inclusief die inbraken waar men duidelijk het aanwezige luxevoertuig viseert). Naar geografische situering manifesteert dit fenomeen zich voornamelijk in de periferie rond Brussel (Tervuren, Kortenberg).

3. Systematische inbraken in gemeentehuizen en politiekantoren.

4. Autodiefstallen ­ trafiek in gestolen voertuigen.

5. Georganiseerde containerdiefstallen.

6. Drugshandel (groot- en kleinhandel, voornamelijk gelokaliseerd in Leuven en in de regio Diest-Aarschot, langsheen Limburg).

7. Mensenhandel (onder andere Sikhs en Indiërs) en vrouwenhandel.

8. Hormonen.

9. Georganiseerde oplichtingen, fraudes, bedrieglijke bankbreuken, ook witwasoperaties bij firma's of vennootschappen, welke men opricht en desnoods failliet laat gaan.

10. Piramidespelen.

De organisatie als dusdanig

De door het parket van Leuven gekende georganiseerde criminaliteit overstijgt bijna altijd zowel het gerechtelijk arrondissement als het Belgisch grondgebied. Natuurlijk wordt het parket geconfronteerd met lokale verschijningsvormen, bijvoorbeeld inzake voertuigdiefstallen en drugs, en met personen die in het gerechtelijk arrondissement strafbare feiten plegen of er wonen of verblijven. Vooral de regio Diest ­ Scherpenheuvel herbergt een aantal criminelen die deze regio als uitvalsbasis of als werkterrein gebruiken. Post factum wordt echter vastgesteld dat bij zware criminaliteit, de strafbare feiten slechts tot beloop van 10 % binnen het gerechtelijk arrondissement Leuven plaatsvinden. Voorts moet worden aangestipt dat een aantal personen zich groepeerden om diefstallen met braak te plegen in gemeentehuizen en woningen, doch deze bendes beantwoorden evenwel niet helemaal aan de definitie van georganiseerde criminaliteit.

1.2.2.15. Arrondissement Marche-en-Famenne

De procureur des Konings van Marche-en-Famenne verklaart twee dossiers te hebben aangelegd omtrent georganiseerde misdaad, het eerste heeft betrekking op belangrijke investeringen in onroerend goed, het tweede op het gebruik van banksystemen en de oprichting van brievenbusbedrijven. De sectoren waarin deze georganiseerde misdaad plaatsvindt in het arrondissement Marche-en-Famenne, zijn voornamelijk de banksector, de import-exportondernemingen en de vrije beroepen die werden gebruikt om geld wit te wassen dat afkomstig is uit Italië en Nederland. De organisaties met vestiging in dit arrondissement maar ook in andere arrondissementen en in het buitenland, doen belangrijke investeringen in onroerend goed en voeren grote geldbewegingen uit om geld wit te wassen.

1.2.2.16. Arrondissement Mechelen

De procureur des Konings van Mechelen meldt dat hij niet in de mogelijkheid verkeert om een overzicht te geven van de georganiseerde misdaad in zijn arrondissement bij gebrek aan financiële middelen en dat hij bijgevolg ook geen misdaadanalyse kan geven. Toch worden er drie sectoren vermeld die bijzonder getroffen worden door de georganiseerde misdaad in dit arrondissement : de banken, de hormonen en de wapens.

In één zaak werd gespeurd naar bankbreuk, oplichting, misbruik van vertrouwen, valsheid in geschriften, bedrieglijk onvermogen en bendevorming, waarbij gebruik werd gemaakt van commerciële structuren en invloed uitgeoefend werd op het bedrijfsleven en de media, meer bepaald door het creëren van een uitgebreide holdingstructuur, door het creëren van een web van binnen- en buitenlandse managementsfirma's, door het leeghalen van een bestaande financieringsmaatschappij, door het opzetten van een private placement en door publicaties in gespecialiseerde tijdschriften.

Er werd onderzoek gevoerd naar het witwassen via een beursvennootschap van miljoenen aan gelden afkomstig van Nederlandse koffieshops, waarvan de gezamenlijke jaarlijkse omzet geschat wordt op 1,5 tot 2 miljard. Het gerechtelijk onderzoek richtte zich op het strafbare feit van het witwassen van illegale vermogensvoordelen als geïntegreerde deelactiviteit van een georganiseerde criminele groepering. De witwasmethode betrof hier manuele wisselverrichtingen in lokale beursvennootschappen. Het betrof activiteiten van een middelhoog georganiseerde criminele groepering. Door de buitgerichte aanpak werd een goed zicht verworven op de werking en de omvang van de organisatie.

Er werd eveneens onderzoek gedaan naar het witwassen van gelden afkomstig van handel in verdovende middelen via een internationaal netwerk van vennootschappen. Een internationaal georganiseerde criminele organisatie doet een beroep op woonwagenbewoners voor het witwassen van gelden van criminele oorsprong. De organisatie neemt haar toevlucht tot bedreigingen en geweld of pogingen daartoe, onder andere tegenover Belgische en Nederlandse magistraten.

Een andere vorm van georganiseerde criminaliteit betreft het georganiseerd opzetten van zogenaamde « sterfhuisconstructies » door « professionele vereffenaars ». Door medewerkers worden vennootschappen in moeilijkheden opgezocht. Er wordt dan een systeem ontwikkeld waarbij ­ uiteraard tegen fikse vergoeding ­ de activa worden overgeheveld naar een nieuwe vennootschap, die de activiteit van de oude overneemt. In deze fase wordt de oude vennootschap in vereffening gesteld. De bestuurders worden door de vereffenaars afgeschermd van hun schuldeisers. Uiteindelijk laat men de oude vennootschap failliet gaan. De curator treft alleen nog een schuldenberg aan, maar geen activa.

Er kon eveneens een inzicht worden verworven in de werking van een Chileense criminele organisatie. Aan de gerechtelijke politie werd het volledige witwasonderzoek toegewezen, met als doelstelling de buitgerichte aanpak, het raken van de criminele organisatie in de financiële onderbouw. Door deze methodiek werd een goed inzicht verworven in de structuur van de organisatie, de interne zeggenschap, haar werking en omvang, de werkafspraken, taakverdeling en organisatievorm. Het betrof hier een georganiseerde internationale criminele groepering, met als deelactiviteit het witwassen van illegale vermogensvoordelen via de smurfing verplaatsingsmethode.

Tenslotte werd een onderzoek gevoerd naar de herkomst en het transport van een lading azijnzuuranhydride (precursoren die als grondstof dienen voor de aanmaak van heroïne). Een crimineel netwerk, met vertakkingen in Nederland, Turkije en Frankrijk, dat achter dit transport zat, werd blootgelegd. De Belgische criminelen betrokken in deze zaak bleken bijna allen bindingen te hebben met de organisatie die als de « hormonenmaffia » wordt betiteld.

1.2.2.17. Arrondissement Bergen

Hoewel de procureur des Konings van het arrondissement Bergen de bestrijding van de georganiseerde misdaad tot één van zijn taken rekent, is er volgens hem tot nog toe geen enkele criminele organisatie gesignaleerd in zijn arrondissement. Er is echter wel gewag gemaakt van bendevorming in de hormonensector, de wapensector en de handel in gestolen auto's. Ook de vrije beroepen zijn bij bepaalde zaken betrokken.

De procureur-generaal van Bergen heeft ter bestrijding van de Italiaanse georganiseerde misdaad bij het hof van beroep de cel C10 in het leven geroepen. Het is met name in het kader van die cel dat voor de bestudering van de invloed van het Italiaanse milieu het project BICOT wordt ontwikkeld (292).

Een indicator voor de aanpak van de georganiseerde misdaad in de verschillende rechtsgebieden van het land is de toepassing van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden. Zo is de pseudokoop bijvoorbeeld al aangewend in de rechtsgebieden van de hoven van beroep van in de eerste plaats Brussel en Antwerpen, daarna Gent en tenslotte Luik en Bergen (293). Een lid heeft zich al verbaasd over het feit dat er zo weinig gebruik wordt gemaakt van die methode in het rechtsgebied van het hof van beroep van Bergen, hoewel het hier gaat om het meest criminogene deel van het land. De nationaal magistraat verklaarde in verband daarmee : « Vorig jaar hebben we in Bergen een vergadering georganiseerd met de verschillende politiediensten, precies om deze cijfers naar voren te brengen en er de aandacht op te vestigen. Het is een feit dat het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden op verschillende plaatsen omgekeerd evenredig is met de cijfers van de criminaliteit (292). »

1.2.2.18. Arrondissement Namen

Het parket van Namen wordt voornamelijk geconfronteerd met criminaliteit in de autosector, hetgeen wil zeggen diefstal, heling, oplichting van verzekeringsmaatschappijen, BTW-carrousels en het witwassen van geld. Volgens de procureur des Konings van Namen is het parket van Namen, gezien de geringe middelen waarover het beschikt ­ er zijn slechts twee onderzoeksrechters beschikbaar ­, niet in staat om doeltreffend op te treden tegen die vorm van criminaliteit.

1.2.2.19. Arrondissement Neufchâteau

Hoewel er zich in het arrondissement Neufchâteau geen misdaadorganisaties hebben gevestigd, konden ze er wel worden opgespoord. Die organisaties, die vertakkingen hadden in andere arrondissementen en in het buitenland, waren actief in de sector van de wapenhandel en de banksector, en waren betrokken bij pedofiele netwerken, terrorisme en internationale handel in gestolen voertuigen.

1.2.2.20. Arrondissement Nijvel

Het parket van Nijvel wordt sinds 1983 geconfronteerd met gevallen van zware criminaliteit (overvallen op grootwarenhuizen, post- en bankkantoren en geldtransporten) die werden gekenmerkt door een minutieuze voorbereiding. Ook andere zaken « die duidelijk voortvloeien uit de georganiseerde misdaad », hebben zich in dit arrondissement voorgedaan : de overvallen van de bende van Nijvel, de zaak-Mendez.

1.2.2.21. Arrondissement Oudenaarde

Volgens de procureur des Konings is de georganiseerde criminaliteit in zijn arrondissement vrijwel onbestaande. Van de eventuele aantasting van legale economische sectoren in zijn arrondissement heeft hij geen weet. Hij verklaarde dan ook weinig aandacht te besteden aan de bestrijding ervan. Dat komt tot uiting in het feit dat er tijdens de jaren 1994 tot 1997 niet met informanten werd gewerkt, noch bijzondere opsporingsmethoden werden aangewend. Over eventuele proactieve recherche kon hij geen inlichtingen verstrekken.

Nochtans vestigde het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 er de aandacht op dat een organisatie waarbij vooral zigeuners waren betrokken, in de streek van Oudenaarde kon worden ingerekend. Van die organisatie, die actief was in de zwendel met antiquiteiten en kunstwerken, is geweten dat ze gelijkaardige feiten heeft gepleegd in landen als Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Italië. De totale opbrengst van de zaken die in België aan het licht zijn gebracht, bedroeg ongeveer 200 000 000 frank.

1.2.2.22. Arrondissement Tongeren

Wegens zijn geografische ligging, waardoor het gemeenschappelijke « grenzen » heeft met Nederland en Duitsland, wordt het arrondissement Tongeren voornamelijk geconfronteerd met de handel in drugs en het witwassen van geld, beide georganiseerd vanuit Nederland.

Men kan grosso modo stellen dat de kopstukken van dergelijke bendes meestal in Nederland vertoeven, ze er een zeer luxueuze levensstijl op nahouden en zich omringen met bodyguards. Tevens baten zij handelszaken uit, zijn zaakvoerders van firma's en dergelijke, alles onder het mom om hun criminele activiteiten te verbergen en drugsgelden wit te wassen. Zij hebben diverse personen als het ware in hun dienst, bijvoorbeeld geldkoeriers, contactpersonen tussen henzelf of de kopstukken en vrachtvoerders of transporteurs, huurders van loodsen en dergelijke. Men stelt vast dat in de onderzoeken gekend in het gerechtelijk arrondissement Tongeren de laatste categorie van personen meestal in het gerechtelijk arrondissement Tongeren woont.

1.2.2.23. Arrondissement Doornik

De procureur des Konings van Doornik verklaart het volgende : « Momenteel behoort de georganiseerde misdaad niet tot de voornaamste bezorgdheden van het parket. » Er werd bijgevolg nog geen enkel initiatief op dat vlak genomen. Tijdens het plaatselijk vijfhoeksoverleg is overeengekomen prioriteit te geven aan de veiligheid van de burgers in hun dagelijks bestaan. Binnen deze algemene problematiek van de dagelijkse veiligheid wordt het parket van Doornik geconfronteerd met een zorgwekkende drugscriminaliteit, waarop het zeer gericht reageert. Het is voornamelijk in die sector dat de georganiseerde misdaad actief is in dit arrondissement. Afgezien van een enkele uitzondering speelt die criminaliteit zich op het lokale vlak af. « Tot nog toe is het op plaatselijk niveau niet nodig gebleken een specifieke organisatie op het getouw te zetten om de georganiseerde misdaad te bestrijden. »

1.2.2.24. Arrondissement Turnhout

Net als Tongeren wordt het arrondissement Turnhout geconfronteerd met de handel in drugs en het witwassen van geld door de nabijheid van Nederland. De misdaadorganisaties zijn er echter ook actief in andere sectoren, namelijk in de hormonenhandel, de beleggingssector en de mensenhandel.

Wat de hormonensector betreft, lijkt het duidelijk dat de levering van verboden stoffen op de diverse veeteeltbedrijven via koeriers gebeurt. De fabrikant en de groothandelaar blijven vrijwel steeds onbekend en derhalve buiten schot. De zwijgplicht in deze sector wordt zeer goed nageleefd.

Wat het witwassen van geld betreft, gaat het om grote hoeveelheden vreemde valuta (ondermeer Brits en Frans geld) in kleine of relatief kleine coupures die omgewisseld worden in Nederlandse guldens. Om te ontsnappen aan de meldingsplicht van de banken in Nederland en België wordt een beroep gedaan op kleine financiële instellingen, meer bepaald wisselkantoren, die vooralsnog aan deze verplichting ontsnappen. Het geld wordt daar aangeboden door koeriers en via rekeningen omgezet.

In de sector van de beleggingen werden in de voorbije twee jaar een aantal dossiers behandeld waarvit bleek dat particulieren telefonisch of via een vertegenwoordiger werden benaderd om beleggingen te doen in vreemde valuta of in vreemde beleggingsfondsen. Er werden enorme winsten voorgespiegeld. Als iemand op deze schijnbaar aanlokkelijke voorstellen ingaat, wordt hij bezocht door een vertegenwoordiger die het geld cash ophaalt. Een dubieus contract wordt opgesteld dat aanvankelijk tot gevolg lijkt te hebben dat de investering werkelijk rendeert. Uiteindelijk stort het kaartenhuis in mekaar en lijden de naïeve beleggers zware verliezen. In deze sector wordt in de regel geopereerd via nepfirma's die moeilijk op te sporen zijn. In de conrete gevallen welke in het arrondissement Turnhout zijn behandeld, werden de dossiers naar de bevoegde Duitse parketten overgezonden, omdat de organisatoren vermoedelijk in dat land te vinden waren.

Tenslotte zijn er ernstige aanwijzingen dat in het arrondissement Turnhout laboratoria actief zijn waar amfetamines en XTC worden aangemaakt. Waar aanvankelijk gedacht werd dat het hier ging om éénmansoperaties of activiteiten van een kleine bende, beschikt het parket nu over informatie dat deze personen zouden betrokken zijn in het Nederlands drugsmilieu. In datzelfde kader is de procureur des Konings ervan overtuigd dat personen uit het arrondissement Turnhout koerierdiensten verlenen aan personen of organisaties in de internationale drugshandel.

1.2.2.25. Arrondissement Verviers

Hoewel de enige substituut zich slechts halftijds aan de strijd tegen de georganiseerde misdaad kan wijden, zegt het parket van Verviers verontrust te zijn over de georganiseerde misdaad in het arrondissement. De georganiseerde misdaad heeft er zich niet zozeer gevestigd, maar ze « trekt erdoor ». Vandaar dat« het arrondissement er ook alle gevolgen van ondervindt. »

1.2.2.26. Arrondissement Veurne

De lokale georganiseerde criminaliteit betreft in hoofdzaak (schakels in) de hormonenhandel waarvoor dagdagelijks opsporingen worden verricht. Aanbrengen van informatie of inrekenen van misdadigers na pseudokoop, zonder eigenlijke binding met het arrondissement, gebeurde inzake wapenhandel, de sector kunsthandel en antiek en de valsmunterij. Behalve de verstrengeling tussen de sector vestmesting veevoederbedrijven ­ veeartsenijkunde en hormonenhandel zijn de gegevens van andere dossiers al te verschillend om er kenmerken van georganiseerde criminaliteit uit te kunnen afleiden.

1.2.2.27. Arrondissement Ieper

De procureur des Konings van Ieper verklaart dat hij door het agrarische karakter van zijn arrondissement regelmatig wordt geconfronteerd met feiten die te maken hebben met de handel in hormonen. Bovendien benadrukt hij dat in feite enkel de tussen personen en de uitvoerders door zijn diensten kunnen worden aangehouden. De organisaties die bij de hormonenhandel zijn betrokken, zijn zeer piramidaal gestructureerd, verdienen enorm veel geld en strekken zich uit tot in het buitenland. Wanneer er iemand wordt opgepakt, worden er nooit namen genoemd, maar men zorgt ervoor dat de opgepakte persoon gerenommeerde raadslieden krijgt, die blijkbaar uit een gemeenschappelijke kas worden betaald.

Een ander probleem waar de procureur van Ieper de aandacht op vestigt, is dat van de diefstallen die worden gepleegd door bendes die hun basis Frankrijk hebben. Die vorm van misdaad is bijzonder moeilijk onder controle te houden wegens de nationaliteit van de daders. Ze zijn immers onschendbaar aangezien Frankrijk zijn staatsburgers weigert uit te leveren en weinig genegd lijkt om feiten te vervolgen die door de procureur des Konings zijn gesignaleerd. Andere activiteiten van criminele organisaties zijn gericht tegen de farmaceutische sector.

1.2.2.28. Besluiten

Daar het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit het plaatselijke niveau duidelijk overstijgt, verbaast de commissie zich over de ongelijke waarde van de antwoorden uit de verschillende arrondissementen, met name ook uit aangrenzende arrondissementen.

In sommige arrondissementen is duidelijk al een diepgaande analyse gebeurd van de aanwezigheid van de georganiseerde criminaliteit.

In andere arrondissementen lijkt men zich daarentegen niet bewust van het bestaan van dit fenomeen of toch niet van zijn omvang en van de dreiging die ervan uitgaat.

Daarom moet de betrekkelijke waarde van bepaalde verzamelde gegevens worden benadrukt, en is enige voorzichtigheid geboden bij de vergelijking van de verschillende arrondissementen.

Met dit voorbehoud kunnen we uit de antwoorden van de procureurs des Konings op de vragenlijst van de commissie besluiten dat zij vooral met georganiseerde criminaliteit worden geconfronteerd in de vorm van drugshandel en witwassen van geld. Pas op de tweede plaats komen zaken in verband met mensen-, hormonen- en wapenhandel en met handel in gestolen voertuigen.

Uit de antwoorden van de procureurs des Konings kan in het algemeen worden afgeleid dat in de parketten geen grootscheepse criminele analyses zijn uitgevoerd. Hoogstens stipt men aan dat men wel beseft dat een bepaalde vorm van criminaliteit de grenzen van het betrokken arrondissement overschrijdt, dat het gaat om een fenomeen dat op verschillende plaatsen tegelijk optreedt en dat bovendien vaak internationale vertakkingen heeft. Ongeacht hun omvang, geven alle gerechtelijke arrondissementen aan dat de georganiseerde criminaliteit er « doortrekt », los van het feit of ze er ook werkelijk « gevestigd » is. De diensten van het parket zullen dus met alle aspecten van het fenomeen geconfronteerd worden zonder dat ze tijdens hun onderzoeken echt beseffen dat de feiten die ze onderzoeken deel uitmaken van het grotere fenomeen dat de commissie bestudeert.

De procureurs des Konings van Brussel en Leuven benadrukken daarentegen terecht dat aandacht moet worden besteed aan een vorm van georganiseerde criminaliteit die niet gepaard gaat met zichtbaar geweld. Deze twee procureurs des Konings geven het voorbeeld van de organisaties die actief zijn in de clandestiene immigratie, de mensenhandel, in strafbare feiten die verband houden met betaalmiddelen, de hormonenhandel, de BTW-carrousels en de internationale fiscale fraude. Mevrouw de substituut Coninsx wees bovendien op de banden die kunnen bestaan tussen de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme. « Het PKK-dossier dat thans nog hangende is, kan worden beschouwd als een mooi voorbeeld van een combinatie van georganiseerde criminaliteit, deels op gemeenrechtelijk vlak, deels op fiscaal vlak en deels op het gebied van de sociale zekerheid, en op het vlak van het witwassen en het terrorisme.

Bij gebreke van terrorismewetgeving, dient het openbaar ministerie zich te behelpen met de wapenwet, de wet op de privé-milities, bendevorming, illegaal verblijf en afpersing » (294).

In 1996 hebben de nationaal magistraten in het kader van hun bevoegdheden met betrekking tot de coördinatie van de strafvordering en de internationale samenwerking, kennis genomen van 1 388 dossiers in de rechtsgebieden van de Belgische arrondissementen. Dat is een toename van 41,2 % in vergelijking met 1995.

Alleen de parketten van Tongeren, Kortrijk, Veurne en Marche-en-Famenne scoren dit laatste jaar iets lager dan het vorige jaar. Deze daling blijft echter zeer beperkt. Tongeren bijvoorbeeld daalt van 34 tot 29. Dat wordt beschouwd als een relatieve vermindering van het aantal zaken. Leuven, Gent en Luik blijven status quo. Voor Gent is er een verschil van één dossier, van 60 naar 59. De overige 20 parketten kennen een stijging van het aantal dossiers (295).

Brussel neemt meer dan een derde van de door de nationaal magistraten behandelde dossiers voor zijn rekening (34,2 %). Antwerpen bekleedt de tweede plaats met 15 % van de dossiers. Neufchâteau kende een spectaculaire toename van het aantal dossiers waarin de nationaal magistraten tussenkwamen : dit kleine parket leverde 7 % van het aantal dossiers waarvan de nationaal magistraten kennis namen, dat wil zeggen méér dan de arrondissementen Luik of Gent. Net als de spectaculaire toename van dossiers gesitueerd in Brussel, is dit een gevolg van de zaak-Dutroux, met andere woorden de toename in beide arrondissementen is bijna volledig toe te schrijven aan zaken in verband met de ontvoering en verdwijning van kinderen.

« Maar, uit deze cijfers mogen we zeker niet zomaar conclusies trekken over de samenwerking tussen de lokale parketten en de nationaal magistraten. We moeten eerst een klaar beeld krijgen van de evolutie van het aantal zaken in de tijd. Om die reden worden de cijfers van twee opeenvolgende jaren afzonderlijk voorgesteld. Op dit ogenblik kunnen we een lichte, zeer beperkte terugval vaststellen bij vier parketten; bij alle andere is er hetzij een vooruitgang, hetzij een status quo. In de meeste gevallen neemt het aantal zaken echter toe, dat wijst op een tendens. Dat wijst er ook op dat contacten die vroeger met deze parketten werden gelegd, blijven bestaan. Ik heb niet de indruk dat sommige parketten bepaalde zaken bewust geïsoleerd willen afhandelen en het instrument van de nationaal magistraat manifest zouden miskennen (...) » (296).

Met betrekking tot de minder goed scorende parketten zeiden de nationaal magistraten het volgende : « Als ik echter de cijfers van vorig jaar (1996) en van twee jaar geleden bekijk, dan stel ik vast dat het parket van Charleroi, dat niet alleen volgens mij, maar ook volgens de politiediensten, in een vrij criminogene omgeving is gelegen, onder de lat ligt en laag scoort. Toch moet ik nogmaals bekennen dat ik daarvan tot op heden geen analyse kan voorleggen en dat de toestand de laatste jaren ook in die regio schijnt te verbeteren (...).

297Er zijn nog andere eigenaardigheden. Sommige parketten scoren lager door het specifieke karakter van hun arrondissement. Het grondgebied van het arrondissement Oudenaarde is vrij uitgestrekt en toch scoort het parket er laag. Het parket van Ieper ligt in een grensarrondissement en scoort nagenoeg niet. Dat alles doet vragen rijzen » (297).

« Het is ook niet de bedoeling om op basis van deze cijfers op bepaalde parketten een etiket te kleven. Men sprak hier over de input. Ik herhaal dat de cijfers die wij hier zien, gebaseerd zijn op de vaststelling dat in een bepaald dossier contact werd opgenomen door het parket of de onderzoeksrechter met de nationaal magistraat of door de nationaal magistraat met het parket. Meer dan dat is het niet. Het is dus geen vastlegging van een bepaald criminaliteitsbeeld in een bepaald arrondissement. Men moet deze cijfers voorzichtig gebruiken. Het is cijfermateriaal gezien door de ogen van de nationaal magistraat. Het kan wel een beeld geven van de activiteit en van de zin voor initiatief van bepaalde parketten (298). »

1.2.3. Analyses van de rijkswacht (jaarverslagen 1994-1995) en van het ministerie van Justitie (jaarverslagen 1997 en 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in respectievelijk 1996 en 1997)

De volgende informatie komt uit de jaarrapporten over de georganiseerde criminaliteit, tenzij uitdrukkelijk een andere bron wordt vermeld. De bestaande rapporten over de jaren 1994 en 1995 zijn rapporten die uitsluitend door de rijkswacht werden opgesteld (299) op basis van onderzoeken die door haar diensten werden verricht. De rapporten over de jaren 1996 en 1997 van het ministerie van Justitie (300) steunen op een totaal andere methode en zijn opgesteld uitgaande van onderzoeken die door de drie politiediensten werden gevoerd. Daar de methode die werd toegepast voor het opstellen van die verschillende rapporten mettertijd werd aangepast, kan de commissie geen betrouwbare vergelijking maken of het fenomeen dynamisch benaderen.

De cijfergegevens die hieronder ter illustratie worden meegedeeld, maken het evenwel mogelijk interessante conclusies te trekken.

1.2.3.1. Aantal onderzoeken over de georganiseerde criminaliteit

1994 : 90 criminele organisaties;

1995 : 84 criminele organisaties;

1996 : 162 criminele organisaties;

1997 : 238 criminele organisaties.

De stijging met 50 % tussen 1996 en 1997 is weliswaar veelbetekenend doch moet volgens de auteurs van het rapport gerelativeerd worden. Enerzijds kwamen 33 onderzoeken waarmee in 1996 gestart werd, overeenkomstig de ontwikkelde methode in de statistieken van 1997 terecht. Anderzijds nam de informatiestroom naar de diensten die belast waren met het opstellen van het rapport, enorm toe door de verbeteringen die werden aangebracht in de methoden om gegevens te verzamelen alsmede door een grotere bewustwording van de problematiek van de georganiseerde criminaliteit.

1.2.3.2. Aantal verdachten

Aantal verdachten per organisatie
1994 1995
van 3 tot 10 63 52
van 11 tot 20 19 18
van 21 tot 30 3 6
van 31 tot 40 4 3
van 41 tot 50 0 2
van 51 tot 60 1 1
van 61 tot 70 0 2

Totaal aantal verdachten in 1994 : 1 067; in 1995 : 1 212.

Totaal aantal organisaties : in 1994 : 90; in 1995 : 84.

Nombre de suspects par organisation
­
Aantal verdachten per organisatie
1996 1997
Nombre
d'organisations
­
Aantal
organisaties
% % cum.
­
gecum. %
Nombre
d'organisations
­
Aantal
organisaties
% % cum.
­
gecum. %
Moins de 5. ­ Minder dan 5 37 22,8 22,8 57 23,9 23,9
De 5 à 9. ­ Van 5 tot 9 67 41,4 64,2 114 47,9 71,8
De 10 à 14. ­ Van 10 tot 14 26 16,0 80,2 46 19,3 91,1
De 15 à 19. ­ Van 15 tot 19 18 11,1 91,3 10 4,2 95,3
De 20 à 35. ­ Van 20 tot 35 13 8,0 99,3 11 4,6 100
Plus de 35. ­ Meer dan 35 1 0,6 100
Total. ­ Totaal 162 100 238 100

« Het totaal aantal in 1997 geïdentificeerde verdachten bedraagt 1 978. Zoals in het vorig jaar (1996) kan opnieuw worden vastgesteld dat het aantal verdachten per organisatie nogal beperkt is. Van de personen vermeld in de meldingsformulieren zijn ten minste de naam en de voornaam gekend. 23,9 % van de organisaties (57) tellen minder dan 5 gekende verdachten. 47,9 % (114) bestaan uit 5 tot 9 bekende verdachten. Deze twee categorieën vertegenwoordigen samen 71,8 % van de organisaties (171). De organisaties met respectievelijk 10 tot 14 en 15 tot 19 bekende verdachten vertegenwoordigen respectievelijk 19,3 % (46) en 4,2 % (10) van het geheel. 11 organisaties bestaan uit 20 tot 35 bekende leden. Er wordt geen onderzoek gevoerd met betrekking tot organisaties die uit nog meer leden bestaan, zoals zich dat vorig jaar heeft voorgedaan (ter herinnering kan worden gesteld dat een bepaalde criminele organisatie uit 72 leden bestond).

Indien de gecumuleerde percentages van 1996 en 1997 met elkaar worden vergeleken, kan worden vastgesteld dat de categorie van criminele organisaties samengesteld uit minder dan 15 leden met 11 % is toegenomen. De vraag kan worden gesteld of deze toename uitsluitend te wijten is aan een meer systematische opsporing van de onderzoeken inzake georganiseerde criminaliteit (wat tot gevolg had kunnen hebben dat systematisch alle onderzoeken in aanmerking werden genomen, zelfs indien daarbij niet noodzakelijkerwijs veel personen betrokken waren), of aan het feit dat de criminele organisaties ertoe neigen hun ledenaantal te verminderen of ze veeleer het gevolg is van het feit dat de door de criminele organisaties ontwikkelde verweerstrategieën de politiediensten beletten het geheel van hun leden te identificeren » (301).

Leeftijd van de verdachten

« In 1997 blijft de gemiddelde leeftijd van de verdachten hoog. De leeftijdsgroep van 30-39 jaar was het sterkst vertegenwoordigd met 634 verdachten (34,3 %), gevolgd door de leeftijdsgroep van 40-49 jaar (486 verdachten, hetzij 26,3 %) en daarna de groep van 20-29 jaar (398 verdachten, hetzij 21,5 %). 57 verdachten zijn meer dan 60 jaar oud (3,1 %).

De gemiddelde leeftijd van de daders is 38 jaar. Tot op heden is de oudste verdachte 84 jaar.

Net als vorig jaar ligt deze gemiddelde leeftijd hoger dan de leeftijd van de verdachten of de daders opgenomen in de politiële gegevensbanken voor de criminaliteit in het algemeen.

De leeftijdsgroep van meer dan 30 jaar was sterker vertegenwoordigd op het stuk van beslissingen en leidinggeving, wat logisch lijkt. De verdachten jonger dan 30 jaar waren hoofdzakelijk uitvoerders (225 van de 423 jongeren, hetzij 53,2 %), hetgeen de vaststellingen van vorig jaar bevestigt (302) ».

1.2.3.3. Nationaliteit van de daders

1994 1995 1996 1997
Belges. ­ Belgen 464 386 540 860
43,5 % 31,8 % 34,6 % 43,5 %
Italiens. ­ Italianen 78 62 173
7,3 % 5,1 % 11,1 % 5,6 %
Néerlandais. ­ Nederlanders 89 73 139
8,3 % 6,0 % 8,9 % 9 %
Marocains. ­ Marokkanen 17 70 47
1,6 % 5,8 % 3,0 % 3,8 %
Turcs. ­ Turken 75 63 81
7,0 % 5,2 % 5,2 % 7,1 %
Français. ­ Fransen 27 74 54 31
2,5 % 6,1 % 3,5 % 1,6 %
Russes (CEI). ­ Russen (GOS) 34 92 40
3,2 % 7,6 % 2,5 % 2,1 %
Ex-Yougoslaves ­ Ex-Joegoslaven 71 36 40
6,7 % 3,0 % 2,5 % 3,9 %
Chinois. ­ Chinezen 17 30
1,6 % 2,5 %
Colombiens. ­ Colombianen 9 46
0,8 % 3,8 %
Chiliens. ­ Chilenen 101
9,5 %
Allemands. ­ Duitsers 36
2,3 %
Roumains. ­ Roemenen 26
1,7 %
Israéliens. ­ Israeli's
2,3 %
Autres. ­ Anderen 85 280 385 419
8,0 % 23,1 % 24,7 % 21,2 %
Total. ­ Totaal 1067 1212 1561 1978
100 % 100 % 100 % 100 %

In het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 wordt opgemerkt : « De georganiseerde criminaliteit in België wordt ook gekenmerkt door een groot kosmopolitisme. Zo heeft zij leden uit tal van landen, zoals Benin, Guinea, Kameroen, Argentinië, Brazilië, Nieuw-Zeeland, Singapore, Syrië, Chili, ... (in totaal zijn 81 verschillende nationaliteiten geteld) » (303). Samen met de 860 verdachten met de Belgische nationaliteit (waaronder evenwel personen van uiteenlopende etnische oorsprong), vormen de Nederlanders, Turken, Italianen, Joegoslaven, Marokkanen, Israëliërs en Russen 77,2 % van de verdachten.

« Op grond van de benadering van de criminele organisaties per nationaliteit kan ook een beeld worden gevormd van de homogeniteit (304) of van de heterogeniteit van de groep. Er bestaan 85 (35,7 %) volledig homogene organisaties. Het gaat hierbij onder meer om 41 Belgische, 9 Turkse, 9 Russische, 5 Chinese, 5 Nederlandse en 5 Marokkaanse organisaties.

Aan de hand van een grondigere analyse kan het begrip homogeniteit worden verfijnd en kan het belang van bepaalde nationaliteiten ten opzichte van andere worden bepaald. Zo kan worden vastgesteld dat onder organisaties bestaande uit 2 nationaliteiten (die van meer dan 80 % van de leden van de organisatie), te weten de combinatie Nederlands/Belgisch het vaakst voorkomt (12 gevallen, te weten 15,6 % van de 78 homogene organisaties met twee nationaliteiten). Dit betekent dat in 12 organisaties de leiders de Nederlandse nationaliteit bezitten en de uitvoerders Belg zijn. De combinatie Belgisch/Nederlands komt ook 12 maal voor. Hierna volgen Turks/Belgische criminele organisaties (10, hetzij 13 %), Italiaans/Belgische (7, hetzij 9 %), Marokkaans/Belgische (6, hetzij 7,8 %) en Belgisch/Franse (4, hetzij 5,2 %). De rest omvat diverse nationaliteiten » (305).

Ter vergelijking kunnen we op het meer specifieke vlak van de economische en financiële criminaliteit verwijzen naar de gegevens van de CDGEFID en de CFI.

Naar aanleiding van het verslag van de eerste parlementaire commissie ter bestrijding van het banditisme en het terrorisme, heeft de regering een actieplan ontwikkeld in een document van 5 juni 1990 dat de titel « Pinksterplan » meekreeg.

In het hoofdstuk over de gerechtelijke politie kondigde de regering in dit Pinksterplan aan dat zij in het kader van de strijd tegen de georganiseerde misdaad en de enorme winsten die eruit voortkomen een dienst zou oprichten die op nationale basis de economische en financiële criminaliteit efficiënter zou aanpakken. Op 1 januari 1994 trad de Centrale Dienst ter bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie (CDGEFID), opgericht bij richtlijn van 1 juni 1993, effectief in werking. De CDGEFID is een onderzoeks- en steundienst die gespecialiseerd is in de strijd tegen de economische en financiële delinquentie.

Tussen 1994 en 1996 behandelde het onderzoeksteam van de CDGEFID in totaal 151 dossiers (306), en werd daarbij geconfronteerd met 82 criminele organisaties die voornamelijk actief waren in georganiseerde economische en financiële criminaliteit.

A) Gegevens van de CDGEFID

Nationaliteit van de door de CDGEFID geïdentificeerde groepen

Marokkaanse onderdanen 42
Belgische onderdanen 11
Egyptische onderdanen 11
Italiaanse maffia 6
Pakistaanse onderdanen 4
Multi-etnische organisaties 3
Japanse sekte 1
Nederlandse onderdanen 1
Russische maffia 1
Aziatische organisaties (China/Laos) 1
Turkse onderdanen 1
Totaal 82

« In meer dan 50 % van de dossiers bij CDGEFID bestaan de criminele organisaties hoofdzakelijk uit Marokkaanse onderdanen woonachtig in Nederland. Deze houden zich voornamelijk bezig met de handel in verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten ervan. Hetzelfde geldt voor de organisaties die bestaan uit Egyptische en Pakistaanse onderdanen.

De Belgische criminele organisaties zijn vooral betrokken bij witwasoperaties en BTW-carrousels (met uitwerking in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Groot-Brittannië, Italie,...) Tevens blijkt dat de Nederlandse en de multi-etnische organisaties vooral betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen, witwassen, BTW-carrousels en internationale oplichtingen.

Wat de feiten betreft die worden toegedicht aan de Italiaanse maffia, betreft het organisaties die hun thuisbasis hebben in de streek van Trapani, Firenze, Salerno, Prato, Milaan en Genua. Het gaat voornamelijk om inbreuken inzake witwassen, douanefraude en fiscale oplichting (BTW-carrousel).

De Russische maffia en de Japanse sekte worden verdacht van witwassen van crimineel kapitaal. De Aziatische organisaties zijn betrokken bij BTW-carrousels, douanefraude en oplichtingen (307).

B) Gegevens van de CFI

De Cel voor financiële informatieverwerking is opgericht bij de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld. Ze is een onafhankelijke administratieve autoriteit en heeft tot doel het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld te voorkomen. Op basis van de gegevens die de financiële sector, de politiediensten en de administratieve overheidsdiensten haar krachtens de wet moeten meedelen, moet de Cel de aandacht van de parketten vestigen op witwasoperaties die zij op het spoor is gekomen. De vormen van criminaliteit die gepaard gaan met de witwasoperaties die de CFI onderzoekt, zijn voornamelijk « terrorisme, georganiseerde criminaliteit in al haar vormen en zware economische en financiële criminaliteit, met inbegrip van zware en georganiseerde fiscale fraude, waarbij ingewikkelde constructies worden gebruikt met een vaak internationale omvang, en ook alle beursmisdrijven zoals het misdrijf van voorkennis en de aanverwante vorm van criminaliteit die bestaat in de omkoping van openbare ambtenaren.(308) »

De CFI is dus een soort tussenpersoon tussen de financiële sector enerzijds en de gerechtelijke instanties en de politiediensten anderzijds, die tot taak heeft de parketten te wijzen op verdachte operaties waarbij ernstige aanwijzingen zijn van het witwassen van geld. Tussen december 1993 en juni 1997, heeft de cel 15 663 meldingen gekregen van verdachte financiële operaties. Na onderzoek van deze dossiers heeft de CFI tijdens dezelfde periode 873 dossiers doorgezonden naar de procureur des Konings waarvoor ernstige aanwijzingen waren in de richting van witwassen in de zin van de wet van 11 januari 1993. Deze 873 dossiers stemmen overeen met 9 366 meldingen, dat wil zeggen 59,8 % van het totaal aantal meldingen (309).

Op basis van de nationaliteit van de voornaamste dader in deze 873 dossiers met betrekking tot witwasoperaties, komt de CFI tot de volgende tabel (310) :

Nationaliteit Totaal %
Nederlandse 278 31,9
Belgische 203 23,2
Marokkaanse 89 10,3
Italiaanse 27 3,1
Turkse 25 2,9
Duitse 24 2,7
Britse 22 2,5
Egyptische 22 2,5
Pakistaanse 21 2,4
Russische 18 2,1
Israëlische 17 1,9
Franse 12 1,4
Spaanse 9 1
Indische 8 0,9
Griekse 7 0,8
Portugese 6 0,7
Libanese 5 0,6
Nigeriaanse 5 0,6
Zweedse 5 0,6
Surinaamse 5 0,6
Algerijnse 5 0,6
Poolse 4 0,4
Angolese 3 0,3
Tunesische 3 0,3
Ierse 3 0,3
Andere 47 5,4
Totaal 873 100

1.2.3.4. Belangrijkste criminele organisaties

In 1996 telden de politiediensten 162 criminele organisaties met activiteiten op het Belgische grondgebied, waarvan er 40 ingedeeld kunnen worden volgens hun etnische origine. Twaalf daarvan behoorden tot de Italiaanse maffia, 12 tot de Turkse criminele organisaties, 10 tot de Russische georganiseerde criminaliteit, 3 tot de Colombiaanse drug kartels en 3 tot de Chinese triades (311).

In 1997 hebben de politiediensten 238 criminele organisaties geteld, waarvan 35 klassieke criminele organisaties, te weten 11 Italiaanse criminele organisaties, 10 Turkse criminele organisaties, 7 organisaties van de Russische maffia, 5 Colombiaanse kartels en 2 Chinese triades (312).

Het al bij al vrij klein aantal zogeheten « klassieke » criminele organisaties in verhouding tot het totaal aantal opgespoorde organisaties, wijst uit dat « de in België bestaande actieve georganiseerde criminaliteit zeer uiteenlopende aspecten omvat » (313). Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 voegt eraan toe dat « een veralgemening door het gebruik van generieke termen (maffia, triade, kartel) het gevaar meebrengt dat zeer uiteenlopende situaties worden verhuld » en in het beste geval kan met deze typologie, zo vervolgt het jaarverslag, de vergelijking met de toestand in het buitenland worden gemaakt (314).

Hierna geeft de commissie een overzicht van de belangrijkste in België opgespoorde criminele organisaties. De commissie heeft daartoe als uitgangspunt genomen de door haar gehouden hoorzittingen, de ontvangen documenten alsook de jaarverslagen over de georganiseerde misdaad in België van het ministerie van Justitie.

1.2.3.4.1. Latijns-Amerikaanse organisaties

Commissaris-generaal De Vroom (315) deelt aan de commissie de lijst mee van de verschillende organisaties waarmee de gerechtelijke politie zowel alleen als in bepaalde gevallen samen met de rijkswacht, de strijd heeft aangebonden. Hij wijst op de aanwezigheid van de Colombiaanse kartels die zich in het Antwerpse bezighouden met de cocaïnehandel en het witwassen. (316). De Latijns-Amerikaanse criminele organisaties houden zich in hoofdzaak bezig met drugshandel en zijn zeer actief in België. Tot heden heeft men alleen kunnen bewijzen dat ze zich bezig houden met de cocaïne- en cannabishandel in België maar op het internationale vlak zijn zij ook betrokken bij de heroïnehandel (316).

De Latijns-Amerikaanse criminele organisaties controleren het hele proces vanaf de productie tot de invoer via de zeehaven van Antwerpen en Zeebrugge en de luchthaven van Zaventem doch doen in de regel een beroep op andere organisaties om de drugs te verdelen. Het jaarrapport 1997 over de georganiseerde misdaad in België in 1996 wijst er bovendien op dat de Latijns-Amerikaanse criminele organisaties drie types van bedrijven gebruiken om hun doel te bereiken. « Allereerst het compleet illegale bedrijf (eerder kleinschalig en « beginner »). Vervolgens het eigen legale in- en uitvoerbedrijf dat wordt opgezet met een illegaal doel en tenslotte het bestaande legale bedrijf (bijvoorbeeld een transportbedrijf) dat wordt misbruikt door de organisaties » (317).

De Zuid-Amerikaanse criminele organisaties, waarvan de activiteiten niet losgekoppeld kunnen worden van die in Nederland, « worden gekenmerkt door een vrij hoge organisatiegraad met celstructuur ». Hun vermogen om vlotjes te werken in een internationaal milieu brengt hen ertoe samen te werken met andere criminele organisaties van een verschillende etnische origine. Veel geweld gebruiken zij niet, doch het is wel mogelijk dat zij corruptie hanteren. Zij zijn actief in de sector van het witwassen van geld onder meer als onderaannemer voor Turkse criminele organisaties, en sturen hun winsten via financiële transacties terug naar Zuid-Amerika (316).

1.2.3.4.2. Turkse organisaties

De Turkse families vindt men voornamelijk in Limburg, in Antwerpen, in Gent en in Charleroi. Voor de nationaal magistraten kan men « de Turkse criminele organisaties geografisch in een driehoek plaatsen tussen Amsterdam, Brussel-Antwerpen en Düsseldorf-Ruhrgebied. In dit gebied vindt men organisaties terug die zich bezighouden met verschillende criminele activiteiten »(318).

Turkse criminele organisaties vertonen de kenmerken van een sterke hiërarchische structuur, gebaseerd op familiale verwantschap. Zij werken in heel Europa en onderhouden nauwe banden met elkaar. Zij schuwen het geweld niet en zijn vooral bedrijvig in de internationale heroïnehandel doch maken zich voorts ook schuldig aan afpersing, mensenhandel, witwassen (319).

In België bestaat 44 % van de activiteiten van deze organisaties uit drugshandel (320) (vooral heroïne, maar ook cocaïne en amfetamines). In 1996 heeft het onderzoek aan het licht gebracht dat de Turkse netwerken ook betrokken zijn bij het vervalsen van documenten, bij ontvoering en bij clandestiene immigratie. Daar komt nog bij dat er wapens en gestolen voertuigen in beslag werden genomen.

Het jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1966 zegt bovendien het volgende : « Verder is gebleken dat de leden van Turkse criminele organisaties zich meer en meer distantiëren van het uitvoeringsniveau en daarvoor een beroep doen op criminelen van een andere nationaliteit (zoals Albanezen). Voor bepaalde delictdomeinen gaan ze internationale samenwerkingsverbanden aan met andere traditionele groeperingen (zij doen bijvoorbeeld een beroep op de deskundigheid van de Colombiaanse kartels voor het witwassen van criminele gelden) (321).

De Turkse criminele organisaties gaan almaar gewelddadiger tewerk en nemen tegelijkertijd ook maatregelen om hun activiteiten zo goed mogelijk te beschermen, onder meer door het observeren van de politiële methode, corruptie en het gebruik van moderne communicatietechnieken.

1.2.3.4.3. Russische georganiseerde criminaliteit

De Russische of de zogeheten Israëlisch-Russische maffia voelt zich veelal zeer goed thuis te Antwerpen. De nationaal magistraten wijzen er evenwel op dat haar activiteiten het hele Belgische grondgebied beslaan (322). In België maakt zij zich vooral schuldig aan het namaken van merkproducten, het witwassen van geld en de diamant- en goudsmokkel. In 1996 bestond een kwart van haar activiteiten uit witwasoperaties. « Infiltratiepogingen in andere sectoren doen zich eveneens voor » (323). Bij hun witwasoperaties deinzen de Russische criminele organisaties er niet voor terug commerciële en financiële structuren te gebruiken en een beroep te doen op juridische en financiële deskundigen. Deze verfijning wordt nog aangescherpt door de omvangrijke financiële en materiële middelen alsook door de hoge mobiliteit van de leden van die organisaties, die vaak de dubbele nationaliteit bezitten (vooral de Israëlische en de Georgische).

In het jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996 lezen wij voorts het volgende : « Andere belangrijke vaststelling is de internationale kartelvorming met andere traditionele criminele organisaties (Medellin Kartel, de Italiaanse Camorra, de Chinese triades), waardoor men bijvoorbeeld een verschuiving in de klassieke aanvoerroutes van de verdovende middelen krijgt » (324).

1.2.3.4.4. Italiaanse organisaties

De Italiaanse maffia is in hoofdzaak « werkzaam » in de vastgoedsector en in het wereldje van de aannemers. Zij houdt zich ook bezig met het witwassen en met financiële misdrijven. In 1996 bestond een kwart van de activiteiten van de Italiaanse groeperingen uit economische of financiële misdrijven. Ze houdt zich voorts ook bezig met de drugshandel. Ze is vooral aanwezig in het zuidelijk landsgedeelte, meer bepaald in de streek van Charleroi (325), in het Luikse en in de Borinage alsook gedeeltelijk in Brussel (326). Het ziet er evenwel naar uit dat de Italiaanse organisaties ook nog andere streken teisteren. Via een onderzoek in Hasselt is men bijvoorbeeld op het spoor gekomen van wapensmokkel en drugshandel vanuit een in Limburg gevestigde pizzeria. Deze pizzeria functioneerde tevens als schuilplaats voor in Italië gezochte personen (327).

1.2.3.4.5. Aziatische organisaties

Sedert 1993 vermoeden de politiediensten dat er Aziatische criminele organisaties in België opereren die zich bezighouden met de drugshandel, de handel in valse creditcards, met afpersing en mensenhandel. In de loop der jaren werden hun vermoedens bewaarheid.

In 1996, bestond 27 % van de activiteiten van de Chinese georganiseerde criminaliteit uit mensenhandel.

Zo hebben de politiediensten in 1997 bijvoorbeeld vier Maleisiërs aangehouden die lid waren van een Maleisische triade. Die personen zitten thans achter de tralies en hielden zich bezig met de handel in XTC-pillen (328).

1.2.3.4.6. Noord-Afrikaanse organisaties

De gerechtelijke politie krijgt ook te kampen met smokkelactiviteiten naar en vanuit Afrika en omvangrijke gevallen van oplichting door Afrikanen, alsook met Noord-Afrikaanse organisaties. Thans houden die zich bezig met het overvallen van geldtransporten van de Post of andere firma's. Met het project « Magoule » en « Cagoule » heeft men reeds een zestigtal overvallen op geldtransporten kunnen ophelderen. Uit een onderzoek van de nationaal magistraten blijkt dat 89 % van de overvallen van geldtransporten plaatsheeft in het rechtsgebied van de hoven van beroep te Brussel, Luik en Bergen. « Een tweede element dat wij uit de statistieken hebben gehaald, is het aantal overvallen per firma. Het blijkt dat Securitas, die de grootste geldtransportfirma is, het merendeel van de overvallen heeft ondergaan. Men kan bijna zeggen dat het aantal overvallen in verhouding staat tot de omzet van de firma. Een laatste statistiek heeft betrekking op het aantal overvallen waarbij er buit werd gemaakt en het aantal overvallen waarbij men niets heeft meegenomen. Overvallen met buit : 51 %. Overvallen zonder buit : 49 %. Bekijken we dat even in het licht van de toename van het geweld dat gebruikt werd om die overvallen te plegen. In verschillende gevallen, en ik denk hier aan de overval in de streek van Oostkamp, hebben wij met veel geluk echt een bloedbad kunnen voorkomen. De vaststelling dat er in 49 % van de overvallen geen buit werd gemaakt, doet toch heel wat vragen rijzen. Een verdere analyse van het fenomeen toont aan dat in veel ­ om niet te zeggen in het merendeel ­ van de gevallen gebruik wordt gemaakt van wapens en explosieven uit de vroegere Oostbloklanden, in het bijzonder uit ex-Joegoslavië. De granaten, explosieven en kalasjnikovs die werden teruggevonden en onderzocht, komen uit die landen. Enkele jaren geleden was het gebruik van dergelijke wapens uitzonderlijk, maar sedert de val van de Berlijnse muur kan men ongeveer alle mogelijke oorlogswapens kopen. Dat zou een oorzaak kunnen zijn van het brutale geweld. Wij hebben in verschillende gevallen vastgesteld dat deze wapens op een ondeskundige wijze werden gehanteerd, vaak met noodlottige gevolgen » (329).

1.2.3.4.7. Nederlandse organisaties

De Nederlandse organisaties zijn in de eerste plaats betrokken bij de drugshandel (hasj en synthetische drugs). Kenmerkend zijn hun banden vanuit Nederland met allerhande organisaties in het buitenland (330). De zeven toonaangevende criminele organisaties in Nederland hebben een alsmaar grotere invloed op de Belgische criminaliteit. Deze tendens is reeds aan het licht gekomen tijdens het ophefmakende proces rond de « Bende van de Hakkelaar » in Nederland, waarbij gebleken is welke rol de Max Fischer bank in Antwerpen gespeeld heeft in een omvangrijke witwasoperatie. Zij wordt overigens bevestigd door het hoog percentage in België aangehouden Nederlandse verdachten alsook door de belangrijke inbeslagnames in de Antwerpse haven.

1.2.3.4.8. Pakistaanse organisaties

De Pakistaanse organisaties houden zich vooral bezig met mensenhandel en heroïnesmokkel. Het jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in 1996 wijst uit dat er in de activiteiten van de georganiseerde mensenhandel naast het financiële gewin een duidelijke politieke en religieuze dimensie aanwezig is (331). Deze activiteit gaat vaak gepaard met de handel in identiteitspapieren en het organiseren van schijnhuwelijken.

1.2.3.4.9. Organisaties uit het voormalige Joegoslavië

De organisaties uit ex-Joegoslavië smokkelen vooral wapens en zijn berucht als specialisten in de gewelddadige criminaliteit. De organisaties afkomstig uit de voormalige Oostbloklanden houden zich voornamelijk bezig met de mensenhandel, waarbij de slachtoffers vooral uit Polen afkomstig zijn en in de prostitutie tewerk worden gesteld, alsook met het stelen van auto's.

Overzichtstabel

Belgische organisaties : hasjhandel, mensenhandel, productie van synthetische drugs.

Latijns-Amerikaanse organisaties : cocaïne- en cannabishandel, witwassen (Antwerpen, arrondissement Mechelen ).

Turkse organisaties : heroïnehandel, mensenhandel, witwassen, afpersing (Antwerpen, Limburg, Gent, Charleroi) .

Russische maffia's : namaak, bank- en financiële fraude, gewelddadige criminaliteit, witwassen, drugshandel, prostitutie, mensenhandel, diamant- en goudsmokkel (Antwerpen en in mindere mate Brussel en Luik) .

Italiaanse maffia's : vastgoedsector, drugshandel, koppelbazen, economische en financiële criminaliteit, wapens, witwassen (Zuidelijk landsgedeelte en vooral Charleroi, Limburg) .

Organisaties uit West-Afrika vooral Nigeriaanse organisaties : drugshandel, oplichting, mensenhandel (Brussel) .

Noord-Afrikaanse organisaties : hold-up, drugshandel, witwassen (grote agglomeraties) .

Nederlandse organisaties : drugshandel, witwassen.

Pakistaanse organisaties : heroïnehandel, mensenhandel.

Organisaties uit het voormalige Joegoslavië : wapenhandel, drugshandel, gewelddadige criminaliteit, autosmokkel (grote agglomeraties) .

Aziatische organisaties : mensenhandel, drugshandel (grote agglomeraties : Antwerpen, Aarlen, Luik, Charleroi, Brugge) .

Organisaties uit Oost-Europa en vooral uit Polen : diefstal en handel in gestolen voertuigen (Antwerpen, Brussel, arrondissement Eupen, Gent, Luik) .

1.2.3.5. Structuur van de organisaties

1996 1997
Structure horizontale. ­ Horizontale structuur 26 16 % 70 29,4 %
Structure verticale. ­ Verticale structuur 92 56,8 % 122 51,3 %
Structure non déterminée. ­ Met onbepaalde structuur 44 27 % 46 19,3 %
Total d'organisations détectées. ­ Totaal van de opgespoorde organisaties 162 100 % 238 100 %

« Het door de onderzoekers ingevulde meldingsformulier bevatte de volgende omschrijvingen : een horizontale structuur is een organisatiestructuur waarin ieder deel van de organisatie verantwoordelijk is voor een specifiek gebied waarin het gespecialiseerd is (volgens het product of de taak). Er is geen duidelijk onderscheid tussen het beslissingsniveau en het uitvoerend niveau. Een verticale structuur is een permanente organisatiestructuur met een sterke hiërarchie, waarin de verantwoordelijkheid op ieder niveau is bepaald en de informatie langs alle echelons moet gaan (meestal van boven naar beneden). Er is een duidelijk verschil tussen uitvoerend niveau en beslissingsniveau (332). »

1.2.3.6. Verdeling van de taken in de in 1997 opgespoorde organisaties

Onderstaande tabel betreft de taken binnen de in 1997 geïnventariseerde georganiseerde criminaliteit in België, die het vaakst voorkomen.

Fonctions remplies
­
Taak
Nombre
­
Aantal
% % cumulé
­
gecumuleerd
Organisateur/adjoint. ­ Organisator/adjunct 631 31,9 31,9
Exécutant. ­ Uitvoerder 504 25,5 57,4
Intermédiaire. ­ Tussenpersoon 280 14,2 71,6
Courrier. ­ Koerier 212 10,7 82,3
Expert comptable ou financier. ­ Boekhouder of financier 49 2,5 84,8
Bailleur de fonds. ­ Geldschieter 34 1,7 86,5
Inconnue. ­ Onbekend 115 5,8 92,3
Autres. ­ Andere 153 7,7 100
Total. ­ Totaal 1 978 100

« De categorie « andere » bestaat uit tal van andere functies, zoals scheikundig expert, juridisch expert, expert in management, deskundige in wapens of explosieven, militair deskundige, deskundige op andere vlakken, computerspecialist of stroman. Het aantal organisatoren en adjuncten (1/3 van de getelde verdachten) is verbazingwekkend hoog. Zulks kan wijzen op de beperkte omvang van de criminele organisaties. Als een organisatie een organisator en twee adjuncten bevat, wordt de 1/3-2/3 verhouding geëerbiedigd, zelfs als de organisatie uit negen personen bestaat (dat is evenwel het geval voor 171 organisaties !). Er moet ook worden vastgesteld dat het aantal criminele organisaties met een hiërarchische structuur afneemt in vergelijking met die met een horizontale structuur. Dat betekent misschien dat de georganiseerde criminaliteit evolueert naar een minder strakke, eerder veranderlijke vorm, waarin de structuur zich aanpast aan de criminele activiteiten en aan het optreden van de autoriteiten (333). »

« De vragenlijst bood tevens de mogelijkheid aan te geven of de verdachte al dan niet behoort tot de kern van de criminele organisatie en na te gaan of hij daartoe voortdurend behoort. De analyse is gericht op de criminele groep als organisatie en niet op de gepleegde feiten.

De doelstelling hiervan is de omstandigheden waaronder criminele organisaties ontstaan en voortbestaan te bestuderen teneinde hun permanente karakter en hun coherentie te kunnen beoordelen en daarna doeltreffende maatregelen te kunnen voorstellen om hen te ontmantelen (334). »

Vorm van betrokkenheid bij de organisatie

Participation
­
Betrokkenheid
Noyau
­
Kern
Hors noyau
­
Buiten kern
Non précisée
­
Niet bepaald
Total
­
Totaal
Permanent. ­ Permanent 896 (45,3 %) 175 ( 8,8 %) 61 (3,1 %) 1 132 (57,2 %)
Occasionnel. ­ Occasioneel 100 ( 5,1 %) 400 (20,2 %) 82 (4,1 %) 582 (29,4 %)
Non précisée. ­ Niet bepaald 12 ( 0,6 %) 16 ( 0,8 %) 236 (11,9 %) 264 (13,3 %)
Total. ­ Totaal 1 008 (51,0 %) 591 (29,9 %) 379 (19,2 %) 1 978 (100 %)

« Er kon worden vastgesteld dat 1 132 verdachten (57,2 %) permanent deel uitmaakten van criminele organisaties en 582 (29,4 %) occasionele leden waren. De toestand van de overige 264 verdachten werd niet of kon niet worden medegedeeld. 1 008 (51,0 %) van de verdachten waren lid van de kern van criminele organisaties, 591 (29,9 %) maakten daarvan geen deel uit (er zijn geen gegevens voor de overige 379 verdachten). De meest voorkomende categorieën zijn die van verdachten welke permanent deel uitmaken van de kern van de organisatie (896 verdachten of 45,3 %) en die van de occasionele leden buiten de kern van de organisatie (400 personen of 20,2 %). Deze twee categorieën zijn waarschijnlijk het gemakkelijkst identificeerbaar. Er zijn 175 (8,8 %) permanente leden buiten de kern en 100 personen (5,1 %) zijn occasioneel lid van de kern.

Op grond van deze cijfers kunnen moeilijk conclusies worden getrokken. Blijkbaar bestaat er een permanent bezette kern, die als basis van de organisatie dient en waarrond zich al dan niet occasioneel andere personen bevinden. Bij de overzending van deze gegevens is evenwel niet steeds rekening gehouden met de organisatie als geheel. Om de analyse relevanter te maken is het derhalve noodzakelijk deze gegevens met andere ingewonnen informatie in verband te brengen.

Vanuit statistisch standpunt beschouwd kan aldus worden vastgesteld dat de Belgen betrokken bij de georganiseerde criminaliteit de neiging hebben occasioneel deel te nemen aan criminele organisaties en geen deel uit te maken van de kern van de organisatie. Zij zijn ondervertegenwoordigd op het stuk van de besluitvorming maar oververtegenwoordigd onder de experten. De cijfers tonen eveneens aan dat de personen buiten de kern meer deelnemen aan de feiten gepleegd door de criminele organisatie (335). »

1.2.4. Criminele activiteiten op basis van de jaarverslagen van het ministerie van Justitie (1996-1997)

De jaarverslagen onderstrepen dat het moeilijk of zelfs onmogelijk is om de omvang in te schatten van de criminele activiteiten die in het kader van de georganiseerde criminaliteit plaatsvinden. « Bovendien zijn statistieken wellicht niet het meest geschikte middel om zeer uiteenlopende gegevens nauwkeurig te vergelijken. Terwijl de politiële gegevensbanken inzake de geregistreerde criminaliteit vooral betrekking hebben op de gepleegde feiten, is de aanpak van de georganiseerde criminaliteit eerder gericht op de criminele organisatie zelf (336). »

Het verslag vermeldt dat het met deze methode van gegevensverzameling mogelijk is na te gaan of een organisatie in een of meer domeinen actief is. Maar het is niet mogelijk informatie te geven over de omvang van deze activiteiten. Bijgevolg leiden de verzamelde gegevens wellicht tot een onderschatting van de omvang van het fenomeen.

In België houden de misdaadorganisaties zich gemiddeld met drie verschillende criminele activiteiten bezig.

1.2.4.1 De aard van de feiten

De volgende tabel vermeldt per soort feiten het aantal organisaties die op dat vlak hoofdactiviteiten of bijkomende activiteiten uitoefenen.

Domaines d'activité
­
Activiteit
Nombre d'organisations
­
Aantal organisaties
Variation
­
Verschil
%
1996 % 1997 (1 ) %
Stupéfiants. ­ Verdovende middelen 82 23,3 114 (11) 15,8 (4) +39,0
trafic/commerce stup. ­ illegale handel ­ ­ 89 (4) 78,1 (36,4) ­
production de stup. ­ productie ­ ­ 12 (5) 10,5 (45,5) ­
autres drogues. ­ andere drugs ­ ­ 13 (2) 11,4 (18,1) ­
Délits financiers et économiques. ­ Financiële en economische delicten 55 15,6 100 (34) 13,9 (5,1) +81,8
fraude TVA. ­ BTW-fraude ­ ­ 23 (8) 23 (23,5) ­
autre fraude. ­ andere fraude 23 41,8 32 (15) 32 (44,1) ­
autre délits fin. écon. ­ andere fin. econ. misdrijven 32 58,2 45 (11) 45 (32,4) ­
Blanchiment. ­ Witwassen 48 13,6 88 (29) 12,2 (10,6) +83,3
Vols. ­ Diefstallen 28 7,9 84 (39) 11,7 (14,2) +200,0
vol violence, menace, main armée, hold-up. ­ diefstal geweld, bedreiging, gewapenderhand, hold-up 10 35,7 25 (12) 29,8 (25,6) +150,0
autre vols. ­ andere vormen van diefstal 10 35,7 24 (11) 28,6 (28,2) +140,0
extorsion. ­ afpersing 8 28,6 24 (9) 28,6 (23,1) +200,0
vol de containers. ­ containerdiefstallen ­ ­ 11 (7) 13 (23,1) ­
Traite des êtres humains. ­ Mensenhandel 26 7,4 82 (25) 11,4 (9,1) +215,4
incitation/exploitation débauche. ­ aanzetting/uitbuiting ontucht 9 34,6 24 (9) 29,3 (36) +166,7
immigration illégale. ­ illegale immigratie ­ ­ 23 (5) 28 (20) ­
main d'oeuvre illégale. ­ illegale werknemers ­ ­ 20 (9) 24,4 (36) ­
autre traite êtres humains. ­ andere vormen van mensenhandel 17 65,4 15 (2) 18,3 (8) -11,8
Trafic de véhicules. ­ Illegale handel in voertuigen 21 5,9 40 (10) 5,6 (3,6) +90,5
Recel (hors blanchiment). ­ Heling (behalve witwassen) 15 4,3 40 (20) 5,6 (7,3) +166,7
Faux-contrefaçons ­ Namaak-vervalsing 23 6,5 39 (22) 5,5 (8) +69,6
Corruption. ­ Corruptie 10 2,8 24 (17) 3,3 (6,2) +140,0
Trafic d'armes. ­ Illegale wapenhandel 17 4,8 22 (10) 3,1 (3,6) +29,4
Meurtre/assassinat. ­ Doodslag/moord 12 3,4 21 (15) 2,9 (5,5) +75,0
Prise d'otages, enlèvement ­ Gijzeling, ontvoering 6 1,7 14 (12) 1,9 (4,4) +133,3
Autres. ­ Andere 9 2,6 51 (30) 7,1 (10,9) +466,7
Total. ­ Totaal 352 100 719 (274) 100 (100) +104,3

(1 ) Het cijfer tussen haakjes heeft betrekking op de nevenactiviteiten van de criminele organisatie.

De totale aantallen bedragen 352 en 719 omdat bepaalde criminele organisaties op verschillende gebieden actief zijn.

Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 schrijft verder : « Deze parameter is een uitstekend meetinstrument om te bepalen op welke vlakken de criminele organisaties actief zijn. Voor 89 organisaties is de illegale handel in verdovende middelen een hoofdactiviteit en een nevenactiviteit. Bovendien zijn 12 organisaties actief in de productie van verdovende middelen en houden 13 zich bezig met andere illegale handelingen op het stuk van de verkoop van en de handel in verdovende middelen.

De financiële en economische delicten komen op de tweede plaats (100 dossiers). Op de derde plaats komt het witwassen van illegale geldmiddelen (88 organisaties). Diefstallen en mensenhandel komen respectievelijk op de vierde en de vijfde plaats. Daarna komt de illegale handel in voertuigen, zulks evenwel in mindere mate. De andere vormen van criminele activiteit komen veel minder vaak voor. Een vergelijking met de vorig jaar ingezamelde gegevens toont aan dat het aandeel van de activiteiten in verband met drugs in de georganiseerde criminaliteit genuanceerder is. Er kan immers een onderscheid worden gemaakt tussen de handel in en de productie van verdovende middelen. Dan kan worden vastgesteld dat het aandeel van de handel in verdovende middelen minder hoog ligt dan vroeger.

De splitsing tussen hoofdactiviteit en bijkomende activiteit levert ook informatie op. Aldus kan worden vastgesteld dat de verschillende soorten van handel meestal een hoofdactiviteit van de criminele organisaties vormen. De organisaties die zich bezighouden met de handel in verdovende middelen doen dit meestal als hoofdactiviteit. In dit verband kan de vraag worden gesteld of de klassieke benadering van de georganiseerde criminaliteit, die oorspronkelijk werd geassimileerd aan de strijd tegen de handel in verdovende middelen, de opvatting van het begrip georganiseerde criminaliteit niet beïnvloedt en de onderzoeken in een eerste fase oriënteert naar deze welgekende vorm van criminaliteit. Er moet evenwel worden erkend dat de winsten voortgebracht door de handel in verdovende middelen ten opzichte van de investeringen en het risico aangegaan door de organisatoren van een dergelijke handel, deze activiteiten voor criminele organisaties buitengewoon aantrekkelijk maken.

Op grond van wat voorafgaat, is het interessant de andere soorten activiteiten uitgeoefend door criminele organisaties te beschouwen. In de bovenstaande tabel kunnen bepaalde constanten worden vastgesteld maar bevinden zich ook een aantal verrassingen. De strafbare feiten verbonden aan contrastrategieën (337) (corruptie, doodslag, moord, ontvoering of gijzeling) zijn hoofdzakelijk van bijkomende aard, hetgeen logisch lijkt.

Afpersing kan ook verband houden met contrastrategieën (het is een vorm van intimidatie) maar kan voor bepaalde criminele organisaties eveneens een hoofdactiviteit vormen (het Chinese criminele milieu is op dit gebied actief in de Aziatische gemeenschap die in België is gevestigd) (338). Het witwassen was oorspronkelijk verbonden aan bepaalde criminele activiteiten maar een grondigere analyse toont aan dat deze illegale handeling vooral als hoofdactiviteit van de criminele organisaties wordt vermeld. Recente onderzoeken tonen immers aan dat er criminele organisaties bestaan die in België uitsluitend activiteiten uitvoeren om hun uit criminele activiteiten verkregen geldmiddelen wit te wassen. Die organisaties vinden hier de deskundigheid en een modern financieel stelsel die voor het witwassen aantrekkelijk zijn.

De vergelijking met vorig jaar moet sterk worden genuanceerd. Een van de voornaamste verbeteringen aangebracht in de vragenlijst heeft immers betrekking op de activiteiten verricht door de criminele organisaties. In tegenstelling tot de vorig jaar gestelde vraag die een beperkt aantal keuzemogelijkheden bevatte en die tegelijkertijd de activiteiten en de aard van de organisatie combineerde, wordt in de nieuwe vragenlijst in een enkele vraag een groot aantal verschillende activiteiten voorgesteld. Bovendien werd rekening gehouden met de nevenactiviteiten van de criminele organisaties. Een oppervlakkige berekening toont overigens aan dat het aantal activiteiten per organisatie kleiner is dan in 1996 wanneer alleen de hoofdactiviteiten in aanmerking worden genomen (1,87 in 1997 tegen 2,17 in 1996). Er kan derhalve worden gesteld dat de omvang van de activiteiten uitgeoefend door eenzelfde criminele organisatie beperkt blijft. » (339).

1.2.4.1.1. Overzicht van de drugshandel in België (340)

Voor het jaar 1997 hadden 114 van de 238 opgespoorde criminele organisaties als hoofd- of nevenactiviteit de handel in en de verspreiding van verdovende middelen. Daarbij komen 12 actieve organisaties (1,7 %) die zich als hoofd- of nevenactiviteit bezighouden met de productie van verdovende middelen. Op grond van in België verrichte onderzoeken kan men vaststellen dat ons land steeds belangrijker wordt in de internationale heroïnehandel. De operatie « Turbo-Diesel » bijvoorbeeld, die de gerechtelijke politie na twee jaar speurwerk in Limburg uitgevoerd heeft, leidde tot de aanhouding van vijfenzestig personen en de inbeslagname van 500 kilogram heroïne die afkomstig was van de Balkanroute (341). Deze trafiek is in handen van (hoofdzakelijk Turkse) organisaties met een strakke structuur, die niet aarzelen om gebruik te maken van geweld en manipulatie, en gaat meer en meer gepaard met een parallelle trafiek in cocaïne en amfetamines.

Naast de handel in heroïne worden in België ook grote hoeveelheden hasj ingevoerd uit Noord-Afrika. Deze trafiek, die voornamelijk in handen is van Belgische, Nederlandse en Marokkaanse organisaties, verloopt over de weg, per auto, autobus of nog per vrachtwagen. In dit verband vermeldt het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 dat de koeriers, vaak mensen met schulden, geronseld worden door Marokkaanse organisaties (342). In 1997 werden 113 personen onderweg gearresteerd en werd 3,7 ton hasj in beslag genomen. Ook worden autocars gebruikt die speciaal aangepast worden voor het vervoer van drugs. De aanpassingen worden aangebracht hetzij door de chauffeur alleen, hetzij met medeplichtigheid van de exploitant van de onderneming. Hetzelfde geldt voor het vervoer per vrachtwagen.

Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 vermeldt eveneens dat de winsten die uit deze handel verkregen worden, hetzij naar Marokko worden gezonden, bij voorkeur door toedoen van een in België gevestigde Marokkaanse bank, hetzij in dirhams omgewisseld worden en dan per koerier naar Marokko gezonden. De aldus overgebrachte winsten worden in Marokko opnieuw geïnvesteerd. De laatste tijd wordt ook gebruik gemaakt van betaling door middel van een andere drug, bijvoorbeeld cocaïne of heroïne (343).

Hoewel België hoofdzakelijk drugs importeert, voert ons land ook drugs uit, namelijk synthetische drugs (drugs die verkregen zijn door middel van chemische synthese). De meest geproduceerde synthetische drugs in België zijn de amfetamines, LSD en de derivaten van amfetamine zoals XTC, die over de weg of per vliegtuig uitgevoerd worden, hoofdzakelijk naar Groot-Brittannië, Scandinavië, Spanje en Duitsland (344).

Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 vermeldt hierover het volgende : « De productie en de verspreiding van synthetische drugs is soms in handen van goed georganiseerde criminele groepen. Het organisatieniveau van de criminele groeperingen verschilt sterk van groep tot groep en soms kan moeilijk worden vastgesteld hoeveel personen bij het volledige proces betrokken zijn. Bepaalde groepen houden zich soms bezig met een gedeelte van het proces, waarin zij zich dan specialiseren. Het is daarbij niet noodzakelijk dat zij elkaar kennen. De producenten proberen steeds meer zelf de nodige precursoren te produceren door de aankoop van de beschikbare wettelijke producten. Die basisproducten worden pre-precursoren genoemd. (345).

Over het algemeen is men tot de bevinding gekomen dat er nauwe banden bestaan tussen de criminele organisaties die in de drugshandel opereren, en die welke zich bezighouden met het witwassen van onrechtmatig verkregen gelden (346).

Het jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in 1996 had reeds gewezen op de steeds belangrijker wordende rol die de Belgische havens spelen in de internationale drugshandel. De havens van Antwerpen, Zeebrugge en in mindere mate die van Gent worden door de misdaadorganisaties gebruikt om verdovende middelen binnen te brengen op het Europese grondgebied. Het gaat dan hoofdzakelijk om cocaïne en producten op basis van cocaïne. Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 wijst nu op de belangrijke rol die de nationale luchthaven van Zaventem speelt als transithaven voor de in- en uitvoer van drugs. De ordediensten stellen eveneens vast dat de gewestelijke luchthavens een steeds belangrijker rol spelen. De illegale handel verloopt zowel via de lijnvluchten als op cargo's of op chartervluchten.

Er zij eveneens opgemerkt dat de drugshandel de voornaamste vorm van criminaliteit is als men zich baseert op de gegevens die door de CFI doorgegeven zijn aan de procureur des Konings. Het gaat om een bedrag van 56,4 miljard, dit is 57,1 % van alle bedragen die betrekking hebben op de dossiers die tussen december 1993 en juni 1997 aan de procureur des Konings overgezonden zijn (347).

1.2.4.1.2. Mensenhandel

Er zijn voornamelijk vier groepen daders betrokken bij deze activiteit : Indiërs en Pakistanezen, groepen uit West-Afrika, Albanezen en Chinezen (348).

De groepen daders uit Indië en Pakistan organiseren, in samenwerking met Belgische onderdanen, hoofdzakelijk het vervoer van Indiërs en Pakistanezen naar België of andere landen. De reis geschiedt gewoonlijk in groep per vrachtwagen. De groepen uit West-Afrika organiseren daarentegen gewoonlijk de immigratie per vliegtuig. De mensensmokkelaars begeleiden een of twee immigranten naar het land van bestemming.

« De laatste en nieuwe grote groep daders zijn de Albanezen. Zij werken op een meer gewelddadige wijze en proberen een groot deel van de criminele wereld te controleren. De organisatie regelt het vervoer van Albanië naar andere Europese landen (voor bedragen die schommelen tussen 5 000 en 6 000 DM). De eindbestemming is vaak het Verenigd Koninkrijk, dat na ongeveer acht dagen wordt bereikt. Aangezien de illegale migranten is beloofd dat land te bereiken, zijn zij niet bereid tot medewerking met de politie.

Uit de recente evolutie blijkt dat Albanese criminele organisaties met vertakkingen in België instaan voor het vervoer naar het Verenigd Koninkrijk van illegalen die naar België zijn gebracht door Chinese of Indisch-Pakistaanse organisaties. Deze uitwisseling geschiedt hetzij onder dwang, dan wel met de instemming van die andere organisaties. Ook vluchtelingen uit Kosovo die zich in West-Europa willen vestigen worden op die manier aangetrokken. Albanese criminele organisaties ronselen de kandidaten ook rechtstreeks in de Belgische opvangcentra voor vluchtelingen.

Naast deze belangrijke groepen daders, heeft de Veiligheid van de Staat haar aandacht besteed aan Chinese netwerken van klandestiene immigratie. Zij volgde in 1997 de ontwikkelingen in het milieu van de Chinese illegale immigratie. Deze vorm van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit levert de organisatoren een enorme bron aan inkomsten op en gaat bovendien gepaard met valsheid in geschrifte, het aanwenden van valse documenten en het aangaan van schijnhuwelijken. Op basis van verschillende onderzoeken die in het jaar 1997 werden uitgevoerd, werden verscheidene vaststellingen gedaan. Zo stelt men vast dat de Chinese onderdanen dikwijls op een legale manier naar België komen vooraleer in de klandestiniteit terecht te komen. Daarvoor gebruiken ze over het algemeen visa van korte duur (bijvoorbeeld toeristische visa). Men stelt ook vast dat men dikwijls gebruik maakt van vervalste notariële Chinese akten en van vervalste consulaire getuigschriften van de Volksrepubliek China, documenten waarvan het al dan niet authentiek karakter moeilijk te achterhalen valt. Deze documenten laten toe, ofwel, rechtstreeks tot een familiale hereniging in België te komen, ofwel geven zij aan de kandidaat-immigranten in China de mogelijkheid om gemakkelijk een officieel paspoort te krijgen dat hen toelaat een bezoek te brengen aan hun « naaste familie » in het buitenland. Men stelt bovendien vast dat illegalen dikwijls beschikken over identiteitsdocumenten van twijfelachtige oorsprong, wat een reële schijn van legaliteit geeft. Men moet eveneens vermelden dat bepaalde Chinese burgers die legaal in België zijn gevestigd, soms naar China teruggaan om daar te huwen en vervolgens aan hun echtgeno(o)t(e) de mogelijkheid te geven zich ook in België te vestigen.

Seksuele uitbuiting is een ander aspect van de criminele organisaties gespecialiseerd in mensenhandel. Hoewel cijfers zeldzaam zijn en vrijwel niet bestaan, kunnen toch een aantal aanwijzingen worden gegeven.

Twee gevallen kunnen zich voordoen. Als de in het netwerk opgenomen personen hun land verlaten, weten zij of weten zij niet dat zij naar België komen om zich aldaar te prostitueren. In beide gevallen worden hun papieren afgenomen zodat zij in een administratief illegale en precaire toestand terechtkomen. Zij spreken vaak de taal van het land niet, slagen niet erin zich uit te drukken, worden onder druk gezet of bedreigd zodat zij geen andere oplossing hebben dan zich te onderwerpen.

Als voorbeeld van een netwerk kan gewag worden gemaakt van het zogenaamde « piramidestelsel ». Vrouwen uit West-Afrika (Liberia, Sierra Leone) worden in Nigeria geronseld om in West-Europa in de prostitutie te gaan werken. De toegang van die vrouwen tot het grondgebied van het Rijk wordt vergemakkelijkt door de organisatie. Zodra zij in België zijn, worden zij « gekocht » voor een bedrag van ongeveer 7 000 US $. De vrouwen weten dat zij vanaf dat tijdstip over een periode van zes maanden beschikken om hun vrijheid terug te kopen, die hen 25 000 US $ zal kosten. Zodra zij weer vrij zijn, maken zij in die zin gebruik van het piramidestelsel dat zij op hun beurt andere vrouwen « kopen », die op hun beurt hun vrijheid moeten afkopen.

De Albanese georganiseerde criminaliteit is ook betrokken bij seksuele uitbuiting. Albanese criminele groepen zijn niet alleen betrokken bij clandestiene immigratie, soms met ronselen van meisjes voor prostitutie, maar het Albanese milieu in België probeert ook greep te krijgen op alle Oost-Europese prostituées. De meisjes die door andere organisaties naar België worden gebracht, worden vaak op gewelddadige manier « gerecupereerd ».

Het derde aspect van de mensenhandel is misbruik in het kader van arbeid en tewerkstelling. Ook in dit geval hebben illegaal op het grondgebied verblijvende personen geen andere oplossing dan zich te onderwerpen om de grote sommen die zij de organisaties schuldig zijn te kunnen terugbetalen. Een netwerk van Thaise mensensmokkelaars vroeg voor zijn diensten 300 000 tot 400 000 frank. De levensomstandigheden waren erbarmelijk. De illegale werknemers werkten gemiddeld 12 uur per dag maar de arbeidsduur kon worden aangepast naar gelang van de bestellingen. Meestal aten en sliepen zij ter plaatse. Zij werden per stuk betaald (10 en 20 frank). Van hun loon werd 5 000 frank ingehouden voor huisvesting en voeding.

In 1997 kon een Aziatische criminele organisatie worden ontmanteld die in de textielsector personen van Aziatische origine uitbuitte. De actie werd opgezet in Luik maar snel bleek dat er vertakkingen waren over gans België en zelfs in Frankrijk. Verscheidene clandestiene ateliers werden ontmanteld en een groot aantal machines werd in beslag genomen.

Uit andere in België gevoerde onderzoeken blijkt dat tewerkstelling van illegalen door netwerken in tal van sectoren plaats heeft, zo onder meer in bakkerijen, in pittatenten en in benzinestations. Volgens de Veiligheid van de Staat blijken de Chinese restaurants nog steeds de ideale plaats te zijn om Chinezen die illegaal in België werden binnengebracht aan het werk te zetten. (349) »

1.2.4.1.3. Illegale wapenhandel

Het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 onderscheidt twee vormen van illegale wapenhandel : verduistering van wapens uit het legale circuit ten voordele van het illegale circuit en de illegale invoer van voornamelijk in de Oostbloklanden en in ex-Joegoslavië verduisterde wapens. Bij de eerste vorm zijn gewoonlijk personen betrokken die wettelijke wapenvoorraden beheren terwijl de invoer van illegale wapens soms gecontroleerd wordt door criminele organisaties afkomstig uit ex-Joegoslavië (350) ».

In het jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in 1996 wordt vermeld dat er momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om het aandeel van criminele organisaties in de internationale wapentrafiek te kunnen inschatten (351). Vastgesteld moet worden dat in het verslag 1998 over het jaar 1997 nog steeds vermeld wordt dat politiemensen op dit terrein over weinig informatie beschikken. « Er kan evenwel niet worden ontkend dat een aantal firma's voor luchtvervoer, en de beheerder ervan, actief betrokken zijn bij de illegale wapenhandel van een vreemd land naar een ander. Op basis van de informatie van de inlichtingendiensten (...) blijkt dat bepaalde wapentrafieken naar Angola, Zaïre en Burundi door de verkoop van diamanten werden gefinancierd (352) ».

1.2.4.1.4. Illegale handel in voertuigen

De illegale handel in voertuigen die reeds in 1996 sterk was gestegen, blijft ook in 1997 een belangrijke activiteit van de criminele organisaties. Die activiteit, die zowel op nationaal als op internationaal niveau wordt georganiseerd, brengt naar schatting van het ministerie van Justitie in België bijna 9 miljard frank per jaar op (353). In 1996 waren er aanwijzingen dat die illegale handel steeds meer gecontroleerd en geleid wordt door traditionele criminele organisaties zoals de Italiaanse clans of de Russische criminele groeperingen (354). Die toestand wordt bevestigd in 1997. De illegale handel in voertuigen is in handen van organisaties waarvan « de structuur het mogelijk maakt het voertuig te stelen, het een nieuwe identiteit te geven en het opnieuw aan te bieden op de legale kopersmarkt. De taken zijn dus duidelijk omschreven en hebben betrekking op diefstal, wijziging van de identiteit van het voertuig, bezorging van nieuwe documenten en verkoop. Om een en ander te vergemakkelijken wordt een beroep gedaan op een commerciële structuur waarvan de legale activiteiten dienen als dekmantel voor de illegale activiteiten (355). »

De organisaties die bij dit soort handel betrokken zijn aarzelen niet om onderzoekers te bedreigen en over te gaan tot omkoping.

1.2.4.1.5. Fraude met kredietkaarten

Uit het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 blijkt dat « de georganiseerde criminaliteit ongetwijfeld is betrokken bij de fraude met kredietkaarten. De fraude terzake kan het gevolg zijn van de diefstal of van het verlies van de kaart. Namaak en onrechtmatige aanvraag van een kaart zijn andere vormen van fraude. De instelling van een netwerk voor de systematische exploitatie van kredietkaarten waaraan een andere bestemming is gegeven, vereist tenminste de oprichting van een georganiseerde bende. Veel klassieke criminele organisaties (Chinese, Italiaanse, Russische, Nigeriaanse, ...) hebben belangstelling voor fraude met kredietkaarten. De winsten verkregen uit deze vorm van fraude kunnen moeilijk worden geraamd. In 1997 zou de fraude met kredietkaarten in België aan de ondernemingen minder dan 250 miljoen frank hebben gekost. Aangezien privé-ondernemingen liever dat bedrag verliezen dan het gevaar te lopen van negatieve publiciteit, is die raming waarschijnlijk een onderschatting van de werkelijke toestand (356). »

1.2.4.1.6. Contrastrategieën

1.2.4.1.6.1. Algemene contrastrategieën

In dit verband verklaarde procureur-generaal Van Camp het volgende : « Wij stellen heel duidelijk vast dat er contrastrategieën bestaan voor specifieke feiten. Ik zeg niet dat er al echt contrastrategieën bestaan met betrekking tot corruptie, intimidatie of infiltratie in de politiediensten en andere diensten. Wij stellen bijvoorbeeld vast dat de pseudokoop bespottelijk is geworden. Allereerst omdat België in het algemeen altijd hetzelfde bedrag aanbiedt. Dat is zeer betreurenswaardig. Men moet zich wenden tot de Nationale Bank of contact opnemen met de Amerikaanse diensten...Ik ben zeer voorzichtig in mijn bewoordingen, maar ik heb de gewoonte duidelijk te zijn. Het is echter evident dat men het weet. Ik heb gezegd dat er wordt bespied, dat er scanning is. Men weet bijgevolg wanneer er meer politievoertuigen worden ingezet. Men volgt de intensiteit van het radioverkeer. Momenteel heb ik een specifiek geval van ernstige bedreigingen aan het adres van een informant, geen informant uit het milieu. Alleen maar om u te zeggen dat de intimidatie vorm aan het krijgen is en dat ik niet overdrijf. Als magistraat van het parket-generaal kan ik de dossiers niet ten gronde volgen. Het algemene beleid, dat is mijn terrein. Het is mijn taak om datgene wat zich in de verschillende arrondissementen en elders voordoet te onderzoeken op het niveau van het college van procureurs-generaal (357) ».

Mevrouw Coninsx, toen substituut-procureur des Konings, voegde daaraan toe : « Niet alleen ik, maar ook andere magistraten met een gezin, voelen zich bedreigd. Wanneer men optreedt op een rechtszitting en dus fysiek herkenbaar wordt, stelt men zich uiteraard aan bedreigingen bloot. Tot op heden heb ik nog geen gezin en het risico dat ik heb genomen door als openbaar ministerie op te treden in een zaak betreffende de GIA, gold dus alleen voor mijn eigen persoon en niet voor andere gezinsleden of kinderen. Dat heeft meegespeeld. Ik heb weloverwogen ja geantwoord. Het ontbrak evenwel aan elke psychologische begeleiding, omdat men in België nog nooit eerder met dergelijke toestanden werd geconfronteerd. Dat aspect had ik totaal onderschat (358). »

Van zijn kant verklaarde de heer Vanhaecke, eerste substituut van de procureur des Konings te Brussel : « Mijn reactie is nagenoeg dezelfde. Ik bedoel dat ik gedurende mijn jarenlange activiteit op het parket nog nooit enige druk ervaren heb uit de gerechtelijke wereld zelf of van buitenuit. Zo kon ik geen geloof hechten aan het bericht in de pers zowat een jaar geleden, dat een magistraat van de rechtbank te Gent zich zou hebben laten omkopen om milde vonnissen uit te spreken. Blijkbaar is zulks toch mogelijk.

Uit de literatuur is bekend dat criminele organisaties met een maffioos karakter zich trachten in te werken in de politieke en de economische wereld. Een aantal omkoopschandalen zijn in dit verband gekend. Wanneer men mij nu ondervraagt over de zaak Pineau-Valenciennes, kan ik enkel antwoorden wat ik weet uit de pers. Een onderzoeksrechter zou in dat dossier onder druk zijn gezet. Er bestaan dus bepaalde indiciën die ons doen veronderstellen dat deze fenomenen bestaan.

Noch ikzelf, noch mevrouw Coninsx, zoals u daarstraks hebt gehoord, ­ maar ik kan weliswaar alleen voor mezelf getuigen ­ hebben zulks zelf ooit meegemaakt. Er kunnen inderdaad vragen rijzen. Er was de zaak van de gewestplannen, er was het obussendossier, maar ik beschik persoonlijk over geen enkel concreet gegeven. In mijn praktijk ben ik daarmee nooit geconfronteerd.

Dat neemt niet weg ­ maar dan zitten wij toch op een veel lager vlak ­ dat wanneer bepaalde personen, benadeelden, ons telefonisch verzoeken om een onderhoud over hun zaak, wij daarop uiteraard ingaan. In het concrete geval dat ik voor ogen houd, en waarin een benadeelde mij uitnodigde om zijn zaak op een etentje te bespreken, heb ik die uitnodiging afgewezen. Ik denk overigens dat de meeste, zo niet alle substituten, zeker sinds het spaghetti-arrest, op een dergelijke uitnodiging niet zullen ingaan.

Ik weet natuurlijk niet of het onmogelijk is iemand om te kopen, maar onze gerechtelijke structuur zit niet zo slecht in elkaar. De parketmagistraten vormen een eerste filter vooraleer een onderzoek in een zaak wordt geopend. Het dossier komt nadien terug bij de parketmagistraat, maar men weet dus nooit zeker welke parketmagistraat het dossier in de loop van het onderzoek zal behandelen.

Het zal dus moeilijk zijn daaruit een bepaalde persoon te nemen. Indien u erin slaagt mij om te kopen, wie zegt er dan dat ik overmorgen niet toevallig in een andere dienst terecht kom. Dat is dan spijtig voor u, en gelukkig voor mij. Zo zitten de structuren in mekaar. Indien men de rechtbank ten gronde zou kunnen omkopen, dan heeft het onderzoek intussen wel plaats gehad en zijn er beroepsmogelijkheden. Het feit dat zowel de onderzoeksrechter als de parketmagistraat opnieuw bij gebrek aan tijd niet steeds het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek effectief kunnen leiden, maakt het theoretisch mogelijk dat men politiediensten contacteert en indien er in de materialiteit van het onderzoek niet veel vooruitgang wordt geboekt, dan is het resultaat inderdaad dat er niet veel in het onderzoek zal steken. Verder kan ik daar niet op antwoorden (359). »

Het jaarverslag 1998 betreffende de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 zegt hierover het volgende : « In 83 dossiers wordt melding gemaakt van het gebruik van technische of andere middelen als offensieve of defensieve contrastrategie. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om defensieve contrastrategieën. Zo kan gewag worden gemaakt van 41 tegenobservaties (van politiediensten, van andere rivaliserende criminele groepen of van derden), van 32 gevallen waarbij speciale transmissiemiddelen zijn aangewend, 19 gevallen waarin binnen de organisatie een codetaal werd gebruikt, 14 gevallen van infiltratie en 6 gevallen waarin telefonische afluisterapparatuur werd gebruikt.

Deze problematiek vereist bijzondere aandacht aangezien zij een groot risico meebrengt voor de politieambtenaren, alsook voor de autoriteiten belast met de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. In de in dit jaar behandelde dossiers kunnen een aantal onrustwekkende feiten worden vastgesteld. Zo zijn bij huiszoekingen verricht in het kader van bepaalde dossiers uittreksels uit het rijksregister teruggevonden. De documenten waren systematisch in opbergmappen gerangschikt en maakten het de criminelen mogelijk de adressen en de gezinstoestand van de onderzoekers, alsook van een journalist te kennen. Bovendien zijn de nummers van de kentekenplaat van observatievoertuigen van de politiediensten teruggevonden.

De criminele organisaties pogen bovendien steeds vaker om de personen die met hen in contact treden, formeel te identificeren. Dit heeft tot gevolg dat de veiligheid van de informanten in gevaar wordt gebracht en dat de identiteit van undercoveragenten nauwgezet wordt nagegaan.

Thans wordt ook gebruik gemaakt van lastercampagnes. De onderzoekers worden het slachtoffer van geruchten die uitsluitend erop zijn gericht hen uit hun evenwicht te brengen en uiteindelijk hen van het lopende onderzoek te verwijderen. De doeltreffendheid van het onderzoek wordt zodoende soms sterk in het gedrang gebracht.

Er bestaan slechts weinig studies betreffende de problematiek van het gebruik van Internet door criminelen. Internet als technisch middel aangewend door een criminele organisatie is een van de keuzemogelijkheden voorgesteld in de vragenlijst, maar is in geen enkel dossier vermeld geworden. In de huidige stand van de strategische analyses is het niet mogelijk geweest aan te geven of criminele organisaties gebruik hebben gemaakt van de nieuwe informatiewegen.

Het is niet onlogisch te denken dat de criminele organisaties in de toekomst geperfectioneerde technische middelen zullen ontwikkelen om aan de politiediensten te ontsnappen. Een strategische analyse van de defensieve en offensieve contrastrategieën aangewend door de criminele organisaties is derhalve noodzakelijk om aan deze toekomstige ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden (360) ».

1.2.4.1.6.2. Corruptie

De commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, de heer De Vroom, schat dat 60 % van de corruptie te situeren is in de privé-sector en 40 % binnen de staatsinstellingen. « Deze cijfers zijn gebaseerd op gegevens die op twee congressen naar voren zijn gekomen, meer bepaald het congres van 1993 in Mexico en een congres over corruptie dat in China plaatsvond. Die cijfers zijn daar naar buiten gebracht door personen van het IACA in Hong Kong, dat over statistieken betreffende corruptie in verschillende landen beschikte. In België beschikken wij niet over dergelijke cijfers (361). »

Volgens Jean-Claude Van Espen, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg van Brussel, zijn « de leden van misdaadorganisaties geneigd tot het verwerven van eerbewijzen en erkenning. Met dat doel voor ogen gaan ze op zoek naar bepaalde contacten en dat in alle mogelijke milieus. Zodra die betrekkingen zijn aangeknoopt, worden ze aangewend om hun onwettige streefdoelen vaste vorm te geven. Die contacten worden in stand gehouden door middel van chantage en beïnvloeding. Beïnvloeding omvat alle gunsten die aan een bepaalde persoon worden verleend. Beïnvloeding kan zich manifesteren in de vorm van fraude, corruptie en medeplichtigheid.

Voorbeelden :

Die beïnvloeding richt zich tot :

­ douanebeambten (binnen- en buitenlandse);

­ politiemensen;

­ postbeambten;

­ arbeidsinspecteurs;

­ ambtenaren van de gemeente;

­ politici;

­ de media;

­ de justitie.

Dat kan gaan van eenvoudige benadering tot corruptie. Het doel is die personen te winnen voor hun zaak (362). »

Bij zijn ondervraging met betrekking tot het corruptiefenomeen heeft de heer Duinslager, toen tertijd nationaal magistraat, een niet-exhaustieve opsomming gegeven van een aantal zaken.

« Wij kunnen in dit verband een hele reeks gerechtelijke zaken aanhalen. Ik denk aan de zaak-Leroy die gelinkt werd aan het drugsmilieu. Ik denk aan de zaak-Ringault, een andere magistraat die in de problemen is gekomen in verband met vrouwenhandel. Ik denk aan de betrokkenheid van de Gentse politie in de zaak van de Bende van de Miljardair. Ik spreek trouwens enkel over zaken die in de pers zijn besproken en die iedereen geacht wordt te kennen. Men spreekt ook over de betrokkenheid van de rijkswacht en de douanediensten bij de smokkel van drugs via containers in de haven van Antwerpen. Men spreekt over de zaak van raadsheer Beirens, ook een corruptiezaak. Men spreekt over de betrokkenheid van ambassades en wijzigingen aan gewestplannen, de obussenaffaire, Agusta enzovoort.

Alleen reeds het feit dat dergelijke elementen aanwezig zijn, moet ons alert maken. Dit betekent echter niet dat ik verkondig dat het Belgisch politiek, economisch, justitieel, politioneel en financieel systeem op dit ogenblik wordt geïnfiltreerd door criminelen. Men moet echter op elk niveau alert zijn » (363).

De heer Van Camp, procureur-generaal bij het hof van beroep van Antwerpen, voegde daaraan toe : « Er loopt op dit moment een onderzoek naar corruptie ­ meer zeg ik er niet over ­ binnen de politiediensten van Antwerpen of in bepaalde diensten. Alles kan zich voordoen in die materie en wij moeten zeer alert blijven. En daar ligt het probleem. Dat is misschien een punt waarop ik de aandacht van de commissie kan vestigen. Als ik me niet vergis, oefenen de nationaal magistraten controle uit op de informanten, de fondsen, enz. Toen ik echter op werkbezoek was in de Verenigde Staten, bij de Drug Enforcement Administration van het FBI heb ik kunnen vaststellen dat het er bijna gaat om een dienst van paracommando's. Er is een inlichtingendienst en een superinlichtingendienst. De agenten worden gecontroleerd door een bepaalde dienst en de controleurs van die dienst worden op hun beurt gecontroleerd door een andere. Ik denk dat wanneer wij methodes willen toepassen die conform de principes van wettelijkheid, evenredigheid en subsidiariteit zijn, wij over serieuze inlichtingen moeten beschikken alvorens te kunnen zeggen wat wordt toegelaten. Gaan wij naar het systeem van de pentiti , of naar dat van de omkering van het bewijs ? Dat hangt af van de vraag of we in een rechtsstaat, in een democratie zover dienen te gaan. Het is mogelijk, maar het is daarom dat wij moeten kunnen beschikken over feitelijke en wetenschappelijke gegevens en momenteel is dat nog niet het geval. In die context denk ik dat de algemene inspectie van de rijkswacht en de algemene inspectie van de gerechtelijke politie achterhaalde structuren zijn die niet beantwoorden aan de eisen die in deze materie aan een controledienst gesteld moeten worden.

Wanneer wij dat fenomeen willen aanpakken, kunnen wij ons niet beperken tot die structuren. Bepaalde signalen, althans in mijn rechtsgebied, wijzen daar al op. Er zijn zeker aanwijzingen van intimidatie. Het is evident dat ik weet heb van een geval van corruptie (schending van het beroepsgeheim) in het kader van de georganiseerde misdaad. Ik heb de persoon in kwestie laten veroordelen en momenteel is alles klaar voor een disciplinaire sanctie binnen een bepaalde politiedienst. Het is niet gemakkelijk op te sporen, maar hiermee heb ik u het voorbeeld gegeven van een specifiek geval waarmee ik werd geconfronteerd (364). »

Volgens het jaarverslag 1998 betreffende de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, zijn in dat jaar door de centrale dienst voor de strijd tegen de corruptie 295 nieuwe dossiers geteld die verband houden met corruptie. Volgens hetzelfde verslag bedragen de geschatte voordelen 1 576 miljard Belgische frank. Twee dossiers zijn goed voor 1 150 miljard Belgische frank, terwijl het in 68,1 % van de dossiers om minder dan 10 miljoen Belgische frank gaat (365).

1.2.4.1.6.3. Beïnvloeding

Beroepscategorieën waarop invloed werd uitgeoefend (366).

Catégories professionnelles
­
Beroepscategorieën
Nombre
­
Aantal
1996 % 1997 %
Policiers. ­ Politieambtenaren 15 34,2 44 27,3
Entreprises privées. ­ Particuliere ondernemingen 4 9,2 37 23,0
Douanes. ­ Douane 7 15,9 20 12,4
Autres administrations. ­ Andere administraties 3 6,9 15 9,3
Hommes/partis politiques. ­ Politici/politieke partijen 4 8,8 11 6,8
Magistrats. ­ Magistraten 10 22,7 8 5,0
Inspection économique et sociale. ­ Sociale/economische inspectie 1 2,3 4 2,5
Autres. ­ Andere ­ ­ 22 13,7
Total. ­ Totaal 44 100 161 100

Opmerking : 79 criminele organisaties oefenden op deze beroepscategorieën invloed uit. Sommige organisaties hebben verschillende keren invloed aangewend, vandaar het totaal van 161.

« 79 criminele organisaties (33,2 %) van de 238 organisaties (tegen 21,0 % in 1996) zijn verantwoordelijk voor de 161 gevallen van beïnvloeding. 31 dossiers hebben betrekking op 54 feiten betreffende zachte informatie. De meeste feiten (115) deden zich voor in België, 26 feiten gebeurden in het buitenland en 20 feiten kunnen niet worden gelokaliseerd. De criminele organisaties proberen vooral vat te hebben op personen die hen (onontbeerlijke) hulp kunnen leveren. In 34 dossiers was er sprake van 44 gevallen (27,3 %) van invloed op politieambtenaren. In 37 gevallen (23 %) is invloed uitgeoefend op firma's en particulieren. Ook op de douanediensten is invloed uitgeoefend (20 gevallen, hetzij 12,4 %). De overige beroepscategorieën zijn de andere administraties, ideologische groepen, sportverenigingen en de financiële wereld. Het is opmerkelijk te moeten vaststellen dat de criminele organisaties weinig gebruik maken van de media om hun doel te bereiken (1 geval, hetzij 0,6 %).

Om de hiervoren reeds aangehaalde reden blijkt het gevaar verschillende jaren met elkaar te vergelijken. De verhoging van de mogelijke gevallen van corruptie moet dan ook worden gerelativeerd. Daaraan kan worden toegevoegd dat de vrijheid die aan de onderzoekers wordt gelaten om de zachte informatie betreffende dergelijke feiten mee te delen, hier haar volle betekenis krijgt (de volgende tabel wijst op een verhoging van het aantal gevallen van manipulatie en beloften). Uit de bovenstaande tabel blijkt evenwel dat de beïnvloeding van magistraten sterk afneemt. Zelfs het absolute cijfer is verminderd. Vier gevallen hebben plaatsgevonden in België, drie in het buitenland en in een geval kon de plaats niet nader worden bepaald. De pogingen tot beïnvloeding van particuliere ondernemingen zijn daarentegen spectaculair toegenomen. Hierbij wordt vaak een beroep gedaan op het verstrekken van geld(367) ».

Aard van de beïnvloeding

Nature de l'influence
­
Aard van de beïnvloeding
Nombre
­
Aantal
1996 % 1997 %
Argent. ­ Geld 8 23,5 60 37,3
Manipulation. ­ Manipulatie 11 32,4 31 19,3
Avantages en nature. ­ Voordelen in natura 4 11,8 23 14,3
Dons matériels. ­ Materiële giften 6 17,6 19 11,8
Promesses. ­ Beloften 1 2,9 8 5,0
Autres. ­ Andere 4 11,7 20 12,4
Total. ­ Totaal 34 100 161 100

Opmerking :

1. 79 criminele organisaties hebben invloed uitgeoefend. Een organisatie kan verscheidene vormen van invloed aanwenden, vandaar het totaal van 161.

2. Manipulatie is door kunstgrepen invloed uitoefenen op iemand die daarvan niet op de hoogte is.

« Beïnvloeding kan tal van vormen aannemen. De gevallen waarin de benaderde persoon daaruit voordeel heeft gehaald, komen het vaakst voor. De criminele organisaties oefenen invloed uit in de vorm van geld (60 gevallen, 37,7 %), manipulatie (31 gevallen, 19,6 %), voordelen in natura (23 gevallen, 14,3 %) en materiële giften (19 gevallen, 11,8 %), te weten een globaal percentage van 82,7 %. Andere vormen van beïnvloeding die men kan vermelden, zijn beloften, chantage en het in opspraak brengen van iemands reputatie.

Het gebruik van dergelijke methodes kan evenwel niet systematisch verbonden worden aan een bepaald type van organisatie. Zowel criminele organisaties actief op het stuk van bepaalde delicten als criminele organisaties naar etnische oorsprong hanteren dat wapen (368) ».

1.2.4.1.6.4. Aanwending van geweld of intimidatie

Algemeen

Slachtoffers van gewelddaden of intimidatie (369)

Victimes. ­ Slachtoffers Nombre. ­ Aantal
1996 % 1997 %
Membres de l'organisation même. ­ Leden van de organisatie zelf 77 50,6 200 42,4
Personnes désireuses de collaborer avec la justice. ­ Personen die met het gerecht willen meewerken 32 21,1 79 17,0
Policiers, enquêteurs. ­ Politieambtenaren, onderzoekers 21 13,8 50 10,6
Membres d'autres organisations. ­ Leden van andere organisaties 7 4,6 48 10,0
Firmes/particuliers. ­ Firma's of particulieren ­ ­ 48 10,0
Magistrats. ­ Magistraten 7 4,6 8 1,7
Autres. ­ Anderen 8 5,3 39 8,3
Total. ­ Totaal 152 100 472 100

Opmerking : Het geheel van gekende feiten (472) is gepleegd door 152 organisaties.

« Uit de 238 onderzoeken blijkt dat 152 criminele organisaties (63,9 %) gebruik hebben gemaakt van geweld of van een andere vorm van intimidatie. 45 dossiers betreffen 93 feiten inzake zachte informatie (370). Het aantal organisaties die gebruik maken van geweld of van andere intimidatiemiddelen, blijft in vergelijking met vorig jaar nagenoeg identiek (64,8 % in 1996 tegen 63,9 % in 1997). Het gebruik van geweld moet niet worden beschouwd als een wezenlijk onderdeel van de gepleegde feiten, maar eerder als een wapen om de positie in het crimineel milieu te handhaven.

Het geweld kan zowel binnen als buiten de groep plaatshebben. Geweld of een andere vorm van intimidatie tegen de leden van de organisatie komt het vaakst voor (42,4 %, d.i. 200 gevallen).

Geweld of intimidatie naar buiten toe waren vaak gericht tegen personen die met de justitie wensten mee te werken (getuigen, informanten) en politieambtenaren of magistraten (beide categorieën samen vormen 29,3 % van de gevallen, hetzij 137, waarvan 28 vermeldingen op grond van zachte informatie). Geweld tegen of intimidatie van firma's of particulieren komt meer dan eens voor (48 of 10 %). 48 criminele organisaties (10 %) hebben ook geweld of intimidatie gebruikt om hun positie ten aanzien van rivaliserende clans te verzekeren.

Het is gevaarlijk een vergelijking te maken tussen de jaren 1996 en 1997 aangezien de vermelde cijfers betrekkelijk laag zijn en de opmerkingen geformuleerd in het vorige gedeelte ook hier van toepassing zijn. Uit de tabel blijkt evenwel dat het gebruik van geweld en/of intimidatie ten aanzien van rivaliserende organisaties spectaculair toeneemt. Een grondigere analyse terzake toont aan dat in dit verband het vaakst gebruik wordt gemaakt van intimidatie van personen (rechtstreekse bedreigingen, slagen en verwondingen, doodslag en moord, bedreigende aanwezigheid). » (371)

Aard van het geweld/de intimidatie.

Nature de la violence et de l'intimidation
­
Aard van het geweld en de intimidatie
Nombre. ­ Aantal
1996 % 1997 %
Menaces directes. ­ Rechtstreekse bedreigingen 64 34,0 156 33,1
Coups et blessures. ­ Slagen en verwondingen 21 11,1 50 10,6
Présence menaçante. ­ Bedreigende aanwezigheid 12 6,4 48 10,2
Menaces vis-à-vis de connaissances. ­ Bedreiging kennissen 27 14,4 38 8,1
Compromission/chantage. ­ Compromitteren/chantage 3 1,6 35 7,4
Menaces téléphoniques. ­ Telefonische bedreigingen 12 6,4 29 6,1
Assassinat/meurtre. ­ Moord/doodslag 15 8,0 28 5,9
Diffusion rumeurs. ­ Verspreiding geruchten 6 3,2 23 4,9
Destruction matérielle. ­ Materiële schade 5 2,7 12 2,5
Menaces par lettre. ­Dreigbrieven 7 3,7 12 2,5
Incendie. ­ Brandstichting 2 1,1 10 2,1
Autres. ­ Andere 14 7,4 31 6,6
Total. ­ Totaal 188 100 472 100

Opmerking : 152 criminele organisaties hebben gebruik gemaakt van geweld en/of intimidatie. Sommige organisaties hebben verschillende vormen van geweld en/of intimidatie aangewend, vandaar het totaal van 472.

Deze tabel geeft een overzicht van de verschillende vormen van intimidatie. « Uit de opsommig blijkt dat intimidatie fysieke, psychische en zelfs materiële vormen kan aannemen. De diverse vormen van bedreiging (rechtstreekse bedreiging, dreigbrief, bedreiging door aanwezigheid, telefonische bedreigingen en bedreigingen tegen derden) werden gebruikt in 283 van de 472 gevallen (hetzij 60 %). In 50 gevallen was het geweld beperkt tot slagen en verwondingen. In 28 gevallen is melding gemaakt van moord of doodslag ­ in binnen- en buitenland ­, zulks hoofdzakelijk gericht tegen leden van de criminele organisatie zelf (12 gevallen) of tegen die van een rivaliserende organisatie (7 gevallen). In 10 gevallen kan eveneens gewag worden gemaakt van brandstichting als bijzondere modus operandi. » (372)

1.3. Belangrijkste economische sectoren die het slachtoffer zijn van criminele organisaties

De commissie stelt vast dat een aantal economische sectoren het slachtoffer zijn van de georganiseerde criminaliteit. Ook al oefenen sommige van die sectoren op deze vorm van criminaliteit meer aantrekkingskracht uit dan andere, bijvoorbeeld de vastgoedsector voor het witwassen of de horecasector voor de mensenhandel, toch wil de commissie niet in algemeenheden vervallen. Het ligt zeker niet in de bedoeling hier sommige economische sectoren te stigmatiseren noch te beweren dat alleen de hierna genoemde sectoren het slachtoffer van criminele organisaties zouden zijn. Dat een of andere economische sector hier vermeld staat, betekent al evenmin dat die sector in zijn geheel te lijden heeft onder de georganiseerde criminaliteit. Wil men de risico's van sommige economische sectoren inschatten en passende maatregelen nemen, dan moet men evenwel duidelijk bepalen welke sectoren vooral blootstaan aan het risico van indringing door criminele organisaties.

Volgens de heer Bruggeman (Europol), « zijn de domeinen van de georganiseerde misdaad die in België worden onderschat, de bankcriminaliteit, de prostitutie, de mensenhandel ­ hoewel bepaalde recente publicaties deze problematiek hebben aangesneden ­ en de economische criminaliteit, waaronder bijvoorbeeld de handel in afvalstoffen. Wanneer men ziet hoe indringend het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk geschiedt en hoe men daar alle facetten van de criminaliteit in kaart tracht te brengen, dan stelt men vast hoe pover het onderzoek er in België voorstaat. Dat is niet te wijten aan onkunde, maar aan het feit dat men in België nog in de startperiode zit (373). De grondigheid van het Britse verslag schuilt in de sterkte van hun thematische interdisciplinaire rapporten die altijd worden gemaakt op basis van een samenwerking tussen het Home Office en de verschillende partners. Voor fraudezaken wordt er samengewerkt met de banken en het verzekeringswezen. Voor andere criminele materies wordt samengewerkt met andere middens. Door een dergelijke aanpak slagen de Britten erin de georganiseerde criminaliteit beter te kennen en herkennen (374). »

1.3.1. Sectoren met commerciële activiteiten volgens het jaarverslag van het ministerie van Justitie over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997.

De politiediensten beschikken thans alleen over statistieken over het al dan niet gebruiken van commerciële structuren in een bepaalde sector door criminele organisaties.

Sectoren met commerciële activiteiten

Secteur
­
Sector
Nombre
­
Aantal
1996 % 1997 %
Import-export. ­ Invoer/uitvoer 56 32,0 93 20,6
Horeca. ­ Horeca 23 13,1 55 12,2
Transport. ­ Vervoer 21 12,0 41 10,9
Banque. ­ Banken ­ ­ 24 5,3
Immobilier. ­ Vastgoed 11 6,3 23 5,1
Commerce de détail. ­ Kleinhandel 18 10,3 21 4,7
Construction. ­ Bouw 7 4,0 19 4,2
Institutions financières. ­ Financiële instellingen 10 5,7 18 4
Textile. ­ Textiel ­ ­ 18 4
Alimentation. ­ Voeding ­ ­ 15 3,3
Électronique. ­ Electronica ­ ­ 8 1,8
Chimie/Pharmacie. ­ Chemie/farmaceutica ­ ­ 6 1,3
Autres. ­ Andere 29 16,6 102 22,6
Total. ­ Totaal 175 100 451 100

Volgens het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997 zijn de belangrijkste economische sectoren die in 1997 te lijden hadden van de activiteiten van de georganiseerde criminaliteit : de invoer- en uitvoerbedrijven, de horecasector, de transportbedrijven en de bank- en financiële instellingen. Die sectoren alleen al vormen meer dan de helft van de economische sectoren die het slachtoffer zijn geworden van de 180 bekende criminele organisaties die commerciële structuren hebben gebruikt. Dit is 75,6 % van de 238 bekende criminele organisaties. Als andere getroffen sectoren vermeldt nog steeds hetzelfde verslag : de vastgoedsector, de detailhandel, de bouwsector, de textielsector, de voedingsector, de elektronicasector en de chemische en farmaceutische sector.

In vergelijking met de economische sectoren die in 1996 geleden hebben van de activiteiten van de bekende criminele organisaties, bestaan de markantste verschilpunten erin dat de transportsector thans niet meer de tweede, doch de derde plaats bekleedt en dat de eerste drie sectoren (invoer-uitvoer, horeca en transport) minder sterk vertegenwoordigd zijn in het totaal aantal sectoren dat met de georganiseerde misdaad te kampen heeft (43,7 % tegenover 56,1 %). Vooral in de invoer- en uitvoersector en het transportwezen worden « brievenbusvennootschappen » gebruikt terwijl men vooral in de bouwsector te maken heeft met een verstrengeling van legale en illegale activiteiten (375).

Op de vraag of er in hun respectieve arrondissementen specifieke sectoren het slachtoffer zijn van de georganiseerde criminaliteit, hebben de procureurs des Konings het niet gehad over de criminaliteit in de transportsector of in de chemische en farmaceutische sector sensu stricto .

Bij BTW en accijns vallen er ook tal van fraudegevallen te bespeuren. Deze hebben rechtstreekse gevolgen voor de financiële belangen van de Europese Unie en onrechtstreekse gevolgen voor die van de lidstaten. Ze hebben in hoofdzaak betrekking op grondstoffen zoals aardolie of landbouwproducten zoals suiker, maar ook op sigaretten, alcohol of nog textielwaren. Vóór die producten op de zwarte markt komen, maakt men zich schuldig aan het opstellen van valse aangifte, het omzeilen van handels- en invoerrechten. In samenwerking met de Eenheid voor Coördinatie van de Fraudebestrijding (UCLAF), Nederland en Italië heeft de Belgische overheid een omvangrijke sluikhandel in suiker kunnen ontmantelen. Officieel werd die suiker vanuit Nederland naar Kroatië uitgevoerd maar in feite kwam hij in Italië op de zwarte markt terecht. Aangezien Kroatië, het officiële land van bestemming, buiten de Europese Unie ligt, kon de uitvoerder Europese subsidies in de wacht slepen (376).

1.3.2. Gebruik van commerciële structuren door de criminele organisaties volgens het jaarverslag van het ministerie van Justitie over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997

« Het gebruik van commerciële structuren strekt ertoe criminele activiteiten te vergemakkelijken of (inter)nationale witwasnetwerken op te richten. Door de vermenging van legale en illegale activiteiten kan de georganiseerde criminaliteit goed worden beschermd.

Onder « gebruik van commerciële structuren » wordt verstaan :

­ misbruik van een legaal gevestigde vennootschap met medewerking van een of meer personen uit dat bedrijf;

­ exploitatie van een legaal gevestigde vennootschap door een criminele organisatie met vermenging van legale en illegale activiteiten;

­ opzetten van schijnvennootschappen die worden gebruikt als dekmantel zonder dat commerciële activiteiten worden verricht.

Aard en type

180 (75,6 %) van de 238 criminele organisaties hebben gebruik gemaakt van commerciële structuren. Zulks bevestigt de trend die meer dan eens in de vroegere jaarverslagen is vastgesteld (in 1996 maakten 121 criminele organisaties gebruik van 161 commerciële structuren, of 74,7 %).

De verbetering van het meldingsformulier georganiseerde criminaliteit biedt de mogelijkheid de door de criminele organisaties gebruikte commerciële structuren grondiger te analyseren. Er moet aan worden herinnerd dat commerciële structuren kunnen worden aangewend om criminele activiteiten te verhullen, te vergemakkelijken of de oorsprong van het vermogensvoordeel dat rechtstreeks of onrechtstreeks voortvloeit uit de gepleegde misdrijven, te verbergen (377). »

Aard van de commerciële structuur

Nature de la structure commerciale
­
Aard van de commerciële structuur
Nombre de structures employés
­
Aantal gebruikte structuren
1996 % 1997 %
Structures légales existantes, avec la collaboration d'une ou plusieurs personnes travaillant dans l'entreprise. ­ Bestaande legale structuur gebruikt met medewerking van een of meer personen werkzaam in het bedrijf 62 38,8 168 40,4
Exploitation, par l'organisation criminelle, d'une structure légale, avec une imbrication d'activités légales et illégales. ­ Exploitatie van een legale structuur door een criminele organisatie met vermenging van legale en illegale activiteiten 61 37,9 201 48,3
Sociétés-écran sans activité commerciale. ­ Schijnvennootschappen zonder commerciële activiteiten 38 23,6 47 11,3
Total. ­ Totaal 161 100 416 100

Uit de tabel blijkt dat de onderzoekers 416 maal met een dergelijke structuur werden geconfronteerd. Er wordt geen opgave gedaan van het aantal gebruikte vennootschappen of firma's. Uit de cijfers blijkt dat het gebruik van legaal gevestigde vennootschappen het hoogst scoort (201 van 416, hetzij 48,3 %), gevolgd door de bestaande legale structuren (168 of 40,4 %). Er wordt slechts een beperkt beroep gedaan op schijnvennootschappen en het aandeel ervan in het geheel van gebruikte commerciële structuren daalt (47 of 11,3 % schijnvennootschappen dit jaar (378) tegenover 38 of 23,6 % vorig jaar) (379).

De toename van het gemiddelde aantal commerciële structuren gebruikt door een zelfde criminele organisatie (1,33 per organisatie in 1996 tegen 2,3 in 1997) is het gevolg van de aanpassing van het meldingsformulier en van de verbetering van de wijze van gegevensinwinning. De ruimere keuze inzake voorgestelde economische sectoren en derhalve van de daaraan verbonden commerciële structuren, heeft de onderzoekers ertoe aangezet systematisch alle gegevens mee te delen waarover zij beschikten (380). »

Juridische vorm van de gebruikte commerciele structur

Forme juridique
­
Juridische vorm
Nombre
­
Aantal
% % cumulé
­
gecum.
Société anonyme. ­ Naamloze vennootschap 171 39,4 39,4
Société privée à responsabilité limitée. ­ Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 116 26,7 66,1
Indépendant. ­ Zelfstandige 44 10,1 76,2
Société coopérative. ­ Coöperatieve vennootschap 22 5,1 81,3
ASBL. ­ VZW 15 3,5 84,8
Société en nom collectif. ­ Collectieve vennootschap op naam 7 1,6 86,4
Société en commandite. ­ Commanditaire vennootschap 1 0,2 86,6
Autres (1). ­ Andere (1) 58 13,4 100
Total. ­ Totaal 434 100

(1) De categorie « Andere » heeft betrekking op vormen van buitenlandse vennootschappen die niet op grond van het Belgische recht kunnen worden ingedeeld.

De naamloze vennootschappen (NV) en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (BVBA) komen duidelijk meer voor dan de andere juridische vormen. In deze juridische vormen is de aansprakelijkheid beperkt tot de in de vennootschap geïnvesteerde bedragen. Bovendien wordt de anonimiteit van de aandeelhouder gegarandeerd in de NV en bemoeilijkt de beslotenheid van de BVBA de controle door de overheden erop (381).

Volgens de heer De Koster van ACF/UCLAF zijn de misdaadorganisaties vaak misdaadondernemingen die een vennootschap aangaan met handelsvennootschappen die volkomen rechtmatige doelen nastreven (382).

1.4. Vormen van georganiseerde misdaad waarmee de administratie der Douane en Accijnzen werd geconfronteerd volgens de informatie die tijdens de hoorzittingen werd ingewonnen

De heer Van Walleghem, directeur-generaal van de administratie der Douane en Accijnzen, verklaarde in dit verband :

« De antwoorden die wij u geven, bevestigen het bestaan van een georganiseerde criminaliteit. Uit de praktijk ­ ongeacht het feit dat wij ons al dan niet refereren aan een definitie van de georganiseerde criminaliteit ­ blijkt dat de georganiseerde criminaliteit steeds toeneemt in alle sectoren waarvoor wij bevoegd zijn, en dat zijn er heel veel. Er zijn er misschien te veel om nog efficiënt werk te leveren. Fraude wordt vastgesteld op alle gebied, eerst en vooral op het fiscale domein, dit betekent op het domein van de douane, de accijnzen en ook in BTW-transacties waarvoor wij nog bevoegd zijn bij rechtstreekse invoer uit derde landen. Deze fraude komt voor in stijgende lijn en er zijn daar grote belangen mee gemoeid (383). »

Bij douaneaangelegenheden is het vooral de fraude aan de basis die het meest voorkomt (valse certificaten, overlading, ...). Op het vlak van accijnzen wordt de administratie met name geconfronteerd met de ontvreemding van sigaretten (1 000 000 ecu aan ontdoken invoerrechten per container) en alcohol uit transitcontainers, en met de fictieve export van bier.

De administratie der Douane en Accijnzen constateert ook belangrijke fraude op het vlak van de landbouwpolitiek, hetgeen zich manifesteert in de vorm van ontvreemding van goederen in transit, een onjuiste opgave van hoeveelheden, onjuiste benamingen en onjuiste oorsprong en bestemming. Op het gebied van de landbouwfraude is de BTW-fraude steeds gekoppeld aan accijnsfraude.

De administratie kon in 1992 en 1993 fraude met vlees opsporen die zich manifesteerde in de vorm van carrousels van rundvlees afkomstig uit Polen (verkeerd opgegeven gewicht, valse documenten, herexportering ...). In 1995 en 1996 maakte de administratie geen melding meer van dergelijke gevallen.

Douanebeambten gaan ook over tot inbeslagneming van drugs, van beschermde diersoorten en producten, en van wapens en strategisch materieel. Ook vervalste koopwaar wordt in beslag genomen. Vervalsingen hebben naast hun gevolgen op economisch vlak een niet te verwaarlozen fiscaal facet. Andere producten die in beslag genomen worden, hebben vooral betrekking op de volksgezondheid en de openbare veiligheid.

Een ander domein, waar het moeilijk is om binnen te dringen, maar waar de douanebeambten niettemin mee worden geconfronteerd, is dat van de clandestiene stokerijen (privé-stokers).

Parallel met de activiteiten van de administratie der Douane en Accijnzen moet ook de CDGEFID misdrijven als douanefraude, BTW-carrousels en fraude die de financiële belangen van de Europese Unie schaden juridisch behandelen. Van 1994 tot en met 1996 heeft de CDGEFID op dat vlak 29 dossiers van BTW-carrousels behandeld, 6 dossiers van douanefraude en 7 dossiers van fraude die de belangen van de Europese Unie schaden (384).

De BTW-carrousels vormen een verontrustend fenomeen sinds de oprichting van de Europese binnenmarkt in januari 1993. Voordien bleef de fraude beperkt tot het grondgebied van de Benelux omdat het Beneluxverdrag voorzag in het « uitstel van betaling van de BTW bij invoer ». Momenteel heeft die fraude zich over de gehele Europese Unie verspreid. De sectoren die het meest door de BTW-carrousels worden getroffen, zijn volgens de CDGEFID de informaticasector en de automobielsector. Maar ook andere sectoren zoals de oliesector en de sector van hifi, video en elektrische toestellen worden erdoor getroffen. De keuze van die sectoren wordt bepaald door de hoge BTW-heffing op die producten en de grote concurrentie binnen die sectoren. Bepaalde ondernemingen geven hun klanten zelfs een bijkomende korting omdat ze fiscaal voordeel hebben gehad bij de BTW-carrousels. Die situatie is des te meer verontrustend omdat ze naast het fiscale bedrog dat ermee gepaard gaat, ook nog zorgt voor het doen ontaarden van de markt aangezien er zo aan concurrentievervalsing wordt gedaan. Zo is er, bij wijze van voorbeeld, een fraudeur geweest die op enkele maanden tijd erin geslaagd is om 50 % van de Belgische markt van PC-klonen in handen te krijgen door 10 % bijkomende korting aan zijn klanten te geven. Die korting werd gefinancierd door de frauduleuze terugbetaling van de BTW, die 20,5 % bedroeg. Hij hield 10 % voor zich en gaf de andere 10 % aan zijn klanten. In verschillende van de gevallen die door de CDGEFID werden behandeld, is gebleken dat de BTW-carrousels voor rekening van de Italiaanse maffia waren opgezet. De financiële opbrengst van de 29 BTW-carrouseldossiers die door de CDGEFID werden behandeld, wordt geraamd op 23 miljard frank, met andere woorden een verlies voor de Belgische schatkist van 4,8 miljard frank als men uitgaat van een BTW van 21 % (385). Uit de statistieken van de CDGEFID blijkt dat België in Europa veruit het meest getroffen land is door die vorm van criminaliteit (386).

De voornaamste kenmerken van de BTW-carrousels kunnen als volgt worden samengevat (387) : (1) complexe organisatie onder de dekmantel van handelsactiviteiten; (2) internationale dimensie; (3) vervalsing van de boekhouding van de onderneming en van de periodieke aangiften; (4) toevlucht tot ondernemingen die geen aangifte doen en stromannen; (5) banden met de georganiseerde misdaad; (6) ontwrichting van de marktregels door activiteiten in « het zwart » of oneerlijke concurrentiehandelingen.

Op het vlak van fraude die schade berokkent aan de financiële belangen van de Europese Unie, heeft België voor de eerste keer sinds de oprichting van de Europese Unie twee Europese ambtenaren aangeklaagd wegens corruptie, op basis van de strafbaarstelling waarin ons Strafwetboek voorziet. De 7 dossiers die op dat vlak door de CDGEFID worden afgehandeld, vertegenwoordigen een schade van 913 miljoen frank. Volgens bepaalde schattingen komt de schade die aan de financiële belangen van de Europese Unie wordt berokkend, alles bij elkaar in de buurt van 10 % van het budget van de Europese Unie of ongeveer 300 miljard frank per jaar (388).

De douanefraude waar de CDGEFID weet van heeft, bedraagt bijna 15 miljard voor 6 dossiers.

1.5. Bestrijding van de financiële kanten van de georganiseerde misdaad

1.5.1. Algemeen

Een van de middelen om de georganiseerde misdaad te bestrijden bestaat erin de financiële kant ervan aan te pakken. Zoals de heer Nouwynck, adviseur-generaal voor het strafrechtelijk beleid, heeft opgemerkt, is de aanpak van de financiële kanten van de georganiseerde misdaad, in het bijzonder het witwassen van geld, fundamenteel bij de misdaadbestrijding. « Hoe langer hoe meer blijkt dat de aanpak van de financiële kant van de georganiseerde misdaad het meeste kans maakt op belangrijke resultaten in de strijd tegen die vorm van criminaliteit omdat men op die manier de finaliteit zelf ervan treft : geld, en met geld, economische macht, soms macht zonder meer. Men moet er zich inderdaad van bewust zijn dat bepaalde vormen van georganiseerde misdaad, waarbij de drugshandel een belangrijke plaats inneemt, veel meer doen dan alleen de eigen financiering en het voortbestaan van de misdaadorganisaties waarborgen. Zij brengen enorme bedragen op die opnieuw worden geïnjecteerd in de « legale » economie. En dat is ongetwijfeld de grootste bedreiging voor onze samenleving, meer nog dan de criminaliteit zelf : criminelen die controle krijgen over een deel van de economische macht (389). »

Onderzoeksrechter Van Espen is eveneens van mening dat « in het kader van de georganiseerde misdaad de financiële kant van de zaak en de misdrijven van gemeen recht in symbiose woekeren. Het is onmogelijk de twee elementen van elkaar te onderscheiden. De financiële kant van de zaak doet de georganiseerde misdaad ontstaan en het is haar uiteindelijke doel (390) ».

Algemeen gesproken is de samenwerking tussen de bankinstellingen en de gerechtelijke instanties in het kader van financiële onderzoeken toereikend. Volgens de heer Bulthé « zijn er in 199 gevallen op 200 geen problemen met de bankinstellingen. Brussel bekleedt een belangrijke plaats in de bestrijding van witwaspraktijken, maar in bepaalde gevallen leeft men het protocolakkoord niet na dat jaren geleden tussen het toenmalige college van procureurs-generaal en de bankinstellingen (de Belgische Vereniging van Banken) werd gesloten. Het gerecht dient zijn redenering consequent door te trekken en desnoods de informatie daar te gaan zoeken waar ze zich bevindt (391). »

Hoewel er voor het jaar 1998 238 onderzoeken over criminele organisaties zijn geregistreerd, konden slechts 44 vermogensonderzoeken grondig uitgevoerd worden. Toch beloopt het illegaal vermogen van criminele organisaties dat aan de hand van vermogensonderzoeken is berekend, 594 703 955 frank (392).

Wat betreft de omvang van de winsten geboekt door criminele organisaties, konden 77 dossiers aan een financieel onderzoek worden onderworpen. De aldus berekende bedragen beliepen 29,67 miljard frank. Voorts vermeldt het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 dat het ministerie van Financiën in 17 dossiers een taxatie heeft gevorderd voor een totaal bedrag van 2,15 miljard frank (waarvan 1 miljard frank gevorderd in een enkel onderzoek).

Sinds december 1993 heeft de Cel voor financiële informatieverwerking in het financieel stelsel niet minder dan 122 700 miljoen frank opgespoord. Van dit bedrag heeft 98 900 miljoen frank betrekking op dossiers die aan de procureur des Konings overgezonden zijn. Op 30 juni 1997 waren 2 950 miljoen frank verbeurd verklaard (393).

1.5.2. Witwassen

Terwijl de CFI gedurende het eerste semester van 1997 reeds 282 witwasdossiers heeft overgezonden aan het parket (394), vermeldt het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997 dat 88 van de 238 dossiers die betrekking hadden op criminele organisaties, gewag maken van witwaspraktijken. « De belangrijkste middelen die worden gebruikt om illegale gelden wit te wassen, waren banken (in 57 gevallen), de immobiliënsector (41), wisselagenten (34) en rechtspersonen (25). De investeringen hebben hoofdzakelijk in België (22,1 %) plaatsgevonden, in Nederland (13,7 %), in Turkije (11,6 %) en in Luxemburg (7,4 %). Ook verdere bestemmingen zijn in dit verband vermeld (395). »

De witwasdossiers die in België aangelegd zijn, hebben dus beslist niet alleen betrekking op criminele organisaties. Toch moet men vermelden dat het witwassen in de rangorde van de door criminele organisaties uitgeoefende activiteiten de derde plaats bekleedt (na de handel in verdovende middelen en de economische en financiële misdrijven). Van 1 december 1993 tot 30 juni 1997 heeft de CFI 873 dossiers aan de procureur des Konings overgezonden voor een bedrag van 98,9 miljard. Van deze 873 witwasdossiers zijn er 560, dit is 64,1 %, die betrekking hebben op manuele wisselverrichtingen.

1.5.2.1. Bedragen inzake de 873 dossiers door de CFI aan de procureur des Konings overgezonden, volgens het belangrijkste misdaadtype (396)

Montants en milliers de francs Bedragen in duizend frank

Criminalité
­
Misdrijf
Montant
­
Bedrag
%
Stupéfiants. ­ Verdovende middelen 56 437 025 57,1
Fraude fiscale grave et organisée. ­ Ernstige en georganiseerde fiscale fraude 14 695 996 14,9
Criminalité organisée. ­ Georganiseerde misdaad 12 180 070 12,3
Trafic de biens. ­ Handel in goederen 8 016 871 8,1
Escroquerie financière. ­ Financiële oplichting 5 384 456 5,5
Fraude au détriment du budget de l'UE. ­ Fraude ten nadele van de fin. belangen van de EU 925 411 0,9
Banqueroute frauduleuse. ­ Bedrieglijke bankbreuk 299 146 0,3
Terrorisme. ­ Terrorisme 288 572 0,3
Exploitation de la prostitution. ­ Exploitatie van de prostitutie 233 012 0,2
Appel public irrégulier à l'épargne. ­ Onwettig openbaar aantrekken van spaargelden 192 519 0,2
Trafic de main d'oeuvre. ­ Handel in clandestiene werkkrachten 161 262 0,2
Trafic d'hormones. ­ Hormonenhandel 72 365 ­
Trafic d'êtres humains. ­ Mensenhandel 18 099 ­
Corruption de fonctionnaires publics. ­ Omkoping van openbare ambtenaren 11 980 ­
Vol ou extorsion avec violence. ­ Diefstal of afpersing met geweld 7 258 ­
Total. ­ Totaal 98 914 042 100

1.5.2.2. Spreiding van de doorgemelde dossiers per gerechtelijk arrondissement ­ door de parketten gegeven gevolg (397)

Alle dossiers worden door de Cel overgezonden aan de procureur des Konings te Brussel, die ze dan zo nodig doorstuurt naar zijn territoriaal bevoegde collega's.

Arrondissement judiciaire
­
Gerechtelijk arrondissement
Total
­
Totaal
% Info.
­
VO
Instr.
­
GO
Class.
­
ZG
Non-
lieu
­
BV
Trans.
­
BO
Renvoi
­
VCR
Cond.
­
Ver.
Anvers. ­ Antwerpen 317 36,4 133 56 92 2 13 21
Bruxelles. ­ Brussel 274 31,4 93 57 72 1 8 27 16
Turnhout. ­ Turnhout 95 10,9 75 6 10 3 1
Tongres. ­ Tongeren 31 3,6 23 1 5 1 1
Gand. ­ Gent 29 3,3 13 6 3 1 5 1
Hasselt. ­ Hasselt 22 2,5 11 3 2 3 3
Termonde. ­ Dendermonde 18 2,1 8 8 1 1
Bruges. ­ Brugge 16 1,8 3 5 5 1 1 1
Charleroi. ­ Charleroi 13 1,5 6 5 1 1
Liège. ­ Luik 9 1,0 2 3 2 2
Louvain. ­ Leuven 8 0,9 6 1 1
Malines. ­ Mechelen 6 0,7 6
Mons. ­ Bergen 5 0,6 3 1 1
Audenaerde. ­ Oudenaarde 5 0,6 2 3
Eupen. ­ Eupen 4 0,5 1 3
Nivelles. ­ Nijvel 4 0,5 1 2 1
Courtrai. ­ Kortrijk 3 0,3 1 2
Namur. ­ Namen 3 0,3 1 2
Verviers. ­ Verviers 3 0,3 1 1 1
Ypres. ­ Ieper 2 0,2 1 1
Marche. ­ Marche 2 0,2 1 1
Neufchâteau. ­ Neufchâteau 2 0,2 2
Huy. ­ Hoei 1 0,1 1
Furnes. ­ Veurne 1 0,1 1
Total. ­ Totaal 873 100 384 175 199 7 13 48 47
% 44,0 20,0 22,8 0,8 1,5 5,5 5,4

Bron :

VO : vooronderzoek.

GO : gerechtelijk onderzoek.

ZG : zonder gevolg na vooronderzoek.

BV : buitenvervolgingstelling.

BO : dossier overgezonden aan een buitenlandse gerechtelijke overheid.

VCR : verwijzing naar de correctionele rechtbank.

Ver. : veroordeling.

1.5.2.3. Verdeling van de aan de procureur des Konings doorgemelde dossiers volgens het belangrijkste type van criminaliteit

du 1/12/93
au 30/6/94
­
van 1/12/93
tot 30/6/94
du 1/7/94
au 30/6/95
­
van 1/7/94
tot 30/6/95
du 1/7/95
au 30/6/96
­
van 1/7/95
tot 30/6/96
du 1/7/96
au 30/6/97
­
van 1/7/96
tot 30/6/97
Total
­
Totaal
%
Stupéfiants. ­ Drugs 45 109 123 308 585 67
Criminalité organisée. ­ Georganiseerde misdaad 6 17 18 44 85 9,8
Trafic de biens. ­ Handel in goederen 4 16 6 42 68 7,8
Escroquerie financière. ­ Financiële oplichting ­ 1 10 30 41 4,7
Fraude fiscale grave et organisée. ­ Ernstige en georganiseerde fiscale fraude ­ ­ 13 25 38 4,4
Exploitation de la prostitution. ­ Exploitatie van de prostitutie 4 4 1 5 14 1,6
Banqueroute frauduleuse. ­ Bedrieglijke bankbreuk ­ ­ 3 7 10 1,2
Trafic de main-d'oeuvre. ­ Handel in clandestiene werkkrachten 1 ­ 3 4 8 0,9
Fraude au détriment du budget de l'Union européenne. ­ Fraude ten nadele van de fin. belangen van de EU ­ ­ 6 2 8 0,9
Trafic d'êtres humains. ­ Mensenhandel ­ ­ 2 3 5 0,6
Trafic d'hormones. ­ Hormonenhandel 1 ­ ­ 2 3 0,3
Terrorisme. ­ Terrorisme 1 1 1 ­ 3 0,3
Appel public irrégulier à l'épargne. ­ Onwettig openbaar aantrekken van spaargelden ­ ­ ­ 3 3 0,3
Corruption de fonctionnaires publics. ­ Omkoping van openbare ambtenaren ­ ­ ­ 1 1 0,1
Vol ou extorsion avec violence. ­ Diefstal of afpersing met geweld ­ ­ 1 ­ 1 0,1
Total. ­ Totaal 62 148 187 476 873 100

De onderliggende misdrijven die de kapitalen voor de witwasoperaties hebben voortgebracht, hebben in de overgrote meerderheid van de gevallen te maken met de handel in verdovende middelen : 67 % van de dossiers van de CFI en 54 % van de witwasdossiers van de CDGEFID (398). Het gaat hoofdzakelijk om gewone wisseloperaties die door « koeriers » worden verricht ten voordele van misdaadorganisaties die in Nederland gevestigd zijn (399). Deze koeriers, die meestal in Nederland wonen, zijn overwegend Marokkaanse onderdanen (alsook in mindere mate Egyptenaren en Pakistanen) die optreden voor criminele groepen met een zelfde etnische oorsprong die in Nederland gevestigd zijn. Deze koeriers, die geen gerechtelijk verleden hebben, kunnen worden beschouwd als stromannen.

1.6. Het risico op destabilisatie

Op 22 oktober 1996 vestigde de Commissie voor sociale, humanitaire en culturele kwesties (Derde Commissie) van de Verenigde Naties de aandacht op de groeiende bedreiging die de internationale georganiseerde misdaad werd voor de politieke, economische en sociale stabiliteit van de Staten (400).

Het risico op sociale, politieke en economische destabilisatie dat uitgaat van de georganiseerde misdaad is dus niet langer een werkhypothese, ook niet in België. Er bestaan inlichtingen en belangrijke dossiers, met name in verband met de diamantsector in Antwerpen, die hiervan getuigen en waarvan de nationale magistraten op de hoogte zijn gebracht (401). De eerste substituut van de procureur des Konings van het parket van Brussel, de heer Godbille, zaait nog meer onrust als hij zegt dat volgens hem « de georganiseerde misdaad in oorlog is met de Belgische Staat. Dat is niet zomaar een indruk die ik heb. Officieel is er niets aan de hand, geen verklaringen, geen alarmerende berichten, ... Die strategie komt precies overeen met de plannen van maffiaorganisaties van het Cosa Nostra-type. Een goede misdaadorganisatie alarmeert niet. Ze dringt zachtjes door, zoals het water doordringt in een schip op een woeste zee, zonder dat men het onmiddellijk opmerkt, zodat het schip heel geleidelijk aan het zinken gaat. Enkele jaren geleden zei onze procureur-generaal in zijn openingsrede dat de financiële afdeling van het parket van Brussel aan het zinken was. Ik kan hieraan slechts toevoegen dat de gezamelijke democratische instellingen aan het zinken zijn » (402).

Maar of die destabilisatie nu al of niet moet worden beschouwd als een doel op zich van de misdaadorganisaties, zijn de meningen verdeeld. Het gaat volgens de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat meer om een gevolg van hun activiteiten (403).

De heer De Vroom is een andere mening toegedaan : « De georganiseerde misdaad beperkt zich niet tot een bepaalde sector. Sommigen beweren dat ze vooral een commercieel oogmerk heeft. De georganiseerde misdaad kan echter ook destabilisatie op het oog hebben. Haar doel is niet steeds verrijking. Het kan ook haar doel zijn om te infiltreren in de politieke milieus, de media, enz. om uiteindelijk een vorm van macht te verwerven (404). » Bij wijze van voorbeeld merkt de heer De Vroom op dat « er op dit ogenblik het project BICOT loopt, waarin we samen met de rijkswacht de invloed van de Italiaanse maffia onderzoeken. De Italiaanse maffia heeft ook een structuur die gericht is op infiltratie van de politiek en de mediawereld. Daarvan zijn kwalijke voorbeelden bekend in Italië (405). » « In heel die problematiek van georganiseerde misdaad en infiltratie gaat er een niet te verwaarlozen invloed uit van de media. Met betrekking tot een niet gering aantal zaken waarvan er sommige momenteel jammer genoeg het onderwerp van gesprek zijn, kan men zich afvragen of bepaalde media niet gemanipuleerd worden, met andere woorden of er op een bepaald moment geen algemene manipulatie zal zijn. Men hoeft niet aan paranoia te gaan lijden, maar men dient toch volkomen op zijn hoede te zijn voor dergelijke uiterst gevaarlijke spelletjes (406). »

Die visie wordt ook gedeeld door bepaalde auteurs die denken dat er de laatste jaren verschillende zaken zijn geweest die getuigen van onrustwekkende wendingen bij de georganiseerde misdaad : « de opeenstapeling van winsten vormde niet langer een doel op zich, maar een middel om zich te verzekeren van de macht over de staat of om die macht op losse schroeven te zetten of om de staat te destabiliseren. Zoals virussen zich in een ziek lichaam in hun element voelen, gedijen misdaadorganisaties beter in een verzwakte staat. Er bestaat dus een echte strategie van de georganiseerde misdaad die tot doel heeft de openbare instellingen te destabiliseren, zodat de staat niet langer een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van hun activiteiten (407). »

« De internationale georganiseerde misdaad heeft zich getransformeerd in een nieuwe vorm van geopolitiek die op heel wat punten afwijkt van de traditionele geopolitiek waarbij de controle over natuurlijke rijkdommen en kritieke geografische gebieden essentieel was voor het welslagen. De huidige misdaadorganisaties zijn in staat gebruik te maken van de politieke zwakheid en de implosie van de overheid die zich in een hele reeks landen heeft voorgedaan sinds de jaren 80. Het is geen toeval dat « het tijdperk van het failliet van de natie », zoals sommigen het noemen, ook het tijdperk van de internationale georganiseerde misdaad is (408). »

Er dient te worden opgemerkt dat in Frankrijk het ministerie van Defensie de strijd tegen de maffia niet langer als een puur gerechtelijke zaak beschouwt maar als een staatsprobleem. Men heeft trouwens binnen de algemene afdeling van het Franse ministerie van Defensie een onderzoeksteam opgericht dat de naam draagt « Défense et sécurité à l'horizon 2000, nouveaux défis, nouveaux moyens » (409).

AFDELING 4

Bedreiging van de economische sectoren

I. Inleiding

Georganiseerde criminaliteit is in de eerste plaats een illegaal fenomeen en heeft in die zin op het eerste gezicht niets te maken met het gewone bona fide bedrijfsleven. Dit neemt echter niet weg dat bepaalde onderdelen van de legale economie op een bijzondere manier met dit fenomeen geconfronteerd worden. Aangenomen wordt dat de relatie van het bedrijfsleven met de georganiseerde criminaliteit drie vormen kan aannemen : parasitair, symbiotisch en vergroeiing of innesteling (410).

De relatie tussen de georganiseerde criminaliteit en het bedrijfsleven kan parasitair van aard worden genoemd wanneer de eerste eenzijdig van de relatie profiteert en de betrokken bedrijven tot slachtoffer maakt. In die zin verschilt de positie van het bedrijfsleven weinig van die van de andere slachtoffers van (georganiseerde) criminaliteit. De eenvoudigste vorm van parasitisme is afpersing. Voorbeelden van systematische afpersing zijn bijvoorbeeld het tegen betaling aanbieden van bescherming aan horeca-ondernemers of fraude ten koste van de onderneming en systematische oplichting van verzekeringsmaatschappijen (411). Ingewikkelder zijn vormen van afpersing die in de Verenigde Staten racketeering worden genoemd. Doorgaans heeft de criminele organisatie een vitale schakel in handen gekregen in de sfeer van toeleverende bedrijven en eist zij een buitensporige vergoeding voor verdere levering.

Dikwijls wordt daarvoor het voorbeeld aangehaald van de cementfabrieken zonder welke het bouwbedrijf niet verder kan werken of manipulatie van plaatselijke vakbonden zonder welke de werknemers niet op komen dagen. Door middel van racketeering brengt de georganiseerde misdaad niet één of enkele bedrijven onder haar controle, maar een gehele branche. Op deze wijze wordt de georganiseerde misdaad een factor van politieke en economische betekenis. Verschillende gradaties van parasitaire verwevenheid worden onderscheiden : afpersing als incident, als systematische activiteit, en als strategisch middel om een hele bedrijfstak onder controle te brengen (412).

De relatie wordt symbiotisch genoemd indien de bedrijfswereld door wederzijdse belangenbehartiging een voordeel geniet door de activiteiten van de georganiseerde criminaliteit. Het oogmerk om winst te maken wordt dan de verbindende schakel tussen georganiseerde criminaliteit en de legale economie. Criminele organisaties zijn doorgaans goede en kapitaalkrachtige klanten van de gewone economische sectoren of kunnen bepaalde legale goederen en diensten (zoals bijvoorbeeld arbeid) leveren tegen zeer aantrekkelijke prijzen (413). Bedrijven in moeilijkheden kunnen zich geconfronteerd zien met « aanbiedingen die je niet kunt weigeren », maar ook ondernemers die moreel zwak in hun schoenen staan en die hun wel renderende bedrijf om reden van extra winst, macht of prestige (411) willen zien groeien, kunnen voor de verleiding bezwijken.

Een symbiotische relatie kan ontaarden in de volledige controle van een bedrijfstak door de georganiseerde misdaad en kan een machtsfactor van betekenis worden. Hier worden dezelfde drie gradaties van verwevenheid onderscheiden : eenmalige samenwerking, langdurige symbiose, en het controleren van een hele bedrijfstak.

Er is tenslotte sprake van vergroeiing wanneer georganiseerde criminaliteit zich in de legale economie heeft ingenesteld en zo van binnenuit de gehele sector kan aantasten. Op dat moment wordt het zeer moeilijk het onderscheid tussen georganiseerde criminaliteit en bepaalde vormen van organisatiecriminaliteit te maken. Sommigen zeggen dan ook dat er sprake is van een continu gegeven met aan het ene uiterste de strikt legaal werkende ondernemer; daarna volgt de ondernemer die in beginsel legaal werkt maar die zich voor een deel van zijn activiteiten verlaat op de georganiseerde criminaliteit; dan volgt de ondernemer die zijn firma heeft opgezet met de bedoeling illegaal te werken, maar die een legale façade voert; en tenslotte zijn er ondernemers die geheel illegaal opereren (414).

Vanuit dat opzicht kan het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit zowel op nationaal als op internationaal en supranationaal vlak een reële bedreiging vormen voor de legale economie. Zo ondervindt de Europese Unie reeds jaren dat haar budget ernstig door fraude wordt aangetast. Uit haar onderzoeken blijkt dat de criminaliteit die het op dit budget gemunt heeft, wordt gekenmerkt door een « indrukwekkend organisatieniveau ». Ze blijft voor een groot deel verborgen, in zoverre ze via bijzonder complexe operaties is geïntegreerd in economische circuits. Bovendien treedt een hele ketting van tussenpersonen op die soms behoren tot de traditionele commerciële structuren. Daarbij komt dan het sterk internationale karakter van deze criminaliteit die soms betrekking heeft op zeer vele landen (415).

Het is dan ook van bijzonder belang dat de invloed van de georganiseerde criminaliteit op de economische sectoren wordt onderzocht (416). Een ruime criminologische definitie zoals deze gehanteerd door het Duitse Bundeskriminalamt en onze minister van Justitie (417), waardoor ook de organisatiecriminaliteit in beeld wordt gebracht, kan daarbij van bijzonder groot nut zijn. Op die manier worden immers niet alleen de traditionele « zware criminaliteit » maar ook de zogenaamde « misdaadondernemingen » (418) bij het onderzoek betrokken.

Met het voorliggend onderzoek over de economische sectoren wil de parlementaire onderzoekscommissie nagaan welke invloed de georganiseerde criminaliteit heeft op een aantal Belgische legale economische sectoren. De onderzoekscommissie stelt vast dat een dergelijk onderzoek in België (419) nog niet op een gestructureerde wijze is geschied (420).

Omdat de commissie meent dat dergelijke onderzoeken noodzakelijk zijn opdat een adequaat dreigingsbeeld van de georganiseerde criminaliteit zou kunnen worden opgesteld, heeft zij getracht om op basis van de informatie waarover zij beschikt, zelf een aantal vaststellingen te doen. De commissie benadrukt dat zij hier onmogelijk een volledig uitgewerkt onderzoek kan presenteren, doch enkel een selectie van de grondkenmerken van de situatie in een aantal sectoren, op basis van de informatie waarvan zij tijdens haar werkzaamheden kennis heeft kunnen nemen. Het is nu reeds duidelijk dat het van belang is dergelijk onderzoek naar de toekomst toe te stimuleren met het oog op een betere beeldvorming van het fenomeen georganiseerde criminaliteit.

II. Methodologie

A. Bronnen

De parlementaire onderzoekscommissie beschikt voor haar onderzoek over de economische sectoren over drie soorten van bronnen.

1. In de eerste plaats beschikt zij uiteraard over een aantal algemene bronnen betreffende de georganiseerde criminaliteit waarin in min of meerdere mate aandacht wordt besteed aan het brancheonderzoek. Zoals bovenvermeld, blijkt een gedetailleerde studie in dat verband in België niet voorhanden, zodat enkel kan worden teruggevallen op buitenlandse onderzoeken, (voornamelijk buitenlandse) wetenschappelijke literatuur, de jaarverslagen van de rijkswacht en de jaarrapporten over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996 en 1997 van de minister van Justitie.

2. Bovendien heeft de onderzoekscommissie tijdens haar hoorzittingen kennis kunnen nemen van bepaalde gegevens die van belang zijn voor het brancheonderzoek. Daarnaast werd tevens een schriftelijke bevraging van de 27 procureurs des Konings doorgevoerd en werden, nadat een definitieve keuze was gemaakt over de te onderzoeken sectoren, procureur-generaal Dekkers, nationaal magistraat Vandoren en advocaat-generaal Timperman verder bevraagd.

3. Gezien de beperktheid van deze bronnen heeft de onderzoekscommissie getracht de informatie die de economische sectoren zelf ter beschikking kunnen stellen, als derde bron aan te boren. Daartoe werd aan vertegenwoordigers van een heel aantal sectoren die eventueel op basis van de eerste twee bronnen als kwetsbaar zouden kunnen worden omschreven, een vragenlijst overgezonden, met verzoek daar zo precies mogelijk op te antwoorden.

Op basis van deze drie bronnen, werd een aantal sectoren geselecteerd waarin de parlementaire onderzoekscommissie aanvullend onderzoek heeft verricht en bijkomende hoorzittingen heeft georganiseerd.

De commissie beklemtoont dat zij met dit onderzoek op geen enkele wijze de indruk wil wekken bepaalde economische sectoren te viseren of ze als verdacht aan te merken. Uitgangspunt van de enquête is precies te onderzoeken in welke mate volstrekt legale activiteiten en sectoren te lijden hebben van georganiseerde criminaliteit.

B. Selectie van de onderzochte sectoren

1. Informatie uit algemene bronnen

In Nederland heeft men zich op een ernstige wijze gebogen over het selectieprobleem. Verwezen (421) werd onder meer naar een Amerikaans rapport dat is vervaardigd voor de President's Commission on Organized Crime aan het einde van de jaren 80 (422) waarin aan een panel van deskundigen werd gevraagd in welke branches zij infiltratie van de georganiseerde criminaliteit verwachtten. De grootste bleken te zijn : voeding en drank (horeca), de bouwnijverheid, de legale gokindustrie (Las Vegas, paardenrennen), de afvalindustrie, clubs en hotels (prostitutie), de autobranche en de confectiebedrijven.

In Nederland werd uiteindelijk geselecteerd op grond van vijf (speculatieve) veronderstellingen (423):

« a) Het gaat in de meeste gevallen om branches waarmee leden van criminele organisaties technisch en financieel vertrouwd zijn. De bouwnijverheid, de automobielbranche, de horeca en het transportwezen liggen binnen het gezichtsveld en de betrokken misdadigers beschikken vaak over persoonlijke netwerken die binnen deze bedrijven doordringen. Ze kennen de technische faciliteiten die de bedrijven kunnen bieden en de mogelijkheden om geld wit te wassen. Kennis over deze sectoren behoort tot het sociaal en cultureel kapitaal van de sociale klasse waar een groot deel van de georganiseerde misdaad uit voortkomt.

b) Het gaat om sectoren die een lage drempel van toetreding kennen. Er zijn weinig diploma's vereist om als zelfstandig ondernemer te beginnen en het is niet moeilijk om iemand met de benodigde papieren als zaakwaarnemer of « katvanger » op die plaats neer te zetten. Voorts is het eenvoudig om financiering te vinden voor de start van zulke bedrijven.

c) Het zijn meestal branches die naast enkele grotere bedrijven een heleboel kleine ondernemingen kennen die steeds verwikkeld zijn in een harde onderlinge concurrentie. De continuïteit is lang niet altijd verzekerd omdat zij deel uitmaken van ketens van economische activiteiten die zij niet kunnen beheersen. Vaak betreft het kleine bedrijven die kunnen rekenen op de loyaliteit van hun personeel. Voorts zijn het bedrijfstakken waar veel cash geld omgaat. Dit biedt mogelijkheden om activiteiten en inkomsten niet in de administratie op te nemen.

d) Het gaat soms om economische sectoren waar (nog maar) weinig is geregeld, waar de regels gecompliceerd zijn, tegenstrijdig of in de praktijk onwerkbaar. Slechte regelgeving is vaak een symptoom van onopgeloste economische, sociale en technische problemen (...)

e) Tenslotte is er een factor waar waarschijnlijk alleen criminologen op komen. Sommige branches zijn veelvuldig slachtoffer van vormen van kleine en grote criminaliteit. Dit kan normovertredend gedrag in de hand werken indien men de overtuiging heeft dat de overheid niet ten gunste van het slachtoffer optreedt (of kan optreden). Een simpel voorbeeld : nadat twee maal of drie maal iemands fiets is gestolen en de politie niet méér doet dan de aangifte optekenen, kan de gedupeerde er gemakkelijk toe overgaan zelf ook een fiets te stelen. De kastelein die tevergeefs de politie belt als er stennis is in zijn zaak of die zelfs zijn verguning dreigt te verliezen als hieruit blijkt dat hij de orde in zijn bedrijf niet kan handhaven, komt licht in de verleiding potige kerels aan te trekken of in zee te gaan met een portiersservice. »

Op basis van al deze criteria werd er in Nederland voor gekozen de volgende sectoren te analyseren : transport, autobranche, horeca, gokautomaten, bouwnijverheid, afvalverwerking, verzekeringen, wildlife (beschermde diersoorten) en handel in nucleair materiaal.

In de Belgische jaarverslagen van de rijkswacht en de jaarrapporten 1996 en 1997 van de minister van Justitie komen een aantal van deze sectoren terug :

« Het grote gevaar dat schuilt achter georganiseerde criminaliteit is haar vervlechting met de legale wereld alsook een degelijke organisatiestructuur die maakt dat het fenomeen moeilijk te detecteren valt. Zo stellen wij vast dat in 85 % van de gevallen commerciële structuren worden aangewend. Deze zijn voornamelijk binnen de import en de export, de horeca en de transportsector te situeren. (424) »

« Gelet op een mogelijke aantasting van sociaal-economische sectoren in onze maatschappij, verdient het ook aanbeveling om risico-analyses uit te voeren. Deze analyses kunnen zowel gericht zijn naar specifieke projecten (zoals een grootschalig bouwproject) als naar een sector in zijn totaliteit. Daartoe dient een selectie van een of meer sectoren te gebeuren... Op basis van het huidige criminaliteitsbeeld lijken import-export (met inbegrip van de transportsector) en de horeca te verkiezen.(425) »

Zoals hierboven aangeduid bevat het jaarrapport 1998 van de minister van Justitie voor de jaren 1996 en 1997 cijfermateriaal over de economische sectoren die de voorkeur genieten van criminele organisaties (426).

Secteur
­
Sector
Nombre
­
Aantal
1996 % 1997 %
Import-export. ­ Invoer/uitvoer 56 32,0 93 20,6
Horeca 23 13,1 55 12,2
Transport. ­ Vervoer 21 12,0 41 10,9
Banques. ­ Banken ­ ­ 24 5,3
Immobilier. ­ Vastgoed 11 6,3 23 5,1
Commerce de détail. ­ Kleinhandel 18 10,3 21 4,7
Construction. ­ Bouw 7 4,0 19 4,2
Institutions financières. ­ Financiële instellingen 10 5,7 18 4
Textile. ­ Textiel ­ ­ 18 4
Alimentation. ­ Voeding ­ ­ 15 3,3
Électronique. ­ Electronica ­ ­ 8 1,8
Chimie/Pharmacie. ­ Chimie/farmaceutica ­ ­ 6 1,3
Autres. ­ Andere 29 16,6 102 22,6
Total. ­ Totaal 175 100 451 100

Tijdens het jaar 1996 gebruikten 121 van de 162 gedetecteerde criminele organisaties commerciële structuren. Van 114 werd ook de sector aangegeven waarin de commerciële activiteiten liggen. Sommige organisaties waren actief in verscheidene branches, vandaar een totaal van 175. De rubriek « andere » omvat een ruim veld waaronder de diamantsector en de sector publiciteit (427).

Tijdens het jaar 1997 gebruikten 180 van de 238 gedetecteerde organisaties commerciële structuren. Verscheidene organisaties zijn actief in verschillende bedrijfstakken, hetgeen het totaalcijfer van 451 verklaart. De rubriek « andere » betreft onder andere de sectoren amusement, afvalverwerking en marketing (428).

In het jaarrapport 1998 wordt hieraan de volgende slotbeschouwing gewijd :

« De vaststellingen die de vorige jaren zijn gedaan met betrekking tot de indringing van de georganiseerde criminaliteit in bepaalde sociaal-economische sectoren van onze maatschappij worden bevestigd. Een onderzoek betreffende de impact van de georganiseerde criminaliteit op die gevoelige sectoren dringt zich op. De hierbij gevolgde aanpak moet uit twee fasen bestaan. De eerste voorbereidende en wetenschappelijke ondersteunde fase bestaat in de uitwerking van een methodologie waarin sectoriële analyses moeten worden ontwikkeld en de tweede fase in de feitelijke uitvoering van die analyses. Uit de ingewonnen gegevens blijkt dat de sector van de invoer en de uitvoer, alsook de vervoer- en de horecasectoren het meest getroffen zijn (429). »

De elementen die uit deze rapporten naar voor komen, zijn enkel gebaseerd op informatie die via meldingsformulieren door de Rijkswacht (jaarverslag 1995) of door de drie politiediensten uit gerechtelijke onderzoeken inzake georganiseerde criminaliteit werd gehaald en statistisch verwerkt (jaarrapporten 1997 en 1998). Op deze manier worden uitspraken gedaan over sectoren die door de georganiseerde criminaliteit als instrument (bijvoorbeeld vervoer) worden gebruikt om illegale activiteiten te ondersteunen of verder te ontwikkelen. Over de invloed van de georganiseerde criminaliteit op deze bedrijfstakken kunnen op dergelijke wijze veel moeilijker uitspraken worden gedaan, aangezien daarvoor meer kwalitatief onderzoek onontbeerlijk is (430). In het jaarverslag 1998 dringen de politiediensten daar trouwens zelf op aan (cf. supra) . Een eerste stap daartoe werd gezet met de uitvoering van de aanbevelingen uit het jaarverslag 1997 betreffende de methodologie. Zo werd met het oog op de redactie van het jaarverslag 1998 de vragenlijst voor de politiediensten verfijnd zodat ze bijvoorbeeld ook betrekking had op de zachte informatie. Tevens werd de structuur van de gemeenschappelijke databank van de politiediensten hiermee in overeenstemming gebracht. Ook aan de gegevensverwerking werd gesleuteld door zowel de strategische analisten van de rijkswacht en de gerechtelijke politie als de lokale parketten hierbij te betrekken (428).

2. Informatie uit de hoorzittingen

Vanuit deze optiek heeft de onderzoekscommissie getracht de beperkte informatie aan te vullen met gegevens die tijdens de hoorzittingen konden worden vergaard. Tijdens de hoorzittingen werd aan een heel aantal van de getuigen gevraagd welke sectoren zij in België bedreigd of geïnfiltreerd achten door de georganiseerde criminaliteit. Hoewel dergelijke verklaringen eerder beperkt bleven, konden toch een aantal vaststellingen worden gedaan, die als aanvulling kunnen dienen op de jaarverslagen van de rijkswacht en de twee jaarrapporten van de minister van Justitie. Een zevental sectoren werden daarbij bij herhaling genoemd : het betrof de diamantsector, de bouwsector, de transportsector, de horecasector, de afvalsector, de petroleumsector en de vleessector.

3. Informatie uit de antwoorden van de sectoren zelf

Ook de analyse van de schriftelijke antwoorden vanuit de diverse sectoren leverde de onderzoekscommissie interessante bijkomende informatie op (cf. infra ). Niettemin dient daarbij een bepaald voorbehoud te worden gemaakt. Hoewel, zoals reeds eerder gemeld, de commissie met het onderzoek op geen enkele wijze de sectoren zelf wenst te viseren, bleken de vragen over de impact van de georganiseerde criminaliteit op het economisch leven door de sector zelf toch doorgaans zeer omzichtig of zeer summier te zijn beantwoord. In sommige gevallen kwam zelfs, ook na herhaalde herinnering, geen antwoord. Ook was het niet steeds eenvoudig voor bepaalde sectoren representatieve vertegenwoordigers te selecteren. Tenslotte kwam het voor dat de bevraagde economische sector bijna uitsluitend een beschrijving gaf van de gevallen waarin de sector het slachtoffer is ­ in het kader van de zogenaamde « parasitaire » relatie ­ van georganiseerde criminaliteit.

Rekening gehouden met deze reserves, werden door de sectoren zelf vooral deze als kwetsbaar aangeduid die ook uit andere bronnen naar voren kwamen. Het ging voornamelijk, naast een aantal branches uit de financiële sector (wisselkantoren en herverzekeringen), om horeca, afval, vlees, video en CD en petroleum.

4. De uiteindelijke keuze voor drie sectoren

Uiteindelijk heeft de onderzoekscommissie op basis van de samenlezing van de gegevens die uit de verschillende bronnen konden worden verzameld, besloten om drie economische sectoren aan een onderzoek te onderwerpen. Het betreft de diamantsector, de petroleumsector en de vleessector.

De commissie heeft deze drie sectoren niet geselecteerd omdat ze in België het meest kwetsbaar zouden zijn voor georganiseerde criminaliteit. De informatie waarover de commissie beschikt, is immers te beperkt om een dergelijke conclusie te verantwoorden.

Aangezien de commissie onder meer als opdracht heeft onderzoek te verrichten naar de omvang, de aard en de ernst van de georganiseerde criminaliteit in België (431), heeft zij er de voorkeur aan gegeven die sectoren nader te onderzoeken waarvan er aanwijzingen zijn dat de situatie mogelijk verschilt van deze in andere landen. Zoals hiervoor reeds vermeld, zijn sommige sectoren door hun aard kwetsbaarder voor invloed van de georganiseerde criminaliteit dan andere. Deze sectoren duiken dan ook zowel in buitenlandse onderzoeken als in de Belgische bronnen op. Het betreft onder meer de bouw, transport, import-export, horeca en afvalverwerking (maar ook CD en video). Het feit dat de commissie, om de vermelde reden, uiteindelijk geen verder onderzoek naar deze sectoren heeft gedaan, impliceert geenszins dat de commissie meent dat in dat verband geen verder onderzoek noodzakelijk is. Het feit dat deze sectoren zowel in België als in het buitenland op de voorgrond komen, bewijst de relevantie en het belang van dergelijke enquête.

De uiteindelijke keuze van de onderzoekscommissie voor de drie genoemde sectoren berust ook op het feit dat deze sectoren, en dat geldt vooral voor de diamant- en de vleessector, de laatste jaren in de Belgische en de buitenlandse publieke opinie veel aandacht hebben genoten. Met betrekking tot de petroleumsector hebben verschillende bronnen met aandrang op bijzondere problemen in deze sector gewezen. Aangezien daarbij over deze sectoren heel wat uitspraken werden gedaan en hypotheses ontwikkeld die verband houden met de invloed van de georganiseerde criminaliteit op deze bedrijfstakken, achtte de commissie het belangrijk om via onderzoek in deze sectoren na te gaan in welke mate deze hypotheses ook met concrete gegevens konden worden gestaafd.

Dat deze keuze verantwoord was, is in de loop van het onderzoek gebleken. De gradatie in de aanpak door de overheid van de criminaliteit in de bedrijfswereld, weerspiegelt de uiteenlopende perceptie van de ernst van de impact van de criminaliteit op deze sectoren. Zo kan men niet gewagen van een gecoördineerde aanpak van de criminaliteit in de diamantsector. In de petroleumsector is er een incidentele aanpak terwijl er met betrekking tot de vleessector, wellicht onder druk van de openbare opinie, een volwaardig beleid werd uitgewerkt. De mate waarin de publieke opinie geschokt werd door recente gebeurtenissen, is niet vreemd aan de aanpassing van het beleid terzake. Over de analyse van deze drie sectoren wordt verslag gedaan in hoofdstuk IV.

III. Antwoorden van de sectoren

Teneinde inzicht te krijgen in de criminaliteit in de economische sectoren van België, heeft de commissie in de loop van het jaar 1997 de volgende vragenlijst gestuurd aan de belangrijkste beroepsverenigingen van handelaars en industriëlen :

1. Representativiteit van uw organisatie : waarom denkt u een goed of slecht beeld te hebben van de situatie in uw sector ?

2. Waarom gelooft u dat uw sector (niet) kwetsbaar is voor de georganiseerde criminaliteit ? Waar precies ligt die kwetsbaarheid volgens u ?

Gewoon als voorbeelden van redenen waarom een sector kwetsbaar kan zijn :

­ de georganiseerde criminaliteit heeft voor haar illegale activiteiten de tussenkomst van uw sector nodig;

­ de controle is niet afdoende of onbestaande;

­ de pakkans voor fraudeurs is klein in verhouding tot de gemaakte winsten;

­ de versheid of tijdsdruk maakt dat alles snel moet gaan, zodat een kwaadwillig veroorzaakt relatief kort tijdsverlies disproportioneel grote schade kan veroorzaken;

­ de afnemersmarkt is zeer gevoelig voor schandalen, zodat een « afgeperste onderneming » stilte verkiest boven een beroep op de overheid;

­ een beperkt aantal personen of bedrijven op een strategische positie in het economisch proces kan een hele sector platleggen;

­ de mogelijkheden om de schade op derden (overheid, verzekeringen, schuldeisers, ...) af te wentelen.

3. Leeft dit besef in uw sector ? Is men bezorgd voor de impact van de georganiseerde criminaliteit op de economische gezondheid van uw sector ? Heeft u de indruk dat er mensen geïntimideerd worden ? Is men bang ? Lopen er geruchten ? Heeft u daar ooit al intern onderzoek, studies, enquêtes naar laten uitvoeren ?

4. Denkt u dat de overheid uw sector anders zou moeten aanpakken om zo te vermijden dat de georganiseerde criminaliteit haar greep erop versterkt ? Welke veranderingen suggereert u ? Heeft u zelf initiatieven genomen om uw sector zuiver te houden ? Welke, van wie gaan die uit ? Wat is het resultaat ? Welke methodes gebruikt u daarbij (privé-detectives, inhuren van « aanvallers » om de beveiliging te testen, ...) ?

5. Heeft de Europese eenmaking op economisch gebied effecten gehad op de (georganiseerde) criminaliteit in uw sector ? De globalisering ?

6. Gelooft u dat, als er georganiseerde criminaliteit in uw sector bestaat, die noodzakelijk hand in hand moet gaan met criminaliteit in of betrokkenheid van andere sectoren ? Zo ja, welke ?

7. Gelooft u dat de bijdrage van bonafide ondernemingen en personen tot de aanpak door de overheid van malafide ondernemingen beter gestructureerd kan worden ? Hoe ? Vreest u niet dat men de concurrentie valselijk gaat beschuldigen en de overheid overbelasten ?

8. Vindt u de lasten die aan bonafide ondernemingen worden opgelegd om de dure controles te verzekeren een prijs die u bereid bent te betalen voor de eliminatie van de rotte appels in de sector of vindt u dat bepaalde sectoren te zwaar worden aangepakt ?

9. Is in uw sector enige « zwarte » activiteit onvermijdelijk zodat de overheid zich daarbij moet neerleggen of kan een actiever overheidsoptreden de sector saneren ? Gelooft u dat er in verhouding meer of minder « zwarte economie » bestaat bij ons dan in de ons omringende landen ? Waarom ?

10. Hebben bedrijven in uw sector geklaagd over willekeur of machtsmisbruik door de overheid ? Corruptie ? Gaat het om geïsoleerde gevallen of is er een systematiek ?

11. Denkt u dat de strafbaarheid van rechtspersonen de aanpak van de georganiseerde criminaliteit in uw sector zal verbeteren ?

12. Zijn er in uw sector in de voorbije jaren veel faillissementen uitgesproken ? Hoeveel % daarvan is, volgens uw inschatting, van bedrieglijke aard ?

13. Treedt België harder of lakser op dan onze buurlanden ? Beïnvloedt dat uw concurrentiepositie ? Bent u te vinden voor een uitbreiding van de bevoegdheden van Europese ambtenaren ? Bent u op de hoogte van de goedkeuring van een Conventie ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ? Zo ja, heeft u bezwaren tegen de ratificatie ervan door België ?

14. Welke andere suggesties heeft u voor de onderzoekscommissie, waarmee zij rekening moet houden bij het uitwerken van een wettelijk kader voor de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit ?


Uiteraard zal deze criminaliteit verschillen van bedrijf tot bedrijf, zal de impact variëren en zal de bestrijding aangepast zijn. Toch vallen bepaalde gemeenschappelijke kenmerken op : klachten over goede samenwerking met de opsporingsdiensten of het gerecht, gebrek aan degelijke opleiding van de opsporingsambtenaren, trage werking van het gerecht en onvoldoende bestraffing van de misdadigers.

Het gebrek aan informatie over de gevolgen die aan een aangifte wordt gegeven werkt ontmoedigend, onaangepaste wetgeving, onbegrip van de magistraten voor de economische gevolgen van de criminaliteit zijn de meest herhaalde klachten.

De wil om samen met de overheid naar oplossingen te zoeken om tot een betere misdaadbestrijding te komen is meestal aanwezig, maar er zijn te weinig meldpunten en de coördinatie van de ingezette middelen laat veelal te wensen over.

We vermelden hier de meest kenmerkende gegevens die de commissie in dit verband mocht ontvangen :

1. De banksector

De Belgische Vereniging van Banken (BVB) vertegenwoordigt als beroepsvereniging 140 in België gevestigde banken (432).

De banksector is uiteraard een zeer kwetsbaar doelwit voor de georganiseerde criminaliteit : vier types van criminaliteit zijn te onderscheiden :

­ geweldscriminaliteit : gewapende overvallen op bankkantoren, personeelsleden van de bank, bankautomaten en waardetransporten;

­ witwassen : de illegale fondsen worden naar het buitenland gebracht of officieel in het circuit gebracht;

­ fraude en vervalsingen : bankkaarten, overschrijvingen en cheques worden gestolen en dan vervalst;

­ computercriminaliteit : de informaticasystemen betreffende de betaalsystemen worden het mikpunt van gespecialiseerde criminelen die dank zij hun samenwerking de geperfectioneerde systemen kraken.

De banksector is zich daarvan bewust en heeft specialisten ter hulp geroepen : auditors en inspectiemensen, veiligheidsverantwoordelijken, witwasverantwoordelijken volgen de toestand op. Er bestaan ook interbancaire werkgroepen die de modus operandi in kaart brengen en de veiligheids- en beschermingsmaatregelen aanpassen. Verzet- en blokkeringsfaciliteiten beveiligen de betaalinstrumenten. Ook de overheid heeft controle- en beschermingsmechanismen in het leven geroepen of opgelegd (Commissie voor het Bank- en Financiewezen, de Cel voor financiële informatieverwerking, de risicocentrales). Bovendien is er op verzoek van de Commissie voor het Bank-en Financiewezen een interne audit aangesteld die in elke bank toeziet op de naleving van de wetgeving en de interne fraude moet voorkomen.

Er worden ongetwijfeld direct en indirect bedreigingen geuit tegen het personeel dat beveiligingssystemen toepast (bijvoorbeeld de valstrikvalies), gijzelingen van personeel onder meer van de familie van de filiaalhouder die dan verplicht wordt de kluis te openen, aanvallen op biljettenverdelers met explosieven of met zware graafmachines worden ook reeds in België beraamd.

Vooral inzake bestrijding van witwasoperaties, worden bedreigingen geuit tegen het personeel. Als de betrokken misdadigers nu een afschrift krijgen van het strafdossier, zal de identiteit van de betrokken personeelsleden des te gemakkelijker kunnen achterhaald worden. Wellicht moet een methode bedacht worden om de personeelsleden, die aangifte doen bij de overheid, afdoende te beschermen.

Bepaalde wettelijke initiatieven zijn weliswaar goed bedoeld, maar hebben een averechts effect. Zo is de wetgeving inzake bewakingsfirma's, beveiligingsondernemingen en interne bewakingsdiensten een excellente handleiding voor criminelen gebleken. De nauwkeurige opsomming van alle voorgeschreven veiligheidsmaatregelen wordt door de criminelen gebruikt om tegenmaatregelen te nemen (zo weten bijvoorbeeld de overvallers dat de wettelijk opgelegde bepantsering van de transportvoertuigen niet bestand is tegen Kalachnikov wapens).

De overheid wil al te veel reglementeren inzake veiligheidsnormen en verstrekt alzo de criminele organisaties inlichtingen over het veiligheidsbeleid. De opgelegde beveiligingssystemen inzake waardevervoer zijn zo nauwkeurig beschreven, dat kan gevreesd worden dat vroeg of laat de georganiseerde misdadigers in staat zullen zijn om de wettelijk verplichte, intelligente koffers te kraken.

Met goede bedoelingen worden voorschriften uitgevaardigd die de onderwereld alle geheime veiligheidsmaatregelen in de hand spelen. Bovendien wordt uit het oog verloren dat veiligheidsmaatregelen uiteraard soepel moeten zijn en onmiddellijk moeten aangepast worden aan de evoluerende tactiek die door de criminelen wordt toegepast. Zo beschrijft de wetgever wat een beveiligde ruimte is en opnieuw worden de aanpassingsmogelijkheden van de banksector aan de snel veranderende criminaliteit ernstig beknot.

Ondanks de wetenschap dat bij overvallen op waardevervoer interne medewerking geregeld voorkomt, blijkt de mogelijkheid tot screening van het personeel van de waardetransportsector onbestaande. Een bewijs van goed zedelijk gedrag volstaat ... de hangende rechtszaken staan daar niet op vermeld en de ervaring heeft uitgewezen dat het kinderspel is om met medewerking van gemeentelijke ambtenaren een blanco strafbulletin te laten afleveren.

De transportschema's worden verplicht aan de rijkswacht meegedeeld : waar vroeger slechts enkele personen daarvan kennis konden nemen, zijn er nu honderden personen daarvan op de hoogte en in het kader van een gerechtelijk onderzoek kan niet meer worden nagegaan wie de schema's verraden heeft.

De banksector maakt zijn beklag over de onkunde van de bevoegde overheid en het gebrek aan luisterbereidheid naar de argumenten van de betrokken privé-sector.

De banksector beschouwt de Belgische witwasbestrijding als een van de meest performante ter wereld, maar spreekt zijn verwondering uit over het feit dat tienduizenden personeelsleden grondig werden opgeleid, terwijl slechts enkele politiemensen deze informatie behandelen. Normalerwijze had deze sector verwacht dat ook de overheid een vergelijkbare inspanning zou leveren : als vastgesteld wordt dat de dossiers die ter kennis van het parket worden gebracht, niet eens worden onderzocht, kan deze toestand niet anders dan ontmoediging meebrengen.

De wetgeving op de privacy belet de banksector bovendien om malafide personen toegang tot de sector te belemmeren.

De banksector heeft zelf initiatieven genomen om de eigen mechanismen of de diensten te beveiligen. Witwasverantwoordelijken zijn bevoegd om een onderzoek in te stellen en kunnen zelfs aanvullende informatie opvragen. Veiligheidsverantwoordelijken integreren de fysische, organisatorische en elektronische veiligheidselementen tot een coherent geheel. Fraudeverantwoordelijken hebben procedures opgesteld om de fraude met betaalsystemen en waardedocumenten tegen te gaan, de informatica beveiligingsdienst beschermt de bancaire informatica tegen fraude, diefstal van gegevens en virussen en daartoe worden zelfs externe consultanten ingehuurd.

Een audit legt deze maatregelen en procedures vast, bovendien controleert een inspectiedienst of deze voorschriften nauwgezet worden nageleefd.

Het is opvallend dat in deze sector, de georganiseerde criminaliteit zo internationaal is. De Zaïrese en de Nigeriaanse connecties waren pas ontmaskerd of de Joegoslavische maffia nam deze activiteiten over. Het bestaan van grenzen wordt door de georganiseerde misdadigers uitgebuit om zeer vlug geld naar het buitenland te versluizen en eventueel verscheidene malen van land te verwisselen, zodat het politiewerk ten zeerste wordt bemoeilijkt.

Komt daarbij nog dat Noordfranse bendes geregeld bankkantoren in het grensgebied overvallen : ook hier verhinderen de grenzen een snel ingrijpen van de opsporingsambtenaren.

Fondsen verkregen door middel van chequefraude, bankkaartfraude, oplichting van voorschotten, valse overschrijvingsopdrachten, en dergelijke worden steeds zeer snel naar het buitenland overgebracht.

De banksector is een van de stuwende krachten om het Permanent-Overlegplatform Overheid-Privésector te bevorderen. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken hebben hun medewerking toegezegd en van privézijde groepeert de VBO de belanghebbenden.

Inzake de bestrijding van de witwaspraktijken van fondsen, boekt België zeer goede resultaten en dank zij de samenwerking tussen de banksector en de parketten, behoort het aantal veroordelingen wegens deze fraude bij de top in Europa.

Heel wat minder gunstig is de ophelderingsgraad inzake overvallen : naargelang van de bronnen ligt dit percentage tussen 3 en 7 %, waar in onze buurlanden heel wat beter wordt gescoord : bijvoorbeeld in Nederland wordt 40 % van de overvallen op bankkantoren opgelost.

Inzake misbruiken door middel van bankkaarten, werd de Belgische strafwetgeving niet aangepast : de bestraffing van de nieuwe technieken zoals white-plastics (een soort gekopieerde kaarten) wordt niet of slechts onvoldoende bestraft, terwijl het impact van deze misdadigheid nochtans zeer groot is.

2. Verzekeringsondernemingen

De beroepsvereniging der verzekeringsondernemingen (BVVO) groepeert 125 leden die samen meer dan 80 % van het marktincasso uitmaken (433).

Deze sector is zeer kwetsbaar voor de georganiseerde misdaad omdat de verzekeringsovereenkomst per definitie gebaseerd is op de goede trouw van de partijen. De omstandigheden waarin de contracten worden afgesloten kunnen niet altijd nauwkeurig worden onderzocht : zowel bij de onderschrijving van de overeenkomst als bij de schadeaangifte is fraude gemakkelijk.

De wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 beschermt de consument op dergelijke wijze dat de onjuiste beschrijving van het risico slechts in geval van bedrieglijk opzet aanleiding geeft tot nietigheid van de overeenkomst. De verzekeraar kan zijn dekking slechts weigeren indien bij schadegeval het bedrieglijk verzuim wordt bewezen.

De strafvervolging blijft zeer problematisch, zelfs wanneer crimineel gedrag of fraude wordt aangetoond. Op burgerlijk gebied mondt de zaak meestal uit in een procedureslag die zodanig op de kosten-batenanalyse weegt dat de verzekeringsmaatschappij een snelle regeling verkiest boven een rechterlijke beslissing die dan eventueel nog strandt op het faillissement van de malafide handelaar of vennootschap.

Nu de concurrentie tussen de verzekeraars zeer scherp is geworden, worden er ook veel minder controles uitgeoefend, hetgeen de pakkans voor de fraudeurs vermindert. Dergelijke besparingen getuigen van kortzichtigheid, maar ook in de verzekeringssector bestaat de verleiding om snel winst te maken.

Meer en meer komt het voor dat de onderzoekers op het terrein worden bedreigd en dat de dossierbeheerders onder druk worden gezet om de schade zo spoedig mogelijk te regelen, zonder grondig onderzoek van de omstandigheden waarin de schade zich heeft voorgedaan. Te dien einde heeft de BVVO zelf een fraudecommissie opgericht die de schadebeheerders opleidt en ervaring uitwisselt inzake fraudeprocédés. Inzake autodiefstallen, die meestal wijzen op internationale zwendel, werden afspraken gemaakt met de rijkswacht en zelfs met de overheden in de aangrenzende landen. Deze fraudebestrijding is sedert 1993 goed geregeld; zowel sectorieel als globaal wordt leiding gegeven, worden de gegevens uitgewisseld en wordt overleg gepleegd met de justitiële overheid. Er bestaat een degelijke samenwerking met de cel Preventie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en er worden geregeld studiedagen ingericht voor politie, rijkswacht en gerechtelijke politie waar de criminaliteit wordt besproken. De rijkswacht is op de hoogte van de meldpunten en de namen van de correspondenten van de verzekeraars.

Tenslotte werkt de verzekeringssector ook samen met Datasur dat de bestanden beheert van alle schadegevallen overeenkomstig de voorschriften inzake bescherming van de privacy. Dank zij deze bestanden kan gemakkelijker worden nagegaan of er fraude werd gepleegd door de verzekerden. Achteraf zal de samenwerking met het Europees Comité voor het Verzekeringswezen (CEA) worden in de hand gewerkt, daar gebleken is dat de opheffing van de interne EU-grenzen en de opening naar de Oost-Europese landen de criminaliteit begunstigt. Vooral de signalering van autodiefstallen en het opsporen van gestolen voertuigen wordt hierdoor vergemakkelijkt.

De Controledienst voor de verzekeringen (CDV) werkt zeer efficiënt, maar er is grote nood aan controle op de herverzekeringsmaatschappijen. Dit schijnt een zeer zwak punt in het Belgisch systeem, dat niet alleen concurrentievervalsing bevoordeelt, maar bovendien onze verzekeraars een slechte reputatie bezorgt op Europees vlak.

De sector dringt aan op officiële samenwerkingsovereenkomsten tussen de antifraudecellen van de verzekeraars en de politiediensten, een betere opleiding van de politiediensten in de typische criminaliteit inzake verzekeringen, betere en aangepaste aangifteformulieren inzake autodiefstal, uitwisseling van informatie en inzage in de opsporingsdossiers inzake schadegevallen, oprichting van een centraal meldingspunt van alle verdachte zaken, naar analogie van het Franse ALFA (Agence pour la lutte contre la fraude à l'assurance) dat alle informatie vergaart inzake fraude en dat een coherent beleid garandeert, maar tevens borg staat voor de deontologische onberispelijkheid van de aangewende opsporingsmethodes.

Vermoed wordt dat de fraude in deze sector om en bij 14 miljard frank per jaar bedraagt. Er is echter geen misdaadanalyse gemaakt voor deze sector.

3. Maritieme verzekeringen (434)

De Belgische Vereniging van Transportverzekeraars (BVTV) vertegenwoordigt ongeveer 75 % van de inning van transportpremies in België en groepeert bijgevolg de voornaamste verzekeringsondernemers van de Belgische markt.

De Controledienst voor de Verzekeringen (CDV) lijkt een doeltreffende controle uit te oefenen over deze sector, die niet bijzonder kwetsbaar is voor de activiteiten van de georganiseerde misdaad.

Anderzijds is het zo dat er op het terrein van de herverzekeringen niet wordt gecontroleerd en sommige verzekeraars gebruiken de goede reputatie van België in de sector van de rechtstreekse verzekering om op ons grondgebied als herverzekeraar op te treden. De maatschappijen die een herverzekering aangaan, worden zo op een dwaalspoor gebracht, omdat ze denken dat er een officiële controle is op de herverzekeringen, zoals dat het geval is in de meeste landen van de Europese Unie.

De BVTV is zich bewust van het probleem van de georganiseerde misdaad, dat in staat is de reputatie van de Belgische markt voor verzekeringen en herverzekeringen aan te tasten en ze stelt voor de wetgeving aan te passen om te komen tot een doeltreffende controle op de herverzekeringen en die rol toe te bedelen aan de CDV.

De goede reputatie van de Belgische markt in de wereld van verzekeringen en herverzekeringen rechtvaardigt dat de middelen die aan de CDV zijn toegekend, ook bestemd zijn voor de controle op de herverzekeraars.

Momenteel lijkt België op het vlak van herverzekeringen lakser te zijn dan de andere landen van de Europese Unie terwijl dat niet het geval is bij de verzekeringen. Harmonisering op Europees vlak kan de situatie van de markt alleen maar verbeteren, omdat de strenge Belgische wetgeving op het gebied van verzekeringen vaak een rem zet op de ontwikkeling van de sector van de maritieme verzekeringen, die van nature uit internationaal is en een flexibele aanpak vraagt.

4. De Beurs (435)

De Belgische Vereniging van Beursleden (BVBL) is representatief voor de structuur van de sector en groepeert nagenoeg alle beursvennootschappen en een paar banken.

Deze sector is even kwetsbaar als de banksector : drie soorten georganiseerde misdaad zijn kenmerkend :

­ geweldpleging om en bij de loketten;

­ witwasoperaties;

­ interne en externe fraude en vervalsingen.

Bedreigingen ten aanzien van loketbedienden en gewapende overvallen zijn even talrijk als in de banksector. Daarbij komt ook nog een rechtstreekse intimidatie van het personeel dat aangifte doet van witwasoperaties.

Betere bescherming van het personeel en begeleiding bij de aangifte van witwasoperaties zijn aan te bevelen. Er wordt vooral geklaagd over een gebrek aan informatie betreffende het gevolg dat de justitiële overheid geeft aan klachten en informatie.

De commissie voor het Bank- en Financiewezen oefent controle uit door middel van circulaires en inspecties en de beursleden zijn zich ervan bewust dat grote waakzaamheid geboden is.

De aanwijzingen van witwasverrichtingen worden doorgegeven door de verantwoordelijke aan de Cel voor financiële informatieverwerking. Toch is men in deze sector ontgoocheld over de resultaten van de inzet aan werkingskosten. Vooral kleine beursvennootschappen valt het zwaar financieel te moeten bijdragen voor de werkingskosten van de controleorganismen, terwijl de gegevens blijkbaar zelden aanleiding geven tot strafvervolging. Er heerst een zekere frustatie omdat de indruk wordt gewekt dat heel de controle-infrastructuur nutteloos is of althans onvoldoende wordt benut.

De vraag rijst of de beursvennootschappen wel voldoende worden ingelicht door de gerechtelijke overheid over het gevolg dat wordt voorbehouden aan de verstrekte informatie. Van hechte samenwerking kan geen sprake zijn als het blijft bij eenrichtingsverkeer.

5. Film Entertainment (436)

De Belgian Anti-Piracy Foundation (BAF) groepeert en verdedigt de rechten van de belangrijkste Amerikaanse filmstudio's en de voornaamste video-distributeurs in België. De leden vertegenwoordigen méér dan de helft van de sector van audio, film, video en interactieve producten.

De sector is zeer kwetsbaar, niet alleen omdat de omzet ongeveer 30 miljard frank bedraagt in België, maar ook omdat de producten zeer attractief zijn en breed verspreid. De criminele organisaties gebruiken de creatieve en publicitaire ondersteuning van de sector voor hun eigen publiciteit. Het zijn in feite parasieten van de markt.

De BAF-leden spenderen jaarlijks 20 miljoen frank voor de opsporing van de piraterij, maar er wordt geweeklaagd over de uiterst trage werking van het gerecht en over de milde straffen, die geen enkel afschrikkend karakter meer hebben. Er bestaat ongetwijfeld een redelijke pakkans, maar de strafvervolging laat veel te wensen over.

Uiteraard brengt deze piraterij ernstige schade toe aan ons land : ontduiking van BTW en van belastingen, fraude inzake douanerechten en instandhouding van een zwart circuit. Deze schade bedraagt honderden miljoenen frank per jaar.

Het fabriceren, verkopen, importeren, verspreiden van nagemaakte producten is tamelijk eenvoudig en dat gebeurt meestal op ongecontroleerde markten of braderijen. Alzo wordt de distributeur en de kleinhandelaar ernstige schade toegebracht, omdat de piraterij de verkoop beneden de prijs in de hand werkt. Uit concurrentieel belang, wordt de kleinhandelaar vaak verleid om ook nagemaakte producten te verkopen, en op deze wijze wordt heel de sector ontwricht.

Het gebeurt ook dat distributeurs en kleinhandelaars bedreigd worden door malafide handelaars, vooral als ze de piraterij aangeven aan de politie. Politietoezicht is soms ontoereikend.

Import uit Azië, Amerika en Canada van namaakproducten ligt aan de basis van de piraterij : al te veel wordt dit als een commercieel probleem beschouwd en niet als een strafrechtelijke zaak. Er wordt ook weinig aandacht geschonken aan de verkoop op marktplaatsen, braderijen en koopjesmarkten : de fraudeurs kunnen daar vaak ongehinderd opereren, het zijn ideale distributiekanalen voor de piraterij.

Ten slotte wordt de verspreiding van illegale producten in de hand gewerkt door Internet-gebruikers. Dit valt moeilijk op te sporen. Er bestaat ongetwijfeld een georganiseerde internationale misdadigheid inzake piraterij. De organisaties treden meer en meer professioneel op, hetgeen wijst op een gestructureerde fraude.

Het valt ook op dat het dezelfde criminele organisaties zijn die betrokken zijn in andere sectoren zoals illegale wapenhandel, drugs, pornografie, pepmiddelen, en dergelijke.

In tegenstelling tot andere landen is er weinig samenwerking met het gerecht. Integendeel de tussenkomst van het gerecht wordt ervaren als ondoeltreffend : traagheid, afwezigheid van strafvervolging, geringe geldboetes zijn de voornaamste klachten.

In Nederland, Frankrijk en Engeland bestaat er daarentegen een goede samenwerking met de opsporingsambtenaren en hebben de private vennootschappen zelfs een beperkte politionele bevoegdheid die hen toelaat proces-verbaal op te stellen telkens piraterij wordt vastgesteld. In Nederland kan zelfs een buitengerechtelijk akkoord worden afgesloten tussen de fraudeur en de SVV (Stichting Video Veilig) dat de tegenhanger is van de Belgische BAF waarbij dwangsommen worden afgesproken in geval van recidive. Dergelijke overeenkomst heeft een wettelijk karakter. Alzo voorkomt men de overbelasting van de gerechten.

De sector stelt voor een speciale cel op te richten die belast zou worden met de fraudebestrijding voor alle namaakproducten : politie, douane, financiële en economische diensten zouden alzo beter samenwerken. Ook de BAF is bereid daaraan mee te werken.

6. Geldwisselkantoren

De Belgische geldwisselkantoren (bekend onder de namen Best Change, Inter Change, Euro-Gold, De Martelaere en Van Goethem) hebben heel wat te maken met de witwaspraktijken van de georganiseerde criminaliteit (437).

Ze hebben herhaalde malen hun bezorgdheid uitgesproken inzake de bescherming van hun personeel dat zich bedreigd voelt ingevolge de aangifteplicht van deze praktijken. Ze dringen vooral aan op de anonimiteit van de aangifte : als er geen garanties worden gegeven voor de bescherming van het personeel, lijkt de medewerking van de wisselkantoren dan ook in het gedrang te komen.

Bovendien werkt de afwezigheid van de reglementering van de toegang tot het beroep van wisselkantooruitbater de criminaliteit in de hand. Ze dringen dan ook aan op een ernstige controle op het wisselbedrijf : een koninklijk besluit inzake deze controle zou reeds lang in voorbereiding zijn, maar is nog steeds niet gepubliceerd.

7. Bouwnijverheid

Volgens de bouwsector is de georganiseerde criminaliteit vooral te zoeken bij de slavenhandelaars die zwartwerkers ter beschikking stellen van de ondernemers. Deze fraude veroorzaakt grote schade aan de economie van het land : ze ontwricht de firma's die de wet eerbiedigen, men betaalt lonen uit beneden het wettelijk minimum, de arbeiders zijn niet verzekerd. Heel wat zwartwerkers krijgen thans het statuut van onafhankelijke ten einde de wettelijke verplichtingen te omzeilen (438).

Deze criminaliteit wordt in de hand gewerkt door de mobiliteit van de werkkrachten, het gebrek aan gekwalificeerd personeel in de bouwsector en de concurrentie tussen bouwbedrijven.

De registratie van de ondernemers was ongetwijfeld een stap in de goede richting, maar de lacunes in de wetgeving moeten nog aangevuld worden. De fiscus en de sociale inspectie treden soms veel te laat op. De wet van 6 juli 1989 vraagt nog om te worden bijgeschaafd.

Ook in de ons omringende landen rijzen er problemen inzake zwartwerk : de Belgische wetgeving kan een vergelijking doorstaan met deze van de meeste Europese landen.

8. Expediteurs

De Vereniging der Expediteurs van Antwerpen (VEA) is de wettelijke erkende beroepsgroepering der expediteurs gevestigd in de provincies Antwerpen en Limburg en vertegenwoordigt ongeveer 95 % van de actieve expediteurs (439).

Deze beroepsvereniging vermeldt twee soorten criminaliteit : diefstal in de magazijnen en diefstal van voertuigen (trekkers, opleggers en containers). In samenwerking met politie en rijkswacht hebben de bedrijven ook privé bewakers aangesteld.

Een andere criminele activiteit is op het douanetechnisch vlak te situeren : vooral sedert het wegvallen van de Europese binnengrenzen is deze activiteit toegenomen. De invoerders sturen de vereiste douanedocumenten niet terug via het kantoor van bestemming (dit betekent dat de goederen werden binnengesmokkeld) ofwel worden de documenten voorzien van valse douanestempels (dit is vooral het geval met sigaretten en alcohol). De expediteurs zijn verantwoordelijk voor deze fraude en zijn gehouden tot betaling van de ontdoken rechten, hoewel hun controlemogelijkheden beperkt zijn. Inzake douanecontrole moet er nog heel wat worden verbeterd : er dient een betere controle te worden uitgestippeld zodat het niet meer volstaat een douanestempel na te maken om de douaneheffingen te omzeilen.

9. Wapenhandel

De nationale unie van de wapenmakerij en der jacht- en sportschutters vertegenwoordigt zowel de wapenfabrikanten als de groot- en kleinhandelaars in wapens en munitie en bovendien de jagers, sportschutters en wapenverzamelaars (440).

Deze sector houdt zich niet bezig met de handel in oorlogsmateriaal (volautomatische vuurwapens, granaten, tanks, en dergelijke), maar wel met jachtgeweren en karabijnen en korte vuurwapens (revolvers en pistolen).

De jacht- en sportwapens worden geregistreerd en ingeschreven in het Centraal Wapenregister : de Belgische reglementering is strenger dan de Europese richtlijn (91/477/EEG).

Oorlogswapens vereisen een vergunning van de provinciegouverneur, de verweerwapens vereisen een machtiging van de politiecommissaris. De doorvoer naar andere landen is wettelijk geregeld.

De bedreiging komt van oorlogswapens van het type volautomatisch die in de Balkan vrij te verkrijgen zijn : op minder dan 12 uur rijden kan men deze wapens aanschaffen en aan de buitengrenzen van de Europese Unie is er zo goed als geen controle. De nationale unie pleit dan ook voor een grondiger controle van alle voertuigen en de verbeurdverklaring van alle illegale wapens. Indien men de chauffeurs die wapens binnensmokkelen de toegang tot de Europese Unie zou weigeren, zou men reeds heel wat bereiken.

Deze sector heeft twee voorstellen die de illegale wapenhandel kunnen beperken : in de eerste plaats zou de overheid (gerecht, leger, rijkswacht) geen oude wapens meer te koop mogen aanbieden : de wapens zouden moeten vernietigd worden door de Proefbank voor vuurwapens te Luik, daar vastgesteld werd dat sommige van deze wapens terug in gebruik werden genomen. Vervolgens zou politie, rijkswacht, leger, douane en spoorwegpolitie betere veiligheidsvoorschriften moeten in acht nemen voor het bewaren van hun wapens : een schroevendraaier volstaat soms om de wapenkast van het politiecommissariaat open te maken.

10. Belastingconsulenten en accountants

Het instituut voor de Belastingsconsulenten van België (IBC) overkoepelt 10 provinciale beroepsverenigingen van fiduciaires en belastingconsulenten, die samen meer dan 2 600 individuele leden groeperen (441).

Het is niet uitgesloten dat sommige belastingsconsulenten hun diensten verlenen aan criminele organisaties :

­ door het verschaffen van advies inzake witwassen van gelden door middel van offshore-centra of belastingsparadijzen;

­ door het opzetten van systematische fiscale fraude (BTW-carrousels).

Deze betrokkenheid kan worden vergeleken met deze van bepaalde advocaten, accountants, notarissen en adviesbureaus. Deze sector wordt niet beschermd door artikel 458 van het Strafwetboek, daar de betrokkenen geen erkend beroepsgeheim hebben.

De reglementering van het beroep zou het mogelijk maken om deontologisch in te grijpen en een grondige controle uit te oefenen op de naleving van de beroepsregels.

De wet van 21 februari 1985 tot herziening van het bedrijfsrevisoraat heeft het Instituut der Accountants een veel ruimer recht van toezicht verschaft door de toestemming tot het voeren van de titel toe te vertrouwen aan deze beroepsvereniging. Wie de beroepsregels overtreedt, kan het recht worden ontzegd de titel van accountant te blijven voeren. Dergelijke wettelijke reglementering van het beroep van belastingsconsulent zou kunnen bijdragen tot de sanering van deze sector.

11. Afvalverwerking

Indaver dat behoort tot de toonaangevende bedrijven van deze sector in Europa is tevens stichter en voorzitter van de organisatie Eurits, waarin 90 % van de gespecialiseerde afvalverwerkers in Europa gegroepeerd zijn (442).

Vastgesteld wordt dat elke regio zijn eigen afvalpolitiek toepast : lokale wetgevingen, beklemtoning van bepaalde milieuvervulling, verschillende manieren om het afval te verwerken, verschillende milieuheffingen : dat alles werkt de fraude in de hand. Het is evident dat het afval wordt vervoerd naar de plaatsen waar er het minst gecontroleerd wordt, waar de heffingen het laagst zijn, waar de normen niet al te streng zijn. Vandaar een ontwrichting van de afvalmarkt. Het gedoogbeleid van bepaalde landen zet de afvalverwerkers aan om het afval naar die regio's te vervoeren.

Door deze afvaltransporten wordt de opsporing bemoeilijkt. De pakkans is gering en de ambtenaren zijn niet goed uitgerust en onvoldoende opgeleid voor de controletaken.

Het overheidsbeleid ontaardt al te dikwijls in een soort heksenjacht die de firma's in diskrediet brengt. De intolerantie inzake milieubeheer dreigt soms te ontaarden; men tracht de industrie te bestraffen die problemen heeft om het afvalprobleem op te lossen, zonder oplossingen aan te reiken.

De echte criminaliteit wordt gepleegd door afvalvervoerders en afvalverwerkers die de wet systematisch omzeilen, maar de productie van afval wordt niet voorkomen door strafbepalingen : daartoe zijn studie, laboratoria, opzoekingen de geschikte middelen om alternatieven te scheppen.

12. Belgische fonografische industrie

Deze sector maakt zijn beklag over de namaak van de CD's. IFPI (industrie phonographique belge) vertegenwoordigt méér dan 90 % van de Belgische verkoopfirma's (443).

De sector is zeer kwetsbaar omdat het gemakkelijk is en bovendien winstgevend als de rechten niet worden betaald :

­ 21 % BTW;

­ 28 % artiestenroyalties;

­ 6 % auteursrechten (SABAM);

­ 10 % normale winstmarge.

Bovendien worden alleen succesvolle producten nagemaakt, zodat deze namakers nooit de kosten van geflopte producten moeten dragen. Komt daarbij dat ook de belastingen op de winstmarge worden ontdoken. De piraterij is zo groot dat ze een bedreiging vormt voor de hele economische sector.

De opsporingen zijn niet zonder gevaar en de sector schrijft een premie uit van 1 000 000 frank aan de tipgever die meewerkt aan een succesvolle actie.

Er wordt geklaagd over de uiterst trage strafvervolging, over de uiterst geringe geldboetes die worden opgelegd, over het sepotbeleid en over het immobilisme van fiscus en BTW-administratie. De federatie is gefrustreerd door de onbeholpenheid waarmee het gerecht de fraude behandelt die gepleegd wordt op het Falconplein te Antwerpen.

De Europese eenmaking heeft de fraude in de hand gewerkt en het is opvallend dat de belangrijkste gevallen zich voordoen in de grensstreek van België, Nederland en Duitsland. De Belgische aanpak van deze criminaliteit blijkt veel lakser dan deze van de omringende landen.

Er wordt voorgesteld een nationale coördinatie van de bestrijding te realiseren, geregeld overleg tussen het gerecht, fiscus en BTW-administratie te organiseren, hogere boetes op te leggen, doortastend politieoptreden en de douane, het signaleren van alle importen en transits aan de federatie en tenslotte een betere en adequatere schadevergoeding aan de industrie die de opsporingen financiert en de gevolgen van de namaak draagt.

13. De chemische nijverheid

Fedichem telt 780 aangesloten ondernemingen uit de chemiesector en vertegenwoordigt meer dan 95 % van deze sector, die zowel de cosmetica en de parfumartikelen als medische apparatuur, grondstoffen als afgewerkte producten omvat.

De kwetsbaarheid van deze sector houdt hoofdzakelijk verband met de namaak van industriële eigendom inzake cosmetica en parfumerie. Enkele leden hebben zelfs een afzonderlijke vereniging opgericht om de piraterij te bestrijden (VZW BAAN ­ Belgische Associatie Anti-Namaak).

In de chemiesector zelf heeft de criminaliteit weinig invloed op de economische gezondheid van de bedrijven. Een vierde van de kunststofverwerkende nijverheid is bestemd voor de bouwsector, waar de druk van « zwart werk » zich sterk laat voelen.


HOOFDSTUK IV

Analyse van de diamant-, de petroleum-
en de vleessector

AFDELING 1

De diamantsector

1. INLEIDING

De Belgische diamantsector groepeert ongeveer 1 600 door de BTW-administratie erkende firma's, hetzij meer dan 4 300 zelfstandige diamanthandelaars die thans ongeveer 4 000 bedienden tewerkstellen. Daarbij moeten nog méér dan 3 000 werknemers worden gerekend die in de diamantbewerking bedrijvig zijn. De jaarlijkse omzet bedraagt ongeveer 850 miljard frank, hetzij méér dan de helft van de wereldhandel in diamant.

Onnodig te onderstrepen dat de diamantsector een belangrijke economische pijler is voor de Belgische economie, die 8 % van de export voor zijn rekening neemt. Dat maakt van deze Belgische sector de hoofdleverancier en de partner bij uitstek inzake de internationale diamanthandel.

2. OMLIJNING VAN DE DIAMANTSECTOR

a) Met de diamantsector wordt bedoeld de bedrijvigheid in edelgesteenten : onder meer diamant, robijn, smaragd en saffier. Halfedelstenen worden daarvan uitgesloten. Een minder belangrijk onderdeel betreft de industriële diamant (carbonado).

Ook de edele metalen, platina, goud en zilver, behoren niet tot de diamantsector. Toch is de handel in deze juwelen dicht betrokken bij de diamanthandel, maakt het publiek weinig onderscheid tussen deze sectoren al zijn sommige handelaars uitzonderlijk bedrijvig in gemengde ondernemingen.

b) Ook moet de aandacht worden gevestigd op de bijzondere betekenis die dat begrip in Antwerpen oproept. Hier wordt de diamantsector louter beschouwd als een groothandelsmarkt, die zich in het geheel niet richt tot de eindconsument en die zich niet bezig houdt met kleinhandel. Het is deze sector die schier alle goederen invoert en vrijwel alles terug exporteert : Antwerpen vervult in deze zin een wereldmarktfunctie op groothandelsniveau.

3. PROFIEL VAN DE SECTOR

Herhaalde malen werd de diamantsector ervan beschuldigd criminele activiteiten af te dekken, ongure personen aan te trekken en systematisch onwettige praktijken te voeren. Zowel in de Belgische als de buitenlandse media wordt het voorgesteld alsof in België geen wettelijke regels inzake diamanthandel bestaan en alle duistere trafieken er schering en inslag zijn (1).

Nu hoeft dat niet te verwonderen daar de afzetmarkt van de sector het buitenland is en in het binnenland weinig gekend is, zodat heel deze handel als besloten en enigszins geheimzinnig overkomt. Het lijdt trouwens geen twijfel dat de sector daar zelf heeft toe bijgedragen : een beperkte groep handelaars, zeer gespecialiseerd, overwegend vreemde talen sprekend, verrichtingen met buitenlanders, eigen financiële instellingen, weinig contact met de lokale overheden en andere handelaars (2).

Komt daarbij dat de buitenlandse pers herhaalde malen bepaalde schandalen heeft aangegrepen om heel de Antwerpse diamantwereld in een ongunstig daglicht te stellen. Deze voorvallen, nl. het faillissement van de bank Max Fischer, de bedrieglijke bankbreuk van de Kaszirer Diamonds en van Intra Trade Company en de witwaspraktijken van Fouad Abbas, een lid van een intemationaal drugskartel, hebben evenwel niet altijd een rechtstreeks verband met de diamantsector, maar hebben niettemin de Antwerpse diamantwereld in opspraak gebracht (3).

Om zich een beter beeld te kunnen vormen van de diamantsector in zijn brede betekenis, komt het wenselijk voor deze activiteiten in te delen in :

a) de groothandelsmarkt;

b) de kleinhandel;

c) de juwelenhandel.

A. De groothandelsmarkt

Er zijn in Antwerpen talloze diamantairs, maar in de diamantsector worden alleen zij die als lid in een diamanthandelsorganisatie zijn ingeschreven als echte diamanthandelaars beschouwd (4).

Buiten deze leden van een diamanthandelsorganisatie zijn er veel anderen, die door de diamantwereld beschouwd worden als straathandelaars. Eenieder mag diamant kopen en verkopen, niemand oefent daarop controle uit.

Men kan dus zeggen dat de diamantsector alleen de leden die ingeschreven zijn in een diamantbeurs als diamantairs beschouwt. Er zijn te Antwerpen vier diamantbeurzen die voortkomen uit privaatrechtelijke initiatieven.

1. De vrije diamanthandel, is een naamloze vennootschap opgericht bij akte van 30 oktober 1950, laatst gewijzigd bij notariële akte van 25 maart 1986. Ze heeft geen eigen beursgebouw, maar is gevestigd in de Diamantclub, waarin ze in feite is geïntegreerd.

2. De Diamantclub van Antwerpen, is een samenwerkende vennootschap opgericht op 8 oktober 1893 als naamloze vennootschap maar in 1992 omgevormd tot cooperatieve vennootschap. De laatste statutenwijziging dagtekent van 1 april 1993. Ze heeft een eigen beursgebouw en telt ongeveer 900 leden.

3. De Antwerpse Diamantkring, opgericht als cooperatieve vereniging bij akte van 10 oktober 1929. De statuten werden laatst gewijzigd bij akte van 21 juli 1987. Deze beurs heeft een eigen gebouw en telt 1 200 leden.

4. De Beurs voor Diamanthandel, is eveneens een cooperatieve vereniging, opgericht als naamloze vennootschap op 7 juni 1904 en achteraf omgevormd tot samenwerkende vennootschap. De laatste statutenwijziging dagtekent van 9 mei 1975. Ook deze vennootschap heeft een eigen beursgebouw en heeft 2 000 leden.

Deze vier beurzen steunen op een vrijwillig lidmaatschap. Men is vrij toe te treden tot een beurs of niet, nu het beroep van diamantair niet wettelijk geregeld is. Wie toetreedt als koopman, buitenlands koopman of als vertegenwoordiger, is verplicht het « Gelijkluidend Reglement voor de Antwerpse Diamantbeurzen » te onderschrijven. De leden van een diamantbeurs zijn niet noodzakelijk aandeelhouders of cooperanten : ze onderschrijven alleen expliciet het « Gelijkluidend Reglement » en verbinden zich ertoe de beslissingen en de bijzondere bepalingen te aanvaarden en na te leven.

Deze diamantbeurzen ­ die geen beurzen zijn in de gebruikelijke betekenis ­ zijn geen wettelijk erkende organen die de beroepstoegang kunnen regelen : maar deze beurzen kunnen uiteraard de toegang tot hun beursgebouw beperken tot de leden van hun vereniging.

Deze groothandelsmarkten hebben in de loop van de jaren een bepaalde structuur gekregen, zelfs al heeft de wettelijke regeling geen gelijklopend ritme gevolgd, of al voelen sommige diamantairs zich niet thuis in een of andere georganiseerde diamantbeurs en verkiezen ze Einzelgänger te blijven.

We vermelden alzo de Hoge Raad voor Diamant en het Diamond Office, die een zeer belangrijke rol spelen bij de regulering van de diamantsector.

a) De Hoge Raad voor Diamant

De Hoge Raad voor Diamant is onder de vorm van vereniging zonder winstoogmerk opgericht bij notariële akte van 15 oktober 1973. Deze Hoge Raad heeft als taak de in deze sector actieve beroepsverenigingen te coördineren. De leden die sedert de oprichting samenwerken zijn de volgende :

­ de Antwerpse Diamantkring, CV;

­ de Diamantclub van Antwerpen, CV;

­ de Vrije Diamanthandel, NV;

­ de Federatie der Belgische Diamantbeurzen, VZW;

­ de Groepering der Industrie Diamantfirma's in België;

­ de Vereniging van handelaars in ruwe diamant;

­ de Belgische Vereniging van handelaars, in- en uitvoerders van geslepen diamant;

­ het Syndikaat der Belgische Diamantnijverheid;

­ de Vereniging van Kempische diamantwerkgevers;

­ de Edelstenenfederatie, VZW;

­ ABW Textiel, Kleding, Diamant;

­ de Christelijke vervoersarbeiders en diamantbewerkers.

De Hoge Raad is de erkende vertegenwoordiger van de sector bij de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (5).

De Hoge Raad is georganiseerd in verschillende departementen : onder meer het departement certificaten, Diamond Office, public relations, enz.

b) Het Diamond Office

Het Diamond Office werd na de Tweede Wereldoorlog opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk enerzijds om de diamanthandel en -nijverheid te Antwerpen te bevorderen en anderzijds om doelmatiger controle op het gebruik van vreemde valuta uit te oefenen.

Alle diamanttrafieken liepen via het Diamond Office : de ruwe diamant werd door haar bemiddeling aangevoerd en achteraf werd per onderneming nagegaan welk geslepen goed terug werd uitgevoerd. Zelfs later, toen rechtstreekse in- en uitvoer toegelaten werd, gebeurde de expertise van de goederen en de uitklaring door de douane nog altijd via het Diamond Office. Alle zendingen verliepen uitsluitend via de post en door de bedienden van het Diamond Office.

Het Diamond Office beschikte ­ zoals ook nu nog ­ over globale in- en uitvoervergunningen van de toenmalige Centrale Dienst voor Contingenten en Vergunningen (CDW) van het ministerie van Economische Zaken en werd gemachtigd deelvergunningen af te leveren, doch uitsluitend aan erkende diamanthandelaars. Bovendien vervulde het Diamond Office ook de administratieve verplichtingen inzake wisselverrichtingen voor het Belgisch-Luxemburgs Instituut voor de Wissel.

Vanaf 1970 werden een post- en douanekantoor ingericht nabij de lokalen van het Diamond Office. Thans geschieden deze verrichtingen op een geïntegreerde wijze in het Diamond Office en de verzendingen gebeuren in beginsel via waardetransportfirma's.

In overleg met het ministerie van Economische Zaken werd het Diamond Office op 19 december 1974 geintegreerd in de diensten van de Hoge Raad voor Diamant.

B. De kleinhandel

Behalve de 4 300 diamanthandelaars die lid zijn van een van de Antwerpse diamantbeurzen ­ en soms van verscheidene diamantbeurzen ­ en die bijgevolg op een van deze beurzen kunnen kopen en verkopen, zijn er talloze handelaars die geen lidmaatschap bezitten. Ze opereren op de parallelmarkt, hetgeen hoegenaamd nog niet wil zeggen dat ze zich aan illegale praktijken overleveren.

Nu elkeen zich diamanthandelaar mag noemen, bij gebreke van enige wettelijke regeling inzake toegang tot het beroep, is het onmogelijk om een overzicht van deze sector te krijgen. Het valt trouwens op dat er ook geen bijzonder toezicht wordt uitgeoefend op de activiteiten van deze handelaars, dealers, speculanten, makelaars, tussenpersonen of outsiders.

Het is evident dat het juist bij deze niet-gereglementeerde handelaars is dat het gevaar voor criminele organisaties schuilt. Wie een gevestigd diamantair is, lid van een beurs, erkend door het ministerie van Economische Zaken, beseft ook dat er enig toezicht over zijn bedrijvigheid wordt uitgeoefend en weet ook dat strafbare feiten tot uitsluiting uit de beroepsvereniging kunnen leiden en dus meteen ook tot het einde van zijn bedrijf (6).

Aangezien er geen toezicht wordt uitgeoefend over de handelaars die buiten de erkende beurzen opereren, is het ook onmogelijk om hun aantal te schatten. Het gaat vermoedelijk om een 4 à 5 000 personen. We weten ook niets af over de omvang van deze handel : gaat het om groothandel of kleinhandel ? Kopen en verkopen ze hun goederen via het Diamond Office, zoals voorgeschreven ? Hebben ze koeriers die hun koopwaar aanbrengen zonder deze aan te geven aan de douane ? Brengen ze schade toe aan de erkende diamanthandelaars ? Het blijft voor het raden (7). De administrateur-generaal van de Staatsveiligheid de heer Van Lijsebeth is evenwel van oordeel dat de diamantsector in Antwerpen « volledig ontwricht geraakt door illegale activiteiten van de Russische en de Oekraïense maffia » (8).

Het is dan ook begrijpelijk dat de diamanthandelaars ingeschreven in een diamantbeurs zich openlijk distantiëren van deze outsiders, die de diamantsector vaak een slechte naam geven.

C. Juwelenhandel

Juweliers die handel drijven in juwelen, hetzij ze daarbij diamanten of andere edelgesteenten verwerken of laten verwerken, worden helemaal niet bij de eigenlijke diamantairs gerekend (9). Ze worden trouwens niet toegelaten tot de Antwerpse diamantbeurzen.

Antwerpen heeft nooit een sterkgebouwde juweliersvereniging gekend. De wedijver, de wrijvingen en de geschillen tussen fabrikanten, groothandel en kleinhandel en vooral de wederzijdse penetratie op elkaars terrein hebben dat tot nog toe verhinderd.

In samenspraak met het stadsbestuur werd echter besloten om die onderlinge verdeeldheid te overbruggen. Met dit oogmerk werd de Antwerp Diamond Jewellery Association (de ADJA) opgericht. Het is een vakvereniging, waarvan de statuten in het Staatsblad zijn verschenen, die een kwaliteitslabel wil zijn voor alle bonafide juweliers (10).

Ook de ADJA maakt haar beklag over het gebrekkige toezicht over de juwelenhandel en ook zij beseft dat de verleiding om de wettelijke voorschriften te overtreden bijzonder groot is en de pakkans uiterst gering. Bovendien is onlangs nog maar eens gebleken hoe weinig belang het parket aan de juwelenzwendel hecht : 90 gevallen van flagrante fraude werden zonder meer geseponeerd (11).

Als reden voor het sepot wordt aangevoerd « de verlopen termijn en de gebrekkige organisatie van de rechtbank », met als bijkomende argumenten « de lage strafmaat en de overlast »...

Deze onregelmatigheden die zich in de juwelenhandel voordoen, worden door de publieke opinie en vooral door de media verward met de gang van zaken in de eigenlijke diamanthandel. Het lijdt geen twijfel dat de goudzwendel grotendeels bijdraagt tot het slecht imago van de diamantairs van Antwerpen.

Zoals verder nog zal worden uiteengezet, hebben bepaalde criminele organisaties zich in de sector van de juwelenverkoop ingenesteld. Waar de Belgische wetgeving gouden sieraden aan bepaalde normen onderwerpt en onze juwelenhandel eertijds een zeer goede reputatie genoot, wordt nu vastgesteld dat op de Belgische markt juwelen van 10 karaat en minder verschijnen (12).

Georgische handelaars, gevestigd in de onmiddellijke nabijheid van de diamantbeurzen (met name de winkeltjes onder het Centraal Station te Antwerpen), schijnen zich gespecialiseerd te hebben in deze praktijken (13). De diamantsector heeft reeds herhaalde malen hierover zijn beklag gedaan bij de overheid, maar blijkbaar zonder gevolg.

Van de ene kant wordt de verantwoordelijkheid voor het toezicht van de ene overheid op de andere geschoven, anderzijds wordt beweerd dat de opsporingsambtenaren bevreesd zijn om op te treden tegen deze georganiseerde criminaliteit.

Een officieel goudboek waarin de in- en uitvoer van goud wordt opgetekend, zoals in Frankrijk reeds sedert jaren werd ingevoerd, en een degelijke boekhouding kunnen ongetwijfeld bijdragen tot een sanering van deze branche (14).

Er zijn aanwijzingen dat de handel in namaakartikelen aan het Falconplein en omgeving verband houdt met de handel in nepjuwelen onder de zogenaamde Arcaden van het Centraal Station te Antwerpen. De Hoge Raad voor Diamant heeft er zich herhaalde malen over beklaagd dat hiertegen niets werd ondernomen. Hoewel de merknamaking thans geregeld wordt aangepakt, blijft de illegale en geïnfiltreerde kleinhandel in juwelen kennelijk ongemoeid. De commissie zelf heeft ondervonden hoe moeilijk het is om uit te maken wie de verantwoordelijkheid draagt voor het illegaal verblijf van talloze vreemdelingen die als een zwerm rond deze zwendel wentelen (15).

Het is niet uitgesloten dat het profiel opgehangen in een bepaalde pers precies te wijten is aan de illegale activiteiten van een kleine groep zwendelaars (16). Maar, hoe beperkt deze groep ook is, toch kunnen we vaststellen dat sedert het neerstrijken van deze Russische of Georgische maffia minder dan tien jaar geleden, er reeds 12 moorden werden gepleegd ten gevolge van afrekeningen tussen deze maffiabenden (17).

De criminelen komen meestal uit landen die van oudsher een zeer rigide aanpak van de criminaliteit gewend zijn. In hun thuislanden kennen zij een apparaat dat de misdadigheid zowel politioneel als justitieel zeer streng aanpakt. Zijzelf, en dan vooral de Russen, laten zich goed omringen door raadgevers die, voor zij naar hier komen, eerst een marktonderzoek verrichten en de zwakke plekken in ons systeem analyseren om ze maximaal uit te baten voor het eigen gewin (18).

Vastgesteld wordt dat deze Russen die elders in Europa worden geweerd, zich bij voorkeur in België komen vestigen (19).

4. REGLEMENTERING VAN IN- EN UITVOER

Bij invoer, in de regel via luchttransporten te Deurne of Zaventem, moet de diamantair zich bij aankomst bij de douane melden en de goederen tegen ontvangstbewijs overhandigen. De douane stelt een transitdocument op met borgstelling (T-document). Een waardetransportfirma haalt de goederen bij de douane van de luchthaven op en vervoert ze samen met het T-document naar het Diamond Office.

Hier worden de inkomende goederen gecontroleerd en ingeklaard. Daarna worden ze aangeboden in de expertkamer, waar de experts van het ministerie van Economische Zaken de nodige controles en schattingen verrichten en vaststellingen doen met het oog op de aangifte voor de statistiekdienst.

De financiering en zelfs de aanwerving van deze experts door de diamantsector, nl. door de diamantairs die door hen moeten worden gecontroleerd, valt wellicht voordelig uit voor het ministerie van Economische Zaken, maar is volgens sommigen geen voldoende waarborg voor de objectiviteit van de experts (20).

Bij uitvoer worden de diamanten in het Diamond Office voorgelegd aan de experts van het ministerie van Economische Zaken die weer de nodige controles en vaststellingen verrichten voor de statistische aangifte, de aanvraag tot uitvoervergunning in ontvangst nemen en de goederen valideren en verzegelen.

Vervolgens worden de goederen, steeds in het Diamond Office, aangeboden aan de douane die de uitvoerdocumenten conform verklaart en de douanezegels aanbrengt.

Van de douane worden de goederen overgebracht met een transportfirma naar de luchthaven waar de goederen opnieuw worden aangeboden aan de douane voor export.

Uiteraard zijn de invoerders of uitvoerders niet verplicht het vervoer te laten uitvoeren door een waardetransportfirma : ze mogen het vervoer zelf verrichten, eventueel door middel van een speciale koerier (« persoonlijk transport »). Maar ook in dit geval dienen de hierboven beschreven formaliteiten te worden vervuld.

Zo is onlangs aan het licht gekomen dat een Antwerpse diamantfirma tussen 1993 en 1997 fraude heeft gepleegd voor een bedrag van om en bij 4,5 miljard frank door het verzenden van kiezelstenen in de plaats van de vermelde diamant naar Japan. Deze verzendingen zouden geschied zijn via het Diamond Office met de bedriegelijke medewerking van ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken. Het parket zou, volgens de Gazet van Anwerpen , het onderzoek hebben gestaakt « omwille van de scheiding der machten » (21), maar deze bewering is totaal onjuist gebleken. Het gerechtelijk onderzoek wordt, volgens inlichtingen verstrekt door de justitiële overheid, actief verdergezet.

Het Diamond Office biedt het voordeel dat alle operaties in één enkel kantoor worden verricht : vertolling en statistische aangifte en controle vanwege het ministerie van Economische Zaken. Dit waarborgt niet alleen een grote veiligheid bij de operaties, maar draagt ook bij tot de transparantie van de verrichtingen.

Ieder die als bedrijf diamanthandel of -nijverheid voert, moet bij het ministerie van Economische Zaken aangifte doen van het gewicht en de waarde van de diamant die hij in- of uitvoert, bij elke transactie. Dezelfde aangifte geschiedt bij de vertolling. Bovendien is er een jaarlijkse aangifte van de voorraad per 31 december van elk kalenderjaar, zoals voorgeschreven door de fiscale wetgeving. Dit alles bij toepassing van de wetgeving inzake statistieken.

Daarbij komt nog dat er ook talloze diamantverhandelingen in Antwerpen gebeuren, die niet gepaard gaan met in- en uitvoer : alles samen wisselt 90 % van de wereldwijde productie van ruwe diamanten van eigenaar aan de oevers van de Schelde. Antwerpen fungeert immers ook als ontmoetingsplaats tussen diamantairs die wat te verhandelen hebben.

5. TOEGANG TOT HET TARMAC VAN DE LUCHTHAVENS

Herhaaldelijk werd vernomen dat bepaalde personen (diamantkoeriers ?) rechtstreeks toegang hebben gekregen tot het tarmac van Zaventem en Deurne teneinde partijen diamant te ontvangen of uit te voeren zonder enig toezicht van de douane (22).

Het koninklijk besluit van 3 mei 1991 houdende regeling van de beveiliging van de burgerluchtvaart (23), regelt deze materie en beperkt de toegang tot de luchtzijde van de luchthavens. De luchtzijde dient niet alleen te worden afgesloten en de toegangen dienen voorzien te zijn van een veiligheids- of toegangscontrole (artikel 3), maar bovendien moeten de beveiligingsplannen van de luchtzijde goedgekeurd worden door de directeur-generaal van het Bestuur der Luchtvaart (artikel 4).

Alle personen die toegang kunnen krijgen tot de luchtzijde, moeten drager zijn van een luchthavenidentificatiebadge en een toegangsbewijs (artikelen 6-10) en de toegang is beperkt tot de personeelsleden (bemanningen) of tot personen die tijdelijk in het bezit van een identificatiebadge voor de luchtzijde zijn gesteld (artikel 7).

Alle voertuigen die toegang hebben tot de luchtzijde moeten voorzien zijn van een specifiek toegangsbewijs (artikel 8). Bovendien zijn de dragers van een identificatie- of toegangsbewijs niet ontslagen van de douane- en grenscontrole en moeten ze zich onderwerpen aan de verzoeken van de luchthavenpolitie, de rijkswacht en de douane tot aanvullende veiligheidscontrole.

De Regie der Luchtwegen verklaart geen enkele diamantair een luchthavenidentificatiebadge te hebben verstrekt om zich via het tarmac rechtstreeks naar het vliegtuig te begeven of zich met een voertuig op de luchtzijde te verplaatsen (24).

Nochtans blijkt uit het strafonderzoek in bepaalde dossiers van het parket van Antwerpen dat er wel degelijk personen zonder toelating op het tarmac doorgedrongen zijn.

Het gaat telkens om strafbare feiten waarvoor geen proces-verbaal werd opgesteld en die pas achteraf, bij toeval, aan het licht zijn gekomen. In één geval ging het om de medewerking van een personeelslid van een luchtvaartmaatschappij die bepaalde zendingen bedrieglijk invoerde. Tot voor twee à drie jaar werd er vrijwel geen controle uitgeoefend op de aankomst van privé-vliegtuigen op de luchthaven van Deurne (25).

Uiteraard mogen deze feiten niet worden veralgemeend : het is onjuist te beweren dat om het even welke handelaar zomaar toegang krijgt tot het tarmac in Zaventem of in Deurne. We mogen ook niet uit het oog verliezen dat de waardetransportbedrijven beschikken over een identificatiebadge en dat ze op een regelmatige manier toestemming hebben gekregen om met hun voertuigen langs de luchtzijde naar de kluizen van de douane te rijden, teneinde er de diamanten op te halen en ze naar de kluizen van Brucargo via het tarmac te voeren, hetzij ze naar Antwerpen te voeren waar ze worden afgegeven aan het douanekantoor bij het Diamond Office (26).

Wellicht heeft ook de uitleg van een van de leden van de Hoge Raad voor Diamant aanleiding gegeven tot verkeerde interpretaties. Invoerders en uitvoerders zijn niet verplicht een waardetransportfirma in te schakelen om de goederen naar de luchthaven te brengen of naar het Diamond Office. Ze kunnen de goederen per koerier of eventueel zelfs zelf overbrengen : dit persoonlijk afhalen in Zaventem teneinde de afhandeling te bespoedigen houdt geenszins in dat deze diamantair de goederen rechtstreeks ophaalt in het vliegtuig of dat hij op het tarmac verschijnt. Hij kan eventueel toestemming krijgen om de goederen op te halen in de kluis van de douane die aan de luchtzijde gelegen is, maar telkens moeten de goederen vergezeld zijn van een regelmatig T-document (27).

6. FISCALE CONTROLE

De diamantsector is onderworpen aan een o-tarief inzake BTW, maar de facturen moeten regelmatig worden bijgehouden en de aangiften zijn verplicht inzake in- en uitvoer. Bovendien is er douanecontrole en zijn de bedrijven onderworpen aan de verplichting tot het voeren van een regelmatige en wettelijke boekhouding.

Meestal geschieden de transporten met behulp van waardetransportfirma's. Volgens de Hoge Raad voor Diamant loopt 99 % van de in- en uitvoer officieel via het Diamond Office.

Uiteraard bestaat de verleiding om de goederen te smokkelen : het gaat enerzijds om grote waarden en bovendien is de omvang van een partij diamanten zeer beperkt.

De voorzitter van de Hoge Raad meent dat de hoeveelheid gesmokkelde diamant zeer gering is : « Wij hebben in België een systeem georganiseerd dat het mogelijk maakt diamanten op een vrij soepele manier legaal het land in te voeren » zegt hij. « Geen diamantair die dat systeem kent, zal het wagen diamanten in België binnen te smokkelen. Het gaat eerder om amateurs en mensen die voor het eerst vanuit Afrika België willen benaderen met goederen, die daar nog altijd voor het rapen liggen. De pakkans is echter groot en zeer waarschijnlijk zullen ze ook worden aangehouden in de luchthaven, omdat men weet van waar deze mensen komen en meteen duidelijk is dat ze nog niet in België zijn geweest. Men kan ze dus nu en dan onderscheppen. Ik wil echter onderstrepen dat dit eerder accidentele zaken zijn. Dit verstoort de markt niet omdat het eerder om een zeer klein percentage gaat (28) ».

Is de bedreiging om zijn diamanten te zien verbeurd verklaard worden voldoende om de diamantairs af te schrikken, zoals de voorzitter van de Hoge Raad beweert, of zou er bovendien ook nog een tijdelijke of definitieve ontzetting uit het recht het beroep van diamantair uit te oefenen moeten komen ?

In elk geval kan er van enige ontzetting uit het recht het beroep uit te oefenen geen sprake zijn tot er een wettelijke regeling wordt uitgevaardigd die de toegang tot het beroep regelt. De Hoge Raad onderhandelt op dit ogenblik met de bevoegde minister en zijn diensten over zulke regeling.

Zelfs een ontslag van het lidmaatschap uit een van de beroepsverenigingen wegens een inbreuk op de reglementen schijnt bijzondere moeilijkheden op te leveren. In een arrest van het hof van beroep te Antwerpen d.d. 20 februari 1996 werd de Beurs voor Diamanthandel het recht ontzegd een van haar leden te schorsen (29).

Wellicht zal ook het statuut van « erkend diamanthandelaar », dat het ministerie van Economische Zaken aan diamantairs verleent, kunnen worden ingetrokken zodra de toegang tot het beroep gereglementeerd is.

Blijft echter steeds de problematiek rond de waarde van ingevoerde en uitgevoerde producten : de experts van het ministerie van Economische Zaken zullen altijd te kampen hebben met het vraagstuk van de correcte waardebepaling van de diamanten. Evenals het onmogelijk is de juiste waarde te ramen van een schilderij of van een kunstwerk, zal het altijd betwistbaar blijven een juiste waardebepaling op te geven voor een partij diamant.

7. HET MONOPOLIE VAN DE BEERS

De Beers heeft een grote invloed op de diamanthandel : dank zij haar uitzonderlijk belangrijk financieel vermogen beschikt zij over een grote voorraad ruwe diamant. Ze tracht de diamanten bij de ontginning op te kopen en dank zij haar voorraad de markt te sturen. Ze volgt een welbepaald beleid teneinde de markt niet te laten verstoren door tijdelijke evenementen : zo zal ze de omvang van de zichten (partijen diamant die aan bevoorrechte diamantairs tegen een vaste prijs worden verkocht) beperken als de markt een negatieve tendens vertoont of als de markt dreigt oververzadigd te geraken.

De levering van partijen ruwe diamant komt hoofdzakelijk van De Beers, hoewel deze niet over een monopolie beschikt. Er wordt niettemin ruwe diamant uit andere diamantcentra aangeboden op de markt, ook te Antwerpen. Men spreekt dan van de « outside market » of de parallelle markt. Deze parallelle markt is hoegenaamd geen illegale markt, daar ook de goederen aangeboden te Antwerpen en komende van andere centra dan De Beers via het Diamond Office worden geïmporteerd en onderworpen zijn aan de wettelijke controle. Deze parallelle markt blijft echter, volgens de Hoge Raad, beperkt tot ongeveer 1 % van de aangeboden diamant. Volgens een verklaring van de heer Kausse, eerstaanwezend commissaris bij het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, zou slechts 50 % van de in België aangeboden diamant via het CSO (Central Sellings Organisation van De Beers) komen, het overige gedeelte van 50 % zou via Afrikaanse landen worden aangevoerd (30).

Het ligt voor de hand dat een belangrijk gedeelte van deze Afrikaanse invoer illegaal geschiedt, maar er konden dienaangaande geen controleerbare gegevens worden verkregen. Afkomstig uit bepaalde landen, zoals Angola, Congo, Sierra Leone of Namibië, worden deze diamanten meestal door koeriers binnengesmokkeld. Worden deze koeriers betrapt, dan lopen ze niet alleen gevaar bestraft te worden wegens overtreding van de douanevoorschriften, maar bovendien worden de diamanten verbeurdverklaard (31).

Of dit aanbodmonopolie (« single channel marketing system ») van De Beers al dan niet strijdig is met de EEG-regels, is een problematiek die niet ter beoordeling van de commissie is. De vraag werd gesteld of de monopoliserende activiteit van De Beers de criminaliteit niet in de hand werkt, maar door de leden van de Hoge Raad werd deze insinuatie met klem van de hand gewezen (32). Uiteraard voert De Beers, als gevestigde en gereputeerde firma, uitsluitend in via het Diamond Office.

Ondanks de inspanningen van De Beers om de diamantmarkt te reguleren, blijft een belangrijk deel van de productie aan haar controle ontsnappen. Bepaalde landen wensen zelfstandig op te treden en hun ruwe diamant rechtstreeks op de markt te brengen, zoals Canada. Zo tracht Australië dat goed is voor 6 à 7 % van de wereldproductie zijn diamant via zijn verkoopbureau te Antwerpen aan de man te brengen. Het gaat weliswaar om diamant van minderwaardige kwaliteit, die geen grote bedreiging voor De Beers vormt (33).

Andere landen, zoals Rusland, hebben zich in het verleden herhaalde malen onttrokken aan de afspraken met De Beers en op de diamantmarkt te Antwerpen diamant beneden de wereldprijs aangeboden (34). Recent is De Beers erin geslaagd zijn vroegere overeenkomsten met de Russische autoriteiten opnieuw operationeel te maken.

8. DE CRIMINALITEIT IN DE DIAMANTSECTOR

A) De strafvervolging

Begin maart 1998 waren er 36 strafonderzoeken lopende bij het parket te Antwerpen in verband met de diamantsector. Het ging om klassieke misdrijven : vermogensdelicten, faillissementsmisdrijven en witwasoperaties (35). Deze dossiers waren niet recent en wegens gebrek aan onderzoeksrechters of opsporingsambtenaren, begon een probleem te rijzen in verband met de redelijke termijn. Bij de BOB te Antwerpen waren er op 1 oktober 1998 slechts 7 dossiers met betrekking tot de diamantsector (36), maar die hebben geen betrekking op criminele organisaties.

Het gevaar voor verjaring was minder groot, maar de diamantsector zelf vroeg dat een aantal strafdossiers zo vlug mogelijk voor de rechtbank zou worden gebracht teneinde bepaalde ongure elementen te kunnen weren en om de sector zelf een gunstiger imago te geven, vooral in de media.

Het lag in de bedoeling van de procureur-generaal nauwere samenwerking te bevorderen tussen een advocaat-generaal die ze met de financieel-economische misdrijven zou belasten en de magistraten van eerste aanleg. Er was te dien einde reeds overleg geweest tussen de parketmagistraten met het oog op een vluggere afhandeling van de zaken. Ook heeft het parket-generaal rechtstreeks contact genomen met de veldwerkers (gerechtelijke politie en rijkswacht).

De procureur-generaal te Antwerpen heeft betreffende de criminaliteit in de diamantsector de volgende toelichting verstrekt : « Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen georganiseerde criminaliteit en organisatiecriminaliteit. De georganiseerde criminaliteit veronderstelt het planmatig plegen van misdrijven die elk op zich of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn vanuit een streven naar winst of macht, waarbij één of méer personen samen handelen gedurende een zekere periode ­ wettechnisch zijn er op dat vlak reeds wijzigingen gekomen ­ met verdeling van taken, waarbij gebruik wordt gemaakt van commerciële structuren en/of toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatiemiddelen en/of waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie en het bedrijfsleven. In tegenstelling hiermee is er ook een organisatiecriminaliteit. Hier gaat het om misdrijven die gepleegd worden door leden van een volkomen wettelijke organisatie, zonder dat de organisatie zelf functioneert als een criminele organisatie. Het kan gaan om misdrijven die individueel of in groep worden gepleegd door leden van de organisatie die op zich respectabel en te goeder trouw is en in het kader van de uitoefening van de normale taken van de organisatie te situeren zijn. Uit de ontleding van de voorliggende gegevens en de actuele stand van de onderzoeken, lijkt ons de diamantsector niet onder de georganiseerde criminaliteit, maar veeleer onder de tweede groep te vallen ».

Daaraan werd nog toegevoegd : « Als er fraude is bij de expertise van diamanten die voor in- of uitvoer worden aangeboden, als er sprake is van corruptie in hoofde van deskundigen of controlerende ambtenaren, dan blijft dat kennelijk binnen de grenzen van de organisatiecriminaliteit, zonder dat een stap wordt gezet naar de georganiseerde criminaliteit ».

Deze organisatiecriminaliteit klinkt wellicht minder gevaarlijk dan de georganiseerde criminaliteit, maar blijft niettemin zeer ernstig. « Als een expert een partij steengruis erkent als diamant ter waarde van 200 miljoen frank, dan zit daar een hele wereld achter van valse boekhouding, valse facturering, maar ook van een zwarte markt voor echte diamanten » (37). Witwasoperaties kunnen gemakkelijk worden opgezet : drugshandel en zelfs wapenhandel zijn daarbij niet uitgesloten (38).

« De zwendel loopt zeer vlug in de miljarden : in éénstrafdossier gaat het al om 92 000 000 dollar » (39). Soms gaat het er alleen om de verzekeringen op te lichten, dan weer om vervalsing van facturen of handel in diamanten die illegaal werden ingevoerd.

Soms krijgt men de indruk dat er werkelijk een gedoogbeleid bestaat : niet alleen wordt dat voor de televisie beweerd, maar zelfs het hof van beroep te Antwerpen gaat uit van de vaststelling dat er in de diamantsector « andere gebruiken gelden en dat de verzekeringsmaatschappijen daar rekening moeten mee houden » (40). Vaststaat dat eertijds de diamantsector in zekere mate « zelfregulerend » optrad : magistraten en gerechtelijke politie onderhielden goede contacten met de diamantsector en dat zorgde voor een efficiënte samenwerking. De sector zelf heeft bij monde van de Hoge Raad verklaard de justitiële overheid als zijn objectieve bondgenoot te beschouwen in de strijd tegen misbruiken (41).

Waar eertijds de diamanthandel in handen was van een kleine groep personen die elkeen kende en die allen lid waren van een of andere beurs, merkt men de laatste jaren een soort internationalisering van de diamantsector. Meer en meer gebeurt het dat personen opdagen uit vreemde landen, wier verleden onbekend blijft, die soms over zeer belangrijke geldmiddelen beschikken, maar waarover we geen inlichtingen hebben. Vooral handelaars uit Rusland kwamen tot voor kort in Antwerpen opdagen en het is bijzonder moeilijk om betrouwbare gegevens over hun achtergrond te vergaren (42).

Als men het heeft over een bepaald gedoogbeleid in de diamantsector, dan is het niet omdat het openbaar ministerie de strafbare feiten door de vingers ziet of weigert op te treden : het gedoogbeleid behoort niet tot het beleid van de parketten, maar van het ministerie van Justitie of van Financiën (43). Wellicht gaat het niet om een echt gedoogbeleid, maar eerder om afspraken, overeenkomsten, gebruiken : maar het parket kan slechts optreden als er proces-verbaal wordt opgesteld. Over praktijken die niet worden vastgesteld in een proces-verbaal, kan het parket bezwaarlijk een onderzoek instellen (44).

Zo is onder meer waargenomen dat er sedert het wegvallen van de Oost-Westgrens gepoogd werd een parallelle handel in diamanten op te zetten met diamanten afkomstig van de voormalige USSR. Het gaat om diamanten van hoge kwaliteit tegen een lage prijs. Dat leidt tot een verhoogde druk op de bestaande diamantwereld waardoor de zelfregulerende, beschermende factor verdwijnt. De recente, aangepaste, overeenkomsten met De Beers hebben ertoe bijgedragen dat deze druk thans sterk is verminderd.

Er wordt gezinspeeld op het strafdossier « Golden Ada » waarin mogelijkerwijze echte maffiapraktijken aan het licht zijn gekomen : dat dossier is nog steeds in behandeling en kan wellicht wijzen op de kwetsbaarheid van de Antwerpse diamantsector (45).

Er is ongetwijfeld een gebrek aan geëxperimenteerde mankracht, zowel bij de parketten, de onderzoeksrechters als de gerechtelijke politie. Dat is een algemeen probleem bij het openbaar ministerie (46). Er zou méér opsporingswerk moeten worden verricht in de financieel-economische sector, maar daartoe is vereist dat er méér gespecialiseerde ambtenaren komen. Te weinig misdaadanalyses werden uitgevoerd en de strategische analyses zijn zelfs totnogtoe uitgebleven bij gebrek aan mankracht.

Een actieplan tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie werd in oktober 1997 door de Ministerraad goedgekeurd en wordt door het college van procureurs-generaal verder uitgewerkt. In dat kader zal een bijzondere bijstandsmagistraat worden belast met het in kaart brengen van deze misdadigheid. Het gaat niet alleen om de diamantsector, maar er zal ongetwijfeld de nodige aandacht worden geschonken aan deze sector. Achteraf moet de minister oordelen waar de analisten moeten worden geplaatst om een strategische analyse op te stellen (48).

B) De opsporing

Niet alleen uit de strafdossiers, maar ook uit andere gegevens blijkt dat er in België illegale invoer is uit bepaalde landen, voornamelijk uit Rusland (49). De zaak « Golden Ada » levert daarvan het bewijs dat er voor verschillende miljarden Belgische frank aan diamanten illegaal wordt ingevoerd. Nu De Beers slechts een gedeelte van de Russische diamant beheert, is het risico des te groter dat het overige gedeelte sluiks op de Europese markt verschijnt. Wellicht ging het om gewone zwendel, gelet op de implosie van de Russische structuren.

Aangezien de diamantwereld een gesloten wereld is, waar alles gebaseerd is op wederzijds vertrouwen, is ook de opsporing van illegale circuits niet gemakkelijk. Sommige diamantairs hebben daar handig op ingepikt om buiten de normale circuits op individuele basis via koeriers diamanten voor eigen gebruik en exploitatie rechtstreeks uit Afrika te laten invoeren. Uiteindelijk komt een gedeelte van deze diamant terecht bij personen die ingeschreven zijn bij een diamantbeurs. Daar bepaalde diamanten uit het illegale circuit van zulke goede kwaliteit zijn en hun prijs tevens zo beneden de marktprijs ligt, gebeurt het zelfs dat De Beers ze opkoopt teneinde de prijzen stabiel te houden en de diamanten in het legale circuit te brengen (50).

Alle personen die door de commissie werden gehoord, verklaarden dat de diamantsector zeer gevoelig is voor fraude : de grote waarde van de diamanten, de geringe omvang van de stenen, de geslotenheid van de sector, de talloze contacten met het buitenland, de moeilijkheid om gegevens te verkrijgen betreffende het verleden van de handelaars, de zwakke structuur van de markt, verhogen de kwetsbaarheid (51). Ook de geringe middelen van de opsporingsambtenaren, hun gebrek aan opleiding en ervaring, de afwezigheid van misdaadanalyses, dat alles brengt mee dat er weinig gegevens over de sectorale misdadigheid bestaat (52).

Het valt ook op dat het gebrek aan transparantie te wijten is aan het achterwege blijven van controle : de meeste nepfirma's worden na een tweetal jaar opgedoekt, op het ogenblik dat de eerste controle door de fiscus of de BTW wordt uitgeoefend (53). Er gebeurt geen enkele controle bij de inschrijving in het handelsregister en men kan gerust een fictief adres opgeven, handel drijven, actief zijn op de diamantmarkt en weer verdwijnen zonder enig spoor achter te laten (54). Ook de aflevering van arbeidskaarten gebeurt zonder enige ernstige controle; als de politie geen klachten of geen ongunstige berichten heeft ontvangen ­ hetgeen bijna uitgesloten is als het om vreemdelingen gaat die in België toekomen ­ dan wordt een gunstig advies verstrekt (55).

Zolang er geen gezamenlijke aanpak is van deze problematiek, die in feite slechts een onderdeel is van de financieel-economische criminaliteit, zal de bestrijding van de misdadigheid geen goede vruchten opleveren (56). Daarom wordt door de administrateur-generaal van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat gepleit voor een centrale gegevensbank waar zowel de administratie als de justitiële overheid toegang toe heeft, zij het partieel (57). Alle opsporingsdiensten en alle administratieve diensten zouden moeten samenwerken, gegevens uitwisselen en in overleg optreden (58). Zo is er thans geen overleg tussen de Bijzondere Belastingsinspectie en de rijkswacht inzake fiscale fraude in de diamantsector (59). Hoeft het dan te verwonderen dat thans niemand klaar ziet in de toestand en dat er tegenstrijdige beslissingen worden genomen die het onderzoek van de andere diensten verstoort of zelfs belemmert. « Voor ons is de diamantsector ondoorzichtig omdat we daarover nagenoeg geen informatie hebben » gaf kapitein-commandant T. Debacker van de Antwerpse BOB toe (60).

Tot nu toe bestaat er geen gecoördineerd beleid : de onderzoeksploegen worden niet samengebracht (61). Kapitein De Bie, lid van het CBO, verklaarde dienaangaande : « Het is een proces van lange duur omdat iedereen zijn eigen procedure en zijn eigen manier van werken volgt. Het werd gedurende zoveel jaar aldus gedaan. Geconfronteerd met de criminele organisaties, wordt dit probleem nog meer beklemmend.

Het vergaren van gegevens is echter onderworpen aan bepaalde begrenzingen, zoals majoor Frans, lid van het CBO, terecht opmerkte : « Omdat je een stuk van die gegevens alleen maar in het kader van een gerechtelijk onderzoek kan krijgen. Wil je informatie hebben binnen het bedrijf, wil je een vaststelling kunnen doen op basis van documenten of van de boekhouding, dan moet je overgaan tot een huiszoeking en daar zijn nu eenmaal regels voor » (62).

Zodra een onderzoeksrechter wordt ingeschakeld, gaat het om een concreet geval en dan wordt het rijkswachtdistrict ingeschakeld. Eenmaal de zaak in onderzoek, komt het belang van het onderzoek soms in botsing met de globale analyse : zowel het openbaar ministerie als de onderzoeksrechter hebben dan geen behoefte aan een globale analyse.

Kapitein De Bie merkte terloops op : « Wij werken traditioneel, dossier per dossier, reactief. Wij zijn reeds enkele jaren vragende partij om projectmatig te werken, op basis van analyses, maar tot hiertoe staan we nog alleen met die stelling. Het is bijzonder moeilijk om onze partner, het openbaar ministerie, mee te krijgen. In een aantal parketten begint daarin stilaan verandering te komen, maar dat is een enorme trendbreuk met het verleden. Men heeft steeds dossier per dossier afgehandeld. En dit is nog steeds het geval. Om verandering te verkrijgen, hebben we de medewerking van het openbaar ministerie nodig, maar dat vereist een mentaliteitsverandering » (63).

« Mochten er duidelijke regels, een duidelijk wettelijk kader zijn, dan zou het CBO veel beter kunnen werken. Dan zou ook de uitwisseling van gegevens met de administratie en de inspectiediensten veel vlotter verlopen » (64).

« Maar ook het creëren van een regelgevend kader kan niet volstaan. Iets kan worden opgelegd of verplicht, maar het moet ook nog worden aanvaard. Die aanvaarding kan pas plaatsvinden als zowel de magistraten van het openbaar ministerie als de politieambtenaren in die nieuwe manier van werken worden opgevoed en als een voldoende betrouwbaar systeem wordt ontwikkeld voor het doorgeven van zachte informatie. De politieman die zachte informatie doorstuurt, moet er volkomen van op aan kunnen dat de persoon die deze informatie ontvangt, perfect weet wat hij met die informatie mag doen en wat niet. Bovendien moet hij de zekerheid hebben dat hierop controle wordt uitgeoefend. Wetgeving is één zaak, maar de toepassing ervan dient vooraf grondig te worden doordacht, en dat is een andere taak » (65).

Het is opvallend dat er in feite weinig of geen opsporingen inzake systematische fraude in de diamantsector worden verricht : de rijkswacht deelt mede dat ze slechts op vordering van de onderzoeksrechter optreedt (66) het is eerder bij toeval dat er een onderzoek wordt opgestart (bv als in de zaak Fischer duidelijke aanwijzingen van financiële fraude aan het licht komen, of als bepaalde moorden of aanslagen ontegensprekelijk verband houden met goud- en juwelenzwendel).

« Wij zijn altijd vragende partij geweest om een fenomeenonderzoek te verrichten. Wij hebben sterke vermoedens dat het nuttig zou zijn, de verbanden die er ongetwijfeld zijn, te ontdekken », verklaarde eerste-substituut Verhelst, « maar een echt fenomeenonderzoek of sectoronderzoek, proactief, op initiatief van het parket of op vraag van onze hiërarchische oversten is, voor zover ik weet, nooit gemaakt » (67).

Ook de gerechtelijke politie dringt sedert 1991 aan op een fenomeengericht onderzoek, maar ook aan hun verzoek wordt geen gevolg gegeven. « Dat heeft te maken met tradities. De hiërarchie schat het belang van een voorstel niet altijd juist in. Als er iemand aandringt op de installatie van een informatieve cel die geen punctuele dossiers behandelt, dan is daar geen personeel voor » (68).

Is het niet kenschetsend voor dat gebrek aan doorstroming van informatie dat de leden van het CBO niet eens weten wie op het parket-generaal te Antwerpen verantwoordelijk is voor de diamantsector (69) ?

Ook de parketmagistraten weten niet eens wie op het parket-generaal belast is met de diamantsector : tot voor kort werden de verslagen van de cel georganiseerde misdaad niet eens doorgestuurd aan de procureur-generaal (70) het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er van hogerhand geen reactie kwam op deze verslagen.

Deze gang van zaken wordt toegeschreven « aan de grote administratieve cultuur die op het parket te Antwerpen heerst. Er moet worden vergaderd, maar vaak wordt aan de resultaten van deze vergaderingen weinig gevolg gegeven » ...

Al deze lacunes en tekortkomingen roepen emstige bedenkingen op betreffende de geloofwaardigheid en de beroepsbekwaamheid van de parketleiding te Antwerpen. Als de opsporingsambtenaren de indruk hebben dat ze geen greep krijgen op de criminaliteit, als de rechtszoekenden hun vertrouwen in het gerecht verliezen, als er godgeklaagd wordt over het gebrek aan doortastend optreden tegen bepaalde misdadigers, is dat niet eerder te wijten aan onkunde en laksheid van de openbare aanklagers dan aan een tekort aan manschappen of middelen ?

9. HET ILLEGALE VERBLIJF

Talloze personen verblijven in België illegaal, hetzij ze met een vervalst paspoort zijn binnengekomen, hetzij met een toeristenvisum, hetzij zonder enig identiteitsbewijs.

Deze personen worden illegaal tewerkgesteld o.m. als pompbediende, in de horecabedrijven (Chinese of haise restaurants), in de bouwnijverheid of in de diamantbewerkende bedrijven. Eenmaal hij het grondgebied betreden heeft, valt die illegaal in handen van bepaalde organisaties die hem werk verschaffen. Zo kan een Indiër of een Pakistaan 200 tot 300 000 frank per maand opbrengen, waarvan hij uiteindelijk slechts een klein bedrag zal ontvangen. In veel gevallen zal hem worden voorgelogen dat een deel van zijn loon naar zijn familie in India of Pakistan zal worden opgestuurd. Wie zich alzo op de illegale markt van gespecialiseerde arbeidskrachten kan werpen, doet gouden zaken (71).

De toegevoegde waarde die in België aan de diamant wordt gegeven vormt de inzet. Op deze inzet worden uiteraard geen sociale bijdragen geheven zodat ons sociaal-economisch systeem wordt ondergraven (72).

Luitenant-kolonel Allaert (CBO) preciseerde zelfs : « Het afleveren van valse documenten is een aspect van de georganiseerde misdaad, vooral dan van de georganiseerde illegale immigratie of de mensenhandel. Het vormt ook de rode draad doorheen de georganiseerde illegale tewerkstelling en andere misdaadvormen. De markt waarop men zich kan bevoorraden in valse documenten, staat open voor al wie erom vraagt. Morgen kan een moordenaar naar nieuwe papieren zoeken, en overmorgen is dat een terrorist of een Indiër die naar België wil komen. Het gaat om een en dezelfde markt die op dit ogenblik gedeeltelijk in handen is van Joegoslaven en Albanezen... Op bepaalde plaatsen zou die handel in valse documenten welig tieren. Als men daar lang genoeg rondhangt, kan men daar in contact komen met iemand die de vereiste papieren kan bezorgen. »

Die handel is internationaal en ook de politiediensten hebben daar geen zicht op (73). Zoals er voor de juridische bijstand netwerken van advocaten zijn (74), zo zijn er ook netwerken van bijvoorbeeld onderduikadressen. Het zijn niet noodzakelijk dezelfde mensen. Wie een onderduikadres kan leveren, levert niet noodzakelijk valse papieren af. Elk heeft zijn specialiteit. Dat soort organisaties heeft een horizontale structuur (75).

Er wordt wel beweerd dat er een goede samenwerking is tussen de Dienst Vreemdelingenzaken, de politiediensten en de leden van de Centrale Cel Mensenhandel (CBO) van de Rijkswacht. Ook met de diensten van het ministerie van Buitenlandse Zaken zouden er goede samenwerkingsvormen bestaan. Die beweerde samenwerking schijnt echter op het terrein weinig vruchten af te leveren : soms krijgt men de indruk dat het overleg een middel is om zijn eigen verantwoordelijkheid te spreiden over verscheidene korpsen en diensten.

Zo merkt men dat inzake de uitwijzing van illegale criminelen, de uitvoering, de opsluiting van deze misdadigers slechts voor 50 % werkt : en dan nog stelt men vast dat de personen die worden uitgezet, meestal niet de echte criminelen zijn, maar meelopers. De manier waarop vestigingsvergunningen en exploitatievergunningen worden verkregen wijst op een gestructureerde hulp aan illegalen : de administratieve diensten hechten méér belang aan het invullen van formulieren, dan aan de inhoud ervan. Hoe kan men trouwens met behulp van 20 controleurs 200 000 firma's controleren (76) ?

Komt daarbij nog dat de politie vaak niet bereid is om een uitwijzingsbevel ten uitvoer te brengen. Dergelijke weigering kan zich onder verschillende vormen voordoen. Het kan zijn dat de politieman de illegale persoon nooit kan aantreffen op het opgegeven adres omdat hij systematisch de verkeerde kant opkijkt, maar de weigering kan ook komen van de burgemeester die de richtlijn geeft om bepaalde illegalen niet uit te wijzen. De Dienst Vreemdelingenzaken stelt vast dat de uitwijzingen in feite niet worden uitgevoerd, maar ze heeft geen bevoegdheid om de bevelen ook effectief te doen uitvoeren. Soms stuurt deze dienst tot drie aanmaningen aan de burgemeester om alsnog de uitwijzing door te voeren (77).

In een moordzaak, die verband hield met het crimineel milieu van Antwerpen, werd vastgesteld dat de medeplegers personen waren die al dan niet legaal in Antwerpen verblijven en die voor de logistieke steun zorgen bij dergelijke eleminatieoperaties. « Wij zijn toen op een persoon gestuit », zegt gerechtelijk commissaris Van Saelen, die een firma in diamant en goud heeft in Antwerpen, die niet in het vreemdelingenregister, noch in het bevolkingsregister is ingeschreven, die de Russische nationaliteit had en die in een van de meest chique lanen van Antwerpen een zeer luxueus appartement bewoonde. Zijn naam stond open en bloot op de bel en hoewel hij met een wagen met Belgische nummerplaat reed, was deze man zowel wat zijn verblijfplaats als zijn arbeidsstatus betreft, volledig illegaal in het land. Deze dingen constateren wij geregeld. Blijkbaar werken bepaalde controlemechanismen niet efficiënt genoeg (78) ».

10. HET GEORGISCHE CRIMINELE MILIEU

Sedert verscheidene jaren wordt er vanuit de diamantsector geklaagd over Georgische criminele organisaties te Antwerpen (79). Door het parket-generaal te Antwerpen wordt bevestigd dat er inderdaad een zware criminaliteit kan worden vastgesteld onder deze personen (80). Het gaat dan enerzijds om de verkoop van nepjuwelen, sigarettensmokkel, drugs (81), bedreigingen, zelfs moordpartijen, prostitutie, illegale werkkrachten en ook verkoop van namaakmerken. Het feit dat voor de huur van enkele vierkante meter van een winkelpand honderdduizend frank wordt betaald, wijst reeds op zich op bedrieglijke praktijken (82). Er zijn in dit Georgisch en Russisch milieu zeer zware criminelen, leden van misdaadorganisaties die zeer internationaal opereren en voor wie de juwelenhandel vermoedelijk slechts een dekmantel is (83).

Het gaat meestal om personen die in Duitsland of in Frankrijk werden uitgewezen of die daar de grond te heet onder hun voeten voelden worden, die in Antwerpen zijn aanbeland. Ze vestigen zich uiteraard in landen waar het politietoezicht het mildst is (84).

Hoewel deze personen in feite geen deel uitmaken van de diamantsector, drijven ze toch in de onmiddellijke omgeving van het diamantcentrum handel, worden ze in de publieke opinie en vooral in de media geassimileerd met de diamantairs, en zorgen ze voor een bijzonder ongunstig profiel van de diamantsector in het Antwerpse (85).

Enerzijds hebben verscheidene van deze Georgische handelaars de Belgische nationaliteit verworven, anderzijds komen sommigen naar België via Israël en doen ze zich voor als Israëlische staatsburgers, hetgeen hun identificatie bemoeilijkt. Bovendien weten ze handig gebruik te maken van hun dubbele nationaliteit (86).

Dat neemt niet weg dat verscheidene Georgische juweliers, die geen Belgische nationaliteit bezitten, illegaal in het land verblijven en dat hun uitdrijving bijzonder moeilijk lijkt te zijn. Vandaar dat geruchten de ronde doen dat bepaalde personen hen de hand boven het hoofd houden. Heeft dat alleen te maken met de overbezetting van de gevangenis van Antwerpen (89), of ligt het aan de politie die de uitwijzingsbevelen niet wil uitvoeren (87),of ligt het bij de stedelijke overheid (88) ?

Ook de rijkswacht stelde vast dat een aantal Georgiërs illegaal in het land verblijven. « Die krijgen het bevel het land te verlaten, of zij worden aangehouden en opgesloten in de gevangenis en gerepatrieerd. Wij moeten echter vaststellen dat deze personen na één of twee weken opnieuw in de winkel staan. Als wij vandaag een relatieschema opstellen over de winkeltjes van de Georgiërs in de Pelikaanstraat te Antwerpen en wij gaan morgen controleren, dan klopt het schema niet meer. De situatie verandert bijna dagelijks. Het is onmogelijk een permanent beeld te krijgen in de Pelikaanstraat » aldus de eerste wachtmeester W. Falagiarda van de Antwerpse BOB (90).

De hoofdcommissaris van politie verklaart van zijn kant dat er geregeld stromannen in de winkels optreden, soms zelfs toeristen. Vooraleer informatie kan worden ingewonnen, heeft hij reeds het land verlaten. « Het is een zeer snel wisselende omgeving, die vrij arbeidsintensief is. Wanneer men denkt enige greep te hebben op de situatie, is zij al veranderd. Om er echt te kunnen werken, moet men er nagenoeg dagelijks aanwezig zijn » (91).

Volgens gerechtelijk commissaris G. Janssens is het haast zeker dat we hier te maken hebben met corruptie (92).

11. GERECHTELIJK ONDERZOEK

Op 1 november 1998 waren 30 zaken die verband houden met de diamantsector in onderzoek in Antwerpen. Slechts in 6 gevallen gaat het om organisatiecriminaliteit (carrousel van valse facturen, fiscale fraude, diamantsmokkel, bedrieglijke bankbreuk, e.d.). In 5 gevallen hebben we te maken met een criminele organisatie.

In een achttal gevallen gaat het om misbruik van vertrouwen : de betrokken handelaar heeft de koopwaar op zicht ontvangen en rekent niet af of verschijnt met vervalste kwijtschriften.

Aan de hand van de door het parket-generaal verstrekte inlichtingen kan niet worden uitgemaakt welke nationaliteit de beklaagden hebben. Er mag worden aangenomen dat de grote meerderheid vreemdelingen zijn die zich in de laatste jaren te Antwerpen komen vestigen zijn.

Het valt wel op dat er slechts één diamantair is die ingeschreven is in een van de Antwerpse diamantbeurzen, die zich schuldig heeft gemaakt aan organisatiecriminaliteit.

Overzicht van de diamantzaken in onderzoek op 1 november 1998

Dossier Personnes
en cause
Nature de l'infraction Montant Type
­ ­ ­ ­ ­
Dossier Betrokken
personen
Aard van het misdrijf Omvang Type
1 6 Vol ­ Diefstal 172,5 millions de francs ­ 172,5 miljoen frank Individuel ­ Individueel
2 2 Escroquerie ­ Oplichting 25 millions de francs ­ 25 miljoen frank Individuel ­ Individueel
3 150 Faux en écriture et fraude fiscale ­ Valsheid in geschrifte + fiscale fraude Plusieurs milliards ­ Verscheidene miljarden Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
4 1 Faillite ­ Bankbreuk 74 millions de francs ­ 74 miljoen frank Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
5 2 Abus de confiance + blanchiment ­ Misbruik van vetrouwen + witwaspraktijken 6 milliards de francs ­ 6 miljard frank Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
6 5 Fraude fiscale + blanchiment ­ Fiscale fraude + witwaspraktijken 750 millions de francs ­ 750 miljoen frank Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
7 1 Faillite + fraude fiscale ­ Bankbreuk + fiscale fraude Inconnu ­ Onbekend Individuel ­ Individueel
8 4 Vol + recel ­ Diefstal + heling 8 millions de francs ­ 8 miljoen frank Individuel ­ Individueel
9 1 Vol de grande ampleur ­ Zware diefstal Inconnu ­ Onbekend Individuel ­ Individueel
10 1 Abus de confiance + recel ­ misbruik van vertrouwen + Heling 5 millions de francs ­ 5 miljoen frank Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
11 1 Escroquerie ­ Oplichting 16 millions de francs ­ 16 miljoen frank Individuel ­ Individueel
12 1 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 4,5 millions de francs ­ 4,5 miljoen frank Individuel ­ Individueel
13 1 Fraude à la douane + faux en écriture ­ Douanefraude + valsheid in geschrifte 3,5 millions de francs ­ 3,5 miljoen frank Individuel ­ Individueel
14 1 Blanchiment ­ Witwaspraktijken 35 millions de francs ­ 35 miljoen frank Individuel ­ Individueel
15 3 Faillite + vol + faux en écriture ­ Bankbreuk + diefstal + valsheid in geschrifte 250 millions de francs ­ 250 miljoen frank Individuel ­ Individueel
16 1 Abus de confiance ­Misbruik van vertrouwen 1,5 million de francs ­ 1,5 miljoen frank Individuel ­ Individueel
17 1 Abus de confiance ­Misbruik van vertrouwen 1,85 million de francs ­ 1,85 miljoen frank Individuel ­ Individueel
18 1 Escroquerie ­ Oplichting 350 000 francs ­ 350 000 frank Individuel ­ Individueel
19 6 Escroquerie + blanchiment ­ Oplichting + witwaspraktijken 1,7 milliard de francs ­ 1,7 miljard frank Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit
20 1 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 550 000 francs ­ 550 000 frank Individuel ­ Individueel
21 1 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 175 000 francs ­ 175 000 frank Individuel ­ Individueel
22 3 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 125 millions de francs ­ 125 miljoen frank Individuel ­ Individueel
23 1 Fraude fiscale ­ Fiscale fraude 36 millions de francs ­ 36 miljoen frank Individuel ­ Individueel
24 1 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 7 millions de francs ­ 7 miljoen frank Individuel ­ Individueel
25 1 Abus de confiance ­ Misbruik van vertrouwen 1,5 million de francs ­ 1,5 miljoen frank Individuel ­ Individueel
26 6 Faux en écriture + contrebande de diamants + blanchiment ­ Valsheid in geschrifte + diamantsmokkel + witwaspraktijken 100 millions de francs ­ 100 miljoen frank Criminalité organisée ­ Criminele organisatie
27 8 Blanchiment + faux en écriture ­ Witwaspraktijken + valsheid in geschrifte au moins 1 milliard ­ minstens 1 miljard frank Criminalité organisée ­ Criminele organisatie
28 4 Blanchiment + faux en écriture + délits financiers ­ Witwaspraktijken + valsheid in geschrifte + financiële delicten 3,6 milliards de francs ­ 3,6 miljard frank Criminalité organisée ­ Criminele organisatie
29 4 Blanchiment + corruption de fonctionnaires + faux en écriture ­ Witwaspraktijken + omkoping van ambtenaren + valsheid in geschrifte 4,5 milliards de francs ­ 4,5 miljard frank Criminalité organisée ­ Criminele organisatie
30 22 Blanchiment ­ Witwaspraktijken Indéterminé ­ Onbepaald Criminalité d'organisation ­ Organisatiecriminaliteit

Misdrijven die verband houden met de goud- of juwelensector zijn hierbij uitgesloten.

12. TEKORTKOMINGEN

Er wordt gepleit voor een verhoging van de effectieven aan personeel, zowel wat magistraten (onderzoeksrechters en parketmagistraten) als wat politiediensten betreft. De toevloed van de dossiers, de complexiteit van de materie en het internationaal karakter van de misdadigheid staan niet in verhouding met het aantal personen die de dossiers moeten behandelen.

Toch kan de commissie zich van de indruk niet ontdoen dat het nog belangrijker is dat er een stevige leiding zou komen. Heel wat politiemensen en zelfs parketmagistraten hebben de indruk dat ze aan hun lot worden overgelaten, dat er naar hun noden niet eens geluisterd wordt, dat er wel veel tijd besteed wordt aan overleg en het opstellen van rapporten, maar dat er weinig of geen gevolg wordt aan gegeven.

De samenwerking met internationale organismen en met andere nationale diensten steunt al te veel op persoonlijke relaties in de plaats van op wettelijke regels of reglementen. Naar het voorbeeld van Nederland, waar de FIOD (93) belast is met het fiscale opsporingswerk, zou ook in België een gespecialiseerde fiscale opsporingsdienst moeten worden opgezet die een autonome gerechtelijke afhandeling kan bevorderen (94).

Er wordt ook geklaagd over de gebrekkige middelen om de telefoongesprekken te onderscheppen, de afwezigheid van een wettelijke regeling van bijzondere opsporingsmethoden, het gebrek aan bescherming van de informanten, de onmogelijkheid om de tipgevers behoorlijk te vergoeden, e.d.

De vraag rijst of er geen behoefte is aan een afzonderlijke ontnemingsprocedure van onrechtmatige vermogensvoordelen in de zin van artikel 36e van het Nederlandse Wetboek van strafrecht. Deze voordeelsontnemingsmaatregel kan worden opgelegd bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing, die een gevolg is van de strafvervolging (95).

Daar de financiële recherche meestal gecompliceerd is en tijdrovend, wordt het ontnemingsgeding afgesplitst van de eigenlijke strafvervolging : de vordering van het openbaar ministerie moet wel aanhangig zijn gemaakt twee jaar na de dag van de uitspraak in eerste aanleg (art. 511 b, eerste lid, Sv).

Op deze manier wordt in Nederland ongewenste vertraging bij de behandeling van de eigenlijke strafzaak vermeden (96).

13. CONCLUSIE

De commissie stelt vast dat er in de diamantsector geen misdaadanalyse werd gemaakt. Er wordt gereageerd van geval tot geval. Bovendien is er geen coördinatie en verbergen de onderscheiden diensten angstvallig hun eigen gegevens. Van goede samenwerking werd slechts een voorzichtig begin gemaakt inzake vreemdelingenbeleid. En juist daar blijft de uitvoering van het overleg dode letter!

De groothandel in diamanten, voor zover deze in handen is van de vier diamantbeurzen, is min of meer gestructureerd en er wordt toezicht uitgeoefend op de leden. Deze beroepsverenigingen hebben echter geen wettelijk statuut en het zou wenselijk zijn dat de toegang tot het beroep van diamanthandelaar gereglementeerd wordt, zoals de sector trouwens zelf vraagt (97). Alzo zouden veel ongure elementen kunnen worden geweerd. Het is hoofdzakelijk de diamanthandel die niet via de diamantbeurzen verloopt die kwetsbaar is voor de georganiseerde criminaliteit.

Het gebrek aan transparantie werkt deze criminaliteit in de hand. Daar de misdadigheid bijna uitsluitend door vreemdelingen wordt gepleegd, lijkt een streng vreemdelingenbeleid onmisbaar.

We mogen ons echter niet blind staren op de criminaliteit in de diamantsector of in de goud- of juwelensector. Er bestaan criminele organisaties die in deze sectoren opereren, maar het gaat om misdadigers die klaar staan om morgen een andere bedrijvigheid te exploiteren indien daar meer te verdienen valt of minder risico's aan verbonden zijn. Met andere woorden : we hebben te maken met potentiële criminele organisaties die bereid zijn om zowel drugs, vals geld, hormonen, namaakproducten, sigaretten of drank te verhandelen als de gunstige gelegenheid zich voordoet.

Zonder samenwerking tussen de onderscheiden diensten, zonder de inzet van meer mankracht en middelen en vooral echt gespecialiseerd personeel mag er geen verbetering worden verwacht in deze toestand.

Maar méér nog dan aan aanvullende werkkrachten en bijkomende middelen is er behoefte aan inzet, daadkracht en enthousiasme van de leidinggevende magistraten.

AFDELING 2
De petroleumsector

1. Inleiding

Tijdens de hoorzittingen heeft de commissie vastgesteld dat de criminaliteit in de sector inderdaad bijzonder actief en goed georganiseerd is. Men heeft opnieuw te maken met een criminaliteit die consensuele misdrijven (98) produceert, dit zijn misdrijven die geen directe slachtoffers veroorzaken en kolossale winsten opleveren die niet in verhouding staan tot de kleine gevaren waaraan men zich blootstelt : de vrij complexe fraudemechanismen zijn moeilijk te bewijzen en de opgelegde straffen zijn belachelijk licht. In tegenstelling tot de drugshandel heeft deze sector, die van nature minder winst oplevert dan drugs, niet kunnen rekenen op enige bijzondere belangstelling vanwege de wetgever in België of in het buitenland. De fraude blijft bestaan en neemt straffeloos uitbreiding sinds 1 januari 1993, de dag waarop de grenzen opengegaan zijn. De fraude speelt zich immers hoofdzakelijk af binnen de Unie, waar het stelsel van verkeer met vrijstelling van rechten voor andere doeleinden wordt aangewend.

De commissie is bovendien bijzonder getroffen door de verklaringen luidens welke de fraudemechanismen volledig geïdentificeerd zijn en de daders ervan meestal bekend zijn. Uit de verklaringen is naar voren gekomen dat de opgezette structuren en de gebruikte methoden het werk zijn van internationale misdaadorganisaties.

De commissie heeft zich eerst gebogen over de huidige toestand en heeft vervolgens getracht de oorzaken aan te geven voor de mislukking van de strafrechtelijke vervolging, om aanbevelingen te kunnen formuleren voor de toekomst.

Al de hoorzittingen van de commissie, onder ede, zijn verlopen met gesloten deuren, aangezien de sprekers vaak het doelwit geweest zijn van bedreigingen of intimidatiemethoden. Om de geheimhouding van de vergaderingen met gesloten deuren te respecteren en om het vertrouwen van de getuigen niet te beschamen door hen ook nog bloot te stellen aan vergeldingsmaatregelen, heeft de commissie besloten de oorsprong van haar bronnen verder niet meer te vermelden, behalve wanneer deze bronnen bevestigd worden door openbare documenten. Zij heeft anderzijds besloten geen melding te maken van enig gegeven dat onder het onderzoeksgeheim zou vallen, dit om het goede verloop van het onderzoek niet te schaden.

2. Verloop van de werkzaamheden

A. Een standaardvragenlijst die verzonden werd aan de economische sectoren op 22 april 1997, in het geval van de petroleumsector en de minerale oliën gericht aan :

­ de Belgische Petroleumfederatie, die geantwoord heeft op 18 juni 1997;

­ de Belgische Federatie der brandstoffenhandelaars, VZW, die geantwoord heeft op 27 mei 1997.

B. Gesprekken tussen de voorzitters van de Parlementaire Commissie van onderzoek en afgevaardigden van de Belgische Petroleumfederatie, op verzoek van deze laatsten, op 23 september 1997 en 27 november 1997

C. Hoorzittingen met getuigen in de Commissie

De Commissie heeft de volgende getuigen onder ede verhoord, in besloten zittingen :

­ op 6 februari 1998 : hoorzitting met de heer P. Van de Walle, voorzitter van de Belgische Petroleumfederatie, de heer G. Van De Werve, secretaris-generaal van de Belgische Petroleumfederatie, en de heer P. Storme, voorzitter van de Belgische Petroleum Unie;

­ op 6 februari 1998 : hoorzitting met de heer P. Bergmans, eerstaanwezend inspecteur a.i. bij het ministerie van Financiën, en de heer L. Ponsaerts, vérificateur-accountant bij het ministerie van Financiën, administratie der Douane en Accijnzen;

­ op 13 februari 1998 : hoorzitting met de heer J. Hots, hoofdingenieur-directeur bij het ministerie van Economische Zaken, dienst energiebevoorrading;

­ op 13 februari 1998 : hoorzitting met de heer W. Uyttersprot, eerstaanwezend inspecteur-diensthoofd bij het ministerie van Financiën, bijzondere belastinginspectie, en met mevrouw Dumont, eerstaanwezend inspecteur bij het ministerie van Financiën, bijzondere belastinginspectie;

­ op 4 maart 1998 : hoorzitting met de heer P. Knudsen, directeur van de Afdeling coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF);

­ op 13 maart 1998 : hoorzitting met de heer A. Vandoren, nationaal magistraat;

­ op 5 juni 1998 : hoorzitting met de heer Schwebebach, directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken;

­ op 26 juni 1998 : hoorzitting met majoor B. Frans, majoor D. Decraene, kapitein P. Boel en luitenant M. Paternotte, van het Centraal Bureau der Opsporingen (CBO) van de rijkswacht;

­ op 3 juli 1998 : hoorzitting met luitenant-kolonel J. Allaert, luitenant T. Smets en mevrouw S. Dubois, strategisch analist, allen leden van de Centrale cel Mensenhandel van het CBO van de rijkswacht.

3. Beschrijving van de huidige toestand (99)

A. Kenmerken van het rechtsstelsel dat van toepassing is op de handel in minerale oliën en olieproducten

1. Verschillen in accijnstarief tussen de olieproducten en naar gelang van het gebruik ervan (100)

In de sector van de olieproducten stelt men vast dat het accijnstarief en dus de consumentenprijs sterk schommelt naar gelang van de aard van het product (loodhoudende benzine wordt zwaarder belast dan diesel) maar vooral naar gelang van het gebruik dat men van het product maakt.

Men kan het voorbeeld aanhalen van de gasolie die naargelang hij gebruikt wordt als huisbrandolie of als motorbrandstof, onderworpen is aan een accijns van 0,55 frank/liter in het eerste geval en 11,7 frank/liter in het tweede geval. Hoewel het om volkomen dezelfde producten gaat, zal de consumentenprijs sterk variëren naar gelang van het gebruik dat men van het product maakt (1021).

Om elke verwarring tussen huisbrandolie en diesel te vermijden, is bepaald dat men aan de huisbrandolie herkenningsmiddelen moet toevoegen, namelijk een kleurstof en een tracer (furfural).

2. Verschillen in de accijnstarieven die op een identiek product toegepast worden in de verschillende landen van de Europese Gemeenschap

Men kan het bekende voorbeeld aanhalen van het Groothertogdom Luxemburg waar op benzine en op diesel accijnstarieven worden toegepast die een stuk lager liggen dan die welke in België toegepast worden.

3. Het accijnsstelsel en de intracommunautaire vrijheid van verkeer (103)

In het algemeen worden de accijnsrechten geïnd wanneer de producten in verbruik gebracht worden.

In afwachting worden de geraffineerde olieproducten onder schorsing van belastingen opgeslagen in erkende entrepots, de zogenaamde belastingentrepots (104).

Met de opening van de grenzen op 1 januari 1993 is in de Europese Unie een stelsel van vrij verkeer onder schorsing van rechten ingevoerd : de producten die van een erkend entrepot afkomstig zijn, worden vervoerd naar hun plaats van bestemming (en verbruik) onder schorsing van de rechten die geïnd worden door de lidstaat van bestemming. De producten kunnen eveneens buiten de Unie vervoerd worden en genieten dan vrijstelling van rechten bij hun doorvoer door de Unie.

In de praktijk worden de producten die het erkend entrepot verlaten, geleverd onder de controle van het plaatselijk douanekantoor, samen met een administratief geleidedocument dat in vijf exemplaren opgemaakt is : een exemplaar blijft bij de verkoper, een exemplaar is bestemd voor het douanekantoor van de verkoper, de drie andere volgen de koopwaar ­ op het schip of op de vrachtwagen. Van deze drie exemplaren is er een bestemd voor de koper, een tweede is gericht aan het douanekantoor van de koper en het laatste moet terugkeren naar de plaats van herkomst. De controle vindt plaats wanneer het laatste document, in principe afgestempeld door het douanekantoor van de koper, terugkeert naar de plaats van herkomst, en meer bepaald naar het douanekantoor van de verkoper.

Om de goede werking van het stelsel te waarborgen storten de entrepothouders een borgtocht ten belope van 10 % van de accijnsrechten op het opgeslagen volume. De borgtocht wordt ingehouden wanneer de douaneverplichtingen niet nagekomen worden.

4. Het BTW-mechanisme is niet eigen aan de sector en is beter bekend.

Men kan dit mechanisme bondig samenvatten als volgt : de BTW wordt bij elke intracommunautaire verrichting voldaan door de koper; ze wordt bij elke intracommunautaire verrichting teruggevorderd door de BTW-plichtige verkoper die de belasting voorheen betaald heeft.

B. Beschrijving van de belangrijkste aan het licht gebrachte fraudemechanismen die alle tot doel hebben de accijns en de BTW te ontduiken en in tweede instantie ook de vennootschapsbelasting

B.1. Fraude met ingevoerde hoeveelheden

B.1.a. Onregelmatigheden met administratieve geleidedocumenten.

B.1.a.1. Fictieve verzending naar een andere lidstaat van de Europese Unie met lagere accijnstarieven :

Er worden minerale oliën geleverd met uitstel van betaling van de accijns, waarbij een administratief geleidedocument is gevoegd om ze te kunnen leveren in een andere lidstaat van de Europese Unie met een lager accijnstarief (bijvoorbeeld het Groothertogdom Luxemburg, waar het verschil in accijns 10 frank per liter bedraagt voor benzine en 4 frank per liter voor diesel). Het geleidedocument wordt gecontroleerd in het land van bestemming, waar de accijns wordt betaald. In feite verlaten deze goederen het Belgisch grondgebied niet of keren ernaar terug na doorvoer via het zogezegde land van bestemming.

In dat geval wordt alleen de accijns tegen een gunstig tarief betaald in het officiële land van bestemming. In feite komen deze producenten via de zwarte markt in de handel in België. De in België normaal gesproken verschuldigde accijns wordt niet betaald.

Iedere dag wordt de Belgische markt overspoeld met 200 000 liter olieproducten uit de zwarte handel.

Deze fraude kan men bij de huidige stand van zaken alleen door toezicht op de wegvervoerders op het spoor komen. Op dit punt heeft men vastgesteld dat deze laatsten de nacht of het weekeinde te baat nemen om hun goederen te leveren op het Belgisch grondgebied omdat er dan minder controles worden uitgevoerd.

Daar komt nog bij dat de buitenlandse douaneoverheid voor dit soort van fraude niet in alle gevallen bereid is haar medewerking te verlenen omdat haar nationale Schatkist uiteraard baat heeft bij deze gang van zaken.

B.1.a.2. Niet aanzuiveren of vervalsen van administratieve geleidedocumenten.

Men heeft een aantal gevallen ontdekt waarin het vervoer van minerale oliën zonder administratieve geleidedocumenten gebeurt of waarin deze laatste vals of vervalst zijn of nog waarin ze niet aangezuiverd worden.

Voorbeeld : een firma verricht regelmatig transporten met uitstel van betaling van de accijns tussen Nederland en België, welk laatste land het land van bestemming is. In een eerste stadium wordt de accijns regelmatig betaald en dan plots neemt het aantal transporten toe zonder dat er nog accijns wordt betaald. Bij controle blijkt dan dat de Belgische geadresseerde uit het economisch circuit is verdwenen. In een welbepaald geval heeft dit soort fraude geleid tot het ontduiken van 500 miljoen frank aan accijns.

Ander voorbeeld : het administratief geleidedocument wordt volledig in orde teruggezonden alsof de accijns werd betaald in de lidstaat van bestemming. In feite werd de stempel vervalst of heeft men te maken met een gestolen stempel of een door een omgekochte douanier aangebrachte stempel. In dat opzicht valt er te noteren dat er alleen al in België 380 stempels van de Europese Unie werden ontvreemd.

In al deze gevallen worden de minerale oliën frauduleus op de Belgische markt in de handel gebracht. De accijns wordt niet betaald.

Bij de huidige stand van zaken kunnen de gevallen van vervoer zonder administratief geleidedocument of met valse of vervalste geleidedocumenten alleen door middel van wegcontroles aan het licht komen.

B.1.a.3. Fictieve verzending naar een land buiten de Europese Unie (fictieve uitvoer).

De goederen worden geleverd met een uitvoerdocument waarop als officiële bestemming vermeld staat een land buiten de Europese Unie. Het document is aangezuiverd wanneer men bewijst dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. In werkelijkheid verlaten de producten België niet (of keren ernaar terug via een andere lidstaat van de Europse Unie). Het uitvoerdocument wordt aangezuiverd met een valse stempel, met een gestolen stempel of door een omgekochte douanier.

Deze producten worden in België frauduleus in de handel gebracht. De accijns wordt niet betaald.

Men is op het spoor gekomen van deze fraudetechniek, waarmee een bedrag van om en bij de 2 miljard frank gemoeid is.

B.1.b. Onregelmatigheden bij het vullen van tanks en schepen in havens.

Vervoer per boot wordt gelijkgesteld met uitvoer met uitstel van betaling van de accijns.

De officieel geleverde hoeveelheid is groter dan de werkelijk geleverde. De kapitein wordt omgekocht om het ontvangsbewijs zonder morren te tekenen. De boventallige hoeveelheid gaat naar vrachtwagens en wordt frauduleus in de handel gebracht op de Belgische markt.

De documenten vermelden dat het schip dieselolie vervoert. In feite gaat het om stookolie. Een gelijke hoeveelheid diesel wordt op de Belgische markt illegaal in de handel gebracht.

In al deze gevallen wordt de accijns in zijn geheel of goeddeels ontdoken.

B.1.c. Andere ontdekte technieken

Een andere fraudetechniek bestaat erin de olieprodukten in de tanks van de opslagplaatsen zo op te warmen dat hun volume toeneemt. Men is zo tot de vaststelling gekomen dat een hoogteverschil van 3 centimeter in de kuip van een grote opslagtank voldoende is om een boot frauduleus te vullen. Bijgevolg is het bijzonder moeilijk te bewijzen dat het om een fraudegeval gaat.

Tot slot is men tot de vaststelling gekomen dat er geknoeid wordt met de meetingstrumenten, die in bepaalde gevallen zeer laks worden gecontroleerd door nochtans erkende instellingen. Ook is men een aantal gevallen op het spoor gekomen waarin geknoeid werd met elektronische tellers (tellers op de pomp of op de vrachtwagens).

B.2. Fraude met de kwaliteit van de in de handel gebrachte producten

B.2.a. Wegwerken van kleurstof en furfural in stookolie

Zoals gezegd geldt er voor stookolie een veel gunstiger accijnstarief dan voor dieselolie. Om verwarring tussen deze twee kwalitatief gelijke producten te voorkomen wordt stookolie rood gekleurd en wordt er een herkenningsstof aan toegevoegd, te weten furfural.

Men kan de kleur en de furfural verwijderen door in de tank zwavelzuur toe te voegen aan de stookolie. Samen met het zwavelzuur slaan kleurstof en furfural dan neer op de bodem van de kuip van de tank waar zich een zwarte kleverige massa vormt.

Zodoende kan men het verschil ontduiken tussen de accijns op dieselolie en de veel lichtere accijns op stookolie, welke laatste alleen wordt betaald. Per liter kan men zodoende 11,5 frank ontduiken.

Tijdens de jongste twee jaar heeft men diverse fraudegevallen met deze techniek ontdekt. Het ging in totaal om 18 miljoen liter, wat neerkomt op een bedrag van 120 miljoen frank aan ontdoken accijns.

Deze vorm van fraude valt te ontdekken door de bodem van de tanks te onderzoeken. Met het gebruikte apparaat komt men zwavelzuur op het spoor op de bodem van de tank, wat een bewijs van fraude vormt. Een aantal getuigen hebben de commissie erop gewezen dat er voor heel België maar een enkel apparaat van dat type beschikbaar is ofschoon het niet meer dan ongeveer 25 000 frank kost.

Via analyse kan men ook de aanwezigheid ontdekken van een bepaald percentage zwavel op de bodem van de kuip.

Tot slot kan men door middel van een nauwgezette controle van de boekhouding bepalen hoeveel witte olie er is bijgevuld en hoeveel liter stookolie de tank heeft verlaten. Deze vorm van controle wordt echter bemoeilijkt door het feit dat men in de meeste gevallen valse aankoopfacturen voor diesel en valse verkoopfacturen voor dieselolie opmaakt om de boekhouding in evenwicht te houden.

B.2.b. Het niet-toevoegen van herkenningsmiddelen (kleurstof en/of furfural) aan stookolie.

Het toevoegen van kleurstof kan ofwel manueel ofwel met een automatisch injectiesysteem gebeuren.

Wordt de kleurstof manueel toegevoegd, dan wacht men tot de met controle belaste ambtenaar afwezig is of elders aan de slag is om de kleurstof over te gieten in het scheepsruim verborgen emmers.

Tevens heeft men vastgesteld dat een aantal schepen is toegerust met afgeschermde ruimen waarin de kleurstof niet doordringt.

Met automatische injectiesystemen wordt vaak geknoeid en wel als volgt :

­ kortsluitingen in het computergestuurd controlesysteem;

­ het omruilen van de stookolieteller en de dieselolieteller;

­ er worden gaten geboord in de aanvoerleidingen van furfural;

­ kranen op de furfuralleidingen;

­ de stookolie wordt een tweede maal voorbij het injectiesysteem gestuurd;

Zoals met de vorige techniek kan men ook hier het verschil ontduiken tussen de accijns op dieselolie en de heel wat lichtere accijns op stookolie, welke laatste alleen wordt betaald. Per liter kan men zo voor 11,5 frank frauderen.

Waar de manuele toevoeging van kleurstof is toegestaan, heeft men tijdens de jongste twee jaar ontdekt dat er voor een totaal bedrag van ongeveer 227 miljoen aan accijnzen werd ontdoken.

Wat betreft de automatische injectiesystemen is aan het licht gekomen dat de fraude over dezelfde periode ongeveer 250 miljoen liter betrof en geleid heeft tot het ontduiken van een totaal bedrag van 2 à 3 miljard aan accijns.

Men is al die fraudegevallen op het spoor gekomen via een nauwlettend toezicht op de installaties, waartoe werd besloten na de vaststelling dat de verkoopprijs aan de pomp te laag was of nadat men valse facturen had ontdekt.

B.2.c. Vermenging van minerale oliën of gebruik van olie van belastingen vrijgesteld wegens het gebruik voor bijzondere doeleinden.

Zoals reeds werd gezegd kunnen een aantal minerale oliën wegens hun gebruik, worden vrijgesteld van accijns of een sterk verminderd accijnstarief genieten. Naar men heeft kunnen vaststellen, worden voor dergelijke doeleinden gekochte minerale oliën in feite vermengd met andere oliën waarop de accijns wel van toepassing is of waarvoor een hoger accijnstarief geldt. Zo heeft men bijvoorbeeld mengsels ontdekt van gelode benzine en niet-gelode benzine die als gelode benzine worden verkocht (het verschil in accijns bedraagt ongeveer 2,5 frank per liter). Voorts wordt er ook lampolie met dieselolie vermengd, die dan nadien als dieselolie wordt verkocht.

Door die mengelingen wordt er in totaal voor 100 miljoen frank aan accijns ontdoken.

In dezelfde context heeft men nog tal van gevallen ontdekt waarin voor landbouwers of bedrijven bestemde olie wordt gebruikt of waarin voertuigen, die de vrijstelling niet genieten, op stookolie rijden.

Een totaal overzicht bieden van dit soort fraude is onmogelijk omdat er teveel dossiers zijn. Een aantal verkopers frauderen echter, stelselmatig. Het door hen ontdoken bedrag van de accijns bedraagt ongeveer 50 miljoen frank over de jongste jaren.

Om deze fraudemechanismen doelmatiger te kunnen aanpakken bieden alleen een verscherpte controle op het gebruik van accijns vrijgestelde minerale oliën alsook een verscherpte wegcontrole enige uitkomst.

B.3. Specifieke mechanismen inzake BTW-fraude

Met tal van vermelde mechanismen kan men niet alleen de accijns maar ook de BTW ontduiken door in België frauduleus olieproducten in de handel te brengen.

Zo heeft men een fraudetechniek ontdekt waarmee in acht maanden tijd 1,6 miljard frank aan BTW en daarbij nog de accijns en de vennootschapsbelasting werd ontdoken.

Het bestond hierin dat men olieproducten kocht in Rotterdam. Koper was bij voorkeur een vennootschap met maatschappelijke zetel in Panama of in Liechtenstein, wat de zaak fiscaal nog interessanter maakte. Duitsland was het land van bestemming. De goederen werden dan ook geleverd met uitstel van betaling van de accijns en met een administratief geleidedocument dat in het land van bestemming aangezuiverd moest worden.

De producten gingen niet eens naar Duitsland doch werden in het geheim in België geleverd. Op een of andere manier werden de administratieve geleide documenten aangezuiverd (valse stempel, medeplichtigheid van buitenlandse douanebeambten) of helemaal niet aangezuiverd.

Een deel van deze producten kwam zonder betaling van accijns of BTW op de zwarte markt terecht. Om ontdekking te vermijden werd het resterend gedeelte in een ingewikkelder circuit opgenomen om de ongeoorloofde herkomst van de producten te verdoezelen. Het ging om lege vennootschappen met een uiterst korte levensduur. Niet alleen verzuimden deze laatste bovendien hun fiscale verplichtingen na te komen maar ook gaven ze fictieve aankoopfacturen af aan de verdelende firma zodat deze laatste het hiaat in haar boekhouding kon aanvullen en daarenboven de BTW terugvorderen, die overigens aanvankelijk niet was betaald.

Tijdens het eerste kwartaal van 1993 werd een ander fraudemechanisme uitgewerkt, dat zijn hoogtepunt zou bereiken in 1996-1997. In de loop van de tijd werd het heel wat verfijnd. Het is onder meer over heel Europa verspreid geraakt en werkt thans nog altijd met voortdurende aanpassingen. Het systeem berust op de verkoop van frauduleuze producten via witte pompen en wordt toegepast door een Pakistaanse organisatie, die de hand heeft in alle eraan deelnemende vennootschappen.

Alleen al over de jaren 1993 tot 1996 zou de BTW-fraude vier à vijf miljard frank kunnen bedragen. Het mechanisme berust eveneens op fraude met de directe belastingen, maar niet met de accijns.

Met dit systeem, dat nauwe banden vertoont met de BTW-carrousels, worden de goederen geladen in een Nederlandse raffinaderij en vervolgens per boot vervoerd naar de opslagtanks van de criminele organisatie. Daarna worden ze per vrachtwagen naar de witte pompen gebracht die voor de verkoop zorgen.

De factureringswijze is daarentegen heel wat ingewikkelder. Ze doet een beroep op een heel reeks lege vennootschappen die elkaar telkens opnieuw de goederen doorfactureren om er een schijn van wettigheid aan te verlenen. Het gemeenschappelijk kenmerk van al deze verschillende mechanismen bestaat erin de goederen binnen de Europese Unie te laten aankopen door een vennootschap die geen aangifte indient (dat wil zeggen een belastingplichtige die ofwel geen aangifte doet bij het bestuur van de BTW, ofwel een belastingaangifte doet met de vermelding « nihil », ofwel toch een BTW-aangifte doet doch de BTW zelf niet betaalt wegens de aangegeven verrichtingen. Bedoeling is, dat alle vennootschappen die vervolgens aan deze factureringstechniek meewerken, de Belgische BTW kunnen aftrekken berekend op een bedrag dat de accijnsen bevat ofschoon deze laatste in feite alleen door de laatste vennootschap van het circuit wordt betaald, dat wil zeggen de vennootschap die de tankstations uitbaat en als enige de inkomsten genereert.

C. De petroleumsector en de witwaspraktijken

Verscheidene getuigen hebben opgemerkt dat de abnormaal lage verkoopprijzen op de Belgische markt in vergelijking met de prijzen die op de wereldmarkt voor olieproducten gelden, alleen door het witwassen van geld te verklaren zijn.

Op dat punt heeft een getuige erop gewezen dat minerale oliën niet in alle gevallen rechtstreeks van de producent naar de consument gaan, ook al gaat het om afgewerkte producten. Het gebeurt zeer vaak dat een boot (van 1 000 tot 3 000 ton) op eenzelfde dag verscheidene malen opnieuw wordt verkocht.

Het merendeel van die verrichtingen vinden in dollar plaats. Gezien het groot aantal transacties, vaak kettingtransacties, en de zeer hoge bedragen, vormt aardolie een ideaal product om geld wit te wassen, zowel door te frauderen met de wisselkoersen als door « zwarte » dollars in het circuit te pompen.

D. Vaststelling van fraudegevallen en reactie van de betrokken overheden

Douanefraude komt het vaakst aan het licht bij wegcontroles of bij controles in opslagplaatsen. Door de boekhouding te controleren, wat heel wat lastiger is, kunnen er overigens een aantal mechanismen van stelselmatige fraude worden opgespoord.

Deze controles gebeuren vaak op basis van de vaststelling dat er bij de opslag (te) lage prijzen worden aangerekend. De verrichtingen worden contant betaald en bovendien krijgt de koper daar nog een « zwarte » korting bovenop.

Men stelt overigens vast dat een bepaald bedrijf plots een abnormale expansie kent. In enkele maanden tijd beschikt het onder meer over opslagplaatsen en over een hele keten tankstations die belachelijke prijzen aanrekenen.

Tot slot stelt men vast dat een aantal bedrijven hun goederen bij voorkeur 's nachts of tijdens het weekend over de weg laten vervoeren.

Dat alles wijst op fraude en zelfs op witwassen en zou tot een verscherpt toezicht op deze bedrijven moeten leiden.

Men kan evenwel niet om de vaststelling heen dat thans zowel bij de douane als bij de bijzondere belastinginspectie zo weinig personen ingezet worden bij het opsporen van dit soort fraude dat alleen het topje van de ijsberg zichtbaar wordt.

Wat de douane betreft, telde de inspectie minerale oliën te Antwerpen tot voor kort niet meer dan 7 personeelsleden. Onlangs is daar eenzelfde kantoor te Luik bijgekomen met 5 personen.

In het algemeen kan men zeggen dat ons land bij het openstellen van de grenzen ervoor gekozen heeft het aantal douaniers te verminderen en dat andere landen net het tegenovergestelde hebben gedaan. Nu is het weliswaar zo dat het openstellen van de grenzen niet geleid heeft tot het schrappen van iedere vorm van controle op het goederenvervoer. Wel wordt die controle elders uitgevoerd : niet meer aan de grens, doch in het binnenland via wegcontroles die nog opgevoerd moeten worden om doelmatig te kunnen zijn.

Wat nu de BBI betreft diende de fraudebestrijding bij de directe belastingen altijd voor te gaan. Zij mobiliseert bijgevolg het merendeel van de personeelsleden. Men mag ervan uitgaan dat in België niet meer dan 5 ambtenaren zich bezighouden met BTW-fraude in de oliesector.

Van zijn kant beschikt het ministerie van Economische Zaken over een andere belangrijke indicator om fraude in de oliesector op het spoor te komen. Het departement minerale oliën van het ministerie van Economische Zaken stelt elke maand statistieken op over de ingevoerde en uitgevoerde hoeveelheden. Die wijzen uit dat er in deze sector hoogst eigenaardige bewegingen plaatsvinden : een deel van de uit Nederland ingevoerde hoeveelheden staat in geen enkele statistiek vermeld. Dat is ook steeds vaker zo voor de invoer uit Frankrijk.

Bovendien stelt men jaarlijks een stijging van de leveringen aan de internationale zeevaart vast, terwijl het aantal schepen dat België aandoet, nauwelijks stijgt.

De hoeveelheid producten die frauduleus in de handel wordt gebracht, vertegenwoordigt een marktaandeel van 20 %. Men kan bijgevolg niet meer van een marginaal aandeel gewagen. Bovendien beïnvloedt zij de prijsvorming.

Bij de huidige stand van zaken kunnen deze statistieken geen aanspraak maken op volledigheid ook al bieden zij nu al een zeer doelmatige benadering van de feiten. Men zou ze immers moeten vergelijken met de informatie van het bestuur van Financiën en met die van Buitenlandse Handel die de Nationale Bank opmaakt maar de samenwerking tussen deze verschillende ministeries is praktisch onbestaande.

In het algemeen heeft de commissie herhaaldelijk haar verwondering uitgesproken over het volledig ontbreken van enige vorm van samenwerking tussen de verschillende administraties en de betrokken overheden. Het laat zich aanzien dat ieder zijn eigen doelstellingen nastreeft, wat de fiscale besturen betreft, de inning van de belasting, en wat het ministerie van Economische Zaken betreft, het toezicht op de degelijke werking van de markt en het uitblijven van concurrentieverstoring.

Op enkele uitzonderingen na verkiezen deze administraties hun doel te bereiken via een minnelijke schikking en niet via een gerechtelijke afwikkeling omdat zij die in vele gevallen als bijna niet-haalbaar beschouwen. Alleen de administratie van douane deelt belangrijke fraudegevallen mee aan de gerechtelijke overheid. De bijzondere belastinginspectie heeft niet meer dan één fraudegeval aan het BTW-bestuur meegedeeld. Van zijn kant heeft het ministerie van Economische Zaken niet de gewoonte gevallen van concurrentieverstoring mee te delen waarvan het redelijkerwijze kan aannemen dat zij door fraude of witwasoperaties zijn ontstaan, omdat het deze gevallen van concurrentieverstoring veelal eerst na de feiten kan vaststellen.

In 1996 heeft het ministerie van Economische Zaken op verzoek van de oliesector een Fonds voor de analyse van aardolieproducten opgericht. Zijn taak bestaat erin na te gaan of in het tankstation te koop aangeboden olieproducten voldoen aan de opgelegde kwaliteitsnormen. Het Fonds financiert zijn werking door een bedrag van 10 frank per 1 000 liter motorbrandstof in te houden. Zo neemt het Fonds alle dagen stalen in verschillende tankstations en laat het deze onmiddellijk onderzoeken.

Tijdens de eerste maanden bracht dit onderzoek in een kwart van de gevallen een positief resultaat aan het licht. Naar men kon vaststellen werd er vooral met dieselolie gesjoemeld en gold dat in de eerste plaats voor stalen genomen bij witte pompen. Niet alle vastgestelde onregelmatigheden waren noodzakelijkerwijze aan frauduleuze bedoelingen toe te schrijven. Ze konden ook het gevolg zijn van een onzorgvuldige behandeling van producten. Het Fonds is evenwel zo omvangrijke onregelmatigheden op het spoor gekomen dat die alleen door opzettelijke behandeling van de producten zijn kunnen ontstaan.

Tijdens het eerste semester 1998 heeft men vastgesteld dat het aantal gevallen van niet-conformiteit is gedaald (1 op 4 in 1997 tegenover 1 op 8 thans).

Het Fonds beschikt echter over beperkte bevoegdheden :

­ de helft van de dieselolie wordt niet in het tankstation verkocht maar gaat rechtstreeks in bulk naar de consument. Nu is het evenwel zo dat bij de huidige stand van zaken geen enkele bepaling het Fonds toestaat stalen te nemen van die leveringen. Op dit punt zouden de regels evenwel worden gewijzigd. Evenmin kan het Fonds producten controleren wanneer die in omloop zijn. Het Fonds spreekt de wens uit dat het bevoegd wordt zodra de producten in de handel komen;

­ er bestaat nog geen enkele waterdichte methode om furfural in dieselolie op te sporen. Met de jongste methode is er reeds heel wat vooruitgang geboekt, doch ze is nog verre van volmaakt;

­ het Fonds mag alleen controle uitoefenen op de naleving van wettelijke voorschriften. Nu worden er wel eens chemische producten met dieselolie vermengd die technisch op te sporen vallen, doch waarvoor er nieuwe wetsbepalingen moeten komen;

­ het Fonds kan de kosten van een positieve analyse doorberekenen aan de overtreders; van deze mogelijkheid heeft het evenwel nog geen gebruik gemaakt;

­ het Fonds is niet bevoegd inzake individuele klachten van consumenten en van bedrijven; deze worden onmiddellijk overgezonden aan de algemene economische inspectie;

­ het Fonds speelt een in hoofdzaak preventieve rol. De vastgestelde overtredingen kunnen vervolgd worden door ambtenaren van de administratie voor de Energie of door de economische inspectie, die in dergelijke gevallen gewoonlijk optreedt. Meestal leidt dat tot een minnelijke schikking en worden de feiten niet meegedeeld aan het parket.

Naar het schijnt heeft het Fonds voor de analyse van aardolieproducten voldoende geldmiddelen onder meer om het nodige materiaal te kopen, doch kan het niet beschikken over een aangepast normatief kader. Voorts stelt men ook hier vast dat de ontdekte fraudegevallen in de regel niet worden meegedeeld aan de gerechtelijke overheid noch aan de andere betrokken administratieve overheden.

De politiediensten en de gerechtelijke overheid zijn nog niet zo lang vertrouwd met de problematiek in de oliesector. Daarover werd nog geen misdaadanalyse uitgevoerd en bovendien is deze sector nog een grote onbekende.

Voor sommigen gaat het echter om criminele organisaties waarvan men nu eerst begint in te zien welk gigantisch probleem ze opleveren, en die zo machtig en internationaal vertakt zijn, die zoveel uiteenlopende fraudemechanismen hanteren (diefstal, geknoei met meetapparatuur, mensenhandel, witwasoperaties, ...) dat men onder het toezicht van de nationaal magistraat alle bestaande krachten moet samenbundelen om ze te kunnen bestrijden. De bestaande versnippering in lokale parketten is onwerkbaar om dit soort criminaliteit te bestrijden die zich niet gelegen laat aan dergelijke bevoegheidsafspraken. Wil men successen behalen, dan behoort men deze feiten multidisciplinair aan te pakken.

Zo nu en dan werden er fraudegevallen gemeld in hoofdzaak door bonafide bedrijven uit de sector en soms door de administratie van de Douane wanneer het om zeer omvangrijke fraudegevallen gaat.

Thans lopen er enkele gerechtelijke onderzoeken, waarvan een te Brussel meer bepaald over het net van de witte pompen.

De dienst Vreemdelingenzaken en de rijkswacht hebben samen een harde actie uitgevoerd bij de witte pompen. Zij hebben vastgesteld dat er tal van Pakistaanse illegalen zwartwerk verrichten in soms pijnlijke omstandigheden, die iets weg hebben van mensenhandel. Ook hebben zij vastgesteld dat deze bevolkingsgroep schijnhuwelijken heeft georganiseerd.

4. De fraude in de oliesector is het werk van criminele organisaties

De pers doet de laatste jaren onthullingen over het bestaan van twee grote misdaadorganisaties die bijzonder actief zijn in de oliesector (105).

Alle getuigen hebben deze analyse bevestigd. Een aantal getuigen hebben bovendien gewezen op bindingen met andere misdaadsectoren, met name de wapenhandel, de drugshandel, de vleessector en vooral de mensenhandel, waarin gebruik gemaakt wordt van de techniek van de schijnhuwelijken. Een getuige heeft gewezen op het bestaan van banden tussen een aantal bedrijven uit de oliesector en de Italiaanse maffia : olieproducten die van de Belgische of Franse markt verdwijnen, worden in Italië teruggevonden.

Uit de hoorzitting met de getuigen is naar voren gekomen dat de structuur van de organisaties die actief zijn in de oliesector, alle criteria van de criminele organisaties vertoont : een zeer mobiele internationale structuur, die gebruik maakt van netwerken van vennootschappen die bestuurd worden door stromannen, infiltratie van de legale economie; in dit verband zijn gevallen gemeld van infiltratie in bonafide vennootschappen die ongewild deelnemen aan de georganiseerde fraude.

Om een systematische handel van dit soort op grote schaal te organiseren in België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, met een zwarte markt en de mogelijkheid om valse documenten te gebruiken, moet men natuurlijk een netwerk opbouwen dat grensoverschrijdend opereert. Dit toont aan dat het om georganiseerde criminaliteit gaat.

Wat de accijnsfraude betreft, is vastgesteld dat praktisch alle frauduleuze producten opduiken in tanks of aan witte pompen die in handen zijn van een Pakistaanse organisatie. Deze organisatie heeft talrijke vennootschappen opgericht die een sluimerend bestaan leiden en daarna opnieuw actief worden, die failliet verklaard worden en daarna door andere vervangen worden : meestal worden stromannen ingezet die vaak zelfs niet op de hoogte zijn van de fraudepraktijken. Deze organisatie pleegt dezelfde vorm van fraude inzake de BTW en de vennootschapsbelasting.

Dankzij deze netwerken van personen en maatschappijen die in België en in het buitenland opgericht worden, kan men rechtsvervolging verhinderen of vertragen; de maatschappijen hebben hun rekeningen in belastingparadijzen en gebruiken stromannen ­ die steeds vaker in de gevangenis geronseld worden of uit de vroegere Oostbloklanden komen en uit de omloop verdwijnen zodra er een onderzoek naar hen wordt ingesteld; het gaat vaak ook om louter fictieve maatschappijen. Bovendien blijken deze organisaties te kunnen rekenen op de medewerking van een aantal bankfilialen : zo kunnen ze fictieve bankoperaties dekken, met bankrekeningen waarop geldstromen voorkomen die de fictieve facturen moeten staven.

Ook het feit dat systematisch en op grote schaal misbruik wordt gemaakt van de rechtspersoonlijkheid, vormt een aanwijzing voor georganiseerde misdaad : men creëert vennootschappen om frauduleuze operaties te verrichten en zodra het gevaar dreigt dat men hen op het spoor komt, laat men ze verdwijnen (failliet, vereffening) en vervangt men ze door andere. De gedupeerde schuldeisers dienen zelfs geen klacht in omdat ze vast geloven dat het dossier toch geseponeerd zal worden. Men is tot de bevinding gekomen dat deze vennootschappen altijd door dezelfde advocaten- en accountantskantoren geadviseerd worden.

Overigens is bewezen dat deze organisaties valse douanestempels vervaardigen en gebruiken of zich bedienen van gestolen stempels en valse vervoersdocumenten.

Anderzijds hebben verschillende getuigen melding gemaakt van intimidatiepogingen op henzelf of op hun familie of op een aantal personen die zich te nauw bezighielden met de activiteiten van de verdachte bedrijven.

De mensen die een klacht indienen, hebben schrik en willen absoluut anoniem blijven; sommige oliehandelaars zijn reeds belaagd en hun familieleden hebben dreigementen ontvangen; andere mensen uit de sector durven geen contact opnemen met de overheid.

Ook overheidsambtenaren staan onder morele druk : men volgt hun wagen ostentatief gedurende honderden kilometer; men wil weten of ze kinderen hebben, men dreigt klacht tegen hen in te dienen indien ze hun onderzoek voortzetten, ...

Ook al is het erg waarschijnlijk dat deze organisaties bereid zijn geweld te gebruiken, tot op heden hebben zij dat nog niet nodig geacht, zo gemakkelijk lijkt deze fraude uit te voeren.

Ten slotte zijn in verschillende Staten van de Unie gevallen aan het licht gekomen waarin douaniers omgekocht werden om een fictieve goedkeuring van de administrative geleidedocumenten te verkrijgen.

5. De oorzaken van de mislukking in de strijd tegen de georganiseerde fraude in de oliesector

Op bestuurlijk vlak kan men de volgende gebreken aanwijzen :

1. Het gemis aan samenwerking en gegevensuitwisseling tussen de verschillende betrokken bestuursinstanties.

In de hoorzittingen heeft de commissie vastgesteld dat er tussen de verschillende betrokken diensten geen enkele vorm van samenwerking of gegevensuitwisseling bestond : elke dienst streeft zijn eigen doelstellingen na zonder de georganiseerde fraude in haar totaliteit te benaderen.

Deze hokjesgeest komt ook voor bij de verschillende diensten van eenzelfde ministerie. In dit verband heeft een getuige opgemerkt dat hij in zijn ministerie al op het beroepsgeheim is gestoten waardoor hem de toegang tot bepaalde informatie ontzegd werd.

Sommige getuigen hebben vermeld dat de administratie van de BTW van het ministerie van Financiën totaal geen medewerking verleent; volgens deze getuigen verkiest deze administratie een minnelijke regeling voor de vastgestelde fraude te treffen om een deel van de ontdoken bedragen terug te vorderen in plaats van de fraude bij de bevoegde gerechtelijke overheid aan te geven; tot op heden zou er in de oliesector slechts één geval geweest zijn waarin de fraude door de administratie van de BTW aangegeven is bij de gerechtelijke overheid.

De administratie van de Douane wil nauwer samenwerken met de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen, zodat het mogelijk moet worden fictieve zendingen van olieproducten beter op het spoor te komen; zo zou men kunnen nagaan of een verzending naar een andere lidstaat wel degelijk gevolgd wordt door een factuur.

Het ministerie van Economische Zaken is slechts bevoegd in geval van concurrentieverstoringen en niet om fraudegevallen vast te stellen. De vastgestelde frauduleuze feiten zijn om zo te zeggen nooit bij het parket aangegeven en hebben blijkbaar nooit aanleiding gegeven tot een gerechtelijk onderzoek. De andere vastgestelde overtredingen worden steeds door middel van schikkingen geregeld.

De commissie heeft anderzijds vragen bij het feit dat welbekende leden van criminele organisaties die in de sector opereren, onbelemmerd op het Belgische grondgebied verbleven hebben. Zij heeft dan ook nagetrokken op grond van welke criteria en aan de hand van welke inlichtingen deze visa door de Dienst Vreemdelingenzaken afgegeven werden.

Uit de verstrekte inlichtingen blijkt dat een vreemdeling gemakkelijk een verblijfsvisum, ook « voorlopige verblijfsvergunning » genaamd, kan verkrijgen, waardoor hij langer dan drie maanden in het land kan verblijven, voor zover hij beschikt over een arbeidsvergunning (die door de werkgever aangevraagd moet worden) of, zoals in dit geval vaak gebeurt, over een beroepskaart (die voor zelfstandige beroepen door de vreemdeling zelf aangevraagd wordt). Deze beroepskaart wordt afgegeven door het ministerie van Middenstand op advies van de Raad voor Economisch Onderzoek inzake Vreemdelingen. In de loop der tijd heeft men gemerkt dat de economische controles steeds oppervlakkiger worden; zo wordt achteraf geen enkele controle uitgevoerd. De visa worden jaar na jaar vernieuwd en leiden na vijf jaar uiteindelijk tot een vestigingsrecht. Nadien moet de vreemdeling zeer zware feiten hebben gepleegd vooraleer de dienst een uitzettingsbesluit kan voorleggen aan de Koning. In het geval van de Pakistaanse organisatie is bovendien gebleken dat een aantal van de leden de Belgische nationaliteit hadden verkregen.

De Dienst Vreemdelingenzaken heeft geen contacten noch met de administratie der Douane en Accijnzen noch met de departementen van Financiën en Economische Zaken. Uit de door de dienst verstrekte informatie blijkt dat deze bestuursdiensten nooit enig feit gemeld hebben.

Wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken feiten aangeeft bij het parket, komt er bovendien geen feedback wegens het onderzoeksgeheim; de dienst heeft dan ook moeite om een aangepast beleid te voeren inzake afgifte van visa. Zolang ze niet op de verdachtenlijst voorkomen ten gevolge van een veroordeling of niet door de Staatsveiligheid opgespoord worden, kunnen actieve leden van misdaadorganisaties tegen wie vervolging wordt ingesteld, dan ook nog makkelijk een zakenvisum verkrijgen, temeer omdat elke weigering gemotiveerd moet worden, hetgeen vaak onmogelijk is wegens het gebrek aan informatie. Er is behoefte aan een gegevensbank waarin niet alleen de veroordelingen vermeld worden. Maar de wet op de toegang tot bestuursdocumenten kan in dat opzicht problemen meebrengen en verklaart misschien waarom sommige politiediensten zo terughoudend zijn om inlichtingen mee te delen aan de Dienst Vreemdelingenzaken.

2. De diensten voor oliefraudebestrijding van de administratie der Douane en Accijnzen en van de BBI hebben af te rekenen met een ernstig gebrek aan personeel en aan middelen.

Men moet met name het personeelsbestand van de inspectie van minerale olie uitbreiden zodat deze dienst in staat is meer gerichte wegcontroles uit te voeren, en ook de entrepots waar de producten in vrij verkeer worden gebracht, frequenter te controleren.

Anderzijds moet deze dienst beter uitgerust worden en met name over de nodige apparaten beschikken om de bodems van de tanks te controleren.

Meer in het algemeen is het vanwege de vermindering van het aantal douaniers die in België doorgevoerd is bij de opening van de grenzen, thans niet mogelijk een voortdurend toezicht uit te oefenen op de vervoerders, temeer omdat zij geen enkele verplichte reisweg of geen enkele doorreispost opgelegd krijgen.

3. De gebrekkige betrouwbaarheid van het administratief geleidedocument en de onbestaande onderlinge samenwerking tussen de administratieve diensten van de Staten van de Europese Unie :

Een getuige merkt op dat de douane- en accijnsdiensten het gebruik van het systeem van accijnsnummers en van de administratieve geleidedocumenten moeten optimaliseren. Zo zou het wenselijk zijn dat ze maandelijks een geactualiseerde lijst van de geldige accijnsnummers bekendmaken. Deze gegevens moeten in een centrale gegevensbank of op een diskette opgeslagen worden; momenteel zijn zij echter moeilijk toegankelijk, zelfs voor de douaniers. Zo zijn er bedrijven die niet meer bestaan maar die toch nog een bruikbaar accijnsnummer hebben.

Het systeem van goederenverkeer, zoals het thans toegepast wordt, is achterhaald. Het is gebaseerd op het administratief geleidedocument; de enige waarborg dat de goederen ter bestemming gekomen zijn en daar aangegeven zijn, bestaat uit een teruggezonden document dat het stempel van de overheid van bestemming draagt. In dit systeem zijn zeer zwakke punten aan het licht gekomen. Wij moeten afstappen van de veelheid van documenten die en cours de route telkens worden gewijzigd, zodat zij op de duur onleesbaar binnenkomen, als zij binnenkomen. Vaak zijn de naam van de boot, de productcode, de prijs en de bestemming veranderd en heeft men een verkeerde productcode gebruikt. De moderne techniek maakt het mogelijk dat het douanekantoor wordt verwittigd nog vóór de boot vertrekt en dat het douanekantoor van de verkoper in Antwerpen of Gent contact opneemt met dat van de bestemmeling.

Het systeem is van bij de aanvang zwak op het vlak van de betrouwbaarheid en op dat van de controle. In bepaalde sectoren heeft men vastgesteld dat zowat twee derde van de documenten vervalst waren. In dat opzicht moet de Europese Unie dringend het model van de stempels vervangen die gebruikt worden voor het aanzuiveren van de exportdocumenten; een groot aantal stempels zijn ontvreemd en worden thans gebruikt door de criminele organisaties.

Om de techniek van de valse aanzuivering van documenten te bestrijden moet men zorgen voor nieuwe of betere fysieke exportcontroles en voor een harmonisering van de aanzuiveringsprocedures binnen de Gemeenschap. In dit verband zij opgemerkt dat de Nederlandse overheid een aantal raffinaderijen toegestaan heeft zelf de administratieve geleidedocumenten in te vullen, zodat ze zelf in bepaalde opzichten de rol van douanier spelen. Bovendien moet de Unie maatregelen nemen om de belastingoverheid van de betrokken landen ertoe te verplichten vooraf informatie in te winnen over de komst van een lading minerale olie op hun grondgebied.

Momenteel ontbreekt er een systeem van onderlinge bijstand tussen de bestuursdiensten van de lidstaten van de Unie om de opsporingen te vergemakkelijken, want het systeem is niet in staat het hoofd te bieden aan geperfectioneerde misdrijven. Er valt dan ook te vrezen dat een niet te verwaarlozen deel van de fraudegevallen zelfs niet aan het licht komt wegens de onefficiënte controles en het gebrek aan samenwerking : de fraudegevallen worden niet correct opgespoord omdat de controlesystemen het probleem niet onderkennen zodat de diensten die voor de bestraffing zorgen, niet in staat zijn te reageren.

Wat de BTW-controle betreft, ziet men dat de Unie op dezelfde wijze tekortschiet. Een getuige verklaarde dat iemand die in het buitenland een BTW-nummer heeft, zeker gedurende twee jaar fictieve exporttransacties kan verrichten zonder enig probleem te ontmoeten. De nationale wetgever staat volledig machteloos tegenover dit fenomeen; alleen met een systeem waarin de belastingdiensten van de verschillende lidstaten elkaar onderlinge bijstand verlenen en ook controles ter plaatse uitvoeren, kan men de strijd aangaan tegen deze fraude.

4. De ongewenste gevolgen van het systeem van de verplichte borgtocht

De huidige verplichting voor de raffinaderijen en de entrepothouders om een borgtocht te betalen, wordt bekritiseerd : hoewel dit systeem ontegenzeggelijk de verdienste heeft in de handel van deze sector een minimum aan waarborgen in te bouwen, is het vaak een minimumprijs die de fraudeur moet betalen om het afsluiten van de administratieve procedure te verkrijgen en om te voorkomen dat er verder onderzoek plaatsvindt. Dit mes snijdt aan twee kanten. De klachten daarover vanwege de eerlijke bedrijven zijn niet ongegrond.

5. Het grote aantal erkende entrepots en onafhankelijke tankstations

Er zijn 281 erkende belastingentrepots in België, wat zeer veel is ten opzichte van de buurlanden en de sector fraudegevoeliger kan maken.

Men heeft vastgesteld dat er entrepots bestaan die zelfs geen accijnsnummer hebben, waardoor ze frauduleuze producten kunnen opslaan. Anderzijds heeft men vastgesteld dat een aantal van deze entrepots alleen maar 's nachts werken. Andere zijn ten slotte zo klein (106) dat er vragen rijzen over hun economisch nut; deze entrepots bestaan echter en het zijn de eerste die door Pakistanen opgekocht zijn.

De erkenningsprocedure wordt geregeld door de wet van 10 juni 1997. Ze behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de minister van Financiën. In de praktijk stelt men vast dat het vrij makkelijk is de erkenning te verkrijgen, ook door vennootschappen die de entrepots bovendien kunnen huren. Het is in dit opzicht verbazingwekkend vast te stellen dat wanneer er fraude aan het licht komt, het altijd om een beperkt aantal entrepots gaat : zij veranderen van koers maar blijven actief en gaan voort met dezelfde praktijken; blijkbaar is het voldoende een nieuwe vennootschap op te richten, die dan een smetteloos verleden heeft, om de erkenning te verkrijgen.

In dit verband treedt België, zoals andere Staten, te laks op ten aanzien van de Europese richtlijn. Hierin wordt immers bepaald dat men om erkend handelaar te worden aan een aantal criteria moet voldoen, met name op het vlak van de betrouwbaarheid. Een aantal regels beogen de uitoefening van een systematische controle op de erkende entrepots, om na te gaan of de binnenkomende goederenstroom overeenstemt met de uitgaande.

Het hoge aantal entrepots vergroot natuurlijk de reeds bestaande controleproblemen en de moeilijkheden die zich op het vlak van de betrouwbaarheid van de erkende bedrijven voordoen. Het probleem wordt nijpender wanneer het gaat om de erkenning van bedrijven die reeds betrokken geweest zijn bij frauduleuze operaties; om iemand de toegang tot deze handel te weigeren, moet men echter over informatie beschikken. Zoals reeds opgemerkt is, circuleert deze informatie echter niet.

Bovendien telt België op dit ogenblik 43 toestellen voor automatische injectie van furfural (107), hetgeen veel te veel is voor ons land. In vele gevallen zijn deze installaties uit economisch oogpunt niet te verantwoorden : zonder fraude zouden deze installaties verliesgevend zijn. Sinds 1993 worden de toestellen gecontroleerd door de eigenaars van het entrepot, en slechts sporadisch door de ambtenaren van de douane en accijnzen. Een aantal gegevens wekken het vermoeden dat minstens tien van deze installaties in handen zijn van misdaadorganisaties. Maar voor andere toestellen heeft men vastgesteld dat talrijke fraudegevallen gepleegd zijn zonder medeweten van de eigenaar van het entrepot (ofwel is de onderneming geïnfiltreerd door het « milieu », ofwel worden de toestellen 's nachts frauduleus gebruikt door de koper).

Een kenmerk van het Belgische systeem is ten slotte dat er een groot aantal onafhankelijke tankstations bestaan, dat wil zeggen stations die niet tot de grote groepen behoren; deze onafhankelijke tankstations bieden stuk voor stuk gelegenheden om parallelle markten op te zetten en kunnen de sector nog fraude-gevoeliger maken.

6. De niet-naleving van een aantal Europese richtlijnen

We hebben reeds vermeld dat het ministerie van Financiën de Europese richtlijn betreffende de erkenningsvoorwaarden van entrepothouders op zeer lakse wijze toepast.

Wat de strijd tegen de fictieve bestemmingen betreft, vermelden we nog dat er op het vlak van de Europese Commissie een gegevensbank bestaat die beheerd wordt door de dienst die belast is met de belasting- en douanezaken (DG21); de lidstaten moeten al hun erkende handelaars erin invoeren. Deze gegevensbank is toegankelijk voor de andere administraties, die zo kunnen controleren of de bestemmelingen bestaan en of ze werkelijk erkend zijn. In de praktijk zorgen de lidstaten niet voor een correcte aanvulling van deze gegevensbank; ze is dan ook niet betrouwbaar en het is niet erg nuttig gegevens op te vragen, aangezien bepaalde eerlijke bedrijven er niet in opgenomen zijn.

Op gerechtelijk vlak kan men de volgende gebreken aanwijzen :

1. De bestrijding van dit soort fraude veronderstelt een mentaliteitswijziging bij de diensten van het gerecht en de politie.

Men heeft vaak het gevoel dat de magistratuur en de politiediensten zich uitsluitend toespitsen op drugsproblemen of op andere traditionele sectoren en dat ze onvoldoende besef hebben van of aandacht hebben voor de omvang van de fraude in de sectoren waarin BTW en hoge accijnzen worden geheven, noch voor de gevaren die dit soort criminaliteit kan inhouden voor de rechtsstaat wanneer er criminele organisaties mee gemoeid zijn.

Om financiële fraude efficiënt te bestrijden zal men de dossiers steeds vaker op de eerste plaats moeten benaderen via hun financiële implicaties. Deze nieuwe benadering betekent dat de magistraten en de politieambtenaren zich sterker moeten specialiseren in deze complexe materies.

2. Doordat er geen echt strafrechtelijk beleid bestaat, kan men geen gepaste keuzen maken.

België heeft zich nog niet voldoende toegelegd op het ontwikkelen van een strafbeleid waarin, zoals in Nederland het geval is, de prioriteiten van zowel de politie als de parketten bepaald worden. Op dit ogenblik maakt ons land een managementscrisis door en uiteindelijk worden de inspanningen keer op keer toegespitst op feiten die de actualiteit meebrengt, zonder dat er een echte inhoudelijke bezinning op gang komt. Dezelfde opmerking kan toegepast worden op de samenwerking tussen de verschillende betrokken politie- of bestuursdiensten : op dit ogenblik worden de zaken geval per geval in behandeling genomen.

Het is belangrijk dat de bevoegde overheden ­ namelijk de minister van Justitie in samenwerking met het College van procureurs-generaal ­ elk jaar bepalen welke sectoren aan een analyse moeten worden onderworpen, en op basis van de aangebrachte gegevens welke prioriteiten worden gesteld voor het komende jaar. Het is immers niet de taak van de politiediensten om deze initiatieven te nemen, zoals thans al te vaak het geval is.

3. Het gerecht gaat zwaar gebukt onder het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende diensten die zich bij de bron van informatie bevinden en die bovendien over de onmisbare knowhow beschikken voor deze technische materies.

Op het domein van de georganiseerde fiscale fraude moet een nauwe samenwerking opgebouwd worden, enerzijds tussen de verschillende besturen die over de belangrijkste informatie beschikken en anderzijds tussen de besturen en de politiële en gerechtelijke overheid die de netwerken kunnen ontmantelen. Voor de gerechtelijke overheid is het niet gemakkelijk om op adequate en efficiënte wijze te reageren zonder over databanken te beschikken en zonder de technische medewerking van de diensten die veel sterker gespecialiseerd zijn in deze materies en die als enigen over deskundigen beschikken.

Een getuige merkt op dat men wel moet vaststellen dat er een massa informatie bestaat die niet onmiddellijk uitgewisseld kan worden tussen de personen die zich met administratieve taken bezighouden, de inspectiediensten en de personen die zich met de gerechtelijke dossiers bezighouden. Het tegendeel is eveneens waar. De gerechtelijke informatie kan moeilijk ter beschikking worden gesteld van de bestuursdiensten. Het enige bestaande wettelijke middel om bepaalde informatie uit te wisselen, is vaak een verzoek tot het parket of tot de onderzoeksrechter. Men moet dan ook wachten tot men het stadium van het opsporingsonderzoek bereikt. Men stoot op een wettelijk obstakel, namelijk het feit dat iedereen gebonden is door het beroepsgeheim. Iedere persoon is onderworpen aan regels die bepalen wat men met een bepaalde informatie kan doen, aan wie deze doorgegeven kan of moet worden. Het is dus niet zo gemakkelijk informatie uit te wisselen. Op zichzelf is dat een goede zaak maar er bestaat geen enkele wetsbepaling die een soepeler overzending van informatie mogelijk maakt met het oog op een meer gecoördineerde benadering.

Het gebrek aan enige vorm van multidisciplinaire benadering lijdt eveneens tot onzinnige toestanden, zoals het toekennen van visa of zelfs het verlenen van de naturalisatie aan leden van criminele organisaties.

4. Het gerecht beschikt praktisch niet over deskundigen die in deze aangelegenheden onderlegd zijn.

Momenteel beschikt het openbaar ministerie over nog geen tien deskundigen voor dit soort financiële zaken en de tarieven die aan deskundigen worden aangeboden, zullen het aantal gegadigden niet doen toenemen.

5. De onderverdeling van de parketten in gerechtelijke arrondissementen is niet aangepast aan dit soort criminaliteit, dat uiteraard geen grenzen kent.

6. Een aantal getuigen zijn van oordeel dat voor een efficiënte bestrijding van dit soort financiële criminaliteit bijzondere opsporingsmethoden moeten worden ontwikkeld als infiltratie en frontstores : het is immers noodzakelijk informatie te verkrijgen van binnen in de organisatie ­ die in dit geval zeer gesloten is ­ om te gelegener tijd te kunnen optreden. Indien het onderzoek op louter reactieve wijze en volgens de klassieke methoden moet verlopen, duurt het zo lang dat men de vervolging niet meer binnen een redelijke termijn of vóór de verjaring kan instellen, temeer omdat alle rechtsmiddelen systematisch aangewend worden.

De commissie kan bij wijze van besluit alleen maar vaststellen dat de meeste van deze negatieve factoren uiteindelijk slechts voortvloeien uit een gebrek aan politieke wil om deze sector, zowel uit bestuurlijk als uit gerechtelijk oogpunt, als prioritair te beschouwen. Het is evenwel bewezen dat de oliesector geplaagd wordt door de georganiseerde criminaliteit : de fraude die ten nadele van de Staat gepleegd wordt, is zo omvangrijk dat men er voor de overheidsfinanciën niet meer naast kan kijken, en kan concurrentievervalsingen teweegbrengen. Men moet vaststellen dat men niet genoeg middelen besteedt aan de strijd tegen de reusachtige fraude die in deze zaak de indirecte belastingen treft.

6. Aanbevelingen van de sector

De Belgische Petroleumfederatie is van mening dat, om werkelijk de strijd aan te binden tegen de criminaliteit die zich in de oliesector ontwikkeld heeft, dringend de volgende maatregelen moeten worden genomen :

1. De samenwerking tussen de diensten voor de accijnzen en voor de BTW van het ministerie van Financiën moet verder worden opgevoerd.

De Federatie stelt in dit verband voor binnen het ministerie van Financiën een enkel loket voor BTW en accijnzen op te richten waar aanwijzingen van fraude gemeld kunnen worden.

2. De Federatie stelt voor een beperkt coördinatiecomité van de Belgische Petroleumfederatie en de diensten van Financiën en Justitie in te stellen, dat tot taak heeft de voorstellen te evalueren en toe te zien op de uitvoering van de genomen maatregelen.

3. De wetgeving moet worden aangepast op de volgende punten :

­ de strafmaat van de boeten en de gevangenisstraffen moet een ontradingseffect hebben;

­ het statuut van erkend entrepothouder.

In dit verband moeten de voorwaarden voor de toekenning van de vergunning worden herzien. Er moeten sancties worden opgelegd in geval van fraude, namelijk de intrekking van de vergunning of boeten; anderzijds moeten hogere waarborgen worden geëist.

­ de geldigheidstermijn van het administratief geleidedocument, dat moet worden verkort rekening houdend met het gebruikte vervoermiddel, dit om te voorkomen dat een zelfde document op frauduleuze wijze opnieuw gebruikt wordt (bijvoorbeeld drie dagen voor het vervoer per vrachtwagen);

­ het verplicht stellen van het gebruik van ondubbelzinnige benamingen voor de producten op het administratief geleidedocument;

­ het onderzoek van de mogelijkheid om de borgtocht en de waarborg voor de betalingstermijn te verhogen;

­ snellere controle in geval van niet-betaling van de BTW : versnelling van de aanmaningen tot betaling, gebruik van dwangmaatregelen.

4. Men moet bijkomende middelen ter beschikking stellen van de betrokken bestuurlijke en gerechtelijke diensten :

­ zo moet de personeelsformatie van de opsporingsdienst van de douane en accijnzen te Antwerpen aangevuld worden (er ontbreken 4 van de 11 personen in de personeelsformatie);

­ ook moet de BBI/minerale oliën te Antwerpen en Brussel meer middelen krijgen;

­ er moet een nationaal magistraat worden benoemd die bevoegd is inzake de strijd tegen de misdaadorganisaties die in de transnationale fraude opereren.

5. De sector heeft reeds voorgesteld bijstand te verlenen in de opleiding van de ambtenaren van Financiën (wat betreft de beschrijving van de producten en het gebruik ervan, de fabricagemethoden, de handel in olieproducten en de systemen voor interne controle die gebruikt worden in de oliemaatschappijen). Deze vorm van bijstand wordt ook voorgesteld aan de gerechtelijke overheid en aan de politiediensten.

7. Aanbevelingen van de Commissie

1. Om de reeds aangehaalde redenen is de Commissie van oordeel dat de strijd tegen de georganiseerde fraude in de oliesector prioriteit verdient.

Zij wenst dan ook dat de regering zich bij deze conclusie aansluit en dienovereenkomstig de betrokken overheden de middelen verstrekt om dit beleid te voeren. Het is ter zake belangrijk dat de georganiseerde fraude krachtdadig aangepakt wordt, zowel op bestuurlijk als op gerechtelijk vlak.

2. De Commissie is van oordeel dat dringend een samenwerking moet worden opgezet, enerzijds tussen de verschillende overheidsdiensten en anderzijds tussen deze laatste en de gerechtelijke overheid.

Tussen de diensten van de douane en accijnzen, financiën en de cellen ter bestrijding van de financiele criminaliteit moet nauwer worden samengewerkt, temeer omdat de criminaliteit die zich in de sector heeft ontwikkeld, gebruik maakt van complexe mechanismen die slechts opgespoord kunnen worden door mensen die ter zake een lange ervaring hebben, namelijk de overheidsdiensten; deze hebben evenwel noch de bevoegdheid noch de middelen om onderzoeken te voeren. Bovendien moeten de verschillende diensten samenwerken om nauwkeurig te kunnen bepalen op welk niveau de fraude zich juist afspeelt. Men moet komen tot een synergie tussen de verschillende diensten, de politiediensten en de magistraten.

Het is niet noodzakelijk de bedoeling nieuwe structuren op te richten maar de problemen op een andere wijze te benaderen : men moet de uitdaging willen aangaan en alle diensten moeten kun kennis samenbrengen opdat het geheel een meerwaarde voortbrengt. Men moet dus een horizontale samenwerking mogelijk maken.

In een eerste periode zou men kunnen overwegen een « task force » op te richten waarvan naast afgevaardigden van de politiediensten en van de parketten ook specialisten van de diensten van de BBI, van de BTW, van de douane en van het departement van Economische Zaken deel uitmaken.

Er zij opgemerkt dat in het kader van het actieplan van de regering ter bestrijding van de economische, financiële en fiscale delinquentie aan de heer Ullman de taak is opgedragen na te gaan of het mogelijk is een interdepartementale cel op te richten bestaande uit de verschillende instanties die deze fenomenen bestrijden of ermee te maken hebben. Het is de bedoeling informatie te verzamelen van de verschillende diensten, hetzij om deze informatie voor operationale doeleinden te kunnen gebruiken in een bepaalde zaak, hetzij om doorslaggevende elementen aan te reiken voor de bepaling van het strafbeleid (108).

Ten slotte moet men misschien de betekenis herzien die aan het begrip belastinggeheim kan worden gegeven. De High Level Group Georganiseerde Misdaad heeft in dit verband beklemtoond dat de regels met betrekking tot het bankgeheim en vooral het belastinggeheim geen obstakel mogen vormen voor samenwerking, niet het minst op het vlak van de indirecte belastingen, de BTW en de accijnzen (109). Op dit ogenblik wordt het begrip belastinggeheim echter zonder onderscheid toegepast op de directe belastingen en op de indirecte belastingen terwijl het voor deze laatste niet duidelijk is welke redenen hebben kunnen leiden tot het erkennen van een bepaalde geheimhouding.

3. In hetzelfde verband is de Commissie van mening dat een aantal douaneambtenaren de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie moet worden verleend voor hun specifieke bevoegdheden.

Ook moet worden nagegaan of het opportuun is de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie te verlenen aan ambtenaren van de BBI, zoals in Nederland het geval is (FIOD).

4. De Commissie is van mening dat de strijd tegen deze vorm van criminaliteit moet aansluiten bij de aan de gang zijnde of reeds doorgevoerde hervormingen van het strafrecht, door middel van nieuwe strafbaarstellingen op de criminele organisaties en een krachtdadige wetgeving op de witwaspraktijken.

Momenteel worden valsheid in geschrifte, oplichting, enz., als misdrijven in aanmerking genomen, hetgeen leidt tot het opleggen van straffen die niet in verhouding lijken te staan tot de omvang van de vastgestelde fraude en het georganiseerde optreden van de daders.

Men zal het gebruik van structuren van de handelsvenootschappen en de mogelijkheid om handel te drijven moeten bestuderen. De mogelijkheid tot bestraffing van lidmaatschap van een criminele organisatie zoals bepaald in het wetsontwerp is een middel om hier te kunnen optreden.

Men moet absoluut bereiken dat het vermogen van deze criminele organisaties aangetast wordt want het ontradingseffect van de gevangenisstraffen is niet sterk genoeg in vergelijking met de enorme winsten die deze frauduleuze operaties opleveren.

De recente aanpassingen van de regelgeving inzake verbeurdverklaringen en witwaspraktijken gaan uit van deze gedachte.

Wat betreft de strijd tegen het witwassen van geld heeft de High Level Group Georganiseerde Criminaliteit (110) echter opgemerkt dat men in de Europese Unie een aantal wetten aantreft die te restrictief zijn, omdat ze alleen van toepassing zijn op witwasoperaties met winsten die van de drugshandel afkomstig zijn; in de andere sectoren is het dan ook niet mogelijk een bevredigende samenwerking op te bouwen, toegang te verkrijgen tot de rekeningen en de geldstromen te volgen. Deze wetten moeten in de toekomst in elk geval afgestemd worden op de aard van de criminele operatie en niet op de producten.

5. De Commissie is van oordeel dat de lidstaten dringend moeten denken aan de modernisering van de douaneprocedures.

De accijnsprocedures en de douaneprocedures moeten geïnformatiseerd worden; daardoor wordt men minder afhankelijk van het geleidedocument dat een (vaak vervalst) stempel krijgt en pas verschillende weken na de verzending teruggezonden wordt naar het douanekantoor van de verkoper. Bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn projecten met een dergelijke strekking in voorbereiding (111).

In een eerste periode zou men reeds in real time kunnen werken op basis van het early-warningsysteem dat door ACF ingevoerd is in de sigaretten- en alcolholsector. Met dit systeem kan men, in afwachting van een grondige hervorming, een aantal zwakke punten van het huidige systeem van het administratief geleidedocument ondervangen.

In het early-warningsysteem meldt het douanekantoor van vertrek via elektronische weg aan het kantoor van bestemming dat een risicodragende zending onderweg is en dat een retourboodschap gezonden moet worden. Dankzij dit elektronische systeem kan men in real time van het kantoor van vertrek een antwoord krijgen, vergezeld van striktere regels voor de reisweg en de termijnen. In dit verband is voorgesteld verplichte reiswegen te bepalen in die zin dat de vervoerder de routes vooraf moet melden; ook moet een termijn worden bepaald om de bestemming te bereiken. Het is mogelijk hierin veranderingen aan te brengen maar de overheid moet over elke wijziging ingelicht worden. Eerlijke bedrijven hebben geen enkele reden om niet de kortste weg te kiezen binnen de kortst mogelijke tijd; het is de bedoeling de operatie zonder bijkomende administratieve belemmeringen te rationaliseren.

6. In dit verband ook is de Commissie van mening dat de bestuurlijke overheden van de Staten van de Europese Unie elkaar wederzijds bijstand moeten verlenen.

De verschillende lidstaten moeten compenserende maatregelen nemen voor het systeem van het vrije verkeer : de verschillende administratieve overheden kunnen onder meer samenwerkingsakkoorden sluiten. Men moet minstens op bestuurlijk niveau een passend juridisch kader voor wederzijdse bijstand opstellen om het verkeer van accijnsproducten in goede banen te leiden. Tegelijkertijd moet men over een kader beschikken om meer systematisch te kunnen samenwerken in de strijd tegen onregelmatigheden en fraudemechanismen.

Momenteel schijnt deze politieke wil nog niet te bestaan. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de Europese Commissie, en ACF in het bijzonder, niet over een normatief kader beschikt om in een hoofdzakelijk intracommunautair fraudegeval te kunnen optreden; zij kan slechts in welbepaalde gevallen ingrijpen wanneer zij concurrentievervalsingen vaststelt.

AFDELING 3

De vleessector

A. Inleiding

De vleessector heeft de laatste jaren op een bijzondere belangstelling kunnen rekenen. Deze sector bleek immers getroffen door bijzonder ernstige vormen van criminaliteit, waarbij verwijzingen naar georganiseerde criminaliteit allerminst achterwege bleven. Trieste hoogtepunten daarbij waren de moord op Karel Van Noppen, dierenarts- inspecteur van het Instituut voor Veterinaire Keuring (IVK), in Wechelderzande op 20 februari 1995 en de vleesfraudeschandalen in 1996 en 1997. De media spraken daarbij van het bestaan van een « hormonenmaffia » (112) en een « vleesmaffia » (113) in België.

Voor de onderzoekscommissie waren deze aanwijzingen, aangevuld met andere bronnen en informatie die zij uit de hoorzittingen en vanuit de sector zelf had bekomen, meer dan voldoende aanleiding om na te gaan in welke mate er effectief sprake kan zijn van een invloed van de georganiseerde criminaliteit op deze sector. De commissie heeft daartoe aanvullend een aantal sleutelfiguren gehoord en verder onderzoek verricht. Belangrijk waren vooral de hoorzittingen met de heer M. Timperman, advocaat-generaal bij het hof van beroep te Gent en bijstandsmagistraat voor de hormonendelinquentie (5 juni 1998), de heer C. Decoster, leidend ambtenaar van het Instituut voor Veterinaire Keuring (IVK) (12 en 19 juni 1998), de heer P. Vanthemsche, kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, de heer J. Carmeliet, directeur-generaal bij het ministerie van Middenstand en Landbouw, covoorzitter van de multidisciplinaire cel voor de strijd tegen de vleesfraude, de heer J.M. Dochy, gedetacheerd bij het kabinet van de minister van Middenstand en Landbouw (19 juni 1998), en majoor B. Frans, majoor D. Decraene, kapitein P. Boel, kapitein B. De Bie en luitenant M. Paternotte, allen behorend tot het Centraal Bureau der Opsporingen (CBO) van de rijkswacht (26 juni 1998).

In eerste instantie wil de commissie een beeld schetsen van de problematiek in de vleessector en een overzicht geven van de maatregelen die in dat verband zijn genomen. Daarnaast zal echter ook getracht worden een antwoord te geven op de vraag in welke mate de vleessector getroffen is door de invloed van de georganiseerde criminaliteit en welke verdere maatregelen in dat verband aangewezen zijn.

De onderzoekscommissie herhaalt evenwel dat in België bijzonder weinig gestructureerde informatie voorhanden is om op een degelijke wijze deze tweede onderzoeksvraag te beantwoorden. Niettemin heeft zij getracht om op basis van de informatie waarover zij beschikt, een aantal aspecten van de problematiek te doorgronden en een eerste aanzet te geven voor nader onderzoek in die materie.

Tot slot van deze inleiding volgen enkele cijfers ter illustratie van het economisch belang van de vleessector. In 1997 werden in 118 Belgische slachthuizen volgende aantallen runderen, kalveren en varkens geslacht : 747 291 runderen waarvan 447 597 in Vlaanderen en 299 694 in Wallonië, 317 112 kalveren waarvan 306 153 in Vlaanderen en 10 959 in Wallonië en 11 010 013 varkens waarvan 9 546 256 in Vlaanderen en 1 463 757 in Wallonië (114). Deze aantallen liggen in de lijn van die van de voorgaande jaren.

De volgende tabel (1996) wijst op het belang van de vleesexport (115) :

Quantité viande commercialisée
­
Hoeveelheid gecommercialiseerd vlees
Consommation
humaine
nationale
(en tonnes)
­
Menselijk
binnenlands
verbruik
(in ton)
Exportation
(en tonnes)
­
Export
(in ton)
Auto-approvision
(rapport entre la production
brute et la consommation
humaine nationale)
­
Zelfvoorziening
(verhouding tussen de
brutoproductie
en het menselijk binnenlands verbruik)
Porcs. ­ Varkens 496 057 656 158 216,00 %
Bovides et veaux. ­ Runderen en kalveren 226 747 159 274 167,65 %
Volaille. ­ Gevogelte 187 562 193 125 152,87 %
Autres (moutons, chevaux, gibier, abats, ...). ­ Andere (schapen, paarden, wild, afval, ...) 152 878 179 585 94,90 %
Total. ­ Totaal 1 063 244 1 188 142 177, 14 %
ou/of
104,68 kg
par habitant.­
per inwoner

B. De criminaliteit in de vleessector

1. Algemeen

De commissie heeft besloten om bij haar onderzoek naar de invloed van de georganiseerde criminaliteit in de vleessector een onderscheid te maken tussen de problemen die zich voordoen bij de vetmesting (hormonendelinquentie) en die inzake de verkoop van het vlees (vleesfraude). Het onderscheid tussen deze beide facetten kan echter enkel onder voorbehoud worden gemaakt. Meer dan eens is immers gebleken dat personen of groepen zowel bij de hormonendelinquentie als bij de vleesfraude betrokken zijn (116).

2. Hormonen

2.1. Begrip en instrumentarium

Bijstandsmagistraat advocaat-generaal Marc Timperman omschrijft in zijn rede op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Gent op 1 september 1998 de hormonendelinquentie als het geheel van misdrijven die betrekking hebben op het gebruik van groeistimulatoren bij de vetmesting van dieren, zonder onderscheid of het nu gaat om delictuele gedragingen die zich afspelen op de landbouwbedrijven zelf, dan wel om geïncrimineerde en gepenaliseerde handelingen die zich voordoen op het niveau van de productie, de aanmaak en de distributie van illegale producten (117).

Op nationaal niveau (118) komt in 1985 een wet betreffende het gebruik van hormonen bij dieren tot stand. (119) Deze wet werd, na aanpassingen in 1992 (120) en 1993 (121), ingrijpend gewijzigd door de wet van 11 juli 1994. (122) Door deze wijzigingen worden de straffen aanzienlijk verhoogd, het straffenarsenaal uitgebreid, nieuwe incriminaties ingevoerd en de administratieve controles verbeterd en verfijnd. Door de wet van 17 maart 1997 (123) werd de wet van 1985 voor een laatste keer aangepast en verscherpt, waardoor de hormonenwetgeving in België wellicht voor een van de beste van Europa kan doorgaan. (124) Tenslotte dient ook nog te worden vermeld dat in

september 1997 (125) regelgeving werd uitgewerkt waardoor de zogenaamde « zwarte lijst » van verdachte landbouwbedrijven werd geïnstitutionaliseerd. Als gevolg daarvan kunnen de dieren of de identificatiedocumenten van het veebeslag gedurende een bepaalde tijd gemerkt worden met een H- of R-teken naargelang niet toegestane hormonen (H) of residuen (R) gevonden werden, zodat de activiteiten van deze bedrijven met meer aandacht kunnen worden gecontroleerd.

Zodoende beschikt België over een uitgebreid wettelijk instrumentarium i.v.m. de hormonenproblematiek. De coördinatie van de verschillende bepalingen laat echter vaak te wensen over.

Op de hoorzitting van 5 juni 1998 verklaarde bijstandsmagistraat M. Timperman daarover (126) :

« Ik erger mij altijd mateloos aan het feit dat de wetten die betrekking hebben op een en hetzelfde gebeuren, zij het in zijn verschillende facetten, niet op elkaar zijn afgestemd. Zij zijn niet geüniformiseerd. Ik geef voorbeelden. In de eerste plaats vermeld ik het schrijnende gebrek aan eenheid in het begrippenapparaat en in de terminologie. Ik ben niet van slechte wil en ben bereid mij in te beelden dat een bepaalde regelgeving een bepaalde, zeer specifieke finaliteit kan hebben, die misschien afwijkt van het grotere geheel. Of misschien is het een regelgeving die is geïnspireerd door Europa om richtlijnen om te zetten in intern recht en die aldus gebonden is door wat men op supranationaal niveau heeft gewild. Ik geef enkele voorbeelden van het gebrek aan eenheid in het begrippenapparaat. Artikel 2 van de wet van 15 juli 1985 ­ de hormonenwet ­ geeft een aantal definities van de terminologie op dit terrein van de wetgeving Zo wordt er een definitie gegeven van verhandelen. Op 8 september 1997 wordt er een koninklijk besluit gepubliceerd over het fameuze H- en R-statuut van de ondernemingen. Een bedrijf waar positieve vaststellingen werden gedaan, wordt gestigmatiseerd omdat op alle documenten met betrekking tot de dieren van dit bedrijf, afhankelijk van de vaststelling, een H of een R wordt aangebracht. Het koninklijk besluit van 8 september 1997 is geënt op twee wetten : de wet van 1975 in verband met de rivier- of de zeevisserij en de wet van 15 juli 1985. In artikel 1 van het koninklijk besluit wordt er onder meer een definitie gegeven van « verhandelen » die niet congruent is met de definitie van dit begrip in de wet waarvan het koninklijk besluit een uitvoeringsbesluit is. Artikel 8 van de wet van 1985, die de gerichte controle regelt in het kader van deze wet, bepaalt : « Wanneer de ambtenaren bedoeld in artikel 6 over aanwijzingen beschikken dat de stoffen bedoeld in artikel 3 en 4 van de wet werden toegediend aan dieren in overtreding met..., worden alle dieren van het bedrijf in beslag genomen ». De wet zegt niet wat een bedrijf is in deze context. Het uitvoeringsbesluit van 8 september 1997 maakt geen gewag van een bedrijf waar zich dieren bevinden, maar van een beslag. In het kader van de wet wordt dus een controle uitgevoerd op een bedrijf ­ welke betekenis men ook aan dit begrip geeft ­, en in het kader van het koninklijk besluit moeten de documenten van het beslag worden gemerkt. De wet geeft geen definitie van « bedrijf », terwijl in het koninklijk besluit wel een definitie wordt gegeven van « beslag ». Dat is niet netjes. Men spreekt over hetzelfde, maar gebruikt een andere terminologie, die weliswaar gedeeltelijk dezelfde betekenis krijgt, maar toch niet volledig congruent is. Anderzijds worden er verschillende criteria gehanteerd hoewel men duidelijk over hetzelfde praat.

Zeer ergerlijk is het gebrek aan uniformiteit in de bemonsteringsprocedures, meer bepaald wat betreft het nemen van het aantal monsters of stalen, de manier van verzegelen, de erkende labo's die de monsters moeten analyseren, het aantal dagen waarover men wel of niet beschikt om de resultaten ter kennis te brengen en het aantal dagen waarover een verdachte wel of niet beschikt om een tegenexpertise te vragen. In de verschillende wetgevingen worden hieromtrent verschillende maatstaven gehanteerd. Een gerichte controle in het kader van de wet van 15 juli 1985 verschilt van een controle in het kader van de wet van 1969, de geneesmiddelenwetgeving of het koninklijk besluit van 1974.

Al deze wetten of koninklijke besluiten hebben een andere regeling inzake het nemen van het aantal monsters en stalen, de betekeningsprocedure enzovoort. Deze wetten bevatten verschillende uitgewerkte modi inzake het toekennen van het zoekingsrecht aan bijzondere ambtenaren. In vrijwel alle bijzondere strafwetten wordt aangegeven welke ambtenaren bevoegd zijn om op te sporen. In dezelfde adem wordt doorgaans ook een beperkt zoekingsrecht aan deze ambtenaren toegekend, weliswaar buiten de tussenkomst van de onderzoeksrechter. De wet van 1985 bepaalt dat degenen die optreden in het kader van deze wet, zich mogen begeven op alle plaatsen waar zich dieren kunnen bevinden. In het hof van beroep werd ooit de vraag gesteld of zij ook in het melkhuisje mogen komen. Natuurlijk mogen zij niet in het melkhuisje komen want in het melkhuisje mogen om hygiënische redenen geen dieren worden gehouden. De collega van de farmaceutische inspectie en de collega van de dienst grondstoffen van het ministerie van Landbouw, die eveneens aanwezig zijn om hormonen te zoeken, mogen krachtens artikel 6 in combinatie met artikel 8 van de wet van 1969 wel binnen in het melkhuisje. Deze toestand zorgt uiteraard voor de nodige verwarring Het kan ertoe leiden dat sommige personen zich op plaatsen bevinden waar zij niet zijn toegelaten en dat hun vaststellingen aldus niet als bewijs kunnen gelden.

Al jaren klaag ik dit gebrek aan uniformiteit aan. Blijkbaar is niemand er echt in geïnteresseerd. »

2.2. Overzicht van genomen maatregelen

Binnen de rijkswacht bestond reeds van in de jaren 80 een bijzondere aandacht voor de hormonenproblematiek hetgeen leidde tot een aantal onderzoeken binnen de rijkswachtbrigade van Ardooie (Roeselare) en uiteindelijk resulteerde in de oprichting van een autonome cel met exclusieve bevoegdheid op 18 november 1991. Deze cel bestond oorspronkelijk uit twee rijkswachters en een inspecteur van het ministerie van Economische Zaken (127) en werd later nog verder uitgebreid. Na aanslagen op IVK-keurders in 1992 en 1993 werd deze hormonencel omgevormd tot een afdeling hormonen binnen het Centraal Bureau der Opsporingen van de rijkswacht (CBO) en werden bij de parketten in het ressort van het hof van beroep te Gent speciale hormonenmagistraten aangesteld (128).

Om de coördinatie tussen de verschillende bij de problematiek betrokken controle- en inspectiediensten tot stand te brengen, werd in 1994 een Interdepartementale Cel Residuen (ICR) opgericht waar vertegenwoordigers van het ministerie van Landbouw (Diergeneeskundige Inspectie en Inspectie Grondstoffen), van het ministerie van Volksgezondheid (IVK en Farmaceutische Inspectie), van het ministerie van Justitie, van het ministerie van Binnenlandse Zaken en van het ministerie van Financiën (Administratie van Douane en Accijnzen) elkaar treffen (129).

Op 20 februari 1995 werd Karel Van Noppen, dierenarts-inspecteur van het IVK, vermoord, en kwam de strijd tegen de hormonendelinquentie in een stroomversnelling.

Op 2 maart 1995 wees het College van procureurs-generaal een advocaat-generaal aan die het College zou vertegenwoordigen wanneer de inbreng van het openbaar ministerie werd verwacht in de discussie over de aanpak van de hormonenproblematiek.

Op 17 maart 1995 nam de Ministerraad enkele beslissingen in de strijd tegen het gebruik van groeistimulatoren bij de vetmesting van vee. Een van de beslissingen is de omvorming van de reeds bestaande hormonencel bij het CBO van de rijkswacht tot een Nationale Hormonencel (130). Tevens wordt bepaald dat een magistraat zou worden aangesteld met een nationale coördinatiebevoegdheid en die het voorzitterschap van de Interdepartementale Cel Residuen zou kunnen waarnemen (131).

Op 27 mei 1997 werd de heer Marc Timperman, advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, als bijstandsmagistraat hormonen aangesteld (132).

Op 4, 5 en 6 juni 1997 vond te Ittre een zogenaamd hormonenconclaaf plaats tussen alle bij de hormonenproblematiek betrokken diensten en werden een aantal voorstellen geformuleerd die aan de Ministerraad werden voorgelegd (132).

Op 20 juni 1997 keurt de Ministerraad deze voorstellen, die momenteel worden geconcretiseerd, in grote mate goed en neemt maatregelen op verschillende vlakken (133) :

a) Aanmaken, testen en distributie :

Uitwerking van een precursorenwetgeving om alle firma's te verplichten hun transacties bij de overheid te melden, creatie van een databank bij de Algemene Farmaceutische Inspectie voor alle transacties van stoffen die kunnen gebruikt worden voor de aanmaak van groeibevorderaars, inventariseren van alle mogelijke leveranciers van materiaal voor het conditioneren van groeibevorderaars en doorlichting van de geneesmiddelenwetgeving om deze eenvoudiger en meer praktisch bruikbaar te maken;

b) Gebruik van illegale groeibevorderaars : herstructurering van de organisatie en de bevoegdheden van de laboratoria, harmonisatie van de bemonsterings- en vaststellingsprocedures en opvolging van de veebeslagen in België en in Europa;

c) Opsporing en justitiële opvolging : vrijmaken van de nodige middelen om de criminele analyse te versterken, instellen van een meldingsplicht naar de bijstandsmagistraat voor alle onderzoeken die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met illegale groeibevorderaars, bijzondere aandacht verlenen aan anti-corruptiestrategieën, bijzondere aandacht besteden aan de mogelijkheden tot het ontwikkelen van een strategie tegen de specifieke hormonenmisdrijven in het kader van de strijd tegen de georganiseerde misdaad, vormingscycli voor magistraten organiseren, een studie maken over de wijze waarop de strafuitvoering kan worden versterkt, het College van procureurs-generaal verzoeken een luik op te nemen over de strijd tegen specifieke hormonenmisdrijven;

d) Interdepartementale samenwerking : betrekken van de diverse administraties van het ministerie van Financiën en het omvormen van de Nationale Hormonencel bij de rijkswacht tot een Multidisciplinaire Hormonencel samengesteld uit vertegenwoordigers van de rijkswacht, het ministerie van Landbouw (Diergeneeskundige Inspectie en Inspectie Grondstoffen), het ministerie van Volksgezondheid (IVK en Farmaceutische Inspectie) en het ministerie van Financiën (Douane en Accijnzen) (134).

e) Europees beleid : stimuleren van de harmonisatie van de controle op de handel in precursoren, de opsporing en de opsporingstechnieken, de identificatie, registratie en opvolging van veestapels en de grensoverschrijdende controles en politiële samenwerking;

f) Wetenschappelijk beleid : het voorzien in middelen voor het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek betreffende biologische indicatoren en analysemethodes;

g) Behoeften aan personeel en financiële middelen : analyse van de behoeften aan personeel en financiële middelen in elke dienst en het uitwerken van een aangepast vergoedingssysteem dat dag-, nacht- en weekendcontroles toelaat.

Een eerste tussentijds rapport over de verwezenlijking van de concrete voorgestelde projecten diende aan de Ministerraad te worden voorgelegd tegen eind januari 1998. Volgens bijstandsmagistraat Timperman was dat op 1 september 1998 nog steeds niet gebeurd : « Een verslag terzake werd opgemaakt door de Interdepartementale Cel Residuen op 13 januari 1998. De definitieve reactie van het rapport werd vanuit het kabinet van Volksgezondheid teruggestuurd omdat de Franstalige versie van het verslag ontbrak : tot op heden werd de stand van de verwezenlijkingen van de besluiten van Ittre niet aan de Ministerraad voorgelegd ofschoon de regeringsbeslissing van 20 juni 1997 zelfs een zesmaandelijke rapportering voorzag. Volledigheidshalve weze er bovendien aan toegevoegd dat tot op heden geen enkele instantie vragen stelde omtrent het uitblijven van dit rapport (135). »

Op 19 oktober 1998 bevestigde de heer Timperman dat het eerste tussentijds verslag nog steeds niet officieel aan de Ministerraad was voorgelegd. Inmiddels is er al een voorlopige, Nederlandstalige versie van het tweede tussentijds verslag voorhanden.

2.3. De hormonendelinquentie in België

2.3.1. Inleiding

In tegenstelling tot andere vormen van criminaliteit, kan de hormonencriminaliteit in België op een vrij behoorlijke wijze in beeld worden gebracht. Op basis van het Jaarverslag 1996 van de Nationale Hormonencel van het CBO (136) en van het Jaarverslag 1997 van de Multidisciplinaire Hormonencel (137), en informatie verkregen uit de hoorzittingen en andere bronnen, zoals de sector zelf, met name het Nationaal Verbond van slachthuizen en vleesuitsnijderijen, kan dan ook zowel een kwalitatief als kwantitatief beeld geschetst worden.

2.3.2. Kwalitatief beeld

Algemeen kan worden gesteld dat de hormonendelinquentie in België veel verschillende gradaties bevat, waarvan de onderlinge vervlechting opvalt.

In eerste instantie gaat het om inbreuken op het niveau van het voorschrijven en toedienen van illegale substanties, waarbij vetmesters of dierenartsen vooral uit zijn op persoonlijke verrijking.

Op een ander niveau gaat het om meer gestructureerde vormen van criminaliteit. Niet zelden bestaat de kern van deze organisatie uit personen die oorspronkelijk als vetmester actief waren, doch hun illegale praktijken hebben geprofessionaliseerd. Opvallend is dat deze personen op dat moment ook in andere sectoren actief worden (b.v. immobiliën en spaarkassen).

Op dit niveau bestaan ook de verantwoordelijken voor de aanmaak en de verdeling van de illegale substanties. Deze personen, die meestal een beroepsopleiding hebben genoten waardoor zij vertrouwd zijn met de illegale substanties (laborant, apotheker, dierenarts...), vormen een zeer hechte groep, met opmerkelijke onderlinge familiebanden, en zijn tevens actief in andere sectoren (b.v. spaarkassen en horeca). Deze personen creëren legale commerciële structuren (rechtspersonen) en nemen daarin sleutelposities in zodat zij onder deze dekmantel de aanmaak en verdeling van de illegale substanties kunnen organiseren. Zodoende ontstaan organisaties waarin naast vetmesters, ook dierenartsen, apothekers, fabrikanten en leveranciers van veevoeders en uitbaters van slachthuizen betrokken zijn.

« Diverse grote Vlaamse veevoederhandelaars zijn de voorbije jaren op het vlak van de verdeling van de substanties in beeld gekomen. Door hun professionele betrekkingen met de vetmesters zijn zij ideaal geplaatst voor deze taak. Zij kunnen hun (regelmatige) aanwezigheid op de vetmestingsbedrijven gemakkelijk verklaren en zijn in staat de geleverde producten eenvoudig te verrekenen in de prijs van de veevoeders. Dit geldt trouwens ook voor de dierenartsen die daarenboven de toediening van bepaalde stoffen (na hun eventuele ontdekking) kunnen « rechtvaardigen » aan de hand van een postfactum voorschrift. De apothekers daarentegen zijn goed geplaatst voor de aflevering van bepaalde stoffen en hun eventuele verwerking in magistrale bereidingen. Verder spelen de veemarkten ook een belangrijke rol in de verdeling van de producten. Zij blijken immers de ideale plaats te zijn voor bestellingen en betalingen gezien de geconcentreerde aanwezigheid van vetmesters en handelaars (138).

Tijdens de hoorzitting van 26 juni 1998 verklaarde majoor D. Decraene het volgende over de personen die bij de zwendel in de verboden substanties betrokken zijn (139) :

« Die zijn misschien kleiner begonnen, maar hebben nu een status verworven. De financiële voordelen die ze daaruit kunnen halen, brengen hen zeker niet op andere gedachten en zij verfijnen hun technieken steeds meer. Zij zijn klein begonnen en hebben zich nu in tal van sectoren ingewerkt en ingekocht. Op basis van de gevoerde onderzoeken uit het verleden, kunnen wij vaststellen dat die mensen allemaal beginnen met een of andere beroepscategorie, die in de hormonenzwendel ergens een legale rol speelt rond medicijnen, en dat zij zich inkopen in tal van andere sectoren. Daarbij springen twee sectoren in het oog, waar zij die niet beroepshalve gebonden zijn aan het milieu, actief in zijn, namelijk spaarkassen en horecabedrijven.

Het aspect winstbejag heb ik daarnet voldoende aangetoond. Zo wel voor de zwendelaars als voor de vetmesters is er een belangrijke winst. De winst op het niveau van de vetmesters hangt af van het type product dat gebruikt wordt, maar die kan tot tienmaal de winst op jaarbasis bedragen van iemand die het vee vetmest zonder gebruik te maken van hormonale producten. Het gaat hier om organisaties, het is niet één persoon die zoiets runt. Het zijn mensen met een zeer specifiek kenmerk in deze sector, namelijk hun familiebanden. De kring is dus zeer besloten met zeer veel onderlinge kennissen waardoor het zeer moeilijk wordt daarop te gaan werken. Dat is een vaststelling, dat is niet zomaar een deductie. Als iemand een laboratorium heeft en die heeft twee zonen, dan gaat de ene zoon voor dierenarts studeren en de andere voor laborant en gaan die op hun beurt trouwen met kinderen van een veevoederhandelaar, enzovoort. [...]

Wat de taakverdeling betreft, trachten zij sleutelposities in te nemen zodanig dat zij voor de invoer van de producten via de farmaceutische bedrijven een legale dekmantel hebben en daar eventueel afleidingen gaan doen van het legale naar het illegale en dat zij dan voor de aanmaak en de verdeling van de producten de legale structuren gebruiken die zij hebben verworven. »

Op dezelfde hoorzitting voegde kapitein P. Boel daaraan toe (140) : « Wij stellen vast dat de personen die zich in de beginfase op het niveau van vetmester bevonden, in 20-25 jaar zijn opgeklommen, ergens een organisatie hebben opgezet en op een bepaald moment bedrijven als spaarkassen en immobiliënkantoren zijn gaan oprichten om juist die grote illegale winsten, die verworven zijn geweest, te gaan witwassen dus in het legale circuit te brengen. »

Ook de aanmaak en de handel in de verboden substanties blijkt op een bijzondere wijze te zijn georganiseerd. Opgemerkt moet worden dat de aanmaak van sommige stoffen (zoals anabole steroïden) een complexe en technische opdracht is en in wezen de tussenkomst van de farmaceutische industrie vereist. Wanneer deze substanties in de illegaliteit terecht komen, dienen deze eerst verkregen te worden via deze industrie of apothekers. Het gaat daarbij om een bij uitstek internationaal gebeuren waarbij de substanties in grote mate vanuit Zuid-Amerika België binnen komen. De aanmaak van stoffen met beta-adrenergische werking (zoals clenbuterol) (141) is daarentegen veel eenvoudiger en kan in relatief eenvoudige laboratoria worden doorgevoerd. Er werd vastgesteld dat deze basisaanmaak gebeurt in landen uit Oost-Europa (b.v. Polen, Tsjechië, Slovakije en Roemenië) om van daaruit in Belgische legale laboratoria verder te worden behandeld (142). In deze laboratoria worden vervolgens bepaalde producten toegevoegd die een opsporing van de verboden stoffen bemoeilijken. Daarna kunnen hormonale cocktails worden bereid en tenslotte in het illegale circuit gebracht in België en daarbuiten (b.v. Frankrijk, Andorra, Spanje en Zuid-Afrika).

Hoewel vergelijkingspunten met het buitenland grotendeels ontbreken, besluit de Multidisciplinaire Hormonencel dat België op het vlak van de samenstelling en verdeling van hormonale cocktails kan beschouwd worden als een draaischijf in Europa. Landgenoten blijken in deze zaken actief in Nederland, Frankrijk, Spanje en Italië (143).

Op de zitting van 5 juni 1998 verklaarde bijstandsmagistraat M. Timperman het volgende over dit internationaal aspect (144) :

« Het internationaal aspect komt echter het meest aan bod bij de illegale substanties zelf. Men onderscheidt hier verschillende stromen al naargelang van de aard van de hormonale stoffen. Bij de seksuele hormonen of anabole steroïden is een zeer grote scheikundekennis vereist voor de synthese of de aanmaak ervan. Men moet dan in de eerste plaats kijken naar de farmaceutische industrie.

Producten die men in de illegale sfeer op het spoor komt, werden hetzij bijna zeker op legale wijze verkregen bij de apotheker of de farmaceutische industrie om dan meteen in een grijs of zwart circuit terecht te komen, hetzij van bij de aanvang illegaal verspreid. Die stromen zijn echter vrij beperkt en ook redelijk gemakkelijk in kaart te brengen. Ik ben zelf geen chemicus, maar men heeft mij wel een en ander geleerd en daaruit heb ik begrepen dat het eerste begin van de anabole steroïden terug te vinden is in een vezel van een plant die alleen in Zuid-Amerika voorkomt. Hij ondergaat ginder een eerste bewerking en wordt dan via de plaatselijke farmaceutische industrie naar Europa uitgevoerd.

Totaal anders ligt het voor stoffen met een beta-adrenergische werking, de zogenaamde betagonisten of beta-antagonisten, waarvan simaterol en clenbuterol het meest bekend in de oren klinken.

Clenbuterol wordt vooral gebruikt bij de vetmesterij van kalveren, maar nu ook van varkens. Voor het maken van betagonisten volstaan een elementaire kennis van scheikunde en een ruime achterkeuken met recipiënten. Wij stellen vast dat de voormalige Oostbloklanden ­ en vooral Tsjechië ­ de voornaamste leveranciers zijn van dergelijke producten. Ik kan u een concreet dossier aanhalen waarmee we thans bezig zijn. De producten worden op een illegale manier van Tsjechië naar België getransporteerd. In België gaan ze naar een legaal labo voor verdere behandeling (...)

In dit geval gaat het om een labo dat zich specialiseert in de aanmaak van homeopathische producten. In het labo worden uitgekiende combinaties van die homeopathische producten toegevoegd aan de hormonencocktails. Men weet immers dat homeopathische producten bij de analyse in bepaalde gevallen kunnen zorgen voor wat de wetenschappers « ruis » noemen, welke scheikundige analysemethode men ook aanwendt. Men krijgt een vervelend beeld in de grafieken op het plaatje waarop men het resultaat moet aflezen. Men zal dus niets vinden, omdat er een stoorzender aanwezig is. Al die bestanddelen worden in België vermengd en het product gaat naar Frankrijk, Andorra, Spanje en Zuid-Afrika. [...]

De organisator en zijn directe medewerkers zijn Belgen. Voor de seksuele hormonen die onmiddellijk in het zwarte circuit zitten, moeten wij vaststellen dat Zuid-Amerika, zoals voor de drugs, een belangrijke uitvoerder is. »

« Mijnheer de voorzitter, in het jaarverslag 1997 van de multidisciplinaire hormonencel zult u lezen dat België alleszins de draaischijf is van de zwendel in illegale producten. Alhoewel ik heb meegewerkt aan de totstandkoming van dit jaarverslag, kan ik niet met zekerheid zeggen dat België inderdaad die draaischijf is. Wij kunnen immers niet vergelijken. De grote contradictie is dat die hele hormonenwetgeving fundamenteel Europees is ingebed en dat het in de buurlanden op het vlak van de opsporing armoe troef is.

De Nederlanders gaan er bijvoorbeeld prat op dat zij over een soort kit beschikken waarmee zij naar de bedrijven gaan en die hen in staat stelt onmiddellijk een soort instant-resultaat af te lezen. Zij kunnen dus wel zien of iets positief is en misschien in welke mate, maar zij vergeten erbij te zeggen dat hun kit alleen werkt op clembuterol, een exquis product in de kalvervetmesterij. Nederland heeft tal van kalvervetmesterijen. Bovendien tekent deze het maar positief aan vanaf een concentratie van drie PPB, three parts pro billion, wat zeer weinig is. De actielimiet in België is bepaald op twee PPB en onze labo's detecteren, al naargelang van de aard van de stoffen, tot ver onder de actielimiet van twee PPB. Veel hangt ook af van de matrix waarin men de stoffen terugvindt, een spuitplaat, bloed, lever, urine, faeces. Dat is dus een eerste hypocrisie in de wetgeving. Bepaalde stoffen zijn bij wet verboden, maar er is een onderscheid tussen de detectielimiet en de actielimiet. Er mag niets terug te vinden zijn, maar toch zullen de labo's, in de mate dat uit het resultaat hoeveelheden kunnen worden afgeleid, alleen concentraties groter dan twee PPB als positief bestempelen. De reden daarvan moet ook op Europees vlak worden gezocht. Men probeert zoveel mogelijk tegenspraak tussen analyse en tegenanalyse uit te sluiten. Niet alle labo's zijn even performant, maar men gaat ervan uit dat elk labo in staat moet zijn om twee PPB op te sporen. Voor de Nederlanders geldt dus drie PPB en zij zoeken alleen op clenbuterol.

Ik heb ooit een eminent Duits dierenarts ontmoet, dokter Piontovski uit Münster. Die man stond versteld van de lijst van producten die in België worden teruggevonden en die door de labo's kunnen worden opgespoord. Voor een keer zijn wij de beste leerling van de Europese klas. Frankrijk scoort ook niet hoog. De Fransen kunnen alleen maar tot actie worden bewogen wanneer hun chauvinisme of hun Frans zijn in het gedrang komt. Zij zouden, om het enigszins humoristisch te zeggen, niet in beweging komen wanneer in de labo's de kopjes van de hormonen van de muren zouden druipen, maar de wereld is te klein wanneer zij vernemen dat een Belgische bleu/blanc wordt verkocht als een charolais. « Il y a des choses qu'on ne fait pas. » Wij stellen trouwens vast dat de grote vetmesters van bij ons hun beesten laten slachten in Noord-Frankrijk. Wij kennen een grote vetmester die wekelijks omvangrijke transporten van runderen organiseert vanuit West-Vlaanderen naar het slachthuis van Grenoble, alleen maar om de strenge Belgische controle te ontvluchten.[...]

Ik ken grote vetmesters die definitief naar Canada zijn uitgeweken. Er zijn een aantal koeriers of dealers van substanties op de vlucht voor de Belgische justitie. Zij kiezen toevallig altijd die landen uit die nooit uitleveren voor inbreuken op deze wetgeving. Ik heb het alleen over de groten, niet over de kleintjes. »

Op de hoorzitting van 26 juni 1998 verklaarde majoor D. Decraene in dat verband het volgende (145) :

« De vaststelling in het jaarverslag dat België een draaischijf is vloeit gewoon voort uit de onderzoeken en uit vergelijkingen met onderzoeksresultaten in het buitenland. Voor die vaststelling zijn er verschillende verklaringen.

In België wordt er sinds enige jaren werk gemaakt van de aanpak van de hormonenproblematiek, zowel door de wetgever als door politie- en inspectiediensten en de magistratuur. Doorheen tal van vormingen en afspraken proberen al deze mensen hun werk op elkaar af te stemmen. De hormonenproblematiek, meer nog dan bij drugs, is een zaak die men pas ontdekt als men eraan begint te werken. Bij drugs kunnen de gebruikers ons misschien nog iets komen melden, wat bij hormonen niet het geval is. Niemand doet er ooit een aangifte van dat een dier gespoten is. Wij kunnen maar tot echte vaststellingen komen door mensen voor dit werk op te leiden en ze er gericht op te laten werken. Het standpunt dat België een draaischijf is is juist, wanneer men voortgaat op de gegevens die nu bekend zijn, maar moet genuanceerd omdat België de spits afbijt in de aanpak.

Ik wil kort onze inspanningen vergelijken met die van andere landen. In Europa kunnen enkel Nederland en Italië een beetje tippen aan de aanpak van België. Nederland kent een Algemene Inspectiedienst, de AID, die de verschillende diensten groepeert die zich bezighouden met volksgezondheid en al de problemen die daarbij komen kijken. Nederland staat echter minder ver dan België wat de controles betreft. In de laboratoria verricht men uitsluitend naar één product onderzoek, terwijl in België wordt gezocht naar het hele gamma van reeds gekende producten. Dat maakt een zeer groot verschil. Het is best mogelijk dat er in Nederland evenveel producten worden gebruikt, maar dat zij er daarvan veel minder op het spoor komen. In Italië bestaat er wel een wetgeving en is er ook een centraal orgaan dat de aanpak coördineert. Wij hebben echter te weinig operationele contacten met de Italiaanse diensten om hun werken en hun resultaten te kunnen beoordelen. Een tegenindicatie zou kunnen zijn dat, aangezien de bij ons gekende personen daar niet actief zijn, de bestrijding daar vrij sterk staat. Daar kunnen wij ons echter niet over uitspreken. Frankrijk kent geen coördineerde aanpak en heeft een zeer minieme wetgeving, op het vlak van de hormonenwetgeving bestaat er zo goed als niets of worden er slechts zeer weinig straffen uitgesproken. Daarom moet men vaak zelfs teruggrijpen naar andere wetgevingen over de bescherming van de burger inzake volksgezondheid.

In de overige landen van Europa is er bij mijn weten geen speciale aanpak, behalve misschien in Duitsland. Zij hebben ons enkele keren bezocht en wij zijn tweemaal ter plaatse geweest samen met de heren Timperman en Vandoren om onze aanpak toe te lichten en om het belang ervan te onderstrepen. Zij zijn nu bezig met het finaliseren van een integrale gecoördineerde aanpak.

België is dus zeker een draaischijf. Uit contacten met buitenlandse speurders blijkt dat er ook Fransen actief zijn. Ierland komt vaak naar voren als een land waar hormonen op vrij grote schaal worden gebruikt. Onze vaststelling is dat mensen in die landen afzetmarkten hebben of zoeken of samenwerken om ter plaatse producten aan te maken of om dieren te laten slachten. »

Deze professionalisering van de hormonendelinquentie lijkt ook te leiden tot verschuivingen in het dadergroepprofiel. Terwijl, zoals hoger geschetst, traditioneel sprake was van een gesloten dadergroep met personen die op een of andere wijze (familiaal) bij de vleessector betrokken zijn, blijkt de afstand tussen de top en de basis van de organisaties te vergroten en blijken meer en meer personen van buiten de vleessector (b.v. drugshandelaars) in de organisaties actief te zijn. Tijdens de hoorzitting van 5 juni 1998 verklaarde bijstandsmagistraat Marc Timperman daarover het volgende (146) :

« Ik weet niet wat de wetenschappelijke waarde is van wat ik nu zal zeggen omdat het gaat over gegevens die ik in de loop van de jaren op empirische wijze heb verzameld. Tot voor vijftien jaar was deze piramide ­ op voorwaarde dat zij bestaat ­ zeer klein in die zin dat de afstand tussen de top en de basis zeer beperkt was. Bovendien was deze piramide zeer gesloten. Thans is de afstand tussen de top en de basis van de piramide zeer groot geworden en is de piramide opengebroken. Een aantal personen die van natuur, door hun opleiding of hun sociale positie werkten op een bepaalde plaats in het echelon van vetmesterij, veevoederbedrijf, dierenartsenij, apotheek en klinische biologie, zijn uit de piramide getreden om te infiltreren in andere piramides in verband met precursoren en drugs. De vergrote en opengebroken piramide is tegelijkertijd geïnfiltreerd door notoire criminelen die brood zien in het hormonengebeuren. »

2.3.3. Kwantitatief beeld

2.3.3.1. Het onderscheid tussen screening en gerichte controle

Het is bijzonder moeilijk een eenduidig kwantitatief beeld te geven van de hormonendelinquentie. Momenteel is enkel informatie voorhanden van de resultaten van de controles die door de diverse diensten op het terrein werden gedaan.

Daarbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de screeningonderzoeken en de gerichte controles. In het eerste geval gaat het om steekproeven zonder dat voordien aanwijzingen van onregelmatigheden bestaan. In het geval van een gerichte controle gaat het om een onderzoek dat wordt uitgevoerd als er aanwijzingen zijn van gebruik van verboden stoffen. Zodoende ligt het voor de hand dat bij gerichte onderzoeken meer positieve gevallen aan het licht komen dan bij een gewone screening.

De screeningonderzoeken van het ministerie van Landbouw gebeuren op de landbouwbedrijven zelf. De Diergeneeskundige Inspectie controleert de levende dieren op het bedrijf en de Dienst Grondstoffen de diervoeders en preparaten. De screeningonderzoeken van het ministerie van Volksgezondheid (IVK) worden uitgevoerd in de slachthuizen, volledig onafhankelijk van andere diensten.

Gerichte controles ter hoogte van de landbouwbedrijven worden gepland door de Multidisciplinaire Hormonencel of door de lokale parketten. Het zijn controles van landbouwbedrijven waarvoor aanwijzingen bestaan dat verboden groeibevorderaars worden gebruikt. Deze aanwijzingen kunnen voortvloeien uit beschikbare informatie (via de diensten actief in deze materie), uit recente op die bedrijven verrichte positieve controles of uit positieve controles in de slachthuizen. Deze gerichte controles worden uitgevoerd door de bevoegde inspectiediensten (monstername), bijgestaan door de rijkswacht (veiligheid en doorzoeking bedrijf) (147). Daarnaast bestaan gerichte controles in de slachthuizen die uitgevoerd worden door het IVK op verdachte karkassen (spuitplaatsen, hoog slachtgewicht,...) en op 10 % van de dieren afkomstig van vetmesters die voorkomen op de zwarte lijst van het IVK. Deze gerichte controles worden door het IVK zelfstandig uitgevoerd zonder tussenkomst van een politiedienst of voorafgaand overleg met de Multidisciplinaire Hormonencel. Na een positieve monstername in het slachthuis kan het IVK, samen met het ministerie van Landbouw en de rijkswacht en na planning door de Multidisciplinaire Hormonencel, ook gerichte controles op de landbouwbedrijven uitvoeren (148).

2.3.3.2. De cijfers over screenings en gerichte controles

Bij de screeningonderzoeken van het ministerie van Landbouw werden in 1997 959 bedrijven gescreend en 31 positief bevonden (3,1 %) (149). Bij de screenings uitgevoerd door het IVK werden in 1997 1 556 monsters genomen, waarvan 21 positiefworden bevonden (1,06 %) (150).

In 1997 werden door de Multidisciplinaire Hormonencel 176 gerichte controles gedaan op landbouwbedrijven, waarbij in 90 bedrijven materiële bewijzen werden gevonden (51 %) (151). Bij de gerichte controles op de landbouwbedrijven door de parketten werden in 1997 in 41 van de 96 onderzochte bedrijven materiële bewijzen gevonden (43 %) (152).

Bij de gerichte controles van het IVK in de slachthuizen konden in 1997 slechts in 0,8 % van die gevallen (35 monsters op 4 092) positieve vaststellingen worden gedaan (153). In 1996 bleken nog 4 % (208 op 5 574) van de genomen monsters positief. In 1996 werd voor deze cijfers een opsplitsing gemaakt waaruit bleek dat de gerichte controles die uitgevoerd werden door de keurders die aan een slachthuis (keurkring) verbonden zijn (inspecteur-keurders en dierenartsen met opdracht) veel minder positieve vaststellingen aan het licht brachten dan die welke werden uitgevoerd door de inspecteur-keurders van de hormonenequipes die onverwacht slachthuizen controleren.

Slechts 8 van de 208 positieve stalen (3,8 %) bleken door de aan een slachthuis (keurkring) verbonden keurders te zijn verkregen. Uitgesplitst per bemonsterd dier, is het verschil tussen de resultaten van de keurders verbonden aan de slachthuizen en deze van de hormonequipes nog veel groter. De hormonenequipes controleerden 2 280 dieren en vonden in 200 gevallen een positief monster (8,8 %), de vaste keurders controleerden 3 294 dieren, waarvan slechts 8 positief werden bevonden (0,2 %) (154).

Het valt de commissie op dat deze opsplitsing niet wordt gemaakt in het Jaarverslag 1997 van de Multidisciplinaire Hormonencel.

Bij de gerichte controles op de landbouwbedrijven na gerichte controles in de slachthuizen werden in 1997 42 bedrijven gecontroleerd. In 16 daarvan (38 %) werden positieve vaststellingen gedaan (155).

Wanneer deze gegevens geografisch worden ingedeeld, blijken de positieve bedrijven vooral in de regio's Ieper, Dendermonde, Turnhout, Gent en Brugge gelokaliseerd te zijn (156).

2.3.3.3. De interpretatie van de cijfers over screenings en gerichte controles

Bij de interpretatie van de vermelde cijfers past enige terughoudendheid. De resultaten van de screeningonderzoeken kunnen immers geenszins worden vergeleken met deze van gerichte controles. Hetzelfde geldt voor de cijfers over de controles op de landbouwbedrijven en deze in de slachthuizen en voor de cijfers over positieve bedrijven en deze waarin positieve monsters worden opgenomen. Ook geven deze cijfers enkel resultaten weer in functie van de opsporingsinspanning zodat ook de vermelde geografische spreiding van de positieve bedrijven met enig voorbehoud moet worden gelezen.

Tijdens de hoorzitting van 5 juni 1998 relativeerde bijstandsmagistraat M. Timperrnan de cijfers o.m. als volgt (157) :

« Alle cijfers over criminaliteit bij vetmesters geven aan dat het om een Vlaams fenomeen gaat. De vraag is echter of men in het Zuiden van het land het fenomeen even actief opspoort en blootlegt. Sommigen zeggen dat het profiel van de veeteelt in Vlaanderen en in Wallonië erg verschillend is. Dat klopt gedeeltelijk, maar het is bijvoorbeeld ook zo dat de stad Luik zelf beschikt over een slachthuis dat een zeer groot gedeelte van de geslachte runderen van het land voor zijn rekening neemt. De weinige zaken die in Wallonië bovenkomen, getuigen dat het op het niveau van de vetmesters om zeer grote dossiers gaat. De trafiek van hormonen is dan weer bij uitstek een Vlaamse aangelegenheid, wat niet wil zeggen dat er geen inwoners uit Wallonië in deze sector actief zijn. Het labo dat de homeopathische producten mengde, ligt bijvoorbeeld diep in het Zuiden van het land en in de provincie Namen is er een apotheek, of beter een keten van apotheken actief. Daar zitten personen achter die al jaren in allerlei hormonendossiers naar voren komen, die al verscheidene keren in voorhechtenis hebben gezeten en naar ik meen reeds éénmaal een veroordeling hebben opgelopen. »

« Ik heb het jaarverslag van de multidisciplinaire hormonencel mee. Op een kaart kunt u met puntjes en ingekleurd zien waar het zwaartepunt van die criminaliteit zich bevindt. Ik zal er meteen aan toevoegen dat men moet opletten met de gekleurdheid van bepaalde arrondissementen en de niet-gekleurdheid van andere. Het feit dat er zoveel zaken zijn in bepaalde arrondissementen kan misschien alleen maar het gevolg zijn van het feit dat daar zeer grote opsporingsactiviteiten aan de dag worden gelegd, terwijl dat in die andere arrondissementen misschien niet het geval is. Dat ene gerechtelijk arrondissement van die ene districtscommandant staat daar ook zeer goed ingekleurd, ondanks het feit dat de investering om het zelf te zoeken zeer gering is in dat arrondissement. Men zou kunnen zeggen dat mocht men dezelfde mankracht inzetten als in andere arrondissementen, men geen kleurpotloden genoeg zou hebben om dat arrondissement in de verf te zetten. »

De heer dr. J.M. Dochy, gedetâcheerd bij het kabinet van de minister van Middenstand en Landbouw verklaarde in dat verband op de hoorzitting van 19 juni 1998 het volgende (158) :

« Het is moeilijk of zelfs onmogelijk te bepalen waar de kern van de georganiseerde criminaliteit zich bevindt. De hormonendelicten die aan het licht komen, stemmen verhoudingsgewijs overeen met de plaats waar vee wordt gefokt. We vergelijken vaak Wallonië met Vlaanderen of nog West- of Oost-Vlaanderen met Limburg, en niet met Antwerpen waar de productie relatief laag is. Er bestaat een verband tussen de plaatsen waar de runderen vetgemest worden en de plaatsen waar de misdrijven gepleegd worden. We kunnen niet spreken over een geografische harde kern. Men doet veel meer aan vetmesterij in West- en Oost-Vlaanderen dan in de provincie Limburg. Er is misschien een verband, dat bevestigd moet worden, tussen de plaats waar de misdrijven plaatsvinden en de verkeersassen. We hebben met name in Wallonië naar een verband gezocht met de autowegen Brussel-Luxemburg en Brussel-Bergen en dat was voor een groot deel het geval. In de risicoanalyse zouden we kunnen aantonen dat er een band bestaat met de nabijheid van landsgrenzen maar er is geen enkele statistiek die dat duidelijk bewijst. »

Het feit dat in bepaalde gevallen minder positieve vaststellingen worden gedaan, betekent dan ook niet noodzakelijk dat er sprake is van minder hormonendelinquentie. Er zijn immers aanwijzingen dat de toegediende substanties door hun samenstelling en door hun wijze van toediening moeilijker kunnen worden opgespoord.

Ondanks deze nuanceringen valt toch op dat bij gerichte controles op de landbouwbedrijven steeds opnieuw zeer veel positieve vaststellingen worden gedaan (50 %). Dergelijke cijfers tonen hoe dan ook aan dat het gebruik van hormonen een zeer aanzienlijke omvang aanneemt. Het feit dat in 1997 150 liter gebruiksklare hormonencocktail in beslag werd genomen (goed voor de behandeling van 45 000 runderen) alsook 80 kilogram grondstof die op zichzelf kon instaan voor de aanmaak van illegale preparaten voor minstens 2 miljoen behandelingen (159), bewijst dit.

Wanneer daarbij bovendien rekening gehouden wordt met het feit dat door het aanwenden van steeds verfijnder technieken door de vetmesters minder positieve vaststellingen kunnen worden gedaan, dan mag de omvang van de hormonendelinquentie zeker niet worden onderschat.

Op 5 juni 1998 verklaarde de heer M. Timperman, bijstandsmagistraat, hierover het volgende (160) :

« Men moet vaststellen dat de verhoogde repressiedruk tot gevolg heeft gehad dat degenen die zich bezighouden met deze praktijken spitsvondiger zijn geworden en vandaag beschikken over producten waarvan wetenschappers in België niet weten wat ze precies zijn. Zo spreekt men op dit ogenblik in het milieu over « het water van A ». Men heeft het al teruggevonden en geanalyseerd, maar de laboratoria weten niet wat het kan zijn. Het wordt in elk geval gebruikt en wanneer men kijkt door wie het wordt gebruikt, dan kan men alleen maar concluderen dat het een productiestimulerend middel moet zijn. »

Tevens viel het de commissie op dat de controles die door de mobiele equipes van het IVK worden gedaan significant meer positieve stalen blijken op te leveren dan die door de keurders die vast aan een slachthuis verbonden zijn.

Gevolg aan deze vaststelling heeft de comissie nadere uitleg gevraagd aan bijstandsmagistraat M. Timperman, IVK-leidend ambtenaar C. Decoster en aan rijkswachtmajoor D. Decraene. Aan hen werd gevraagd :

« Uit de cijfers die vermeld staan in het jaarverslag 1996 van de Nationale Hormonencel blijkt dat in 1996 208 van de 5 574 door het IVK in de slachthuizen genomen monsters positief bleken te zijn. Verdere analyse van deze cijfers toont aan dat slechts 8 van deze 208 positieve vaststellingen gedaan werden door de keurders die aan een slachthuis of keurkring verbonden zijn. Alle andere vaststellingen werden door de hormonenequipes gedaan. Wanneer deze cijfers worden uitgezet tegen het totaal aantal controles dat door het IVK in de slachthuizen werd gedaan, blijft deze discrepantie nog veel groter. De hormonenequipes controleerden 2 280 dieren en vonden in 200 evallen een positief monster (8,8 %), de vaste keurders controleerden 3 294 dieren, waarvan er slechts 8 (0,2 %) positief werden bevonden.

Kan u de commissie een verklaring geven voor deze enorme verschillen tussen de resultaten van de vaste keurders en deze van de hormonenequipes ?

Kan u de commissie ook de cijfers voor 1997 bezorgen (zij zijn immers niet meer opgenomen in het Jaarverslag van de Multidisciplinaire Hormonencel) ? »

De onderzoekscommissie ontving de volgende antwoorden :

Advocaat-generaal M. Timperman :

« De enorme diskrepantie tussen de positieve vaststellingen anno 1996 gedaan door enerzijds de hormonenequipes en anderzijds de aan een slachthuis verbonden keurders, is mijns inziens te wijten aan de « kwaliteit » (in de meest brede zin van het woord) van de uitgevoerde controles.

De bijzonder gemotiveerde hormonenequipes voeren zéér gerichte controles uit op willekeurige tijdstippen. Hun aanwezigheid in de diverse slachthuizen beperkt zich tot het verrichten van die specifieke controle; daarbij zijn zij doorgaans ook zeer goed op de hoogte van de nieuwste tendenzen in verband met de steeds wisselende modi van toedienen.

De aan een slachthuis of keurkring verbonden keurders zijn, vanuit hun zeer dubbelzinnig statuut, quasi dagelijks aanwezig in hetzelfde slachthuis alwaar zij nagenoeg steeds dezelfde mensen (vetmesters, dierenhandelaars, vleesgrossisten) ontmoeten. Bovendien hebben zij er, in de volle drukte van het slachtgebeuren, een brede waaier van taken te vervullen. Meestal beschikken zij ook niet over de achtergrondinformatie die door de hormonenequipes wél gekend is.

Wat de cijfers van 1997 betreft, deelt de rijkswacht mij mede dat de verhouding in het gering aantal positieve gevallen quasi 50-50 zou zijn, wat dan gelet op het voorgaande, opnieuw andere vragen doet rijzen. »

IVK-Leidend Ambtenaar C. Decoster :

« In antwoord op uw vraag geef ik u hierbij de statistieken voor het jaar 1997 wat betreft de monstername en het aantal positieve gevallen van de hormonenequipes en de keurders in de slachthuizen.

Service Échantillons Nombre
de cas positifs
Cas positifs
en %
Dienst Monsters Aantal
positief
%
positief
Équipes 1 261 16 1,2 Equipes 1 261 16 1,2
Cercles 2 831 19 0,7 Kringen 2 831 19 0,7
Total 4 092 35 0,85 Totaal 4 092 35 0,85

U merkt dus duidelijk dat de statistieken meer gelijkheid geven qua positieve gevallen in 1997. Deze trend wordt bevestigd voor het jaar 1998.

Wat de gegevens betreft van de voorgaande jaren is er inderdaad een disproportie tussen het aantal positieve vaststellingen van de hormonenequipes en deze van de keurders in de slachthuizen. Dit kan voornamelijk worden uitgelegd door het feit dat de hormonenequipes bestaan uit mensen die erg gespecialiseerd zijn in het opsporen van verdachte dieren.

Het grotere aantal positieve vaststellingen (200) in 1996 door de hormonenequipes moet tevens voor een stuk worden gerelativeerd. Het is immers zo dat eenmaal een verdacht dier wordt ontdekt men het ganse lot van deze dieren in het slachthuis verder gaat onderzoeken. Dit kan dan ook leiden tot een groot aantal positieve dieren van dezelfde vetmester (bijvoorbeeld 15-20 positieve dieren) in één vaststelling.

Bovendien was in 1996 het groot aantal (3 294) gecontroleerde dieren door de lokale keurders te wijten aan de toepassing van het principe van « de zwarte lijst van het IVK ».

Daardoor heeft de keurder de verplichting om 10% van de dieren te bemonsteren die werden aangevoerd door vetmesters vermeld op deze zwarte lijst. Uiteraard zullen bij deze dieren minder positieve vaststellingen worden gedaan aangezien de betrokken vetmester weet dat deze controles zullen plaatsvinden en hij dus de nodige voorzichtigheid zal aan de dag leggen.

Door deze maatregel heeft men immers een ontradend effect bekomen, wat uiteindelijk het doel ervan was. »

Majoor D. Decraene :

« Vooraleer een overzicht te geven van de elementen die mogelijk aan de basis liggen van de verschillen tussen de resultaten geboekt door de hormonenequipes en de keurkringen in de strijd tegen het hormonengebruik, vindt U hierna, schematisch, de evolutie in de controles en de resultaten door de diensten van het ministerie van Volksgezondheid. Voor alle duidelijkheid lijkt het aangewezen een overzicht te geven van de types van controles die door het IVK worden uitgevoerd in de strijd tegen het hormonengebruik :

­ ter hoogte van de slachthuizen :

· screening : controles van een deel van het ter slachting aangeboden vee zonder rekening te houden met aanwijzingen tot hormonengebruik;

· gerichte controle : controles van vee aangeboden door voor hormonengebruik gekende vetmesters en/of op grond van de fysionomie van de aangeboden dieren

­ op exploitaties : deelname aan gerichte controles na een positief resultaat ter hoogte van een slachthuis. Deze controles worden uitgevoerd samen met diensten van het ministerie van Landbouw en de rijkswacht.

Vergelijking tussen de controle-resultaten 1995-1996-1997: zie bijlage 1.

Verklaringen over de grote verschillen kunnen het best worden geleverd door de verantwoordelijken binnen het IVK zelf. Mogelijk zullen de conclusies van de audit die momenteel wordt gevoerd hier een juist beeld van geven. De mogelijke oorzaken die vanuit de hormonencel kunnen worden gedetecteerd, zijn geenszins gebaseerd op een grondige doorlichting van de werking doch enkel en alleen op bedenkingen na 3 jaar wissel- en samenwerking met in de materie bevoegde inspectiediensten.

Mogelijke oorzaken :

­ de hormonenequipes (ongeveer 15 inspecteurs) vormen een in de strijd tegen het hormonengebruik gespecialiseerd geheel. De controleurs uit de keurkringen (ongeveer 110 inspecteurs-keurders en 400 dierenartsen met opdracht) daarentegen zijn verantwoordelijk voor het ganse gamma van controles die door het ministerie van Volksgezondheid dienen te gebeuren;

­ de hormonenequipes zijn mobiel en ageren vaak buiten hun eigen regio zodat ze op geen enkele wijze gebonden zijn met of afhangen van de sector. Daartegenover staat dat de inspecteurs uit de keurkringen meestal op dezelfde plaats(en) en binnen hun eigen regio worden ingezet, vaak geconfronteerd worden met dezelfde mensen, logistiek (telefoon, fax, bureel,...) afhankelijk zijn van de eigenaar/uitbater van de plaats van controle, tal van administratieve formaliteiten dienen te vervullen zodat de tijd beschikbaar voor controles beperkt is. Bovendien blijft uit de hiervoor vermelde cijfers dat 4/5 dierenartsen met opdracht zijn die naast de uitvoering van opdrachten voor het ministerie nog een privé-praktijk hebben.

Vooraleer af te sluiten wens ik toch nogmaals te benadrukken dat de opgesomde « mogelijke » oorzaken afgeleid werden uit het volgen van deze controles op afstand zonder er zelf als hormonencel ooit daadwerkelijk bij betrokken te zijn geweest daar het IVK de controles ter hoogte van de slachthuizen op volledig autonome wijze plant en afhandelt.

Bijlage 1

Resultaten gerichte onderzoeken inzake hormonen door IVK verricht in de slachthuizen

Ctl Pos % Pos Ctl Eq Pos % Pos Ctl Pos % Pos
­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­
Ctl Ctl Eq Ctl Eq KK CtlKK CtlKK
1995 5196 161 3,09 % ? 129 ? ? 32 ?
1996 5574 208 3,73 % 2280 200 8,77 % 3294 8 0,24 %
1997 4092 35 0,85 % 1261 16 1,2 % 2831 19 0,7 %

Verklaring gebruikte afkortingen : Ctl = controle; Pos = positieve; Eq = hormonenequipes; KK = keurkringen.

Bemerkingen :

1. De weergave van de resultaten is gebaseerd op cijfers die de hormonencel met het oog op een jaarlijkse verslaggeving aan haar opdrachtgever (Ministerraad) van het IVK ontving. Enkel die cijfers in ons bezit kunnen bijgevolg worden meegedeeld.

2. De cijfers slaan dus enkel op de gerichte controles ter hoogte van de slachthuizen en omvatten niet de screanings uitgevoerd ter hoogte van de slachthuizen (zowel door hormonenequipes als door inspecteurs van de keuringen). Ook de gerichte controles (enkel door hormonenequipes) op landbouwexploitaties na positieve controle in een slachthuis zijn niet in de cijfergegevens vervat. »

De commissie stelt vast dat er geen eenduidigheid bestaat tussen de verklaringen die gegeven worden voor de in 1996 vastgestelde discrepantie tussen de positieve vaststellingen gedaan door de hormonenequipes en deze van de aan een slachthuis verbonden keurders. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat er sprake is (geweest) van een verschil in kwaliteit in de controles, hetgeen een interne audit over deze kwestie ten zeerste rechtvaardigt.

2.3.3.4. Cijfers over de aanmaak en de verdeling van de verboden substanties

De commissie beschikt niet over concrete cijfers over de aanmaak en de verdeling van de verboden substanties. Zoals hoger in de kwalitatieve beschrijving kon worden aangeduid, gaat het daarbij doorgaans om zeer geprofessionaliseerde illegale praktijken, met een internationaal karakter (161) waarbij frequent gebruik gemaakt wordt van legale commerciële structuren. Uit de informatie waarover de commissie beschikt, kan evenwel worden afgeleid dat de echte kern van dit aspect van de hormonendelinquentie beperkt blijft tot een tien à twaalftal personen (162).

2.4. Hormonendelinquentie en georganiseerde criminaliteit

Op basis van de informatie waarover de onderzoekscommissie beschikt kan worden aangenomen dat de hormonendelinquentie in veel gevallen ontegensprekelijk als een vorm van georganiseerde criminaliteit moet worden beschouwd (163).

Er dient evenwel aan toegevoegd te worden dat, in het licht van een ruime criminologische definitie, deze georganiseerde criminaliteit in sommige gevallen als « organisatiecriminaliteit » omschreven kan worden (164). Zo zullen de activiteiten van sommige vetmesters of dierenartsen, in hun betrachting om snel rijk te worden, zich in sommige gevallen beperken tot organisatiecriminaliteit. Zoals werd beschreven kan deze criminaliteit in een verder stadium echter uitgroeien tot een centrale gestructureerde activiteit en als volwaardige georganiseerde criminaliteit worden beschouwd.

Tijdens de hoorzitting van 26 juni 1998 verklaarde majoor D. Decraene daarover het volgende (165) :

« De scheidingslijn tussen organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit is daarbij niet duidelijk te trekken. Als wij spreken over een vetmester of een dierenarts in dat milieu, dan leunen die meer aan bij de organisatiecriminaliteit. Om rijker te worden passen zij ook illegale procédés toe. Zij zitten daarom niet in een structuur, maar profiteren mee van de mogelijkheden die die illegale middelen bieden. Wanneer wij spreken over de mensen die de echte hormonenzwendel in handen hebben en daar de top van uitmaken, dan spreken wij over georganiseerde criminaliteit. Men kan niet op basis van beroepscategorieën zeggen welke categorie tot welke soort criminaliteit behoort. »

De aanwezigheid van commerciële structuren is daarbij opvallend. Tijdens de hoorzitting van 26 juni 1998 verklaarde majoor D. Decraene (166) :

« De enige algemene vaststelling wat betreft het georganiseerde aspect, is dat alle daders zowel de toedieners van hormonen als degenen die ze aanmaken of leveren, zich situeren in legale commerciële structuren. De hormonenzwendel is volledig geïntegreerd in de legale structuren, één of twee uitzonderingen niet te na gesproken. De betrokkenen kopen of huwelijken zich in een aantal sectoren in.

Welke beroepscategorieën zijn erbij betrokken ? Vetmesters uiteraard, dierenartsen, apotheken, zowel fabrikanten als leveranciers van veevoeders, slachthuizen en uitbaters van slachthuizen teneinde daar een vlottere passage van het vlees te kunnen bewerkstelligen, laboratoria en farmaceutische industrie. Dit zijn de beroepscategorieën die legaal actief zijn in die wereld en die op die manier kunnen gebruikt worden om illegale activiteiten te verdoezelen. In één onderzoek werd reeds vastgesteld dat een structuur een volledige facadestructuur was. Bijvoorbeeld labo's worden gebruikt om analyses uit te voeren en de producten te verfijnen. Eén van de problemen is dat deze mensen zich permanent aanpassen, zodat wij ons ook steeds moeten aanpassen, en constant zoeken naar nieuwe producten die niet gedetecteerd kunnen worden. Daardoor wordt de kans op vaststellingen bij dieren kleiner. De cocktail op zich kan haast niet meer worden gedetecteerd. Er is een permanente evolutie die zij trachten voor te blijven. Daar zit een ganse logistiek achter. Zij trachten zich in te kopen in sectoren zoals bijvoorbeeld spaarkassen en horeca. Dit is zowat het profiel. »

Zoals reeds in het eerste tussentijdse verslag van de commissie werd aangeduid, levert het bestaan van het gebruik van commerciële structuren en contrastrategieën een intrinsiek element op van de aanwezigheid van georganiseerde criminaliteit. (167) Uit de hogervermelde kwalitatieve beschrijving van de criminaliteit in de sector kan worden afgeleid dat het gebruik van commerciële structuren en rechtspersonen bij de hormonendelinquentie in belangrijke mate voorkomt. Doch ook het gebruik van de contrastrategieën geweld, intimidatie en corruptie (168) blijkt in het kader van de hormonendeliquentie duidelijk aanwezig.

Tussen 12 september 1989 en 16 juli 1993 werden 17 gevallen gemeld waarin inspecteurs van het IVK het slachtoffer waren van bedreigingen of incidenten. Het ging daarbij om het klemrijden van een voertuig, het uit de wagen halen van de keurder en het aftuigen van de man over het beschieten van de voorgevel van een keurder tot het in brand steken van een voertuig op het erf van de keurder. Wellicht werd ook dierenarts-keurder Karel Van Noppen op 20 februari 1995 het slachtoffer van geweldpleging vanuit het hormonen- of vleesfraudemilieu (169).

In het verslag van de Multidisciplinaire Hormonencel wordt aandacht besteed aan de problematiek van de bedreigingen en de incidenten. De Hormonencel verkrijgt deze informatie op grond van een centraal meldpunt binnen de administratie of via speciaal aangeduide contactrijkswachters. In 1997 werden 14 bedreigingen (door woorden, gebaren of verdachte handelingen) en 10 incidenten (b.v. weigeren toegang tot het bedrijf, toebrengen schade aan het voertuig) aan de Multidisciplinaire Hormonencel gemeld. De bedreigingen bleken vooral gericht aan de inspecteurs van het ministerie van Landbouw, de incidenten vooral tegen de keurders van het ministerie van Volksgezondheid (170).

Blijkens het verslag van de Nationale Hormonencel werden in 1996 13 bedreigingen en 22 incidenten gemeld (171).

Deze cijfers zijn uiteraard enkel gebaseerd op de aangiften die door de betrokkenen zelf zijn gedaan. Uit de bijkomende informatie die de commissie heeft verzameld, blijkt dat er aanwijzingen zijn dat het aantal incidenten de laatste jaren afneemt en evolueert naar verbale bedreigingen. Niettemin bevestigden deze gegevens dat de verantwoordelijken voor de hormonendelinquentie daadwerkelijk gebruik maken van de contrastrategieën geweld en bedreigingen (172).

Over het gebruik van de contrastrategie corruptie leveren de op zelfrapportage gebaseerde cijfers weinig op. Uit andere bronnen blijkt evenwel dat door de georganiseerde criminaliteit in de vleessector ontegensprekelijk gebruik gemaakt wordt van corruptie. Op die manier worden b.v. politiemensen of inspecteurs ­ die zich nochtans meer en meer bewust blijken te worden van de problematiek en pogingen tot omkoping sneller blijken te melden ­ ingeschakeld om het niveau van de controles af te zwakken of informatie over controles en lopende gerechtelijke onderzoeken te bekomen.

Het feit dat sommige ambtenaren steeds op dezelfde plaats controles dienen uit te oefenen en gedurende jaren in contact staan met dezelfde personen, blijkt hen bijzonder kwetsbaar te maken voor corruptie. Dit is zeker het geval bij de vast aan slachthuizen verbonden keurders die soms zelfs grotendeels logistiek afhankelijk zijn van de slachthuizen en die in sommige gevallen daarnaast nog een privé-praktijk hebben als dierenarts.

Op de hoorzitting van 5 juni 1998 verklaarde bijstandsmagistraat M. Timperman daarover (173) :

« Ik ken één reactief corruptiedossier. Dat is virtueel gesloten doordat de hoofdverdachte de hand aan zichzelf sloeg in de loop van het onderzoek (174).

Er zijn natuurlijk verhalen over mini-schandaaltjes. Het zijn bijna folkloristische toestanden waarbij een keurder in een slachthuis bijvoorbeeld's morgens in zijn jas 10 000 frank aantreft. Dat betekent dat van hem wordt verwacht die voormiddag « bijziend « te zijn. In het najaar vorig jaar, toen de zaak TRAGEX-GEL de pers haalde, stelde het hoofd van een keurkring een proces-verbaal op lastens een groot vleesverwerkend bedrijf en hij meldt vrij omfloerst vleesfraude aan de procureur des Konings. Hij neemt niets in beslag. Hij verzendt het proces-verbaal via de gewone weg.

Dat proces-verbaal wordt door de procureur des Konings gevonden in de stapel proces-verbalen die tijdens het gerechtelijk verlof toekomen. Die man is gelukkig alert genoeg om een gerechtelijk onderzoek te starten.

Op een frisse najaarsmorgen krijgt de uitbater van die vleesversnijderij een huiszoeking, zowel in zijn bedrijf als in zijn privé-woning. Daaraan werken mee de rijkswacht, de douane, ambtenaren van het IVK en een onderzoeksrechter in hoogst eigen persoon. De onderzoeksrechter ziet tot zijn verbazing hoe de verbalisant, hoofd van de keurkring, naar de geverbaliseerde, de verdachte, die razend zijn bedrijf binnenstapt, toestapt en hem zegt : « Mijnheer X, u moet mij excuseren, maar gelet op de omstandigheden kon ik niet anders dan verbaliseren; ik had nooit verwacht dat ze er gevolg aan zouden geven ». De onderzoeksrechter noteert dat ook in zijn proces-verbaal van afstapping. Zo iets is natuurlijk zeer kras, want dat doet vermoeden dat er in dat wereldje wel een en ander loos is. Misschien is dat gedeeltelijk te wijten aan het Stockholmsyndroom, aangezien de speurders beperkt in aantal zijn en met steeds dezelfde personen in contact komen. Die personen staan bovendien maatschappelijk en financieel in een veel sterkere positie dan de speurders zelf. Ook angst kan een rol spelen.

Ik geef een tweede voorbeeld. Op verzoek van de leidend ambtenaar van het IVK organiseert de rijkswacht, de autowegenpolitie, een wegcontrole geconcentreerd op frigowagens waarvan vermoed wordt dat ze vlees vervoeren. Dit gebeurt in samenspraak met de douane en met het IVK, omdat dat beschikt over keurders en de nodige knowhow om uit te maken of er iets verkeerds gebeurt. Het viel de rijkswachters bij die controle in Antwerpen op dat de keurders heel selectief tewerk gingen en aan de rijkswachters vroegen om de wagens van een bepaald bedrijf systematisch te laten passeren. Doen zij dit uit angst, speelt hier het Stockholmsyndroom, of doen ze het uit loutere corruptie ? Dat kan ik echt niet zeggen, maar die feiten stemmen wel tot nadenken. Wat de grote corruptieschandalen betreft, moet ik erkennen dat ik tot nu toe de duimen heb moeten leggen. »

Hoewel dergelijke feiten en situaties ongetwijfeld het vermoeden van corruptie in zich dragen, blijkt telkens opnieuw hoe moeilijk het bewijs van deze feiten kan worden geleverd.

Niettemin meent de commissie dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat het hormonenmilieu effectief gebruik maakt van corruptie om haar illegale activiteiten mogelijk te maken of te vergemakkelijken. De aandacht voor het ontwikkelen van anti-corruptiestrategieën lijkt dan ook ten zeerste te rechtvaardigen.

De heer Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, antwoordde op 19 juni 1998 als volgt op een vraag naar mogelijke corruptie bij controleambtenaren in de vleessector (175) :

« Dit is een moeilijke en delicate vraag. Ik herhaal nog eens dat de genomen maatregelen (inzake anticorruptiestrategieën) zullen moeten gelden voor alle sectoren en alle inspectiediensten, met inbegrip van de politie. Dat was de afspraak. Voornoemde maatregel is ontstaan naar aanleiding van de fraudes omdat er vermoedens zijn, maar daar zijn geen bewijzen van, dat inspecteurs, die uiteraard zeer dicht bij de bedrijfswereld staan, in ruil voor een erkenning of het sluiten van de ogen voordelen toegeschoven krijgen. Ik kan dat niet bewijzen.

Ik heb maar één voorbeeld gekend en ik weet niet of ik het hier moet vernoemen voor het verslag, maar het is het enige geval waar ik echt officieel bewijs van had. Het betrof een vroeger kringhoofd in West-Vlaanderen die op een bepaald ogenblik in de gevangenis is terecht gekomen. Men had een vermoeden dat hij de ogen had gesloten voor een bedrijf en de trafiek had vergemakkelijkt. Die man is toen ondervraagd geworden omdat er op een bepaald ogenblik getuigen waren van de feiten. Een van de getuigen had een verklaring afgelegd dat het kringhoofd op een bepaald ogenblik een enveloppe met geld had gekregen en in zijn zak had gestoken. Die is daarover ondervraagd geworden en hij heeft dat op een bepaald ogenblik bevestigd aan de magistraat. Hij heeft zijn verklaring achteraf ingetrokken en gezegd dat hij « dwaalde » toen hij dat getuigde. Ik zeg dit bij wijze van feit, maar sommigen vermoeden dat inspecteurs zich zouden laten misleiden door geld. Ik weet niet of dit een vaststaand feit is. Ik moet zeggen dat ik daar weinig of geen klachten over hoor. Ik ken slechts één feit, maar sommigen zeggen dat het mogelijk is dat men in die fraudegevallen minder streng zou zijn opgetreden wegens een mogelijke band. Ik kan dat niet bewijzen. Mocht dit toch het geval zijn, dan zou het interessant zijn een strategie te ontwikkelen. De vergoeding van de inspecteurs op het IVK is veel hoger dan de vergoeding van bijvoorbeeld de inspecteurs voor eetwaren en volksgezondheid. Dat is opzettelijk om te vermijden dat zij corruptiegeld zouden krijgen. Of deze maatregel werkt, weet ik niet, maar dat is een van de beweegredenen geweest waarom men bijvoorbeeld heeft beslist om hun hogere vergoedingen te geven. »

2.5. Hormonendelinquentie en de vleessector

Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk te bepalen in welke mate de hormonendelinquentie de normale werking van de vetmesting negatief beïnvloedt. Het is echter duidelijk dat deze invloed in hoge mate aanwezig is. Het, ondanks alle gemaakte voorbehouden, aanzienlijk hoog aantal positieve controles op de landbouwbedrijven en de bewering dat volgens sommigen geen vetmesting meer mogelijk is zonder toediening van illegale substanties (176), is daarvan een ernstige aanwijzing. Het feit dat momenteel het aanbod van vlees op de interne markt 180% uitmaakt van de actuele vraag ernaar, onderstreept hoe belangrijk het voor de vetmesters is om met minimale kosten een zo groot mogelijke « kwaliteit » aan vlees af te leveren. Zodoende blijft er vraag bestaan naar illegale substanties en blijft de voedingsbodem voor de ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit bestaan.

2.6. Besluit

Op basis van de bovenvermelde gegevens moet worden besloten dat de hormonendelinquentie een belangrijke bedreiging vormt voor het normaal functioneren van de vetmesting. Het tot nu toe in België uitgewerkt wetgevend instrumentarium in de strijd tegen dit fenomeen heeft ongetwijfeld goede resultaten opgeleverd, zelfs als er nog geen fundamentele doorbraak werd bereikt. De aanpak lijkt soms nog te reactief geïnspireerd zodat vooralsnog enkel op de laagste echelons van deze vormen van criminaliteit resultaten kunnen worden geboekt. Het feit dat de harde kern van de georganiseerde criminaliteit bij de betrokken diensten gekend is en ondanks verhoogde opsporingsinspanningen (zie bijvoorbeeld de invoering van de zogenaamde zwarte lijst) in België actief blijft, slechts uitzonderlijk met succes kan worden gevolgd, bewijst dat supplementaire maatregelen noodzakelijk zijn. Een bijzondere aandacht moet daarbij gaan naar het proactief en financieel rechercheren, waarbij naast de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen het financieel onderzoek (met de mogelijkheid van voordeelsontneming na de veroordeling) dringend verder moet worden geconcretiseerd.

Zoals reeds vast te stellen is in de tot nu toe genomen maatregelen, kan de aanpak van het fenomeen enkel op een multidisciplinaire wijze gebeuren, waarbij naast de politiële en gerechtelijke autoriteiten de betrokken inspectiediensten een eigen plaats krijgen. De sector dringt daar zelf op aan (177). Deze benadering dient echter voldoende structureel omkaderd te worden, zodat elke partner in het geheel ten volle zijn rol kan spelen. Naast een eenvormig en overzichtelijk regelgevend kader zijn dan ook verdere concrete maatregelen noodzakelijk die binnen een multidisciplinaire samenwerking de uitwisseling van gegevens (beroepsgeheim) mogelijk maken en die deze samenwerking een solide juridische basis verlenen.

3. Vleesfraude

3.1. Begrip en oorzaken

De vleesfraudeproblematiek (178) was tot voor kort nagenoeg uitsluitend gelinkt aan fraude tegen het budget van de Europese Unie. De fraude bestond immers voornamelijk in het onrechtmatig verwerven van exportsubsidies die door de Europese Unie worden verleend voor de export van vlees naar derde landen (179).

In 1997 werden, als gevolg van het uitbreken van de dolle-koeien-ziekte (BSE), evenwel diverse fraudegevallen vastgesteld waarbij het ging om meer dan subsidiefraude. België bleek immers één van de weinige BSE-vrije landen in Europa zodat, zowel vanuit derde landen als binnen de Europese Unie zelf, de vraag naar Belgisch vlees toenam. De fraude, die niet ontdekt werd door Belgische autoriteiten maar door de afdeling coordinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF), beter bekend als UCLAF (Unité de coordination de la lutte antifraude de la Commission des Communautés européennes), bestond er dan ook o.m. in vlees uit Groot-Brittannië frauduleus een Belgische oorsprong te geven om het daarna naar derde landen te exporteren (180). Het ging daarbij om vijf bedrijven.

De heer Decoster (181), leidend ambtenaar bij het IVK, haalt elf redenen aan voor het ontstaan van fraude :

1º wegvallen van de controle aan de binnengrenzen binnen een groot deel van de Europese Unie;

2º verleggen van de controles van de grens naar de bedrijven;

3º ondoorzichtigheid en internationaliteit van de handel (veel tussenpersonen);

4º geen georganiseerde retraceerbaarheid van het vlees;

5º het toelaten van herverpakking;

6º de moeilijke controle op het internationaal vervoer;

7o vlees van verschillende nationaliteiten mag in eenzelfde verpakking gestopt worden;

8º stempels kunnen worden uitgesneden;

9º stempels van diepgevroren vlees zijn moeilijk te controleren;

10º vlees van verschillende herkomst wordt in de uitsnijderijen vemengd;

11º er is geen Europese richtlijn inzake certifiëring naar derde landen.

3.2. Enkele recent genomen maatregelen

De afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) financiert de restituties bij de uitvoer naar derde landen en de interventies ter regularisatie van de markten. In België worden de uitgaven in dat kader gedragen door specifiek daartoe gemachtigde betalingsinstellingen. Deze betalingsinstellingen hebben een belangrijke taak in de preventie van de fraude. Daarnaast bestaan controle-organen die er samen met de betalingsinstellingen op toezien dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze worden uitgevoerd en tot taak hebben de begane overtredingen te voorkomen of te vervolgen (182).

Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) is belast met de uitbetaling van de exportsubsidies en gelden die de operatoren toekomen inzake interventies in het kader van het landbouwbeleid en is onderworpen aan de voogdij van de minister van Landbouw. Met een interventie wordt bedoeld het uit de markt nemen van landbouwoverschotten, waarbij aan de operatoren een interventieprijs wordt uitbetaald. Een restitutie is het verschil dat door de EG wordt bijgepast tussen de hoge Europese prijs en de lagere wereldprijs.

Op 19 juli 1996 heeft de Europese Commissie (DG-landbouw-EOGFL) de eindconclusies meegedeeld aan de Belgische autoriteiten, met betrekking tot het onderzoek naar de toegepaste systemen en procedures voor de controle en het beheer van de regeling inzake voorfinanciering van uitvoerrestituties. Uit dit onderzoek, dat eind 1994 werd uitgevoerd voor de jaren 1993 en 1994, blijkt dat de controles op het terrein die eventuele fraude bij verhandeling van goederen snel aan het licht brengen, ontoereikend zijn in de graan- en in de vleessector (183). Het ging daarbij vooral om vaststellingen van ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van de controles, zodat de mogelijkheid tot (massale) fraude zich stelde (184). Daarom vorderde de EU-Commissie 10% terug van de voorfinanciering die reeds was uitbetaald voor uitvoerrestituties aan de BIRB. Voor de vleessector zou het gaan om een bedrag van 440 miljoen frank (185).

Zodoende werd beslist om meer nadruk te leggen op de preventie van fraude en werd de noodzaak aangetoond om een interdepartementale structuur uit te werken, aangezien verschillende departementen bij de materie betrokken zijn (186). Ten gevolge daarvan werd op 25 oktober 1996 door de Ministerraad een Interdepartementale Preventiecel (IPC) opgericht die o.m. de coördinatie van de fraudepreventie met betrekking tot uitgaven ten laste van het EOGFL-Garantie tot opdracht heeft. De IPC is samengesteld uit vertegenwoordigers van het ministerie van Middenstand en Landbouw, het ministerie van Financiën, het ministerie van Economische Zaken, van het BIRB en van het IVK.

Op 23 juli 1997 schrijft minister van Volksgezondheid en Pensioenen Marcel Colla een nota aan de Ministerraad waarin hij o.m. stelt dat deze gebeurtenissen hebben aangetoond dat de vleesfraude een internationale dimensie aanneemt en gericht is op het verkrijgen van EU-restituties waarbij men de gelegenheid creëert vlees met mindere financiële waarde duurder te verkopen. De minister meent dat het gaat om een vorm van georganiseerde criminaliteit en stelt een aantal supplementaire maatregelen voor. Algemeen stelt hij voor om het actieterrein van de Multidisciplinaire Hormonencel uit te breiden tot alle vormen van vleesfraude, de bedrijven uit de vleessector en hun beheerders met een gerechtelijk verleden of die verdacht zijn van oneerlijke praktijken te inventariseren en de controles op de vrachtwagens die instaan voor het vleesvervoer te intensifiëren.

Op de Ministerraad van 26 juli 1997 wordt, gevolggevend aan de nota van minister Colla, een werkgroep belast met het formuleren van concrete voorstellen voor een multidisciplinaire aanpak van de vleesfraude.

Op 23 september 1997 wordt door de heer M. Timperman, bijstandsmagistraat, en de heer J. Carmeliet, directeur-generaal bij het ministerie van Middenstand en Landbouw, een verslag aan de Ministerraad bezorgd met voorstellen inzake de preventie en de bestrijding van de vleesfraude, dat op 26 september 1997 wordt goedgekeurd. Deze maatregelen worden momenteel verder geconcretiseerd.

Preventief worden maatregelen genomen voor het IVK en voor de federale overheid :

a) Voor het IVK worden op korte, middellange en lange termijn maatregelen aangekondigd m.b.t. de herkomstcertifiëring in de bedrijven (register), criteria en procedures voor certifiëring door de IVK-dierenartsen, de retraceerbaarheid van het vlees en de controle van het vleesvervoer op de weg. Tevens werd beslist dat het IVK richtlijnen van kwaliteitscontrole en draaiboeken zou afwerken en zowel intern als extern verder zou worden doorgelicht. Voor dat laatste werd een coördinatiecomité opgericht bestaande uit vertegenwoordigers van de eerste minister, de vice-eerste ministers, de ministers van Binnenlandse Zaken, Volksgezonheid en Landbouw.

b) Voor de federale overheid werd beslist de Interdepartementale Preventiecel (IPC) een belangrijke bijdrage te laten leveren bij de vleesfraudebestrijding en, zoals voor de hormonenproblematiek, een expert in anticorruptiebestrijding aan te stellen.

Op het vlak van de vleesfraudebestrijding worden structuren opgericht die de interdepartementale werking stimuleren en de verfijning van de sanctioneringsmechanismen van de fraude mogelijk maken. De volgende maatregelen zijn goedgekeurd :

a) Op het vlak van de interdepartementale werking werd beslist :

­ Het oprichten van een permanent meldpunt bij het IVK voor vleesfraudegevallen;

­ Het oprichten van de Interdepartementale Commissie voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 595/91 (ICCF) die twee fraudediensten samenvoegt in een nieuwe structuur.

­ Het oprichten van een operationele (als een soort task-force) Multidisciplinaire vleesfraudebestrijdingscel (MVC) bij het IVK met als doel snel en efficiënt acties te kunnen voeren inzake vleesfraudebestrijding.

b) Op het vlak van de sanctionering werd besloten dat :

­ de opgelegde sancties verzwaard dienen te worden en, de mogelijkheid van een exploitatieverbod in hoofde van bestuurders van frauduleuze bedrijven onderzocht moet worden en, als sancties worden opgelegd, dat deze snel en efficient ten uitvoer dienen gelegd worden;

­ de strafbaarheid van rechtspersonen en de studie naar de mogelijkheden van de omkering van de bewijslast en naar de eventuele loskoppeling van het strafrechtelijk onderzoek en het vermogensonderzoek versneld zouden worden gerealiseerd;

­ administratieve sancties (de fraudeur betaalt) worden ingevoerd.

3.3. Vleesfraude en georganiseerde criminaliteit

Op basis van de informatie waarover de onderzoekscommissie beschikt, kan worden aangenomen dat de vleesfraude in veel gevallen ontegensprekelijk als een vorm van georganiseerde criminaliteit moet worden beschouwd (187).

In het jaarrapport 1997 van de Europese Commissie over de strijd tegen de fraude wordt een belangrijke passus gewijd aan de rol van de georganiseerde criminaliteit in de fraudes in de landbouwsector (188). De Commissie stelt :

De onderzoeken op landbouwgebied brengen regelmatig goedgeorganiseerde criminele netwerken aan het licht. Door middel van complexe netwerken bestaande uit producenten, handelaren, transporteurs, facturisten,smokkelaars en vervalsers heeft de georganiseerde misdaad een positie kunnen veroveren (...). (189)

Specifiek voor de vleessector wordt in dit jaarrapport verwezen naar de omzeilingen van het embargo op Brits rundvlees. Centraal daarin staat een belangrijke Belgische fraudezaak met vertakkingen naar de hormonencriminaliteit. De Commissie zet de feitelijke gegevens van deze zaak op een rijtje en stelt :

« De verdenkingen zijn komen te vallen op een Belgische criminele organisatie die reeds bekend was wegens haar deelneming aan de onwettige handel in hormonen en andere landbouwfraudes. » (190)

Op de hoorzitting van 6 juni 1997 verklaarde de heer Per Brix Knudsen, directeur van de ACF (afdeling coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen), beter bekend als UCLAF (Unité de coordination de la lutte antifraude de la Commissions des Communautés européennes) daarover het volgende (191) :

« Ze wordt de hormonenmaffia genoemd, ze brengt hormonen binnen in het land, verkoopt die aan de landbouwers en is betrokken bij zaken, altijd in de vleessector, waarin de uitvoer en de invoer van vlees vervalst worden, vlees op de markt wordt gebracht door het omzeilen van de reglementering inzake de invoer van vlees, de restituties bij de uitvoer en de invoerrechten en door BTW-fraude. In deze dossiers gaat het zonder onderscheid om vlees dat vermoedelijk hormonen bevat, om vermoedelijke overtredingen van de geldende regelgeving van de Unie en ook om vlees dat onder het invoerverbod van de Unie valt.

Na 1989 boycot de EEG de invoer van vlees uit de Verenigde Staten om te voorkomen dat dit vlees in de handel wordt gebracht via niet door de Europese Unie erkende bedrijven. Amerikaanse uitvoerders stuurden handelswaar die niet rechtstreeks in de Unie ingevoerd mocht worden, naar de landen van het voormalige Oostblok, Polen, Tsjechië, Slovakije, Hongarije en Roemenië. De handelswaar werd in die landen opnieuw verpakt en naar de Europese Unie verzonden voorzien van vervalste veterinaire certificaten waarin een andere herkomst vermeld werd, dit om de invoer van het vlees op het grondgebied van de Europese Unie mogelijk te maken.

De hormonenmaffia brengt hormonen binnen op de Europese markt, verkoopt eveneens hormonen aan de landbouwers en legt zich tegelijkertijd toe op de invoer van verboden vlees via de voormalige Oostbloklanden.

Er wordt gebruik gemaakt van nog andere mechanismen. Vlees dat zich in een Belgische entrepot bevindt, waarvan het vervoerdocument een uiteindelijke bestemming buiten de Unie vermeldde, werd afgeleid. Het veterinair certificaat dat afgegeven was, vermeldde een Belgische herkomst zodat het vlees in Frankrijk of in België verkocht kon worden en op het grondgebied van de Unie kon blijven. Hieruit blijkt dat de regelgeving inzake verboden hormonen omzeild wordt, dat de heffing op het vlees niet betaald wordt en dat dit vlees op de zwarte markt van de Unie terechtkomt zonder dat de BTW wordt betaald.

In een andere variant geeft men aan dat vlees van zeer goede kwaliteit uitgevoerd wordt, dit om de restituties bij uitvoer op te strijken. Het vlees van zeer goede kwaliteit wordt vervangen door slachtafval of door vlees van minder goede kwaliteit waarvoor geen restitutie bestaat. Men verkoopt het vlees van slechte kwaliteit buiten de Unie en leidt het vlees van goede kwaliteit af op de interne markt en strijkt zo de restitutie op. Op de verkoop wordt vanzelfsprekend geen BTW geheven. Of men voert vleessoorten van goede kwaliteit van buiten de Unie in en geeft dit vlees aan als slachtafval en zo ontsnapt men aan de heffingen op vlees van hoge kwaliteit. Het vlees wordt dan op de zwarte markt verkocht, dus zonder BTW. Alle varianten zijn mogelijk in deze zogenaamde carrousels : geknoei met de bestemmingen of met de uitvoer, vervalsing van goederen, valse verklaringen, goederen die niet bestaan of van slechte kwaliteit zijn, enz. De fictieve bestemmingen die het meest voorkomen, zijn Congo, Gabon en Ghana, omdat we daar moeilijkheden ondervinden om vast te stellen of de goederen daadwerkelijk in die landen aankomen en om te controleren of het vlees van goede kwaliteit is. Dat wil niet zeggen dat wij geen controleurs naar die landen sturen maar we kunnen niet rekenen op de plaatselijke overheid om dit soort controles te verrichten.

Dit toont aan dat we hier te maken hebben met een criminele organisatie die op verschillende fronten werkt en die fraudeert met de veterinaire regelgeving, de landbouwreglementering ­ de heffingen, de restituties ­ en de belastingen ­ de BTW en andere heffingen of bijdragen allerlei die een wettige onderneming aan de Europese Unie moet betalen om deze producten te kunnen verkopen. Men kan parallellen trekken met de meest bekende dossiers in België waar de pers zich voornamelijk beziggehouden heeft met de problemen die zich voordoen inzake de wetgeving op de vleeskeuring. Het probleem doet zich ook voor op het vlak van de douanecontrole. Op dit ogenblik is het zeer moeilijk de herkomst en de kwaliteit van de goederen en de juistheid van de verklaring te controleren : de handel geschiedt immers door middel van containers, de handelsoperaties verlopen snel en men mag het handelsverkeer niet blokkeren.

Dit verklaart waarom wij zoveel belang hechten aan de middelen om ten minste achteraf op te treden tegen dergelijke operaties. We ondervinden zware moeilijkheden om systematisch fysieke controles uit te voeren bij de invoer en bij de uitvoer. Indien u naar Antwerpen gaat en u ziet hoe snel de containerhandel verloopt, wordt het duidelijk dat het verschrikkelijk moeilijk is op te treden zonder een hoogontwikkeld informatienetwerk, om de fysieke controles op een doelgerichte wijze uit te voeren. Dit toont aan dat deze organisaties op alle mogelijke terreinen actief zijn. »

3.4. Vleesfraude en vleessector

Uit de informatie waarover de onderzoekscommissie beschikt, kon niet worden afgeleid welke omvang de vleesfraude in België precies aanneemt. Personen die dienaangaande werden gehoord, menen evenwel dat deze fraude niet gering is (192). De cijfers van het BIRB voor 1996 kunnen als een indicatie gelden voor de gedetecteerde fraude. Zij telde 125 fraudedossiers in verband met restituties voor een totaal van 1,5 miljard frank. In verband met interventies waren toen 50 dossiers hangende voor een bedrag van ongeveer 250 miljoen frank (193). Ook blijkt bijvoorbeeld dat enkel in de voormelde zaak waarbij Brits vlees van een Belgische nationaliteit werd voorzien, zeer aanzienlijke fraude werd gepleegd en nu reeds vast staat dat voor meer dan 2,4 miljoen ecu restituties werden ontdoken (194). Er dient evenwel opgemerkt dat de vleesfraude bijna per definitie internationale dimensies aanneemt, zodat het moeilijk is het Belgische aandeel erin te isoleren.

Er kan dan ook zeker niet gesteld worden dat het fenomeen van de vleesfraude geen impact heeft op de normale werking van de handel in vlees in België. De voorhanden zijnde algemene cijfers tonen immers aan dat de vleesfraude een belangrijk fenomeen is waarvan de economische impact niet mag worden onderschat. Bovendien blijken de in België vastgestelde zaken op een bijzondere wijze geïnternationaliseerd en linken te vertonen naar onder meer Groot-Brittannië, Nederland, Frankrijk, Duitsland en Ierland (195).

Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de situatie in de Belgische vleeshandel in dezelfde mate is ontwricht als bijvoorbeeld een aantal jaren geleden in Ierland kon worden vastgesteld (196). De recent ontdekte fraudezaken en de verscherpte aandacht van de Europese Commissie in dat verband bewijzen evenwel dat de situatie ernstig moet worden opgevolgd en onderzocht. Onrustwekkend daarbij is dat in deze fraudezaken bijna steeds dezelfde personen opduiken, zodat de doeltreffendheid van de aanpak in vraag kan worden gesteld. Deze vraag wordt nog belangrijker nu blijkt dat de vleesfraude steeds meer gepleegd wordt door echte fraudespecialisten in de import- en exportsector, die ook op andere terreinen actief zijn (bijvoorbeeld sigaretten). De tijd dat bij de vleesfraude enkel personen uit de vleessector betrokken waren, lijkt meer en meer voorbij (197).

De kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, de heer P. Vanthemsche, verklaarde op de hoorzitting van 19 juni 1998 in dat verband het volgende (198) :

« Wat de vleesfraude betreft, blijkt uit het rapport van UCLAF dat vroeger vooral specialisten uit de vleessector bij de vleesfraude betrokken waren. Vandaag zijn er vooral fraudespecialisten bij betrokken. Zij frauderen vandaag in vlees, morgen in sigaretten en overmorgen in iets anders. Dit is een typische vorm van georganiseerde criminaliteit die zeer sterk geïnternationaliseerd is en waarvan de vertakkingen veel verder gaan dan de Europese Unie. Om hierin een duidelijk inzicht te krijgen zou u eigenlijk de mensen moeten aanspreken die een analyse maken van deze netwerken. »

Bijstandsmagistraat M. Timperman stelde in de hoorzitting van 5 juni 1998 het volgende (199) :

« In het concrete dossier ging het aanvankelijk wellicht om een zootje vleeshandelaars die iets op het getouw hebben gezet, die gezien hebben dat dat lukte, en die dan in een vrij korte periode ­ de fysieke personen waarover het gaat zijn niet eens zo oud ­ hun activiteiten ook buiten de vleessector hebben uitgebreid. Momenteel houden ze zich ook bezig met internationale drugshandel en containerdiefstallen. Ook laten ze zich in met allerlei gewelddelicten, zoals afrekeningen in de verschillende milieus. Ze zijn dus historisch geëvolueerd. »[...]

« Het gaat om een aantal personen die met een zeer grote soepelheid inspelen op tal van actuele evoluties. Bovendien zijn zij zeer goed op de hoogte van de Europese wetgeving. Gelet op het opleidingsniveau van deze personen ga ik er dan ook vanuit dat zij kunnen steunen op een zeer beslagen juridische logistiek. Zij maken van het kleinste hiaat in de reglementering gebruik om hun activiteiten te ontwikkelen. » [...]

« Ik kan u misschien aantonen op welke echelons de heren over wie het gaat, actief zijn. De zaak is begonnen met de invoer van kalfszwezeriken uit Amerika. Het schijnt dat Amerikanen niet zo houden van orgaanvlees. Voor hen is het een vorm van slachtafval en ze voeren het uit. Amerikaanse kalfszwezeriken komen hier binnen, verdwijnen op de interne markt, maar worden in de containers gesubstitueerd door lokaal slachtafval en vertrekken als Belgisch rundsvlees, goed gesubsidieerd, naar Rusland. Het gaat meestal om vrij grote hoeveelheden. Een aantal bendeleden die bij deze zwendel betrokken waren, kreeg een lange voorhechtenis van vijf à zes maanden, maar vrijwel onmiddellijk na hun vrijlating voerden dezelfde personen BSE-verdacht-vlees in op alle mogelijke en onmogelijke manieren. Steeds weer maakten zij handig gebruik van hetzij Europese, hetzij lokale regelgevingen. Ik heb mij ook laten vertellen dat de Engelse wetgeving toelaat dat de stempels van gekeurmerkt vlees worden verwijderd bij de herverpakking van het vlees. Dat is natuurlijk om fraude vragen. Eén van de variaties op het gekende thema was dat men zogezegd karkassen van Duits rundsvlees vanuit Duitsland via België transporteerde naar Engeland. Daar werden ze versneden. Ondanks het BSE-embargo verbood geen enkele wet dat Belgische karkassen naar Engeland werden gebracht. Daar werden ze versneden en als versneden vlees terug in België ingevoerd. Nadien werden ze uitgevoerd naar Rusland. Alleen al om economische redenen, meer bepaald wegens de transportkosten, is zoiets onaannemelijk. In de realiteit vertrokken die camions leeg naar Engeland, op papier waren zij echter gevuld met Duits vlees. Die karkassen van runderen die in het kader van het BSE-programma werden afgemaakt, dienden in het beste geval voor de interne consumptie in Engeland of gingen voor denaturatie, terug naar België. In geval van controle werd gezegd dat het om Duitse karkassen ging die in Engeland geweigerd waren, karkassen waarmee ze dus zogenaamd terugkeerden. Naar aanleiding van een andere zaak die vorige zomer voor de nodige heisa heeft gezorgd, heeft de Ministerraad op 26 juli 1997 beslist een multidisciplinaire vleesfraudecel op te richten. Die staat bij mijn weten echter nog altijd in de startblokken. Intussen is men via de UCLAF een enorme fraudezaak met Braziliaans varkensvlees op het spoor gekomen. Dat vlees wordt ingevoerd in de Europese Unie. Men weet niet wat de bestemming is, men weet alleen dat er gebruik wordt gemaakt van vervalste stempels van een Oostenrijks douanekantoor. Het gaat hier steeds om dezelfde bende, wat doet vermoeden dat de fraude gigantisch is. »

3.5. Besluit

Op basis van de bovenvermelde gegevens kan worden gesteld dat de vleessector bijzonder gevoelig is voor bepaalde vormen van fraude doordat met de verkoop van vlees aan derde landen enorme subsidies kunnen worden verkregen van de Europese Unie of doordat vervalsingen m.b.t. de oorsprong van het vlees worden gepleegd. De onderzoekscommissie stelt daarbij vast dat een belangrijk aandeel van deze criminaliteit zich geheel of gedeeltelijk in België afspeelt. Het is daarbij verontrustend te moeten vaststellen dat er duidelijke linken zijn met de georganiseerde hormonencriminaliteit en dat steeds dezelfde verdachten in deze dossiers opduiken.

Bij de controle en de preventie van de vleesfraude rijst een dubbel probleem. In de eerste plaats gaat het om een fenomeen dat een bij uitstek internationaal karakter vertoont en dat zowel geregeld is in Europese als in nationale bepalingen. In dat opzicht is het van bijzonder belang dat de maatregelen in de diverse lidstaten van de Europese Unie zo uniform mogelijk worden genomen en dat zowel onderling tussen de lidstaten als in de relatie van de lidstaten met de Europese Unie een zo ruim mogelijke samenwerking aan de dag wordt gelegd. Deze samenwerking kan zich niet beperken tot de traditionele gerechtelijke of administratieve samenwerking maar dient zo geïntegreerd mogelijk te geschieden.

Ook op het nationaal vlak moet het antwoord voornamelijk in die richting worden gezocht. Naast de aanpassing van het strafrechtelijk en administratiefrechtelijk instrumentarium aan de actuele noden van de preventie en de bestrijding (financieel rechercheren, aansprakelijkheid van rechtspersonen) van de vleesfraude, is het opzetten van een multidisciplinaire aanpak van cruciaal belang. Pas dan kunnen alle actoren die betrokken zijn bij deze problematiek hun taak ten volle uitoefenen en kan op een consistente wijze worden opgetreden. De bovenvermelde maatregelen die vorig jaar genomen zijn door de Ministerraad benadrukken de noodzaak van deze interdepartementale en multidisciplinaire werking en dienen dan ook te worden geconcretiseerd.



HOOFDSTUK V

Aanpak van de georganiseerde criminaliteit

AFDELING 1

De impact van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, onder meer door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, op de organisatie van de politiediensten en het openbaar ministerie : het tweede tussentijds verslag

§ 1. Situering

Het parlementair onderzoek in de Kamer van volksvertegenwoordigers naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul en consorten » bracht de discussie over de hervorming van het politielandschap in een definitieve stroomversnelling (1).

Verschillende blauwdrukken voor een nieuwe politieorganisatie werden naar voren geschoven (2).

De onderzoekscommissie meende dat ze in deze discussie een nuttige bijdrage kon leveren door vanuit haar specifieke invalshoek de aandacht te vestigen op de specifieke vereisten die de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit stelt aan de organisatie en de werking van de politiediensten en het openbaar ministerie.

Met dat doel voor ogen bracht zij op 14 mei 1998 haar tweede tussentijds verslag uit (3).

§ 2. Het tweede tussentijds verslag van de onderzoekscommissie

2.1. Inleiding

De commissie is uitgegaan van de vaststelling dat er een evolutie is van zelfstandige, « spontane » misdadigers naar een sterk georganiseerd en ondersteunend netwerk van misdadige organisaties. Om de maatschappij te beveiligen tegen deze vorm van criminaliteit kan niet worden volstaan met de traditionele opsporingsmethode.

De criminele organisatie dwarsboomt niet alleen het opsporingswerk van de politie, maar anticipeert op de politionele reactie zodat geen sporen worden achtergelaten, de getuigen worden bedreigd, de informanten uitgeschakeld en zelfs dwaalsporen worden gelegd om de politie te misleiden.

Het bleek dan ook onontbeerlijk dat bijzondere opsporingsmethoden werden toegepast om de strijd aan te binden met deze criminele organisaties. Het lijdt geen twijfel dat de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden die gekenmerkt worden door hun geheim karakter, het gebruik van listen, het binnendringen in criminele milieus, een afweging van belangen vereist : enerzijds vormt deze criminaliteit een bedreiging voor de samenleving, maar anderzijds dreigen de rechten van de mens, de persoonlijke levenssfeer en de rechten van de verdediging op de helling te geraken.

Ten einde een beter inzicht te verkrijgen in deze problematiek, heeft de commissie beslist de bijzondere opsporingsmethoden te omschrijven, na te gaan of er medewerking van het publiek en van de medeplegers mogelijk was, de proactieve recherche onder de loep genomen en tenslotte onderzocht of het huidige opsporingsapparaat voldeed aan de verwachtingen.

2.2. Bijzondere opsporingsmethoden

Bijzondere opsporingsmethoden wijken af van de gewone onderzoekstechnieken doordat ze fundamentele rechten en vrijheden kunnen aantasten, zoals de privacy, en afbreuk doen aan bepaalde beginselen van de strafrechtspleging, zoals het loyaliteitsprincipe (4).

Ze zijn meestal niet wettelijk geregeld en de burger en zelfs de magistraten van de zetel hebben geen kennis van enige regelgeving.

De bijzondere opsporingsmethoden werden ondergebracht in vier categorieën :

1. De undercoveroperaties;

2. De observatie;

3. Het gebruik van informanten;

4. De misdaadanalyse.

Deze opsporingsmethoden hebben zich in België empirisch ontwikkeld : er bestaat wel een vertrouwelijke ministeriële circulaire van 24 april 1990, die later werd aangepast door een circulaire van 5 maart 1992, maar de noodzaak van een kaderwet werd reeds aangevoeld in het actieplan van de regering van 28 juni 1996 (5).

Daar de commissie van oordeel was dat de ministeriële circulaire geen voldoende basis bood voor de toepassing van deze ingrijpende opsporingsmethoden, heeft ze inlichtingen ingezameld over deze problematiek. De vijf procureurs-generaal, de commandant van de rijkswacht, de commissaris-generaal voor de gerechtelijke opdrachten, de chefs van de inlichtingendiensten werden gehoord betreffende de gebruikte opsporingsmethoden, de moeilijkheden die daarbij werden ondervonden en de ontwikkelingen die werden verwacht.

Alzo werd een beeld verkregen van de in België gebruikte bijzondere opsporingsmethoden : dit wijkt duidelijk af van de traditionele, ambtelijke opvattingen die in de circulaires tot uiting komen.

Inderdaad, de klemtoon die op de infiltratie ligt, blijkt verkeerd gelegd, daar deze methode nog zelden wordt toegepast : pseudokoop is overbekend bij de criminele milieus en om de haverklap wordt voor de rechtbanken en hoven de provocatie aangevoerd (6).

De commissie heeft uitvoerig de vertrouwenskoop, de bewaakte aflevering en de flash-roll onderzocht, ook de gecontroleerde aflevering en de langetermijninfiltratie, namelijk de frontstore.

De observatiemethoden gebruikt door de politiediensten om op discrete wijze inlichtingen of bewijselementen te vergaren met betrekking tot bepaalde personen of zaken, maakten eveneens het voorwerp van een grondige studie uit. Zowel de technische middelen, de mobiele observatie als de contra-observatie werden bestudeerd (7). De telefoontap, de videocamera's en de bewegingsmelders werden nauwkeurig omschreven (8).

De commissie bestudeerde vervolgens de problematiek van de informanten, de verwerking van hun informatie en de bescherming van deze medewerkers van de justitie (9).

Ten slotte werden de diverse methoden van misdaadanalyse besproken (10) : financieel onderzoek, de operationele misdrijfanalyse en fenomeenonderzoek, hebben de aandacht van de commissie gekregen.

Telkens moest worden vastgesteld dat deze opsporingsmethoden niet bij wet zijn geregeld. Het hoeft niet te verwonderen dat tegen deze wettelijke leemte ernstige bezwaren werden aangevoerd. Niet alleen is de toepassing van deze methoden niet in overeenstemming te brengen met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, maar bovendien komt onze opsporingsmethode in conflict met artikel 8 EVRM. Door middel van een ministeriële circulaire kan niet worden afgeweken van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Het bleek dan ook onontbeerlijk de voorwaarden te bepalen verbonden aan de uitvoering van bijzondere opsporingsmethoden (11). Drie beginselen liggen ten grondslag aan de opsporingsmethoden :

a) Het legaliteitsbeginsel. Het is een absoluut vereiste dat deze materie bij wet wordt geregeld : circulaires en richtlijnen van de procureurs-generaal kunnen de algemene beginselen praktische uitvoering verlenen, maar grondslag blijft de wet. Elk politiekorps mag er geen autonome interpretatie op nahouden.

b) Het proportionaliteitsbeginsel : het moest gaan om een zwaarwichtig misdrijf ofwel om een georganiseerde misdadigheid, die een ernstige inbreuk op de rechtsorde uitmaakt. Met andere woorden : de beperking van de individuele vrijheid moet in verhouding zijn met het beoogde doel. Dergelijke bijzondere opsporingsmethoden zijn niet gerechtvaardigd als het louter gaat om het inwinnen van informatie : ze mogen niet ontaarden in louter verkennende operaties, het moet gaan om strafbare feiten die zich voordoen of die imminent zijn (12).

c) Het subsidiariteitsbeginsel : dit houdt in dat deze bijzondere opsporingsmethoden slechts mogen toegepast worden als de klassieke onderzoeksmiddelen ontoereikend zijn. Het spreekt voor zichzelf dat de politiediensten zuinig moeten omgaan met inperkingen van de individuele vrijheden.

De commissie was het eens dat de politieambtenaren onder geen beding zich mochten overleveren aan provocatie : aanzetten tot een strafbaar feit schaadt niet alleen de bewijslevering, maar is volkomen in strijd met het loyaliteitsbeginsel. Over het verbod voor de opsporingsambtenaar om strafbare feiten te plegen was de commissie eerder genuanceerd (13).

Het principiële verbod wordt blijkbaar getemperd door de noodzakelijkheden van het onderzoek, zodat een beroep op noodtoestand wordt gedaan. Wellicht zal aan deze begrippen nog moeten worden gesleuteld alvorens we van een duidelijk beleid kunnen gewagen.

Het gevaar bestaat dat de richtlijnen van het openbaar ministerie niet nauwgezet worden gevolgd en dat het parket de operatie niet echt onder controle heeft. De politiediensten hebben meermaals de wens te kennen gegeven dat ze over meer autonomie wensen te beschikken, inzake de keuze van de operaties en de uitvoering ervan.

Ook de bewijswaarde van de ingezamelde informatie levert een groot probleem op. De commissie heeft nagegaan hoe de anonimiteit en de bescherming van de informanten kon gewaarborgd blijven bij hun verhoor voor het gerecht (14). Vooral werd onderzocht hoe het gebruik van deze informatie te verenigen was met de regels van het EVRM.

Hoe dan ook, het lijkt duidelijk dat de bestrijding van de criminele organisaties niet louter op te lossen is door de aanwending van bijzondere opsporingsmethoden. Zonder de enige medewerking van het publiek, zonder inbreng van de medeplegers, blijft de wereld van de misdadige organisaties hermetisch gesloten voor elke opsporing.

2.3. Medewerking van het publiek

Daarom werd aangedrongen om samen met radio en pers en alle andere media het publiek te betrekken in het opsporingswerk : dank zij een oproep tot de burgerzin kunnen heel wat misdaden worden opgelost. Al te lang heeft de Belgische justitiële overheid zich wantrouwig getoond t.a.v. de nieuwsmedia en weigerachtig gestaan voor televisieprogramma's die een oproep deden aan de bevolking ten einde daders van strafbare feiten te identificeren of inlichtingen te vergaren betreffende duister gebleven feiten (15).

Eventueel kan de uitloving van premies een bijkomende stimulus geven aan deze lovenswaardige voornemens. Bovendien kan een bepaalde meldingsplicht worden ingevoerd ten einde fraude, gevaar voor de gezondheidszorg of verstoring van de economische markt te bestrijden (16). Niet altijd kan de verkoop of de levering van strategische producten worden aangerekend als medeplichtigheid aan zware criminaliteit, die met behulp van de wapens, de apparatuur of de uitrusting wordt gepleegd.

2.4. Medewerking van medeplegers

Het openbaar ministerie kan ingevolge zijn opportuniteitsbeginsel een bepaald beleid voeren om deals af te sluiten met medeplegers van criminele organisaties. De uitoefening van het vervolgingsrecht biedt voldoende ruimte voor sepot, bemiddeling, berusting. Bovendien zijn er ook in België bepaalde vormen van strafuitsluiting en van strafvermindering voorhanden (17). Onthulling kan tot op heden alleen in de drugswetgeving tot vrijstelling van strafvervolging leiden, maar niets belet de wetgever deze vorm van medewerking met het gerecht uit te breiden tot andere misdrijven (18) : het statuut van spijtoptant kan ook in België worden ingevoerd. Senator Boutmans heeft zelfs voorgesteld een uitzonderlijke vrijstelling van straf in te voeren voor elkeen die bekentenissen afgelegd heeft in de zaak van de Bende van Nijvel (19).

2.5. Proactieve recherche

Waar tot nu toe de politiediensten slechts optraden tegen fenomenen, tegen reeds gepleegde misdrijven, tracht men thans het criminele milieu in de wortel aan te tasten. Men wacht niet tot de misdrijven uitgevoerd werden, maar men reageert preventief : het begrip proactieve recherche raakt heel het politieapparaat en zijn activiteit. Meer en meer wordt de nadruk gelegd op een preventief beleid, waarbij niet alleen de daders worden ontmaskerd, maar ook informatie wordt ingezameld over de criminele organisaties, hun leden en hun activiteiten ten einde de ontmanteling ervan in de hand te werken (20).

Het gaat niet rechtstreeks om de strafvervolging, maar om de studie van de structuren, een analyse van strafbare constructies, het inwinnen van informatie, inzicht in hun methoden en tactiek. Er bestaat een vervlechting van het administratief onderzoek met de gerechtelijke enquête en de verwarring tussen beide doeleinden brengt een gebrek aan transparantie mee.

Er bestaat een nood aan wettelijke regeling van deze proactieve recherche, zoniet ontstaat er een gevaar dat voor zuiver administratieve doeleinden een inbreuk wordt gepleegd op het privé-leven van de burger. Het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit heeft reeds gewezen op de behoefte van een wettelijk kader voor de proactieve recherche (21) en het Parlement heeft op 5 maart 1998 een beginsel ingevoerd in het Wetboek van strafvordering (22) : artikel 28bis sluit elke vorm van « verkennende recherche » uit. De regering heeft aangekondigd dat de regelgeving nader zal worden gepreciseerd en de overtreding ervan zal worden bestraft (23).

Wellicht zal een striktere naleving van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een betere transparantie en vooral een aangepaste controle op de proactieve recherche betere waarborgen bieden tegen misstanden (24). Vooral de rol van de parketmagistraat dient te worden aangepast aan het vernieuwd strafrechtelijk beleid.

2.6. De politiediensten in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit

Ten slotte heeft de commissie een inventaris gemaakt van de justitiële instellingen, die de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit kunnen aanbinden. Uiteraard gaat het om een summiere beschrijving van elementen die zeer tijdgebonden zijn, die zelfs in beweging zijn en waarvan de beeldvorming soms zeer wazig is.

De rijkswacht is ongetwijfeld de best uitgeruste overheidsdienst om de criminele organisaties te bestrijden : de middelen, de structuur en ook de geest van de manschappen dragen daartoe bij. De rijkswacht neemt een strategische plaats in bij het inwinnen van inlichtingen omdat ze het terrein terdege kent en de vereiste contacten heeft met de bevolking (25).

De gerechtelijke politie heeft ongetwijfeld zeer degelijk personeel dat vooral gespecialiseerd is in financiële misdrijven en moordzaken, maar de uitrusting laat te wensen over, de training van het personeel is onvoldoende en de spreiding over 22 parketten laat niet toe een adequaat beleid te voeren. Het is dan ook niet te verwonderen dat de gerechtelijke politie zich dient te beperken tot bepaalde sectoren van het misdaadmilieu : drughandel, groot banditisme en terrorisme.

Daarnaast wordt de gerechtelijke politie vaak belast met vertrouwelijke opdrachten inzake controle over informanten, financiële onderzoeken en wetenschappelijke enquêtes (26).

De gemeentelijke politie is een eerstelijndienst : ze is de ideale informatiebron voor de gerechtelijke diensten. Ze is rechtstreeks in contact met de bevolking en ze kan alzo over gegevens beschikken die geen enkel andere dienst kan vergaren. Bovendien werden in verscheidene steden zeer efficiënt werkende brigades opgericht die een belangrijke rol spelen in de bestrijding van de criminaliteit (27).

De informatie die al deze opsporingsdiensten vergaren, vereist een aangepast beheer van deze gegevens. Het komt de commissie voor dat het onontbeerlijk is dat deze diensten belast met het beheer van de informatie gescheiden blijven van de operationele diensten. Deze steundiensten moeten onder het toezicht staan van een magistraat van het openbaar ministerie (28).

Er werd geoordeeld dat de misdaadanalyse van cruciaal belang is in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, ze moet onder daadwerkelijk toezicht van een magistraat gebeuren en bovendien zou deze steundienst onafhankelijk van de politiediensten moeten werken (29). Er zou bijgevolg een nationale dienst moeten belast worden met de misdaadanalyse, over deze dienst zouden de parketten, het college van procureurs-generaal en de nationaal magistraten evenals de minister van Justitie zeggenschap hebben.

Een onderscheid wordt gemaakt tussen zachte informatie die bestaat uit niet-geverifieerde en niet-bevestigde gegevens en de harde informatie die geregistreerd is in een proces-verbaal. Over het opslaan van deze informatie bestaan nog geen duidelijke richtlijnen (30).

2.7. De internationale politiële samenwerking

De georganiseerde criminaliteit vereist meestal een internationale aanpak : samenwerking met politiediensten van andere landen mag dan ook niet worden onderschat. De commissie is van oordeel dat de huidige vorm van samenwerking met vreemde politiediensten geen voldoening schenkt : de controle over de opportuniteit en legaliteit van deze samenwerking is vrijwel onmogelijk nu deze op louter informele basis is opgevat (31).

De internationale samenwerking zou transparanter en beter controleerbaar moeten worden. Een geïntegreerde politiestructuur zou reeds een hele stap in de goede richting zijn.

2.8. Het openbaar ministerie

Blijft het probleem van het openbaar ministerie, dat een sleutelrol heeft in de Belgische strafprocedure. het gaat niet alleen om de toepassing van de strafwet te vorderen, maar ook om het samenstellen van het strafdossier, het leiden van de opsporingen, het toezicht over de opsporingsambtenaren en, bij de zware criminaliteit, de inzet van « bijzondere opsporingsmethoden ».

Het lijdt geen twijfel dat de spreiding van het openbaar ministerie over 27 gerechtelijke arrondissementen een versnippering meebrengt die de communicatie binnen het justitieel apparaat tegenwerkt en die een ernstig obstakel vormt om een efficiënte strijd tegen de georganiseerde criminaliteit aan te binden (32).

Komt daarbij nog dat de parketten te kampen hebben met een chronisch personeelstekort zodat bepaalde magistraten in de volstrekte onmogelijkheid blijven om hun aandacht en hun werkkracht toe te spitsen op de georganiseerde criminaliteit (33). Ook bij de opleiding van de parketmagistraten moet er nog veel worden verbeterd alvorens zicht over de dagelijkse politiepraktijk verwerven : opleiding en vooral permanente vorming moeten de hoofdbekommernis blijven van de parketleiding.

Het gebeurt maar al te dikwijls dat de parketmagistraten zodanig onder het werk gebukt gaan, dat ze geen zicht meer hebben op de criminaliteit, dat ze de werking van de politie ondergaan zonder enige reactie en dat ze zelfs uit het oog verliezen dat het beleid op het niveau van het parket zelf moet worden gecoördineerd.

Gebrek aan middelen, gebrekkige uitrusting, afwezigheid van voldoende specialisatie worden aangeklaagd, zelfs al mag niet uit het oog worden verloren dat er geleidelijk verbetering komt in deze achterhaalde toestanden (34). Waar eertijds geklaagd werd over een al te grote afstandelijkheid tussen de parketten-generaal en de parketten, blijkt er meer en meer overleg tot stand te komen en worden de relaties veel soepeler.

Daar deze verhoudingen tussen de parketten-generaal en de parketten en zelfs tussen de parketmagistraten zelf in volle evolutie zijn, was het voor de commissie niet altijd gemakkelijk om een inzicht te krijgen in de huidige situatie en is het niet uitgesloten dat, bij gebreke van gegevens, bepaalde gunstige ontwikkelingen onvoldoende werden onderstreept (35).

Zo schreef de procureur-generaal te Gent, na de publicatie van het tweede tussentijds verslag op 14 mei 1998, dat onvoldoende rekening werd gehouden met de inspanningen die zijn parket-generaal had geleverd bij de organisatie van overlegorganen met de leden van zijn ressort.

Hij citeerde de volgende voorbeelden :

­ inrichten van het rechercheoverleg parket-politiediensten;

­ concipiëren en geleidelijk invoeren van een nieuw systeem van afhandeling van eenvoudige opsporingsonderzoeken door de politiediensten, wat voor de parketten werkbesparend is en bijgevolg nieuwe mogelijkheden schept;

­ geregelde ressortvergaderingen met de procureurs des Konings, soms in aanwezigheid van de arbeidsauditeurs;

­ dagelijks telefonische contacten tussen parketmagistraten van eerste aanleg en de leden van het parket-generaal;

­ organiseren en bijwonen van overlegvergaderingen n.a.v. concrete problemen in sommige strafdossiers;

­ gevoelige beperking van de verplicht gestelde schriftelijke berichtgeving door de parketten;

­ invoeren van formulierberichtgeving;

­ opstellen van alle akten van beschuldiging, ook in de zaken die door de procureur des Konings te Brugge voor het hof van assisen aldaar worden behartigd;

­ doorsturen van alle nuttige documentatie;

­ het ter plaatse voeren van besprekingen met de procureur des Konings en zijn substituten ten einde gezamenlijk een oplossing te zoeken voor sommige moeilijkheden, veel voorkomende fouten, enz.;

­ organisatie van, weliswaar op bescheiden schaal, stages in Middelburg (en omgekeerd : uitwisselingsprogramma);

­ ter beschikking stellen van type-kwalificaties (hormonenmisdrijven) en alle bijbehorende rechtspraak die terzake enig belang vertoont;

­ invoeren van een jaarlijkse evaluatie van alle parketmagistraten opdat, in volstrekte openheid tegenover de geëvalueerde, zowel de positieve als de negatieve elementen van de ambtsoefening op een objectieve manier kunnen worden vastgesteld en desnoods verholpen;

­ aanwijzing van een advocaat-generaal die zich meer in het bijzonder bezighoudt met de problematiek die het voorwerp van het commissieverslag uitmaakt;

­ enzovoort.

Dergelijke initiatieven kunnen slechts toegejuicht worden en verdienen aanbeveling bij andere gerechtelijke instanties.

Maar ook de magistraten van het parket-generaal zijn onvoldoende gespecialiseerd in de beheersing van de georganiseerde criminaliteit. Om toezicht uit te oefenen over de proactieve recherche is méér kennis en méér opleiding vereist (36). Om deze redenen zijn verscheidene leden van de commissie de gedachte genegen om een federaal parket op te richten : het zou het operationeel orgaan moeten worden voor de vervolging van de georganiseerde misdaad, terwijl het college van procureurs-generaal eerder adviserend en controlerend zou moeten optreden.

Het ingewonnen advies over de nationaal magistraten is zeer gunstig : in heel wat sectoren hebben zij een beslissende rol gespeeld om de strafvervolging op gang te brengen (37).

De commissie is tot de vaststelling gekomen dat er enerzijds heel wat improvisatie geschiedt op het vlak van de opsporing en dat er weinig controle wordt uitgeoefend hetzij omdat er geen controleorganen bestaan, hetzij deze organen niet opgewassen zijn tegen hun taak. De noodzaak van een wettelijke regeling is evident : het parket dat de spil moet zijn van de opsporing is noch voldoende uitgerust, noch voldoende voorbereid op deze taken. Eventueel kan een federaal parket hier een belangrijke rol spelen (38).


De discussie over de bijzondere opsporingsmethoden en de proactieve recherche wordt volledig weergegeven in het tweede tussentijds verslag dat op dit punt als definitief wordt hernomen. Het deel van dit verslag over het politieapparaat en het gerechtelijk apparaat in België wordt hier niet weergegeven omdat het enigszins achterhaald is door de hervormingen die voortvloeien uit het Octopus-akkoord.


2.9. Het tweede tussentijds verslag (partim)

TEN GELEIDE

De evolutie van de criminaliteit van « eerder spontane » misdrijven naar sterk georganiseerde en ondersteunende misdaadondernemingen brengt met zich dat het traditionele politiewezen de maatschappij niet meer kan beveiligen tegen complexe vormen van criminaliteit.

Met name het georganiseerd karakter van deze criminaliteit dwarsboomt de politie in haar repressieve taak, dit is het oplossen van misdrijven door onder andere het zoeken naar materiële sporen en het ondervragen van getuigen en verdachten. Kenmerkend voor de criminele organisaties is dat zij bij de planning van hun operaties anticiperen op de politionele reactie zodat ze niet alleen zo weinig mogelijk materiële sporen achterlaten, maar bovendien dwaalsporen leggen. Het gewelddadig optreden van deze misdaadondernemingen tegen eventuele getuigen of informanten verhindert vaak een doortastend verhoor.

Het aanwenden van bijzondere opsporingsmethoden is onontbeerlijk maar deze praktijken leggen een zware verantwoordelijkheid bij de politiediensten, nu te vrezen valt dat deze methoden de democratische rechtsorde in gevaar brengen.

De toepassing van bijzondere opsporingsmethoden impliceert immers dat de openbare gezagsdrager, in casu de politieambtenaar, het zo nauw niet neemt met de beginselen van vertrouwen en loyauteit. Met andere woorden, hij treedt bedekt op, wendt list aan, misleidt en pleegt soms inbreuken op de fundamentele vrijheden van de burger, c.q. de privacy.

Het gevaar is dus niet denkbeeldig dat ten gevolge van een verkeerd begrepen « strijd tegen de georganiseerde criminaliteit » de waarde van ons maatschappelijk leven in het gedrang komt door de ongebreidelde toepassing van bijzondere opsporingsmethoden.

Wanneer de klassieke repressieve recherche tekort schiet, moeten wettelijke voorzorgsmaatregelen worden ingebouwd zowel wat de procedure als de inhoud betreft om te voorkomen dat deze methoden de democratische rechtsorde en de individuele vrijheden verstoren.

Met de publicatie van dit tweede tussentijds verslag wenst de onderzoekscommissie een bijdrage te leveren aan het debat over de politiehervorming en het wettelijk statuut van de bijzondere opsporingsmethoden.

Om het democratisch karakter van deze discussie te waarborgen, wordt in dit verslag uit vertrouwelijke stukken geciteerd.

TITEL I ­ BIJZONDERE OPSPORINGSMETHODEN EN PROACTIEVE RECHERCHE

TOESTAND EN VOORUITZICHTEN

HOOFDSTUK I : INLEIDING

Uit de talrijke hoorzittingen van de commissie blijkt dat het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden een noodzakelijk kwaad is in de strijd tegen een criminaliteit die steeds inventiever wordt omdat zij met name in de wettelijke structuren infiltreert. De klassieke opsporingsmethoden zijn ontoereikend om dit fenomeen afdoend te bestrijden en de werkelijke leidende personen van de criminele organisaties te vatten.

Sommige auteurs (39) merken op dat er een toenemende behoefte bestaat om gebruik te maken van bijzondere opsporingsmethoden wegens de aangroei van « consensuele misdrijven ». Bedoeld worden misdrijven die geen rechtstreekse slachtoffers maken of althans geen slachtoffers die zich als benadeelde bij de politie aanmelden (bijvoorbeeld de drugshandel, het zwartwerk, de BTW-carrousels, waarvan de schade zich uitstrekt over de gehele bevolking). « In een systeem van georganiseerde sociale controle is het slachtoffer echter bij voorkeur de informant van de politie (...). Bij deze gedaanteverandering van het strafrecht kan het gebruik van undercoverstrategieën een efficiënt middel zijn om bepaalde praktijken beter aan het licht te brengen, hetgeen dan ook een strafrechtelijk optreden in de hand werkt (40). »

Bovendien nemen de criminele organisaties een steeds duidelijker internationaal karakter aan. Het zijn echte multinationals die filialen oprichten in de landen waar zij zich bij de ontwikkeling van hun criminele activiteiten van de gunstigste wetgeving kunnen bedienen. De internationale politiesamenwerking moet dan ook versterkt worden, maar zij zal haar doel slechts ten volle bereiken indien de onderzoeksmethoden enigszins op elkaar zijn afgestemd. In dit kader wordt verwezen naar internationale bepalingen die de verdragsluitende Staten ertoe aanzetten maatregelen te nemen om de toepassing van sommige bijzondere methoden mogelijk te maken.

Zo bevatten de uitvoeringsovereenkomst van het Verdrag van Schengen van 19 september 1990 (41) en het Verdrag van de Verenigde Naties van 19 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (42) (43) bepalingen die de verdragsluitende Staten aansporen gecontroleerde afleveringen toe te staan (44).

Zo ook voorziet de uitvoeringsovereenkomst van het Verdrag van Schengen in een wettelijke grondslag die de politie, belast met een observatieopdracht, machtigt de grenzen van de buurlanden te overschrijden (45). Men vindt dezelfde bepaling terug in het ontwerpverdrag van de Europese Unie over de wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douanediensten, dat grensoverschrijdende observatie mogelijk maakt (46).

Bij het gebruik van deze methoden die gekenmerkt worden door hun geheim karakter, het gebruik van listen en het binnendringen in misdaadkringen, groeit de klemmende noodzakelijkheid om twee behartigenswaardige belangen tegen elkaar af te wegen : enerzijds, de strijd tegen de misdaad die een steeds grotere bedreiging vormt voor ons maatschappelijk bestel, en anderzijds de even dwingende eisen die in een democratische maatschappij rijzen inzake de eerbied voor de individuele vrijheidsrechten, waaronder de persoonlijke levenssfeer (artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 EVRM), de rechten van de verdediging en het recht op een billijk proces (artikel 6 EVRM). Is het nodig te vermelden dat autoritaire regimes zich kenmerken door de ongecontroleerde aanwending van deze methoden die niet eens aan strikte voorwaarden onderworpen zijn ?

Het is dus raadzaam om zonder verwijl voor deze bijzondere methoden een duidelijk omschreven wettelijk kader te creëren waarin de voorwaarden voor de toepassing en de uitvoering ervan bepaald worden en waarin voorts andere gezagsdragers dan die welke de taak uitvoeren, namelijk de gerechtelijke instanties, belast worden met het toezicht en de leiding ervan.

Bovendien heeft het politieonderzoek een sterke ontwikkeling doorgemaakt : kenmerkend in deze ontwikkeling is de verschuiving niet alleen in de zin van meer specialisatie maar ook in de richting van een grotere diversificatie en anticipatie. Dit wil zeggen dat het onderzoek in zijn aanvangsfase meer en meer proactief (47) geschiedt en minder gericht is op welbepaalde feiten dan op groepen potentiële verdachten (48). Hoewel het anticiperen in het onderzoek een onafwendbare ontwikkeling is in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, moet men voor ogen houden dat hiermee de logica in de werking van het strafrechtelijk bestel gewijzigd wordt. Het fundamentele probleem van de afweging van de druk van de strafvervolging en de bescherming van de individuele vrijheidsrechten doet zich opnieuw in alle scherpte gevoelen. Hoe prangend het probleem wel is, werd onlangs nog aangetoond door de operatie-Rebel, die een « screening » van het Turkse milieu beoogde en, zonder werkelijke controle, werd uitgevoerd door de rijkswacht (49). Het probleem wordt nog stringenter wanneer men weet dat de proactieve recherche uiteraard de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden inhoudt.

HOOFDSTUK II : DE BIJZONDERE OPSPORINGSMETHODEN

AFDELING 1 : HET BEGRIP BIJZONDERE OPSPORINGSMETHODE

Het begrip « bijzondere opsporingsmethode » is niet gemakkelijk in een formele definitie te gieten omdat de inhoud ervan mettertijd gewijzigd is en nog zal wijzigen.

Zo geeft de onderzoeksgroep geleid door professor Fijnaut, die door de commissie-van Traa belast was met de grondige studie van die methoden, geen formele definitie, maar verkiest hij de methoden te omschrijven die in het onderzoek en in het rechtssysteem aan bod komen. Vervolgens somt de onderzoeksgroep de voornaamste vormen ervan op (49) (50) :

« Opsporing is volgens de commissie het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie door bevoegde ambtenaren omtrent vermoedelijk gepleegde strafbare feiten of te plegen zeer ernstige strafbare feiten in enig georganiseerd verband met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie. Dat het gaat om opsporingshandelingen houdt in dat de gegevensverzameling en/of -verwerking wordt benut voor een strafprocesrechtelijke afdoening door de justitiële autoriteiten of de strafrechter. Dit hoofdstuk betreft de juridische achtergronden van de navolgende opsporingsmethoden : a) observatie; b) runnen van informanten; c) infiltratie; d) andere wijzen van informatie-inwinning, waaronder misdaadanalyse, fenomeenonderzoek en financieel rechercheren. Deze onderwerpen omvatten tal van deelonderwerpen die elk op zich ook als opsporingsmethoden worden aangemerkt. In het hoofdstuk over observatie is bij uitzondering tevens ingegaan op reeds in de wet geregelde opsporingsmethoden zoals de telefoontap en het onderscheppen van poststukken. Deze laatstgenoemde methoden zijn strikt genomen geen « bijzondere » opsporingsmethoden daar zij reeds in de wet zijn geregeld. Voor de commissie schuilt een deel van het bijzondere karakter van de onderzochte methoden in het gegeven dat ze niet ­ althans slechts door de jurisprudentie en soms door enkele regels van anderen dan de formele wetgever ­ in de wet zijn geregeld. De telefoontap en de postvang moeten echter alleen al hierom in dit onderzoek worden betrokken, omdat deze een bijzonder karakter hebben : in de eerste plaats moet de toepassing ervan (tenminste tijdelijk) geheim blijven, in de tweede plaats hebben deze middelen ­ sterker dan andere in het Wetboek geregelde dwangmiddelen ­ betekenis met het oog op toekomstige strafbare feiten en ten derde hebben de resultaten ervan dikwijls betekenis voor onderzoek dat een ander subject betreft. »

Professor P.J.P. Tak geeft in zijn werk gewijd aan de bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels evenmin een definitie van de methoden die hij onderzoekt (51).

In dit verband heeft de commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, Chr. De Vroom, tijdens zijn verhoor door de commissie de wens geuit dat de verschillende bijzondere opsporingsmethoden bij wet worden omschreven teneinde enerzijds het politieoptreden juridisch te rechtvaardigen en anderzijds het principe van de loyauteit bij het zoeken naar bewijsmiddelen te vrijwaren (52).

Bij het opstellen van wetteksten zal men oog moeten hebben voor twee vaak asymmetrische parameters, namelijk :

­ enerzijds de omschrijving van de bijzondere methoden in het licht van de permanente ontwikkeling van nieuwe actie- en reactiemiddelen door de criminele organisaties : de wet moet de politiediensten de mogelijkheid bieden om op een innoverende wijze te reageren op de contrastrategieën die criminele organisaties kunnen voeren wegens hun kennis van de politiemethoden. Een getuige verwees in dat verband naar de in België gangbare praktijk van de pseudokoop die het criminele milieu vaak doorziet, omdat de pseudokopers steeds dezelfden zijn en steeds dezelfde geldsom aanbieden;

­ anderzijds bestaat de behoefte aan een algemeen juridisch raamwerk dat deze methoden, ondanks hun wijzigend karakter, inpast in een politieonderzoek dat beantwoordt aan de grondbeginselen (53).

Op grond van de huidige ervaring kunnen de bijzondere opsporingsmethoden gekenmerkt worden als volgt :

1. De bijzondere opsporingsmethoden zijn bedoeld als een werkwijze om misdrijven op te sporen die gepleegd zijn of waarvoor ernstige aanwijzingen bestaan dat ze gepleegd gaan worden, en om daarenboven de daders van dergelijke misdrijven te identificeren met het oog op strafvervolging.

Er bestaat bij de politiediensten evenwel de jongste jaren een duidelijke tendens om die methoden te ontwikkelen met het oog op het inzamelen van inlichtingen en ze niet uitsluitend te hanteren in het kader van de opsporing of de vervolging van welbepaalde personen of feiten.

De inlichtingendiensten die geen justitiële functie hebben, wenden eveneens sommige van deze methoden aan (bijvoorbeeld observatie) teneinde de aantasting van de openbare veiligheid te voorkomen. De ministeriële circulaire van 24 april 1990 over de bijzondere opsporingsmethoden, gewijzigd bij de circulaire van 5 maart 1992 en geciteerd in het wetsvoorstel dienaangaande van de heer Coveliers van 22 juni 1992 (Stuk Kamer, BZ 1991-1992, nr. 540/1), is niet van toepassing op de Staatsveiligheid. Zij vraagt nochtans om duidelijke en nauwkeurig afgebakende regels op dit gebied. Een interne werkgroep van de Staatsveiligheid onderzoekt thans deze problematiek. Hier komt uiteraard in aanmerking de specificiteit van deze dienst, die geen misdrijven opspoort maar veeleer een preventieve rol kreeg toebedeeld (54).

2. De methoden zijn bijzonder omdat de toepassing ervan de fundamentele rechten en vrijheden kan aantasten, zoals de eerbiediging van het privé-leven, en afbreuk kan doen aan fundamentele beginselen van de strafrechtspleging, zoals het loyaliteitsprincipe bij het zoeken naar bewijzen (55).

3. De meeste methoden zijn niet of slechts summier geregeld. De burger en zelfs de magistraten van de zetel hebben geen kennis van de regelgeving.

De bijzondere opsporingsmethoden kunnen ondergebracht worden in vier categorieën (56) :

1. De undercovermethoden worden gekenmerkt door hun geheim karakter (de agent verheelt dat hij bij de politie is of dat hij voor de politie werkt), door het gebruik van listen (de agent bouwt een scenario op om iemands vertrouwen te winnen met het oogmerk een misdrijf vast te stellen of informatie over een misdaad of een wanbedrijf te verzamelen) en door een vorm van interactie, dit wil zeggen een rechtstreeks contact tussen de agent en de potentiële dader (57).

2. Observatie (sensu lato ) kan als volgt gedefinieerd worden : het al dan niet met behulp van technische middelen, bespieden van bepaalde personen, voorwerpen en situaties teneinde informatie te vergaren (58).

3. Gebruik van informanten.

4. De misdaadanalyse sensu lato, die onder meer het fenomeenonderzoek, de misdaadanalyse (sensu stricto ) en de financiële recherche omvat.

Afdeling 2 : Onderzoek van de bijzondere opsporingsmethoden in België

Het gebruik van bijzondere methoden door de politiediensten heeft zich in België de laatste decennia op zuiver empirische basis ontwikkeld, zonder dat enige specifieke regelgeving bestond.

Onder invloed van de nationale en de Europese jurisprudentie heeft België in 1991 bepalingen in het Wetboek van strafvordering ingevoegd, met name artikel 88bis , betreffende de toepassingsvoorwaarden en de controle op het opsporen van telefonische mededelingen. In 1994 zijn de artikelen 90ter tot 90decies betreffende het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie in het Wetboek van strafvordering ingevoegd. Deze artikelen, die nauwkeurige en strikte voorwaarden opleggen voor de telefoontaps worden momenteel herzien, teneinde ze aan te passen aan de technologische vooruitgang, de uitvoeringsvoorwaarden te versoepelen en het toepassingsgebied te verruimen (59).

De zaak-François en recent nog de zaak-Reyniers leveren het bewijs dat de aanwending van bijzondere methoden zonder wettelijk kader en zonder afdoend toezicht risico's voor ontsporing inhoudt. Naar aanleiding van de zaak-François vaardigde de toenmalige minister van Justitie de vertrouwelijke ministeriële circulaire van 24 april 1990 uit (60).

Deze circulaire, die deze gevoelige aangelegenheid moest regelen in afwachting van de goedkeuring van een wet, is nog steeds van kracht. Ze werd gedeeltelijk aangepast door de circulaire van 5 maart 1992.

In haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit, voorgesteld in juni 1996, heeft de regering in dit verband het volgende verklaard : « Is het gebruik van dergelijke technieken dan al een absolute noodzaak, dan mag dit de rechten van de verdediging, de rechtsbescherming van informanten, politiemensen en magistraten, en de rechtszekerheid in het algemeen, niet in het gedrang brengen. Een wettelijke regeling van deze bijzondere opsporingstechnieken en een grondige controle hierop moeten daarom worden uitgewerkt .

De huidige circulaire inzake bijzondere opsporingstechnieken is weliswaar een werkbaar instrument doch dient nu om bovenvermelde redenen een wettelijke basis te krijgen. Daartoe zullen de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken een ontwerp van kaderwet indienen waarin de principes, de toepassingsmodaliteiten, de te vrijwaren rechten en in te bouwen controles worden uitgewerkt.

(...)

In de schoot van het ministerie van Justitie wordt in de werkgroep « georganiseerde criminaliteit » deze kaderwet voorbereid. Een voorontwerp van wet zal worden ingediend bij de Ministerraad vóór het einde van het eerste semester 1997 (61). »

De onderzoekscommissie stelt vast dat dit voorontwerp van wet nog steeds in voorbereiding is.

Uiteraard is de ministeriële circulaire een eerste stap in de goede richting, aangezien eertijds elke regelgeving ontbrak. Belangrijk is onder meer de beklemtoning dat bij elk politieoptreden, zelfs wanneer de individuele vrijheden op het spel staan, het loyauteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd wat het verbod van provocatie inhoudt. Hetzelfde geldt trouwens voor het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel.

De circulaire biedt evenwel geen voldoende basis voor de toepassing van methoden, die niet beantwoorden aan de vereisten van transparantie van en toezicht over het politieoptreden.

Bovendien behandelt de circulaire slechts een beperkt aantal methoden zonder een onderscheid te maken naargelang van de ernst van de inbreuk die op de individuele rechten en vrijheden wordt gepleegd, zoals het recht op eerbiediging van het privé-leven. De circulaire heeft het over observatie zonder een onderscheid te maken tussen de verschillende technische middelen en de plaats waar ze worden aangewend. Het spreekt vanzelf dat het gebruik van camera's of gelijkaardige toestellen moet worden aangepast naargelang zulks in een openbare in plaats of een privé-eigendom gebeurt.

Het heeft weinig zin zich te beperken tot vage algemeenheden. Het komt erop aan de modus operandi nauwkeurig te omschrijven zodat men zich een beeld kan vormen van de impact ervan op de individuele rechten en vrijheden.

Daarom heeft de commissie op 9 januari 1998 ieder van de vijf procureurs-generaal, de commandant van de rijkswacht, de commissaris-generaal van de gerechtelijke politie en de hoofden van de inlichtingendiensten aangeschreven teneinde van hen te vernemen welke bijzondere opsporingsmethoden in België worden aangewend, welke moeilijkheden zij daarbij ondervinden en welke ontwikkelingen zij verwachten bij de toepassing van deze methoden.

De commissie kreeg eerst een gezamenlijk antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie.

Daarna hebben de vijf procureurs-generaal elk afzonderlijk de antwoorden van de procureurs des Konings van hun rechtsgebied aan de commissie toegezonden.

Ten slotte heeft de commissie ook gegevens ontvangen van de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht (ADIV) en van het bestuur van de Veiligheid van de Staat.

Op grond van deze inlichtingen heeft de commissie de verschillende bijzondere opsporingsmethoden nader onderzocht.

1. Undercover-methoden (dekmantelmethoden)

Infiltratie : is een bijzondere opsporingsmethode die erin bestaat dat een politieambtenaar onder een verdichte identiteit contact neemt of onderhoudt met personen die aan zware misdadige activiteiten deelnemen, of over wie objectieve gegevens bestaan die laten vermoeden dat ze ernstige misdrijven plegen of dat ze op het punt staan deze te plegen (52).

Volgens de rijkswacht wordt infiltratie gebruikt om informatie te verzamelen die kan worden gebruikt als bewijsmiddel, en om de leden van een criminele organisatie te identificeren.

Het Nederlandse college van procureurs-generaal definieert infiltratie als volgt : « De politiefunctionaris of burger die, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit (55), onder gezag van het openbaar ministerie en onder regie van de politie, het criminele milieu binnendringt en (62) in het criminele milieu toepasselijke handelingen (63) verricht of zal gaan verrichten dan wel aan een (criminele) organisatie goederen of diensten levert ten behoeve van de opsporing en vervolging van gepleegde of nog te plegen strafbare feiten » (64).

Bijgevolg bestaat er een onderscheid enerzijds tussen infiltratie door politieambtenaren en infiltratie door burgers die al dan niet tot het criminele milieu behoren, en anderzijds tussen infiltratieoperaties van korte duur (pseudokoop, vertrouwenskoop, levering onder toezicht en gecontroleerde aflevering, ...) en die van lange duur (de « frontstore » en de « project-infiltratie »).

De ministeriële circulaire van 24 april 1990, aangepast door de circulaire van 5 maart 1992, biedt een algemeen kader voor de toepassing van deze methode.

Uiteraard gelden ook voor de infiltratie de algemene voorwaarden, te weten de proportionaliteits- en de subsidiariteitsvereiste en het verbod van provocatie. De infiltratie mag slechts van korte duur zijn, vooral om de anonimiteit en de fysieke, psychische en morele integriteit van de politie-infiltranten te beschermen. De circulaire bepaalt uitdrukkelijk dat de infiltrant in geen geval mag deelnemen aan zware misdaden of wanbedrijven.

Voor infiltratie is de schriftelijke en voorafgaande toestemming nodig van de procureur des Konings, die voor de regelmatigheid van de bewijsvoering waakt, en eventueel ook van de onderzoeksrechter als de zaak zich reeds in de fase van het gerechtelijk onderzoek bevindt. Bovendien bepaalt de circulaire dat de politiedienst die de procureur des Konings om toestemming verzoekt, hem volledig en waarheidsgetrouw moet inlichten zodat hij kan nagaan of aan de algemene voorwaarden is voldaan. Deze informatie wordt verzameld in een schriftelijk en vertrouwelijk verslag, opgesteld door de officier van gerechtelijke politie belast met de leiding van de operatie, en medeondertekend door de dienstchef. Voor de gegevens in het verslag die de veiligheid van de informanten, de politie-infiltranten of hun familie in gevaar kunnen brengen, geldt het beroepsgeheim.

De procureur des Konings en eventueel de onderzoeksrechter moeten nauwkeurig op de hoogte worden gehouden van het verloop van de operatie en kunnen er op elk moment een einde aan maken.

Infiltratie-operaties worden altijd uitgevoerd door speciaal opgeleide politieambtenaren. Burgerinfiltranten mogen niet worden ingezet.

De circulaire bepaalt dat de anonimiteit van de politie-infiltrant beschermd moet worden, maar dat het mogelijk moet zijn de verzamelde bewijselementen voor de rechtbank te gebruiken. De circulaire schept blijkbaar de mogelijkheid dat het proces-verbaal, wordt opgesteld door een andere officier van gerechtelijke politie dan de politie-infiltrant.

Deze methode wordt momenteel nog zelden toegepast. In 1996 is ze vier keer gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit (65), meer bepaald de drugshandel en dan alleen door gespecialiseerde teams van de rijkswacht en de gerechtelijke politie.

Uit het gemeenschappelijk antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie blijkt hun wens dat langdurige infiltratie omwille van de efficiëntie voortaan mogelijk wordt. Daarnaast vinden zij het nodig dat er specifieke regels worden uitgewerkt in verband met de strafbare feiten die de politie-infiltrant kan plegen. Het kan gaan om feiten die verband houden met de dekmantel van de politie-infiltrant (valse identiteit) of om feiten die hij tijdens de infiltratie moet plegen. Zij vinden ook dat infiltratie door burgers eventueel moet kunnen onder strikte voorwaarden, o.m. na een ernstig voorafgaand onderzoek.

In dit verband wijst een procureur des Konings erop dat er in elk geval een duidelijke regeling nodig is voor infiltratie door leden van het criminele milieu. Het is immers niet altijd duidelijk waar de grens ligt tussen het uitsturen van een informant en het infiltreren in een organisatie.

Ten slotte hebben de voormelde respondenten opgemerkt dat deze methode om verschillende redenen duur uitvalt. Tevens beschikken de nationale politiediensten hiervoor slechts over een beperkte mankracht. Een infiltratie-operatie vergt de inzet van adequaat opgeleid personeel gedurende geruime tijd. Er zouden bijgevolg meer politiemensen daartoe opgeleid moeten worden. Men mag niet uit het oog verliezen dat de politieambtenaar die als infiltrant fungeert, onder zware psychologische druk staat.

Een andere procureur des Konings merkt op dat de infiltrant in een « fictieve wereld » leeft die om reglementering vraagt.

Een collega beklemtoont dat een gecoördineerde aanpak, stelselmatig overleg en wederzijdse rechtshulp in strafzaken vandaag essentieel zijn om op internationaal vlak resultaten te behalen.

Een vergelijking met Nederland leert dat deze methode slechts aanvaardbaar is « in het licht van een concrete (te verwachten) strafzaak en niet voornamelijk ten behoeve van informatie-inwinning » (66). Het openbaar ministerie zal eventueel de feitenrechter rekenschap moeten geven van het verloop van de operatie : een infiltratie waarvan het verloop niet kan worden nagegaan, is onmogelijk.

Rekening houdend met deze transparantie werkt de infiltrant overigens, in tegenstelling tot de informant, om bewijsmiddelen aan te reiken als getuige.

Treedt hij niet op als getuige (bijvoorbeeld wanneer het gaat om een burger die zijn anonimiteit wil bewaren), dan kan de door hem verstrekte informatie slechts de aanwending van andere onderzoeksmethoden wettigen.

In beginsel is het verboden een infiltratie-operatie te organiseren met een persoon die zich aan criminele activiteiten overlevert (criminele burgerinfiltrant) (67). Zij kan niet worden georganiseerd dan in volstrekt uitzonderlijke gevallen en met naleving van strikte voorwaarden, en onder versterkt toezicht (68). Het is daarentegen niet uitgesloten dat een beroep wordt gedaan op niet-criminele burgerinfiltranten.

1. a) Infiltratie-operaties van korte duur

­ Pseudokoop : is een bijzondere opsporingsmethode die erin bestaat dat iemand, in principe een politieambtenaar, zich bij een individu aanmeldt of aangemeld wordt als potentiële koper van een goed dat uit een misdrijf voortkomt of er het voorwerp van is en dat dit individu voor eigen rekening of voor rekening van een ander in eigendom wil overdragen (69).

Deze methode heeft voornamelijk tot doel bij te dragen tot het vergaren van het bewijs van misdrijven die verbandhouden met het voorwerp van de pseudo-transactie, het voorwerp te lokaliseren en in beslag te nemen, alsook de hierbij betrokken personen te identificeren met het oog op hun efficiënte strafvervolging.

De ministeriële circulaire preciseert dat bij pseudokoop niet kan worden afgeweken van het verbod van provocatie. Er moeten in dit verband duidelijke gegevens worden verstrekt aan de procureur des Konings. De operatie moet voldoen aan de proportionaliteits- en de subsidiariteitsvereisten.

Voor de toepassing van deze methode is de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de procureur des Konings vereist en eventueel van de onderzoeksrechter, die beiden stipt op de hoogte worden gehouden van het verloop van de operatie.

De circulaire schrijft daarenboven voor dat de processen-verbaal over de operatie op volledige en waarheidsgetrouwe wijze worden opgesteld door de officier van gerechtelijke politie belast met de leiding van de operatie. Inlichtingen die de veiligheid van de informant, van de pseudokopers of van hun verwanten in gevaar kunnen brengen, worden bij wijze van uitzondering achterwege gelaten.

Thans wordt deze methode uitsluitend gebruikt door politieambtenaren. Slechts in uitzonderlijke gevallen en wanneer de procureur des Konings hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd, kan een beroep worden gedaan op burgers die als pseudokoper fungeren. Bovendien moet de eventuele rol van personen die al dan niet tot het criminele milieu behoren, in elk geval beperkt blijven tot het introduceren van de politieman-pseudokoper.

Deze methode wordt vaak gebruikt. In het bovenvermelde collectieve antwoord aan de commissie, is sprake van een 150-tal pseudokopen die jaarlijks door de rijkswacht en de gerechtelijke politie worden uitgevoerd in verband met drugs, heling, zware diefstal, valsmunterij, hormonen, wapens en explosieven, mensenhandel en oplichting. Luidens het jaarrapport over de georganiseerde criminaliteit is deze methode in 1996 in 14 onderzoeken ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit toegepast (70).

Het criminele milieu en vooral de georganiseerde criminaliteit doorziet deze methode. Dit heeft andere landen ertoe aangezet ze niet meer aan te wenden. De pseudokoop is bijgevolg achterhaald om de hogere niveaus van de georganiseerde criminaliteit aan te pakken. De criminele organisaties trachten de anonimiteit van de informant en van de infiltrant te doorprikken door stelselmatig de provocatie aan te voeren. Het onderscheid tussen infiltratie en provocatie is in de praktijk niet eenvoudig, voornamelijk inzake drugs. De pseudokoop blijft echter een efficiënte methode om de lagere echelons aan te pakken. Bovendien kunnen politiemensen er nuttige ervaring mee opdoen voor latere infiltraties.

In dit verband merkt een procureur des Konings op dat pseudokoop-operaties herhaaldelijk zijn stopgezet omdat de informant zich te actief in de operatie bleef mengen, zodat het gevaar voor provocatie te groot werd.

Bijgevolg pleiten sommigen ervoor het concept « provocatie » in een modernere en bredere context uit te leggen. Het zou daarom opportuun zijn de provocatie te onderscheiden van het crimineel aanbod.

Anderen menen dat de technische hulpmiddelen (zowel het hele gamma van audiovisuele middelen als trackingsystemen) (71) moeten worden ontwikkeld en geperfectioneerd om professionele pseudokopers degelijk te begeleiden en hen te helpen bij het vergaren van de bewijsmiddelen. Audiovisuele bewijzen op magneetband of digitaal vastgelegd, worden de laatste jaren in buitenlandse rechtbanken als een noodzakelijke voorwaarde aangezien om tot een veroordeling te kunnen komen, vooral omdat hiermee meestal duidelijk aangetoond kan worden dat van politionele uitlokking geen sprake is.

De magistratuur van de zetel is weinig vertrouwd met de bijzondere opsporingsmethoden ­ de ministeriële circulaire heeft immers een vertrouwelijk karakter en werd haar niet ter kennis gebracht.

Een procureur des Konings merkt op dat de omslachtigheid van de methode en de vaak lange termijnen om middelen of toestemming te verkrijgen, vaak hinderlijk en ontmoedigend werken. Voorts is de grensoverschrijdende samenwerking in deze dossiers moeilijk.

Tenslotte is er heel wat beroering over de vraag of de interne rapporten vertrouwelijk moeten blijven om de anonimiteit van de tipgever en van de undercover-agent te waarborgen ofwel ter beschikking gesteld moeten worden van de onderzoeksrechter om hem volledig te informeren.

­ « Flash-roll » : het gaat om een variante van de pseudokoop; de agent toont geldsommen aan potentiële verkopers van verboden goederen of voorwerpen van delictuele oorsprong om een aankoop te veinzen (72).

Het toongeld blijft in het bezit van de politieambtenaar en er wordt voorzien in de gepaste veiligheidsvoorwaarden.

Deze methode wordt toegestaan door de ministeriële circulaire van 24 april 1990 onder dezelfde voorwaarden als de pseudokoop.

Zij wordt vaak gebruikt in het kader van de pseudokoop.

In enkele arrondissementen worden voor de flash-roll soms burgers ingezet die al dan niet tot het criminele milieu behoren.

In hun collectief antwoord stellen het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie met betrekking tot de toekomst van deze methode vast dat het criminele milieu steeds vaker andere waarborgen dan cash-geld eist (bijvoorbeeld bankwaarborgen).

Bij de toepassing van deze methode zijn de volgende problemen gerezen. De procedure is tijdrovend en het beschikbare bedrag is in de loop der jaren afgekalfd en wordt thans als onvoldoende bestempeld. Bovendien zijn er ook vreemde valuta nodig.

De verdediging beweert soms dat undercoveragenten gedurende geruime tijd opgetreden zijn als solvabele en belangstellende (pseudo-)kopers zodat er sprake is van morele dwang op de verdachten, die als uitlokking geldt.

­ Vertrouwenskoop (of testkoop) : het betreft een variante van de pseudokoop; in dit geval koopt de geïnfiltreerde agent een kleine hoeveelheid van het verboden goed om het vertrouwen van de tegenpartij te winnen met het oog op een veel belangrijkere pseudokoop.

Men tracht de banden met het criminele milieu aan te halen en meer informatie te vergaren (vertrouwenskoop), alsook de beweringen van de aanbieder en de kwaliteit van het aangebodene (staal) te controleren (testkoop).

Deze methode wordt toegestaan door de ministeriële circulaire van 24 april 1990 onder dezelfde voorwaarden als de pseudokoop.

In hun collectief antwoord preciseren de justitiële overheden dat deze methode slechts heel uitzonderlijk wordt toegepast. Zo is deze methode in 1996 in twee onderzoeken toegepast ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (73).

Men moet inderdaad omzichtig te werk gaan om te vermijden dat te veel geld wordt geïnjecteerd in een criminele organisatie zonder redelijke zekerheid op een navolgende pseudokoop. Daarenboven zijn de beschikbare middelen beperkt.

­ De pseudoverkoop : in dit geval poogt de agent goederen aan de man te brengen die uit het misdrijf voortkomen of er het voorwerp van vormen (74).

Uit het bovenvermelde collectieve antwoord blijkt dat deze methode thans in België niet meer wordt gebruikt.

­ Bewaakte aflevering of begeleide zending of nog uitgestelde inbeslagneming : het gaat om een bijzondere opsporingsmethode die erin bestaat dat een illegaal goederentransport waarvan de politiediensten op de hoogte zijn, doorgelaten wordt onder permanente controle van de politie met de bedoeling om op de eindbestemming of bij een controlepunt in te grijpen (75).

In België bepaalt de ministeriële circulaire van 24 april 1990 dat de begeleide zending of uitgestelde inbeslagneming een bijzondere opsporingsmethode is, opgezet door een politiedienst in het kader van een gerechtelijk onderzoek en onder controle van een magistraat.

De operatie moet voldoen aan de algemene proportionaliteits- en subsidiariteitsvoorwaarden. Ze is slechts gerechtvaardigd wanneer men daardoor hetzij kan beschikken over bijkomende bewijselementen, hetzij andere daders kan identificeren of een informant, een pseudokoper of een politieambtenaar-infiltrant kan beschermen.

De procureur des Konings van de plaats van verzending en de procureur des Konings van de plaats van de geplande interventie of, in voorkomend geval de nationaal magistraat en eventueel de betrokken onderzoeksrechter, moeten vooraf en schriftelijk hun toestemming verlenen.

De procureur des Konings van de plaats van de interventie treedt op als de magistraat die met de zaak is belast.

Deze methode, alsook de gecontroleerde aflevering die hierna wordt onderzocht, worden geregeld toegepast. De gerechtelijke politie en de rijkswacht passen ze ongeveer 70 keer per jaar toe, meestal met betrekking tot het internationaal vervoer. Men maakt vooral gebruik van deze methode in drugszaken en ook, doch minder, in zaken die met wapenhandel, gestolen wagens, mensenhandel, hormonenhandel en hold-ups te maken hebben.

De Franse wet van 19 december 1991 over het opvoeren van de strijd tegen de drugshandel biedt ook de mogelijkheid deze methode te gebruiken.

Volgens de parlementaire voorbereiding van de bovenstaande wet bestaat deze methode erin « nauwlettend gade te slaan hoe verboden goederen of uit misdrijven verkregen goederen over het grondgebied reizen en daarbij de aanhouding van de tussenpersonen en de inbeslagneming van die goederen uit te stellen, ten einde zoveel mogelijk de werkelijke opdrachtgevers van die handel te vatten. De agenten nemen een louter passieve houding aan omdat zij niet meer doen dan de verboden goederen laten doorgaan en de smokkelaars in het oog houden zonder evenwel actief met hen mee te werken. Ch. Joubert wijst er terecht op dat het niet om een eigenlijke undercoveroperatie gaat omdat er geen interactie plaatsvindt noch enige list wordt aangewend doch alleen om een bijzondere vorm van observatie die in voorkomend geval de aanleiding kan vormen tot een undercoveroperatie » (eigen vertaling) (76).

In Nederland wordt een onderscheid gemaakt tussen « het doorlaten van gevaarlijke en/of schadelijke stoffen » en « het doorlaten van niet schadelijke of gevaarlijke stoffen ». Er geldt een voorhands verbod voor het openbaar ministerie en de politie een bewaakte aflevering te organiseren wanneer het gaat om producten die schade kunnen veroorzaken of gevaarlijk zijn voor de gezondheid en de veiligheid van de bevolking. Dergelijke operaties behoren niet tot de mogelijkheden dan in volstrekt uitzonderlijke gevallen en met naleving van strikte voorwaarden en onder een versterkt toezicht.

­ Gecontroleerde aflevering : in dit geval bezitten en vervoeren de agenten de verboden goederen. Ze zorgen zelf voor de levering (71). Deze methode waarin ook de Franse drugswetgeving voorziet, is niet dezelfde als de bewaakte aflevering. Wanneer politieagenten immers de gecontroleerde aflevering gebruiken, volgen zij niet alleen meer het vervoer van de goederen, maar treden zij actiever op bij de levering door zelf drugs te kopen, te bezitten of te vervoeren en door de levering een bepaalde richting uit te sturen. Bijgevolg worden zij ertoe gebracht strafbare feiten te plegen (77).

Als vorm van internationale samenwerking wordt deze methode geregeld in de artikelen 1, g) en 11 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Wenen, 19 december 1988, Tractatenblad, 1989, blz. 97, goedgekeurd bij de wet van 6 augustus 1993, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1996) en in artikel 73 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 (goedgekeurd bij de wet van 18 maart 1993, Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1993), dat op het voormelde verdrag voortbouwt (78).

De gecontroleerde aflevering, die niet onderscheiden wordt van de bewaakte aflevering in de ministeriële circulaire van 24 april 1990, werd in 1996 in 7 onderzoeken ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit toegepast (79).

In hun collectief antwoord wijzen de justitiële overheden op het belang van methoden als gecontroleerde aflevering en bewaakte aflevering in de internationale context (artikel 73 van de Overeenkomst ter uitvoering van de Schengen-akkoorden, dat betrekking heeft op verdovende middelen en psychotrope stoffen). Het inzetbare personeel is beperkt en besteedt het merendeel van zijn tijd aan de uitvoering van internationale rogatoire opdrachten. Men stelt ook vast dat België garanties vraagt opdat er in het buitenland zou worden ingegrepen, doch geen verhaal heeft indien het aangezochte land in gebreke blijft.

Zij merken tenslotte op dat de gecontroleerde aflevering als methode in de ministeriële circulaire van 24 april 1990 slechts geregeld wordt voor de twee nationale politiediensten, terwijl ook de douane op het gebied van de verdovende middelen een specifieke bevoegdheid heeft, gebaseerd op artikel 7 van de drugswet van 24 februari 1921. Deze kwestie verdient aandacht aangezien de douanediensten beschikken over een performant netwerk van correspondenten alsmede over de soepele informatieuitwisselingsmogelijkheden omschreven in het Verdrag van Napels (zie supra, blz. 7, voetnoot nr. 6).

­ De rom (operationele milieuverkenning) is een bijzondere vorm van kortetermijninfiltratie met het oog op een maximale informatiewinning in voorbereiding op een navolgend onderzoek al dan niet in combinatie met andere bijzondere opsporingsmethoden. Zij wordt dikwijls gelijkgesteld met de milieuverkenning (zie infra, blz. 42).

Deze methode die niet vermeld wordt in de ministeriële circulaire van 24 april 1990, werd in 1996 gebruikt in drie onderzoeken ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (80).

Volgens sommige procureurs des Konings zou ze opnieuw aan belang kunnen winnen in het kader van de proactieve recherche. Het is immers een techniek die concrete en betrouwbare inlichtingen kan opleveren. Deze methode vergt echter een bijzondere inspanning inzake personeel en middelen. Het zijn voornamelijk deze factoren die verantwoordelijk zijn voor de zeldzame toepassing ervan. Het moet dan ook duidelijk zijn dat er dringend een groter aantal middelen nodig zijn.

1.b) Operaties van langetermijninfiltratie

­ Frontstore : deze methode bestaat erin een politieambtenaar onder een verdichte identiteit diensten te laten leveren aan de criminele organisatie (gedurende een langere periode) om zo bij te dragen tot het verzamelen van informatie en het aanleveren van bewijzen (81). Nepfirma's (wisselkantoren, transportbedrijven, ...) fungeren als het ware als « dekmantelondernemingen ».

Het Nederlandse college van procureurs-generaal geeft de volgende definitie(82) : « Het, door of vanwege de politie, onder gezag van het openbaar ministerie, ten behoeve van een criminele organisatie opzetten en/of exploiteren van een coverbedrijf of een structuur van coverbedrijven, door middel waarvan facilitaire ondersteuning in de vorm van goederen of diensten, aan de criminele organisatie wordt aangeboden, op het moment dat die organisatie daar om vraagt. »

In België valt deze methode thans niet onder de regeling van de ministeriële circulaire. Die staat slechts kortstondige infiltraties toe. De politiediensten, die ervan uitgaan dat deze methode buitengewoon doeltreffend is in de strijd tegen sommige soorten georganiseerde criminaliteit en in het bijzonder tegen de economische en financiële criminaliteit (83), vragen nochtans dat ze zou worden toegepast.

In hun gezamenlijk antwoord hebben het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie bevestigd dat deze methode niet aan bod komt in de ministeriële circulaire en bijgevolg is het de politiediensten verboden frontstores op te zetten in ons land.

Volgens hen zou die methode moeten kunnen worden toegepast samen met de infiltratie. Doordat de criminelen gebruik maken van de aangeboden goederen en diensten, kan men van hen een beter beeld krijgen.

Een wettelijke basis lijkt onontbeerlijk om met de overheid (bestuur der belastingen, rechtbank van koophandel,...) afspraken te maken voor de oprichting en de werving van frontstores.

2. Observatiemethoden

­ Observatie : het gaat om een bijzondere opsporingsmethode die door een politiedienst gebruikt wordt en waarbij personen of middelen ingezet worden om op discrete wijze inlichtingen of bewijselementen te verzamelen met betrekking tot bepaalde personen of bepaalde zaken(84).

Het Nederlandse college van procureurs-generaal definieert deze techniek als volgt : « Het, al dan niet met behulp van technische hulpmiddelen, gadeslaan van bepaalde personen, objecten en situaties teneinde informatie te verzamelen »(85).

Observatie kan dynamisch zijn, en staat dan gelijk aan schaduwing, of statisch, wanneer de observatie vanuit een vast waarnemingspunt gebeurt.

Deze methode onderscheidt zich van de infiltratie door het feit dat er geen interactie bestaat met de geobserveerde personen maar ze moet niettemin bij de bijzondere opsporingsmethoden ingedeeld worden. Hier wordt immers het gebruik toegestaan van toestellen die, zoals de infiltrerende agent, personen surveilleren, waardoor vaak een inbreuk wordt gepleegd op hun persoonlijke levenssfeer.

De grensoverschrijdende observatie die een bijzondere vorm van schaduwing is, vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 40 van het Verdrag ter uitvoering van de Schengen-akkoorden, dat de lidstaten ertoe aanzet deze techniek duidelijk te regelen. Artikel 40 bepaalt immers dat de grensoverschrijdende operaties moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de regels die gelden in de Staat waar de operatie plaatsheeft.

Luidens de ministeriële circulaire van 24 april 1990 kan de observatie andere in de circulaire geregelde methoden ondersteunen of een autonome operatie zijn.

De ministeriële circulaire is van toepassing op de volgende verschillende observatievormen :

De langdurige observatie die gedefinieerd wordt als een observatie van meer dan vijf opeenvolgende dagen, ongeacht de frequentie van de observatie-operaties tijdens die periode, of van meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen, gespreid over een periode van een maand.

Voor de kortstondige observaties bestaat er derhalve geen eigen regelgeving indien zij niet gepaard gaan met de inzet van specifieke technische middelen.

Dat wordt bevestigd door een procureur des Konings die erop wijst dat in bijna elk dossier over drugshandel deze techniek wordt toegepast, zij het meestal zeer kortstondig door de onderzoekende politiemensen zelf. Het is in vele gevallen een snelle en administratief eenvoudige methode om een eerste inzicht in het gebeuren te krijgen. Observaties die vallen onder de toepassing van de circulaire op de bijzondere politietechnieken zijn zeldzamer.

De technische observatie vergt de inzet van technische middelen voor het opvangen en het opnemen van beelden of geluiden (bijvoorbeeld installatie van een camera overdag of 's nachts gedurende een langere periode, installatie van « trackingapparatuur » (86)), met uitzondering van normale optische middelen.

Die apparatuur is een middel om de kosten (vooral personeelskosten) te drukken en het gevaar van die operaties enigszins te beperken. Bovendien maakt zij het mogelijk geschikter bewijsmateriaal te verzamelen.

De speciale rijkswachteenheden beschikken onder meer over de volgende technische middelen en kunnen die middelen, die enige technische kennis vergen, installeren of gebruiken :

­ lokalisatie- en bewakingsapparatuur;

­ bijzondere beeldregistratieapparatuur;

­ explosievensweeping (87);

­ audiosweeping (controleren of permanente zenders aanwezig zijn en/of de telefoon wordt afgeluisterd);

­ verrichten van geluidsopnames en installatie van telefoonbewakingsapparatuur;

­ verbeteren van geluidsopnamen;

­ metaaldetectoren.

De internationale observatie omvat :

a) de observatie in België op verzoek van buitenlandse justitiële overheden, eventueel met medewerking van buitenlandse politiemensen;

b) de observatie in het buitenland door Belgische politiediensten.

De gespecialiseerde observatie wordt uitgevoerd door bijzondere eenheden van de rijkswacht [SIE (88) en POSA (89)] of van de gerechtelijke politie [GSO van de 23ste brigade (90) en de ROTOR-groepen (91)].

Naar gelang van de gebruikstechnische middelen onderscheidt de rijkswacht :

­ De statische observatie vanuit een min of meer vast waarnemingspunt. Dit soort operaties wordt in principe uitgevoerd door de territoriale eenheden die evenwel technische steun ontvangen bij langdurige statische observaties die het gebruik van bijzondere technische middelen vergen. De statische observatie kan evenwel worden uitgevoerd door de bijzondere eenheden wanneer zij tot hun opdracht behoort.

­ De dynamische of mobiele observatie : de te observeren personen of goederen worden gevolgd te voet, per wagen, per boot of per vliegtuig.

Wat de rijkswacht betreft, beslist het CBO in beginsel wie de operatie moet uitvoeren. Normalerwijze worden de mobiele observaties per wagen uitgevoerd door de bijzondere eenheden. In drie welomschreven situaties mogen de territoriale eenheden echter zelf deze methode toepassen, namelijk in spoedeisende gevallen, in afwachting van de interventie door bijzondere eenheden, of wanneer het gaat om kortstondige mobiele observaties die uitsluitend een lokalisatie of identificatie tot doel hebben. Tenslotte kunnen zij onder bepaalde voorwaarden mobiele observaties per wagen uitvoeren in kleinere criminele zaken waarvoor de bijzondere eenheden niet kunnen worden opgeroepen (bijvoorbeeld deals op de openbare weg die niet onder het begrip georganiseerde criminaliteit vallen).

De mobiele observaties te voet, ter bestrijding van de minder zware criminaliteit die tot de plaatselijke prioriteiten behoort en zich voordoet op vrij beperkte plaatsen ­ men denke bijvoorbeeld aan het dealen in een bepaalde straat, op een bepaald plein of in een dancing, winkeldiefstallen ­ worden uitgevoerd door de territoriale eenheden.

­ De contra-observatie heeft tot doel te ontdekken of het geobserveerde criminele milieu zelf geen observatie uitvoert. Dit soort observatie wordt uitgevoerd door de bijzondere eenheden die eventueel handelen in samenwerking met de territoriale eenheden.

De ministeriële circulaire bepaalt dat bij het uitvoeren van een observatie voldaan moet zijn aan de algemene proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten.

Zij bepaalt daarenboven dat een als dusdanig gedefinieerde observatie slechts kan worden toegepast in het kader van opsporingen of onderzoeken naar misdadige activiteiten of naar personen over wie objectieve gegevens bestaan op grond waarvan men kan veronderstellen dat zij zware wanbedrijven of misdaden plegen of zeer binnenkort zullen plegen.

Bij observaties mag geen beroep worden gedaan op technische middelen die bij wet zijn verboden.

Volgens de rijkswacht kan observatie tot doel hebben informatie in te winnen wanneer de klassieke onderzoeksmethoden falen (dit is de defensieve observatie : het gaat dan uitsluitend om het inwinnen van informatie) of om de interventie op een zo gunstig mogelijk ogenblik in te zetten (dit is de offensieve observatie : de opdracht mondt uit in een interventie).

De ministeriële circulaire bepaalt dat de politiedienst die besluit over te gaan tot observatie, vooraf de procureur des Konings en eventueel de onderzoeksrechter hierover moet inlichten door middel van een schriftelijk en vertrouwelijk verslag. Indien een dergelijke kennisgeving, gelet op het spoedeisend karakter van de operatie niet mogelijk is, moet de magistraat ten spoedigste worden bericht. Het verslag moet o.m. de beweegredenen voor de actie alsook voor het type observatie vermelden.

De nationaal magistraat wordt vooraf geïnformeerd over elke internationale observatie.

De bovenvermelde magistraten kunnen de observatie verbieden of stopzetten indien zij van mening zijn dat het privé-leven van bepaalde personen op onaanvaardbare wijze wordt verstoord.

Teneinde ongepaste acties te vermijden, moeten de rijkswacht en de gerechtelijke politie overleg plegen alvorens een observatie te organiseren.

De ministeriële circulaire bepaalt dat de stedelijke (gemeentelijke) politiekorpsen die een technische, internationale of gespecialiseerde observatie wensen uit te voeren, zich moeten wenden tot de dienstchef van de rijkswacht of van de gerechtelijke politie.

Wat de uitvoering van de operatie betreft, bepaalt de ministeriële circulaire dat de ingewonnen inlichtingen beschikbaar moeten zijn voor de rechtbank, maar dat de anonimiteit van de betrokken politieambtenaren moet gewaarborgd blijven. Alle vaststellingen worden vermeld in dagelijkse observatieverslagen (journaals). De documenten van technische aard (foto's en audio- of videobanden) worden bij die verslagen gevoegd. Het proces-verbaal wordt opgesteld door het diensthoofd indien de observatie bewijsmiddelen oplevert die onontbeerlijk zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

In 1996 werd in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit in 83 onderzoeken gebruik gemaakt van de observatiemethode (zonder verdere verduidelijking van de wijze waarop dat is gebeurd) (92).

In het collectieve antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie wordt gewag gemaakt van 850 dynamische observaties die jaarlijks door de rijkswacht of de gerechtelijke politie worden uitgevoerd.

Verscheidene procureurs des Konings stellen vast dat er een absolute nood is aan uitbreiding van het beschikbaar technisch materieel en personeel voor de gespecialiseerde diensten zoals POSA (93) en GSO (94). Soms blijft ernstige informatie over criminele feiten onbruikbaar bij gebrek aan observatieploegen of camera's. Het parket is hiervoor volledig afhankelijk van de operationele capaciteit van de politiediensten. De facto worden de prioriteiten terzake door de politiediensten gelegd.

In dit verband heeft een procureur des Konings het volgende opgemerkt : « Zelfs als een parketmagistraat akkoord gaat om een bijzondere politietechniek toe te passen, dan nog heeft de rijkswacht-CBO de uiteindelijke beslissingsmacht of een techniek aangewend kan worden. Het is ook deze dienst die beslist of het hiervoor vastgestelde budget voldoende groot is of niet. Is dat uiteindelijk niet wat veel macht en beslissingsbevoegdheid schenken aan een dienst die eigenlijk alleen ondersteuning moet verlenen ? »

De ondervraagde gezagsdragers beklemtonen bovendien dat mede door de verplichting in te gaan op internationale rechtshulpverzoeken (artikel 40 van de Overeenkomst ten uitvoering van de Schengen-akkoorden) er dienaangaande capaciteitsproblemen rijzen die moeilijke keuzes inzake prioriteiten vereisen.

Er is nood aan een regeling voor de strafbare feiten die tijdens de observaties door de politieambtenaar worden gepleegd (zoals het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij de burgerlijke aansprakelijkheid betrokken is).

Ten slotte moet er ook een regeling komen betreffende de bestemming van de observatieverslagen. Observatieverslagen in zaken die niet uitmonden in een strafvervolging, worden niet automatisch aan het openbaar ministerie toegezonden. Dit is nochtans nodig, wil het openbaar ministerie toezicht uitoefenen op de rechtmatigheid ervan.

Bij observatie kan onder meer een beroep worden gedaan op de volgende technische hulpmiddelen :

­ Direct afluisteren : « Het met behulp van een technisch hulpmiddel (anders dan door middel van het aftappen van een telecommunicatienetwerk (...) direct afluisteren en/of opnemen van een gesprek zonder deelnemer te zijn aan dat gesprek en anders dan in opdracht of met toestemming van zo een deelnemer » (95), bijvoorbeeld door het plaatsen van micro's in openbare of private gebouwen.

In Nederland is het verboden deze techniek toe te passen bij gebreke van aangepaste regelgeving (96).

In België valt het direct afluisteren met apparatuur onder het begrip « privé-communicatie » waarop de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie van toepassing is. Dat geldt zowel voor het beginselverbod, waarvan de overtreding wordt bestraft in de artikelen 259bis en 315bis van het Strafwetboek, als voor de artikelen 90ter e.v. van het Wetboek van strafvordering, die bij wijze van uitzondering afluisterprocedures toestaan met de toestemming van de onderzoeksrechter (97).

Bij de behandeling van het betrokken wetsontwerp in de Senaat, heeft de minister van Justitie in de commissie voor de Justitie evenwel op het volgende gewezen : « Inzake de mogelijkheid de maatregel te bevelen ten aanzien van de gewoonlijke verblijfplaats, moet worden benadrukt dat hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan de onschendbaarheid van de woning. Het is dus niet geoorloofd om buiten medeweten van de bewoner of zonder zijn toestemming fysiek in zijn privé-woning binnen te dringen teneinde daar bijvoorbeeld een microfoon te plaatsen (98) ».

Tijdens de hoorzitting met de heer Vandoren, nationaal magistraat, in de Senaatscommissie voor de Justitie heeft een lid opgemerkt dat het afluisteren blijkens het wetsontwerp steeds gesprekken betreft die over een telecommunicatienetwerk verlopen. Welke procedure dient de onderzoeksrechter toe te passen wanneer hij gebruik wenst te maken van microfoons die zonder de toestemming van de verdachte in diens privé-woning zouden moeten worden geplaatst ? De Raad van State heeft gesuggereerd het wetsontwerp op dit punt nader uit te werken » (99).

(...)

« De heer Vandoren beaamt dat deze kwestie moet worden geregeld. Hij herinnert eraan dat in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit dikwijls infiltranten worden ingeschakeld die uit veiligheidsoverwegingen met bodytransmitters zijn uitgerust. Hier kan een probleem rijzen wanneer deze speurders een privé-woning betreden. Voorts verklaart hij voorstander te zijn van een reglementering betreffende afluisterapparatuur » (100).

In het eerste evaluatierapport over de wet op de telefoontaps voor de periode van 3 februari 1995 tot 31 december 1995 staat het volgende te lezen : « De tapwet is niet enkel van toepassing op het afluisteren van telefoongesprekken, maar reglementeert het onderscheppen van communicatie in het algemeen. De maatregel kan dus zowel voor mondelinge rechtstreekse communicatie worden bevolen (bijvoorbeeld het plaatsen van microfoons in woningen), als voor het onderscheppen van telecommunicatie of radiocommunicatie. » Deze foute interpretatie van de wet krijgt bevestiging in het tweede evaluatierapport van de wet (bijlage bij het verslag van de Kamercommissie voor de Justitie houdende de bespreking van het wetsontwerp ingediend op 12 juni 1997 houdende wijziging van de telefoontapwet van 30 juni 1994) (101) (102).

Bij de huidige stand van zaken werd uit het oog verloren dat de tapwet betrekking heeft op het direct afluisteren maar niet toestaat dat er microfoons worden geplaatst in privé-woningen. Deze verwarring is te wijten aan het feit dat de tapwet in hoofdzaak handelt over het afluisteren van telecommunicatie maar niet is aangepast aan de techniek van het direct afluisteren.

De vraag rijst of deze maatregel, die de individuele vrijheden grondig aantast, niet onder een meer specifieke en preciezere wetgeving moet komen, die een onderscheid invoert onder meer naargelang de microfoons worden geplaatst in openbare dan wel in privé-plaatsen en a fortiori in een woning. Men behoort op dit punt immers artikel 15 van de Grondwet na te leven, volgens hetwelk de woning onschendbaar is en geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. Tevens dient men ook toe te zien op de naleving van artikel 8 EVRM, dat geen afwijking van het beginsel van de onschendbaarheid van de woning toestaat dan bij een voldoende duidelijke en precieze wet.

Bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit is de techniek van het direct afluisteren in 1996 vijftien maal toegepast zonder dat wordt gepreciseerd hoe dat in de praktijk is gebeurd.

In hun gemeenschappelijk antwoord aan de commissie wijzen het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie er uitsluitend op dat de Belgische politiediensten niet over richtmicrofoons beschikken. Verborgen microfoons worden wel gebruikt bij infiltratie, observatie en pseudokoop.

Een procureur des Konings wijst erop dat het direct afluisteren zelden alleen wordt gebruikt. Het gaat samen met pseudokoop of pseudolevering. Deze methode wordt dus gebruikt op de plaats waar de agenten zich bevinden en heeft soms voornamelijk tot doel de infiltrerende agent te beschermen.

Een andere procureur des Konings merkt op dat deze werkwijze soms wordt gebruikt en dan meestal in afpersingszaken. Het afluisteren gebeurt ofwel in een openbare plaats ofwel in een woning.

Een derde procureur des Konings verklaart dat deze methode driemaal is gebruikt, waarvan tweemaal samen met verborgen camera's; in het derde geval werd de microfoon verborgen in een hotelkamer.

De vraag of de aangewende techniek wettig is, lijkt zelfs niet meer aan de orde.

­ Identificatie, opsporen en opvangen van telefoongesprekken

Deze onderzoekstechnieken vertonen alle kenmerken van een bijzondere opsporingsmethode en moeten er dan ook mee gelijkgesteld worden. Maar in tegenstelling tot de andere methoden die hier vermeld worden, zijn het opsporen van telefonische mededelingen en het afluisteren van telefoongesprekken reeds aan een strenge wet onderworpen (artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering voor het opsporen en de artikelen 90ter tot 90decies van hetzelfde Wetboek voor het afluisteren van telefoongesprekken).

De bijzondere opsporingsmethode die in 1996 het meest werd toegepast in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit is het gebruik van de zoller (104). Het afluisteren van telefoongesprekken gebeurt relatief weinig vanwege de ingewikkelde procedure (105).

Daarom heeft de regering op 12 juni 1997 bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsontwerp ingediend dat ertoe strekt soepeler voorwaarden op te leggen voor de toepassing van deze methoden (106). Met name wordt het de aangewezen officier van gerechtelijke politie toegestaan uit de massa opgevangen communicaties die te selecteren die hij nuttig acht voor het onderzoek, waarna alleen die communicaties nog worden overgeschreven (artikel 8 van het ontwerp) (107).

Om te beklemtonen dat de onderzoeksrechter de eindverantwoordelijkheid draagt voor de toepassing van de in artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering bedoelde onderzoeksmaatregel, heeft de Senaat artikel 90sexies , tweede lid, vervangen door de volgende bepaling :

« Onverminderd de selectie door de officier van gerechtelijke politie bedoeld in het vorige lid, beoordeelt de rechter welke van alle opgevangen inlichtingen, communicaties of telecommunicaties van belang zijn voor het onderzoek. In zoverre deze inlichtingen, communicaties of telecommunicaties niet overgeschreven of vertaald zijn overeenkomstig het eerste lid, moeten zij bijkomend overgeschreven en vertaald worden. De rechter laat daarvan proces-verbaal opmaken » (cf . verslag van de heer Vandenberghe, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-828/3, blz. 32-33 en nr. 1-828/7, blz. 5).

Daarnaast voegt het ontwerp (artikel 6) aan de lijst van strafbare feiten waarvoor een maatregel tot het afluisteren van communicatie gewettigd is, bepaalde misdrijven toe met betrekking tot het verhandelen en het gebruik van hormonen. In feite wil de regering met deze maatregel een nieuwe vorm van georganiseerde criminaliteit bestrijden, die helaas vaste grond heeft verworven in dit land en die niet aarzelt om geweld te gebruiken om zich af te schermen. In dat verband moet worden aangestipt dat criminele organisaties en al degenen die daar op strafbare wijze bij betrokken zijn, het voorwerp kunnen uitmaken van de in artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering bedoelde bewakingsmaatregel. De Senaat heeft immers op 2 april 1998 het door de Kamer overgezonden wetsontwerp betreffende criminele organisaties in geamendeerde vorm aangenomen en naar de Kamer teruggezonden. Krachtens artikel 5 van dit ontwerp kan de telefoontap ook worden bevolen voor de strafbare feiten vermeld in de artikelen 324bis en 324ter van het Strafwetboek, die respectievelijk de definitie van een criminele organisatie bevatten en de strafbaarstelling van de verschillende vormen van betrokkenheid bij een dergelijke organisatie (108).

Tenslotte is de grootste verdienste van het wetsontwerp tot wijziging van de telefoontapwet van 30 juni 1994 dat de wetgeving wordt aangepast aan de jongste technologische ontwikkelingen op het vlak van telecommunicatie (GSM, fax, computernetwerken, internet...) en dat het onderscheppen en het opsporen van communicatie via deze nieuwe telecommunicatiemiddelen wordt gereglementeerd.

Ook al is het wettelijk toegestaan met het thans geldende artikel 90ter om nieuwe vormen van telecommunicatie (GSM, fax) op te vangen, toch is dat in bepaalde gevallen zeer moeilijk, zelfs onmogelijk gebleken. Het door de Senaat geamendeerde artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering (109) komt tegemoet aan de wens van de speurders die problemen ondervonden bij het opvangen of opsporen van sommige telefoongesprekken wegens het bestaan van geheime nummers of wegens de moeilijkheden om de houder van een bekend nummer te identificeren. Het wetsontwerp schept daarom een wettelijk kader voor het identificeren van geheime nummers en ook voor het identificeren van de houders van een bekend nummer. Praktisch alle arrondissementen passen die techniek vrijwel dagelijks toe.

Wat de identificatie en het opsporen betreft, blijft nog het probleem dat werd aangekaart in het gemeenschappelijk antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie aan de commissie, alsook door verscheidene procureurs des Konings, namelijk het niet-gecontroleerd gebruik van telefoonkaarten (Tempo en proxi-go) voor GSM-toestellen omdat er dan geen enkel verband kan worden gelegd tussen de gebruiker en een bepaalde abonnee. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, dat de netwerkoperatoren kan verplichten te allen tijde een identificatie van een oproepnummer uit te voeren, is in België een wildgroei vast te stellen.

Bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit werden GSM-toestellen zesmaal afgeluisterd in 1996 (110). Dat kon soms slechts door het huren van zeer kostbare Duitse toestellen.

De betrokken instanties oordelen dat zij niet over voldoende materieel beschikken om die technieken te kunnen toepassen. Zij achten bijkomende investeringen dan ook onvermijdelijk.

In 1996 zijn er ook vijfmaal faxberichten onderschept in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit (111).

Verscheidene procureurs des Konings betreuren dat het onderscheppen van telefoongesprekken bij proactieve onderzoeken uitgesloten is aangezien de onderzoeksrechter daartoe vooraf zijn toestemming moet verlenen.

Tenslotte meent een procureur des Konings dat de voorafgaande toestemming van het parket-generaal voor alle gerechtskosten boven 10 000 frank afgeschaft dient te worden omdat de kosten verbonden aan een dergelijke maatregel dit bedrag steeds overstijgen.

­ Videocamera's

De ministeriële circulaire bepaalt alleen dat technische observatie ook slaat op het gebruik van technische middelen voor het opvangen of opnemen van beeld of geluid. Voorts bepaalt ze dat bij observatie geen gebruik mag worden gemaakt van bij wet verboden technische middelen.

Deze regels zijn volstrekt ontoereikend en laten de deur open voor moeilijk op te sporen aantastingen van de persoonlijke levenssfeer.

Bij de Europese Unie wordt de Belgische regeling omschreven als volgt : « The use of cameras and video is not regulated by law but is regarded as an acceptable technique. Evidence obtained by this method is treated in the same way as that obtained by observations » (112).

Een wetsontwerp tot regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden teneinde de observatie een wettelijke grondslag te geven en de toepasselijkheidsmogelijkheid ervan te beperken, lijkt onontbeerlijk.

Bij wijze van vergelijking onderscheidt men in Nederland volgende vormen van toezicht met videocamera's :

a) met zicht op de openbare weg (113);

b) met zicht in besloten ruimten (overeenkomstig artikel 441, b), van het Nederlands Wetboek van strafrecht) (114);

c) met zicht in loods (115);

d) met betreden loods (116);

e) met zicht op woning (overeenkomstig artikel 139, f), van het Nederlands Wetboek van strafrecht) (117);

f) met zicht op woning plus privacy-belang (overeenkomstig artikel 139, f), van het Nederlands Wetboek van strafrecht) : deze hypothese verschilt in die zin van de vorige dat er nu eenmaal panden of huizen zijn waar men liever niet gesignaleerd wordt. Bijvoorbeeld een sekshuis of seksclub.

g) met zicht in een woning (118).

Op vragen over deze verschillende vormen van bewaking met videocamera's heeft het Belgische college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie wel bijzonder beknopt geantwoord : « De vormen van toezicht a) tot en met f) worden gebruikt mits de algemene principes inzake bijzondere opsporingsmethoden worden nageleefd. Er geschiedt stelselmatig melding bij het parket dat tot de vereiste toetsing overgaat. »

Verscheidene procureurs des Konings bevestigen dat zij toestemming hebben gegeven, vooral bij proactieve onderzoeken, tot het plaatsen van een camera met zicht op een privé-woning.

Een procureur des Konings wijst erop dat deze techniek, die in zijn arrondissement vaak wordt toegepast, personeelsbesparend is en dat er in een lange periode geïnvesteerd kan worden. De camera kan zowel met zicht op de openbare weg, als met zicht op een besloten ruimte (meestal woning of opslagplaats) worden geplaatst. Ook in vrij toegankelijke ruimten (ziekenhuizen, handelszaken,...) kan een camera worden geplaatst (119).

­ Gebruik van fototoestellen (met telelens) of verrekijkers

De ministeriële circulaire bepaalt alleen dat technische observatie ook slaat op het gebruik van technische middelen voor het opvangen of opnemen van beeld en geluid. Voorts verordent ze dat er bij observatie geen gebruik mag worden gemaakt van bij wet verboden technische middelen.

De observatie kan worden gedaan met behulp van nachtkijkers, camera's, peilzenders en videocamera's.

In hun gemeenschappelijk antwoord wijzen het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie er uitsluitend op dat « deze beeldregistratieapparatuur wordt gebruikt als hulpmiddel voor de klassieke observatie ».

­ Bewegingsmelder

Het gaat om « een detectieapparaat dat meldt en/of registreert of een subject/object statisch of in beweging is (eventuele middelen : bewegingssensor of videodetectie) » (120).

De ministeriële circulaire rept met geen woord van het gebruik van dit soort toestellen.

In hun gemeenschappelijk antwoord aan de commissie delen de hiervoor vermelde instanties het volgende mee : « Technische middelen worden gebruikt om observaties te vergemakkelijken, zoals het gebruik van « motion-detectors » of « time laps ». De apparaten kunnen op allerlei plaatsen worden gebruikt mits de onschendbaarheid van de woning wordt gerespecteerd (sic ).

Deze middelen worden door de rijkswacht en de gerechtelijke politie gebruikt bij observaties. »

Een procureur des Konings merkt echter op dat dit soort apparaat niet in particuliere ruimten opgesteld kan worden, wat een hinderpaal betekent. Hij stelt derhalve voor dat een wet in die mogelijkheid zou voorzien mits de onderzoeksrechter (die ook een huiszoeking kan bevelen) toestemming daartoe verleent. Nadeel is wel dat dit apparaat niet gebruikt kan worden bij proactieve onderzoeken.

In Nederland is het zo dat de voorwaarden voor het gebruik van deze methode afhangen van de plaats waar het apparaat is opgesteld.

Nederland heeft ook duidelijke regelgeving voor het gebruik van apparaten die de bewegingen van een voertuig, schip of vliegtuig of van een voorwerp kunnen volgen. In dit verband zijn er in Nederland de volgende soorten apparaten :

­ « Kermitbaken » : « Stelt alleen bewegingen van een voertuig/voorwerp vast. Dit baken kan op/aan het voertuig/voorwerp geplakt worden c.q. daarin ingebouwd of daarin aangebracht worden. De detectie vindt plaats door middel van (te plaatsen) ontvangers. Het middel geeft geen inhoudelijke informatie (121). »

­ « Argosbaken en soortgelijke apparatuur » : Stelt alleen ­ met tussenpozen van 2-4 uur ­ bewegingen vast met behulp van satellietondersteuning en geeft de resultaten onmiddellijk in coördinaten weer. Het middel wordt ingezet bij langdurende transporten (bijvoorbeeld scheepvaart) (...). Het middel geeft geen inhoudelijke informatie (122).

­ « Geotach » : « Stelt alleen, met eventueel zeer korte tussenpozen (5-10 minuten) bewegingen vast, waarvan de resultaten achteraf in coördinaten worden verkregen. Tot heden vereist de plaatsing van het middel, alsook de verkrijging van de informatie een fysieke handeling bij/aan het voertuig/voorwerp (123). »

­ « OT-Baken » : « Zodra het observatieteam « OT » wordt ingezet kan dit, ter ondersteuning van zijn werkzaamheden, bakens gebruiken, bijvoorbeeld het OT- of Kermitbaken. Bakens gebruikt door het OT stellen alleen bewegingen vast en maken het mogelijk om een object op afstand te volgen. Meestal kan het OT-peilbaken snel en gemakkelijk aan een voertuig worden aangebracht (124). »

Uit het collectieve antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie aan de commissie blijkt dat dergelijke apparaten (onder meer de gonio-apparaten) in België gebruikt worden ter ondersteuning van observaties. Met dergelijke apparaten moet minder personeel worden ingezet en vermindert het risico dat de agent ontdekt wordt. De toepassing ervan vereist een dergelijke technische vaardigheid dat centralisatie bij de opsporingsdiensten raadzaam is. Aangezien verschillende systemen binnen Europa gangbaar zijn, rijzen er problemen inzake compatibiliteit.

­ Onderscheppen van post

De ministeriële circulaire bevat geen enkele bijzondere bepaling op dat stuk.

In Nederland gaat men ervan uit dat het onderscheppen van post met of zonder schending van het briefgeheim kan geschieden.

Het briefgeheim wordt geschonden wanneer pakketten, brieven, stukken en andere berichten die aan de post, de telegraaf of een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd, worden geopend en kennis wordt genomen van hun inhoud.

Er is daarentegen geen schending van het briefgeheim wanneer men alleen gegevens verzamelt met betrekking tot de weg die de post heeft afgelegd (verzender-ontvanger) en die niets te maken hebben met de inhoud (125). In België kan dat standpunt aanleiding geven tot controverses.

Deze methode wordt in Nederland gereglementeerd door de artikelen 100 tot 102 van het Wetboek van strafrecht.

Beide technieken zijn in België al gebruikt door de politiediensten, evenwel zonder wettelijke grondslag. Alleen voor het openen van de post is een bevel van de onderzoeksrechter vereist.

Andermaal zou België klaarheid moeten brengen in deze aangelegenheid door precieze regels in te voeren over de toegestane technieken en de bij hun gebruik na te leven voorwaarden (126).

­ Milieuverkenning : « Het in kaart brengen van contacten en gebruiken door in het milieu personen en situaties gade te slaan (127). » In België wordt deze methode gelijkgesteld met de ROM (128).

­ Inkijkoperatie : Deze uit Nederland afkomstige techniek krijgt de volgende definitie mee : « De politieambtenaar betreedt zonder kennis en toestemming van de rechthebbenden en zonder het veroorzaken van schade, opslagplaatsen, loodsen, garageboxen, ... (doch geen woningen of aanhorigheden van de woning waarvoor een huiszoekingsbevel vereist is) om binnenin de situatie in ogenschouw te nemen ».

Het Nederlandse college van procureurs-generaal geeft de volgende omschrijving : « Het onder het gezag van het openbaar ministerie op basis van wettelijke bevoegdheidstoedeling door de politie heimelijk betreden en « bezichtigen » van ruimte, niet zijnde woningen, of daarmee gelijk te stellen gebouwen, om vast te stellen of zich in die ruimten aanwijzingen bevinden, die dienstig kunnen zijn voor de opsporing van bepaalde ernstige strafbare feiten (129) ».

In België wordt deze techniek vrij uitzonderlijk door de rijkswacht en de gerechtelijke politie gebruikt voor zwaardere misdrijven, en steeds met het akkoord van een parketmagistraat.

De bevoegdheid tot binnentreden brengt uiteraard ook de minder vergaande bevoegdheid tot naar binnen kijken mee, zelfs wanneer daartoe bijvoorbeeld een opening in een wand of dak moet worden aangebracht (Hoge Raad, 31 mei 1994, NJ , 1995, 29; Hoge Raad, 19 december 1995, NJ , 1996, blz. 249).

Een procureur des Konings merkt op dat inkijken in een private ruimte, zonder de ruimte zelf te betreden, eventueel kan gebeuren met technische hulpmiddelen (bv. endoscoop).

3. Inschakelen van informanten

­ Gebruik van informanten : de informant kan omschreven worden als de anoniem blijvende persoon die de politie geregeld informatie bezorgt over misdrijven die gepleegd zijn of voorbereid worden of over hun daders.

De ministeriële circulaire van 24 april 1990 bevat richtlijnen over de omgang met informanten en de verwerking van de informatie.

Deze richtlijnen gelden alleen voor tipgevers of informanten (130) van wie « kan of moet worden aangenomen dat zij zelf deelnemen aan activiteiten van het georganiseerde misdadige milieu of dat zij op een andere dan toevallige manier inlichtingen uit of over dat milieu vernomen hebben ».

De richtlijnen zijn verder uitsluitend van toepassing op de tipgevers die informatie verstrekken waarvan het inzamelen en de verwerking tot doel hebben de daders van misdrijven te ontdekken en de bewijzen ervan te verzamelen. Deze circulaire heeft dus blijkbaar geen betrekking op de zogenaamde « zachte informatie ».

De richtlijnen zijn daarentegen wel van toepassing ongeacht of :

­ de informanten een of ander voordeel hopen te krijgen in ruil voor de informatie;

­ zij hun informatie spontaan of op verzoek leveren;

­ zij in het milieu bekend zijn onder hun naam of onder een aangenomen naam.

Men kan zich afvragen of dat in feite niet neerkomt op het inschakelen van burgerinfiltranten, een techniek die in principe verboden is.

In dit verband merkt een procureur des Konings op dat de verhouding tussen de informant en de politiediensten en de grenzen aan hun optreden op dit ogenblik gebrekkig geregeld en te vaag zijn. Waar ligt de grens tussen het sturen van een informant en het infiltreren van een informant in een criminele organisatie ?

­ ze al dan niet anoniem willen blijven tegenover de politiediensten.

Men kan zich afvragen hoe de politiediensten deze anonieme informanten dan kunnen controleren.

Ter vergelijking : in Nederland wordt de informant gedefinieerd als « iemand die onder zekere waarborging van diens anonimiteit, anders dan als getuige, (131) aan een opsporingsambtenaar, al dan niet gevraagd, inlichtingen verstrekt over een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit » (132). In Nederland wordt verder een onderscheid gemaakt tussen de spontane informant (« informant sec ») (133) en de informant aan wie de politie of het openbaar ministerie vraagt om informatie in te winnen (134).

De ministeriële circulaire bevat een regeling voor de bescherming van de anonimiteit van de informanten; alle rapporten en documenten die op hen betrekking hebben, vermelden alleen een lokaal identificatienummer van de informant. De procureur des Konings kan eisen dat de identiteit van een informant hem wordt meegedeeld, maar alleen als hij meent dat dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden die hem door deze circulaire zijn toegekend. Ook in dat geval mag de identiteit van de informant niet aan de rechtbank worden meegedeeld.

Toch blijft de opvatting overeind dat de opsporingsambtenaar de identiteit van de informant mag geheimhouden, zelfs ten overstaan van zijn hiërarchische meerdere (onder meer de procureur des Konings) indien hij de geheimhouding heeft beloofd. Het loyauteitsbeginsel speelt niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook van de informant of de aangever. Het is evident dat de aldus verkregen inlichtingen niet bruikbaar zijn als bewijsmiddel (of geen bewijswaarde bezitten).

Verscheidene procureurs des Konings wijzen erop dat deze principiële anonimiteit volstrekt ontoereikend is om de bescherming van de informant en zijn verwanten te garanderen. Er moet dus een adequate beschermingsregeling worden opgesteld, vooral met het oog op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

De betrekkingen met de informanten zijn op een tweeledig niveau georganiseerd : lokaal en nationaal.

Voor het lokale niveau bepaalt de circulaire dat in elke eenheid (district van de rijkswacht, brigade van de gerechtelijke politie of gemeentelijk politiekorps) een « informantenbeheerder » wordt aangewezen. Hij is verantwoordelijk voor de wijze waarop de contacten met de informanten worden onderhouden en voor de verwerking van de rapporten opgesteld naar aanleiding van deze contacten. Hij begeleidt de politieambtenaren in hun contacten met de informanten en waakt over hun onkreukbaarheid. Verder voert hij een grondig achtergrondonderzoek uit over elke informant en gaat na waarom hij informatie wil verstrekken. De resultaten van dit onderzoek worden opgenomen in een schriftelijk verslag.

De politieambtenaar die contacten onderhoudt met een informant, wordt « contactambtenaar » genoemd. Hij wordt bijgestaan door een tweede contactambtenaar, die hem beschermt tegen pogingen tot manipulatie door de informant en die waakt voor de bereikbaarheid.

Elk contact met de informant wordt vermeld in een intern « contactrapport » gericht aan de informantenbeheerder, zodat deze laatste toezicht kan uitoefenen. In het rapport wordt alleen gebruik gemaakt van het lokale identificatienummer van de informant, wiens identiteit enkel gekend is door de contactambtenaren en de informantenbeheerder.

De informantenbeheerder verzamelt alle inlichtingen met betrekking tot een informant, inclusief de betaalde tipgelden. Hij evalueert de betrouwbaarheid van de door de informant medegedeelde informatie.

De informantenbeheerder is belast met het controleren van alle informanten die onder deze richtlijnen vallen en die contact hebben met een lid van zijn dienst. Deze controle geschiedt door middel van « codering », een gecodeerde toegang tot een centraal computersysteem. Deze codering moet de beheerder in staat stellen na te gaan of de code nog niet eerder geregistreerd is door een andere lokale eenheid en zij geen vermelding bevat als « is niet meer actief » of « niet betrouwbaar ».

Indien de informant als niet-betrouwbaar wordt beschouwd, mag geen enkel initiatief meer worden genomen om met hem in contact te treden. Indien hij echter spontaan informatie verschaft aan een lokale eenheid, moet de informantenbeheerder die het dossier behandeld heeft, beslissen of hierop wordt ingegaan. Wanneer hij deze informatie aan het parket overzendt, moet worden vermeld of deze afkomstig is van een informant die vroeger als niet-betrouwbaar beschouwd werd.

Wat de informatieverwerking op lokaal niveau betreft, vermeldt de circulaire dat indien de informatie verkregen uit een contact met een informant betrekking heeft op zware of georganiseerde criminaliteit, de contactpersoon bij de politie een « informatierapport » opstelt ten behoeve van de informantenbeheerder. Dit rapport vermeldt uitsluitend het lokale identificatienummer van de informant.

De informantenbeheerders van de rijkswacht en de gerechtelijke politie wisselen onmiddellijk onderling een kopie uit van elk informatierapport, zonder melding te maken van de identiteit van de informant of van zijn plaatselijk identificatienummer.

Wat de gemeentepolitie betreft, zendt de lokale informantenbeheerder een kopie van elk informatierapport aan de informantenbeheerders van de rijkswacht of de gerechtelijke politie.

Voor het nationaal niveau creëert de circulaire een nationaal systeem voor de codering van de informanten, het zogenaamde « controlesysteem ». Dat systeem staat onder de leiding van de nationaal magistraat.

Doel van het controlesysteem is aan de betrokken politieambtenaren die bij de contacten met informanten betrokken zijn, mee te delen :

­ dat een informant zich aanmeldt of zich achtereenvolgens aangemeld heeft bij verschillende politieambtenaren;

­ dat een informant niet betrouwbaar geacht wordt of niet meer actief is.

Om de anonimiteit van de informant te beschermen worden in dit systeem alleen de codenummers geregistreerd.

Op nationaal niveau wordt de door de informanten verstrekte informatie beheerd door het CBO voor de rijkswacht en door het commissariaat-generaal en de 23e brigade voor de gerechtelijke politie, die daarvoor elk een « nationale informantenbeheerder » aanwijzen.

Deze nationale informatiediensten staan onder het gezag van de nationaal magistraten. Ze verwerken hoofdzakelijk de rapporten die hun overgezonden worden door de informantenbeheerders met betrekking tot zaken die niet lokaliseerbaar zijn en die een aanwijsbaar supralokaal of internationaal karakter hebben. Zij moeten systematisch hun gegevens uitwisselen en onderling contact houden. Ze verwerken en analyseren de hun toegezonden informatie, ze zorgen voor de verspreiding ervan en houden contact met de lokale informantenbeheerders.

De commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, Christian De Vroom, heeft de commissie medegedeeld dat in tegenstelling tot wat in de circulaire bepaald is, de uitwisseling van informatie die door informanten verstrekt wordt, niet geschiedt wegens het principe « need to know » dat zijn grond vindt in de nood aan bronafscherming (135).

Bovendien werd de uitwisseling van de iconen (codes) alsmede van de zwarte lijst van informanten (136) gedurende ten minste zes maanden onderbroken wegens de gespannen verhouding tussen het CBO en de 23e brigade (137).

De nationale informatiediensten ontvangen informatierapporten die door de buitenlandse diensten worden overgezonden.

Deze techniek werd in 1996 51 maal gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit (138).

De ministeriële circulaire van 24 maart 1990 regelt onder welke voorwaarden tipgelden betaald worden aan informanten.

Tipgeld wordt gedefinieerd als « een vergoeding die in geld wordt uitbetaald aan personen die inlichtingen hebben verstrekt die ertoe hebben geleid dat daders van een misdrijf worden geïdentificeerd of gevat of dat de buit van een misdrijf wordt gevonden ».

Als algemeen beginsel bij het uitbetalen van tipgelden geldt dat de politiediensten moeten vermijden dat ten gevolge van deze betaling criminele activiteiten worden opgezet met als enig doel deze tipgelden te verkrijgen of dat criminele activiteiten die voorkomen hadden kunnen worden, worden voortgezet.

De tipgelden worden in principe betaald met een speciaal fonds van het ministerie van Justitie dat beheerd wordt door de nationaal magistraten.

In de regel wordt het tipgeld uitsluitend a posteriori betaald aan informanten die inlichtingen hebben verstrekt waardoor de dader kan worden geïdentificeerd of de buit teruggevonden (139).

Het ziet ernaar uit dat het openbaar ministerie enkel wordt ingelicht wanneer het tipgeld meer dan 20 000 frank bedraagt.

De bevoegde instanties menen dat de tarieven van de politiediensten op dat punt niet eenvormig genoeg zijn. Voorts is het bedrag van het tipgeld vrij laag, vooral wanneer men het vergelijkt met de bedragen die in de buurlanden worden betaald.

Sommige procureurs des Konings betreuren dat geen geld beschikbaar is om courante kosten (benzine, telefoon, ...) van de informant in de loop van het onderzoek te dekken. Bovendien wordt enkel de reactieve informatie beloond hetgeen tot gevolg heeft dat beeldvormende informatie moeilijk te verkrijgen is. Bovendien maakt het beloningssysteem de actieve sturing van de informanten moeilijk. Naar de toekomst toe zouden alleszins nieuwe wettelijke systemen ontwikkeld moeten worden teneinde de informanten te kunnen belonen (bijvoorbeeld strafvermindering en dergelijke).

Een andere mogelijkheid bestaat erin dat rechtspersonen of natuurlijke personen die schade hebben geleden, zoals verzekeringsmaatschappijen, beslissen tipgeld te betalen. De ministeriële circulaire raadt de politiediensten aan zich niet te mengen in dergelijke operaties of althans zich te beperken tot de rol van doorgeefluik.

Tijdens de hoorzittingen heeft de commissie met verwondering vastgesteld dat er zo weinig gecodeerde actieve informanten bestaan. Over dat punt heeft zij geen bevredigende uitleg kunnen krijgen.

Aan deze toestand kunnen evenwel verscheidene redenen ten grondslag liggen.

De eerste reden houdt verband met de dubbele taak van de informant. Deze verstrekt immers aan de politie niet alleen informatie over misdrijven en de daders (de zogeheten harde informatie) maar brengt ook een stroom van algemene informatie op gang (de zogeheten zachte informatie), die als dusdanig niet altijd bruikbaar is.

De tweede reden verwijst naar het feit dat volgens een aantal politiemensen de codering niet verplicht is tenzij de informatie verzilverd wordt via de betaling van tipgeld ten laste van de bijzondere fondsen. Tipgeld wordt immers alleen aan gecodeerde informanten betaald en dan nog met de toestemming van de nationaal magistraten.

Het betalen van tipgeld komt over als een bijkomstigheid bij het inwinnen van informatie die door informanten wordt aangebracht.

De commissie heeft nooit een precies antwoord kunnen krijgen over de aard van andere eventuele compensaties voor informanten van wie nochtans met zekerheid is geweten dat zij niet uit altruïsme of voor het algemeen belang optreden.

Een procureur des Konings heeft erop gewezen dat de andere compensaties er vaak in bestaan dat informanten strafvermindering vragen maar dat er vooraf nooit beloften worden gedaan. Men beperkt er zich toe de instantie die een beslissing moet nemen, op de hoogte te brengen van de beslissende rol die een informant eventueel heeft gespeeld.

Een collega verwijst naar een andere oplossing : het seponeren van kleine criminaliteit ten voordele van een « nuttige » informant.

De commissie stelt vast dat er met het coderingssysteem, zoals het thans wordt toegepast, geen voldoende controle op informanten kan worden uitgeoefend en dat deze controle in de praktijk niet haalbaar is wanneer de informatie niet op een precies feit slaat, op een bepaalde persoon of op een bepaalde zaak.

4. Methoden van misdaadanalyse (sensu lato)

­ Het vermogensonderzoek (140) : het betreft het onderzoek van het vermogen van de verdachte met als doel de herkomst en de omvang van diens criminele vermogen na te gaan met het oog op de verbeurdverklaring ervan. De wettelijke grondslag van deze techniek vindt men in de wet van 17 juli 1990 tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde Wetboek (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1990) en bestaat onder meer in het natrekken van de kadastrale gegevens. Het onderzoek verloopt altijd onder toezicht van een magistraat (141).

­ Financieel onderzoek : « dit kan worden omschreven als een onderzoeksaanpak waarbij gebruik wordt gemaakt van kennis, methoden en technieken op financieel, economisch en boekhoudkundig gebied, met als doel enerzijds een bijdrage te leveren aan het verzamelen van bewijzen en anderzijds de herkomst en bestemming van wederrechtelijk verkregen vermogens aan te tonen met het oog op de ontneming ervan » (142).

Deze twee technieken hebben aan belang gewonnen ingevolge de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen en ook via allerlei mechanismen van internationale samenwerking (het sluikhandelverdrag van Wenen van 19 december 1988, goedgekeurd bij de wet van 6 augustus 1993, en de witwasovereenkomst van Straatsburg van 8 november 1990).

Verscheidene procureurs des Konings wijzen op het gebrek aan gespecialiseerd personeel. Zij merken op dat de vergoedingen voor boekhoudkundige experts veel te laag zijn, zodat men geen bekwame deskundigen kan aanstellen.

Bovendien vestigt een procureur des Konings de aandacht op de volgende problemen :

­ het ontbreken van een afzonderlijke gerechtelijke procedure voor het bepalen van het wederrechtelijk vermogen;

­ het ontbreken van een regeling van bewarend beslag en het beheer ervan;

­ de noodzaak van de omkering van de bewijslast;

­ het facultatief karakter van de verbeurdverklaring door de rechter overeenkomstig artikel 42, 3º, van het Strafwetboek.

­ Operationele misdrijfanalyse (143)

De operationele misdrijfanalyse brengt allerlei gegevens met elkaar in verband gericht op het oplossen van een bepaald misdrijf of een reeks misdrijven.

Deze techniek wordt in uiteenlopende vormen gebruikt :

1. zaakanalyse : door middel van een zogenaamde tijdlijn worden de achtereenvolgende handelingen van de betrokkenen weergegeven;

2. zaakvergelijkende analyse : een aantal gelijksoortige misdrijven worden vergeleken teneinde te achterhalen of ze al dan niet door eenzelfde dader of dadergroep werden gepleegd;

3. dadergroepanalyse : beschikbare gegevens over een bepaalde dader of dadergroep worden gestructureerd en vergeleken met het doel de structuur van de dader of dadergroep inzichtelijk te maken en de rol van elke dader afzonderlijk te achterhalen ­ er wordt daarbij gebruik gemaakt van relatieschema's;

4. specifieke profielanalyse : aan de hand van de gegevens uit het onderzoek wordt getracht een beschrijving te maken van de daders.

De rijkswacht en de gerechtelijke politie beschikken over een honderdtal analisten die voornamelijk ingezet worden voor hold-ups, drugsmisdrijven en diefstal van voertuigen.

Daarover ondervraagd door de commissie hebben de justitiële overheden, wat deze techniek betreft, op de volgende moeilijkheden gewezen :

­ het tekort aan misdrijfanalisten;

­ de kostprijs van het systeem (informatica);

­ het risico dat de verbanden dermate toenemen dat het onderzoek niet meer te beheersen valt.

­ Fenomeenonderzoek is het doorlichten van bepaalde criminaliteitsvormen naar bevolkingsgroep, werkbranche, enz.

Deze techniek wordt weinig gebruikt wegens een prangend capaciteitsprobleem. Bij wijze van voorbeeld kan worden vermeld dat de gerechtelijke politie over slechts zes strategische analisten beschikt.

Een procureur des Konings merkt op dat deze technieken in de eerste plaats worden gebruikt in het kader van de proactieve recherche. Per onderwerp wordt een balans opgemaakt tijdens coördinatievergaderingen die het parket organiseert. Verwacht wordt evenwel van de politiediensten dat zij loyaal hun « zachte » informatie doorspelen.

Afdeling 3 : Juridische context ­ wettelijke grondslagen

Thans is in België enkel het opsporen van telefonische mededelingen en het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en privé-telecommunicatie bij wet geregeld (artikelen 88bis en 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering).

De andere technieken zijn niet bij wet geregeld. Sommige ervan worden geregeld in een vertrouwelijke circulaire van de minister van Justitie van 24 april 1990, gewijzigd door een circulaire van 5 maart 1992.

Het ontbreken van een wettelijke grondslag roept kritiek op :

1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet moet worden nageleefd : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft » (144).

2. Een aantal methoden gaan gepaard met een schending van de persoonlijke levenssfeer, niet alleen van de persoon tegen wie de maatregel is gericht, maar soms ook van derden. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt echter gewaarborgd zowel door artikel 22 van de Grondwet als door artikel 8 van het EVRM. Door niet te voorzien in de nodige wetgeving stelt België zich bloot aan een veroordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Weliswaar kan in bepaalde omstandigheden worden afgeweken van de bescherming die artikel 8 van dat Verdrag de burger biedt, maar alleen op basis van een wet (145) en mits de criteria worden nageleefd van noodzaak (subsidiariteit) en proportionaliteit, die het Hof heeft ontwikkeld voornamelijk met betrekking tot de telefoontaps (146) (147). De ministeriële circulaire voldoet alleszins niet aan de eerste eis. In de circulaire worden als criteria de subsidiariteit en de proportionaliteit genoemd. Het Hof van Cassatie heeft er echter impliciet aan herinnerd dat een dergelijke circulaire juridisch onvoldoende is toen het oordeelde dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geen algemene rechtsbeginselen zijn in strafzaken en dus niet moeten worden nageleefd (148).

3. Een meer fundamenteel punt van kritiek is dat geen democratisch debat heeft plaatsgevonden over de mate waarin onze maatschappij bereid is individuele vrijheden « op te offeren » in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. De hamvraag, namelijk voor welke soorten misdrijven en op welke voorwaarden we bereid zijn een deel van onze individuele vrijheden op te geven en welke waarborgen daar dan tegenover moeten staan, is in het Parlement nooit gesteld.

4. De politiediensten vragen zelf om duidelijke en precieze wettelijke bepalingen zodat zij van tevoren kunnen inschatten of bepaalde daden zullen leiden tot de onregelmatigheid van het onderzoek; daarnaast houdt het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden soms in dat politiemensen strafbare feiten plegen, waarvoor zij bij de huidige stand van zaken ter verantwoording kunnen worden geroepen voor de strafgerechten (149) of tuchtrechtelijke instanties.

5. Het gebruik van deze opsporingsmethoden zonder toestemming en controle van buitenaf kan leiden tot uitwassen in het politiesysteem en zelfs tot strafbare situaties (misbruik of verkeerd gebruik van de bijzondere methoden).

6. Het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden bij het opbouwen van het bewijs in strafzaken is delicaat op het vlak van de procedure (150). Het ontbreken van een specifieke wettelijke regeling maakt dit alleen maar erger en verhoogt het risico dat de bewijzen uiteindelijk strijdig worden bevonden met artikel 8 EVRM, met het loyaliteitsbeginsel (probleem van de politionele provocatie), met het legaliteitsbeginsel (impact van de strafbare feiten gepleegd door een agent of door derden op de regelmatigheid van het bewijs) of nog met de eis van de eerlijke procesvoering en in het bijzonder het recht op tegenspraak (probleem van de anonieme getuigenissen).

Afdeling 4 : Principes die de grondslag moeten vormen voor de wetgeving betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en het toezicht erop

1. Inleiding

Het is onontbeerlijk dat de bijzondere opsporingsmethoden, die slechts specifieke opsporingsmiddelen zijn in de strijd tegen een specifieke vorm van criminaliteit, nl. de georganiseerde criminaliteit en de zware criminaliteit, geïntegreerd worden in onze strafrechtspleging en toegepast worden met inachtneming van de beginselen die eraan ten grondslag liggen. Vooral de grondbeginselen van het bewijsrecht in strafzaken moeten worden toegepast, daar alle inlichtingen die verkregen worden door middel van de bijzondere opsporingsmethoden, een al dan niet onmiddellijk gerechtelijk doel hebben. De informatie die daardoor verkregen wordt, maakt ­ zelfs al wordt ze enkel gebruikt als inlichting ­ deel uit van het geheel van vermoedens waarop de rechter steunt om zich een mening te vormen.

Het beginsel van de loyauteit bij het zoeken naar bewijsmiddelen veronderstelt dat de rechter en de verdediging toegang hebben tot het volledige dossier. Alles wat gebruikt wordt in de formele bewijsvoering, moet toegankelijk zijn voor de feitenrechter en alle partijen (transparantie) zodat het mogelijk wordt na te gaan of de bewijsmiddelen op een regelmatige wijze zijn verkregen.

Op dit beginsel kunnen geen uitzonderingen worden toegestaan aan de parketmagistraten en de onderzoeksrechters, belast met de samenstelling van het dossier.

Wellicht moet wettelijk worden bepaald dat alle informatie, ook de vertrouwelijke rapporten, moet worden meegedeeld aan de onderzoeksrechter. Ook de justitiële controleorganen dienen de onderzoeksrechters alle informatie door te geven. Deze informatie mag evenmin aan de vonnisrechter worden onthouden tenzij de wet anders bepaalt (bijvoorbeeld de informant van wie de identiteit moet worden verborgen).

Er rijst een delicaat probleem met betrekking tot de zogenaamde « zachte » informatie die niet in een dossier wordt vermeld maar door de speurders wel wordt gebruikt bij hun opsporingswerk. Dit probleem is thans aan de orde bij de proactieve recherche.

Naleving van het loyauteitsbeginsel vergt ongetwijfeld een gewijzigde politiecultuur maar ook een aangepaste controle van het openbaar ministerie. Het parket, dat tot nu toe vooral optrad als ontvanger van informatie, moet zich dynamischer opstellen in het onderzoek en een reële controle uitoefenen op het politieoptreden. Deze nieuwe benadering vergt, behalve een aanpassing van de personeelsformaties, een specifieke opleiding van de parketmagistraten in de politionele opsporingsmethoden.

2. Voorwaarden verbonden aan de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden

Er moet rekening worden gehouden met de voorwaarden gesteld in artikel 8, § 2, van het EVRM, waarbij de drie volgende beginselen in acht moeten worden genomen :

­ het legaliteitsbeginsel,

­ het proportionaliteitsbeginsel,

­ het subsidiariteitsbeginsel.

a) Het legaliteitsbeginsel

Om uiteenlopende redenen, uiteengezet in afdeling 3, moet België een wettelijke grondslag geven aan de bijzondere opsporingsmethoden. Teneinde te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 8, § 2, van het Verdrag, en aan de eisen inzake rechtszekerheid, moet deze wet duidelijk en omstandig geformuleerd worden met betrekking tot de beginselen die aan de toepassing en de uitvoering van die methoden ten grondslag moeten liggen. Voor de rest moet de materie geregeld worden door circulaires die zijn goedgekeurd door het college van procureurs-generaal zodat de toepassing van die methoden past in het strafrechtelijk beleid en door de politiekorpsen niet op autonome wijze wordt geïnterpreteerd.

b) Het proportionaliteitsbeginsel

De ministeriële circulaire van 24 april 1990 bepaalt hierover het volgende : « het moet gaan om een misdaad of een wanbedrijf dat ofwel zwaarwichtig is, ofwel georganiseerd in de zin dat het wordt gepleegd in het kader van de misdadige activiteit van een bende ».

Het proportionaliteitsbeginsel impliceert dat de gekozen methode in verhouding staat tot het beoogde doel; een beperking van de individuele vrijheden kan slechts worden toegestaan in geval van ernstige inbreuk op de rechtsorde. De toepassing van dit beginsel doet twee vragen rijzen : wanneer is een bijzondere opsporingsmethode gerechtvaardigd en voor welk soort strafbare feiten ?

­ Moeten er objectieve gegevens voorhanden zijn voor de toepassing van een bijzondere opsporingsmethode ? Alleen een positief antwoord maakt het mogelijk te controleren of de gekozen methode wel degelijk in verhouding staat tot het beoogde doel. Men moet beschikken over voldoende informatie over het bestaan of de voorbereiding van een strafbaar feit dan wel over informatie op grond waarvan verondersteld kan worden dat bepaalde individuen illegale activiteiten ontplooien of zeer binnenkort strafbare feiten zullen plegen (151). Men moet ervoor waken dat de bijzondere opsporingsmethode niet ontaardt in een techniek om informatie te verzamelen (152). Het onderscheid kan wettisch lijken maar wordt snel duidelijk wanneer het gecombineerd wordt met het al even moeilijke onderscheid tussen een daad van gerechtelijke politie en een daad van bestuurlijke politie. Door louter verkennende operaties toe te staan, loopt men het risico dat opsporingen gebeuren zonder enige vorm van controle door de gerechtelijke instanties (of met slechts een controle achteraf teneinde de uitgevoerde operatie te dekken, cf. de operatie-Rebel) (153).

­ Voor welke soort misdrijven zijn bijzondere opsporingsmethoden gerechtvaardigd ? Het proportionaliteitscriterium impliceert dat die methoden slechts voor ernstige misdrijven worden toegepast. Doch dan rijst de vraag naar de definitie van een ernstig misdrijf. De strafmaat is onvoldoende als criterium; men moet ook rekening houden met de gevolgen, met het feit of de daders in georganiseerd verband optreden, met de opeenvolging van de feiten of met de samenhang met andere strafbare feiten. Alleen door een combinatie van die criteria, die in concreto beoordeeld moeten worden, is het mogelijk na te gaan of de eventuele inbreuk op de rechtsorde van die aard is dat een inperking van de grondrechten verantwoord is (154). Deze methode biedt het voordeel dat het begrip zware criminaliteit nauwkeuriger kan worden afgebakend. Het grote nadeel ervan is evenwel het gebrek aan rechtszekerheid wanneer de toepassing van opsporingsmethoden die bijzonder gevoelig liggen, afhankelijk wordt gemaakt van bij uitstek subjectieve beoordelingen. Het lijkt derhalve verkieslijk dat men op dezelfde manier tewerkgaat als bij de telefoontaps en een limitatieve opsomming geeft van de misdrijven waarvoor de bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden aangewend.

Het proportionaliteitsbeginsel moet daarenboven leiden tot het uitsluiten van langdurende undercoveroperaties, want dan verwerft de opsporingsambtenaar, zoals in de zaak-François, een steeds grotere zelfstandigheid en ontsnapt hij aan de gewone controle; het gevaar voor ontsporingen wordt groter en leidt tot verstoring van het evenwicht tussen de doeltreffendheid van de opsporing en een mogelijke inbreuk op de waardigheid van het gerecht (155).

c) Het subsidiariteitsbeginsel

Luidens dit beginsel mogen de bijzondere opsporingsmethoden slechts worden toegepast als de klassieke onderzoeksmiddelen falen (156).

De ministeriële circulaire van 24 april 1990 gaat ervan uit dat « het moet gaan om een misdaad of een wanbedrijf waarvoor het niet mogelijk is de noodzakelijke bewijzen in te zamelen door middel van andere opsporingstechnieken ».

Van de controlerende instantie kan redelijkerwijze slechts worden verwacht dat ze dit criterium in abstracto beoordeelt (157).

3. Voorwaarden die in acht moeten worden genomen bij de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden

Zoals reeds is onderstreept moeten de politiediensten er bij de toepassing van een bijzondere opsporingsmethode voor waken dat zij de regels van het strafrecht en de strafvordering naleven. Vooral het zoeken naar bewijzen moet op loyale en regelmatige wijze geschieden. Het is derhalve raadzaam het absoluut verbod van politionele provocatie en het principieel verbod van het plegen van strafbare feiten te herbevestigen.

a) Verbod van provocatie door de politie

Provocatie door de politie bestaat in « het doen ontstaan van het voornemen om een strafbaar feit te plegen of in het versterken van dat voornemen bij degene die het strafbaar feit daadwerkelijk zal plegen » (158).

Provocatie door de politie is in strijd met het loyauteitsbeginsel, dat de bewijslevering in strafzaken domineert. Het staat eenieder vrij bewijzen aan te brengen maar dat moet op een wettige en loyale manier gebeuren. De politionele provocatie is bovendien strijdig met de finaliteit van de strafvervolging : ze lokt strafbare feiten uit die ze vervolgens zelf bekampt (159).

De ministeriële circulaire van 24 april 1990 beklemtoont het loyauteitsbeginsel dat moet worden toegepast bij het zoeken naar bewijzen en licht het verbod op provocatie als volgt toe : « Wanneer echter bij de potentiële dader het misdadig opzet al vaststaat, is het geoorloofd, door gebruik te maken van listen, deze persoon de gelegenheid te bieden, de voorgenomen misdaden of wanbedrijven te plegen, weliswaar onder welbepaalde en gecontroleerde voorwaarden, in overeenstemming met onderhavige richtlijnen. »

Hoewel men luidens de huidige rechtspraak ervan kan uitgaan dat provocatie slechts onwettig is als ze gebeurt vóór het misdrijf en direct is (160) (161), is het toch van belang te onderstrepen dat over het verloop van de operatie verslag moet worden uitgebracht bij de controlerende instantie, namelijk het openbaar ministerie of eventueel de onderzoeksrechter. Die instanties moeten toegang hebben tot alle informatie over de operatie teneinde de regelmatigheid ervan na te gaan. Ook hier blijven er meningsverschillen bestaan omtrent de noodzaak om de identiteit van de tipgever of van de infiltrerende agent prijs te geven. Enerzijds blijft strenge controle vereist, maar anderzijds mag ook de veiligheid van de tipgever en van de infiltrant niet in gevaar komen. Bovendien vereist de loyauteit t.a.v. de aangever of de tipgever de eerbiediging van het gegeven woord inzake verzwijging van hun identiteit.

De wet zal moeten preciseren onder welke strikt omschreven voorwaarden de agenten de identiteit van de informant of zelfs van de infiltrerende agent om dwingende veiligheidsredenen mogen verzwijgen.

Daarenboven moet de procureur des Konings in staat zijn de vonnisrechter uitleg te verschaffen over het verloop van de operatie wanneer hij hem de resultaten voorlegt die daarvan het gevolg zijn. De vonnisrechter mag zich alleen een mening vormen op grond van bewijzen die op een geoorloofde manier verkregen zijn.

Ingeval een verdachte zich beroept op politionele provocatie zouden, volgens een arrest van het hof van beroep te Bergen, de bewijsregels inzake rechtvaardigingsgronden toepasselijk zijn (162). Het zou derhalve voldoende zijn dat een verdachte aanvoert dat hij slachtoffer was van uitlokking, en als deze bewering niet volstrekt ongeloofwaardig voorkomt, moet het openbaar ministerie het tegendeel bewijzen, namelijk dat het voornemen om een misdrijf te plegen reeds eerder bestond. Volgens sommigen kan provocatie of het feit dat het openbaar ministerie niet heeft kunnen bewijzen dat er geen provocatie is, in bepaalde omstandigheden leiden tot de onontvankelijkheid van de vervolging (163).

De ministeriële circulaire preciseert dat « de loutere bewering van een politieambtenaar dat hij niet tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf heeft aangezet, niet volstaat. Weliswaar wordt uitlokking niet vermoed, maar als de verdachte voor de rechtbank de bewering dienaangaande voldoende kracht bijzet, dan moet het openbaar ministerie in staat zijn om deze bewering te weerleggen, aan de hand van de inhoud van bepaalde stukken van het dossier, of desgevallend tijdens een aanvullend onderzoek op de terechtzitting. »

Het openbaar ministerie moet dergelijke beweringen kunnen weerleggen zonder evenwel de veiligheid van de politieambtenaren of van derden die aan de operatie hebben meegewerkt, in gevaar te brengen. Indien nodig moet hij zelfs met kennis van zaken kunnen beslissen af te zien van dit bewijsmiddel of van strafvervolging.

b) Verbod voor de opsporingsambtenaar (of voor de derde die onder zijn gezag werkt) om misdrijven te plegen

De ministeriële circulaire van 24 april 1990 bepaalt het volgende :

« Het gebruik van de bijzondere opsporingstechnieken bedoeld in onderhavige omzendbrief kan het plegen van misdrijven tot gevolg hebben, bijvoorbeeld het feit van een valse identiteit aan te nemen... Daarom is de toepassing van deze technieken onderworpen aan de hierboven vermelde algemene voorwaarden en maakt het vooropgestelde scenario het voorwerp uit van een voorafgaand schriftelijk verslag dat wordt onderworpen aan de toestemming van het openbaar ministerie.

Tijdens de uitvoering van bijzondere opsporingsmethoden kan de persoon die betrokken is bij de operatie geconfronteerd worden met onvoorziene omstandigheden die het plegen van bepaalde strafbare feiten vereisen om de opdracht te volbrengen. In deze gevallen zal de bij de operatie betrokken persoon slechts aldus handelen in de mate dat het hem onmogelijk is de opdracht verder te zetten zonder misdrijven te plegen. Deze handelwijze dient in overeenstemming te zijn met het proportionaliteitsbeginsel rekening houdend met de zwaarwichtigheid van de misdrijven die de operatie tot doel heeft te onderzoeken en met de doelstelling de misdadigers te identificeren of aan te houden. Deze feiten zullen, zo mogelijk vooraf, onverwijld ter kennis gebracht worden van de procureur des Konings.

Er moet voor worden gewaakt dat de gestelde opsporingsdaden niet de nietigheid van de bewijsvoering tot gevolg zouden kunnen hebben. »

In tegenstelling tot provocatie is het verbod om misdrijven te plegen niet absoluut. De undercoveragent die werkt in het criminele milieu, is soms gedwongen een misdrijf te plegen om zijn taak tot een goed einde te brengen (bij pseudo-koop bijvoorbeeld is de agent op een gegeven moment noodgedwongen in het bezit van drugs) of om niet ontmaskerd te worden. Het is evenwel duidelijk dat de agent hier aan een zekere verleiding blootstaat : de zaak-François is hiervan een goed voorbeeld.

Het plegen van een misdrijf door een opsporingsambtenaar is bovendien in strijd met het legaliteitsbeginsel dat bij de bewijslevering moet worden geëerbiedigd.

Daarom moet het principiële verbod van het plegen van misdrijven door de opsporingsambtenaar gehandhaafd blijven. Binnen het kader van een vooraf door het openbaar ministerie of eventueel door de onderzoeksrechter goedgekeurd actieplan, kan het wel verantwoord blijken. Deze instanties dienen er ook voor te waken dat het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen; op die manier zijn de feiten overeenkomstig artikel 70 van het Strafwetboek gerechtvaardigd.

Het plegen van een misdrijf kan bovendien ook gerechtvaardigd worden door de jurisprudentiële theorie van de noodtoestand. De opsporingsambtenaar brengt dan de gerechtelijke instantie, belast met de controle op de opdracht, onmiddellijk op de hoogte. Hiermee wil men voorkomen dat de omstandigheden waarin de feiten plaatsvonden, anders worden voorgesteld. De gerechtelijke instantie moet nauwkeurig worden geïnformeerd over het verloop van de opdracht en alle daarbij horende gebeurtenissen. Niet-naleven van deze onmiddellijke informatieplicht geeft aanleiding tot tuchtsancties en brengt het bewijs van de noodtoestand in gevaar.

4. Toestemming, leiding en controle over de bijzondere opsporingsmethoden

De ministeriële circulaire van 24 april 1990, aangepast door de circulaire van 5 maart 1992, geeft als algemene regel dat de bevoegde procureur des Konings of eventueel een nationaal magistraat vooraf en schriftelijk toestemming moet geven voor het toepassen van een bijzondere opsporingsmethode. De politiekorpsen zijn verplicht verslag uit te brengen bij het openbaar ministerie over de wijze waarop de operatie verloopt.

Het gevaar bestaat evenwel dat die richtlijnen niet altijd nauwgezet worden gevolgd of alleen maar formeel, daar het parket om uiteenlopende redenen de operaties niet echt onder controle heeft. Bovendien stelt men vast dat de politie min of meer openlijk te kennen geeft dat zij over meer autonomie wenst te beschikken inzake de keuze van de operaties en de uitvoering ervan (164).

Het is belangrijk te beklemtonen dat het in een democratie onontbeerlijk is dat de bijzondere opsporingsmethoden toegestaan, geleid en gecontroleerd worden door een andere gezagsdrager dan die welke de operatie uitvoert. Voor zover bijzondere opsporingsmethoden passen in het opsporingsonderzoek, is het logisch dat die taak wordt opgedragen aan de bevoegde procureur des Konings die het opsporingsonderzoek leidt en onder wiens gezag het wordt uitgevoerd (165) (166) (of wanneer het misdrijf nog niet kan worden gelokaliseerd, aan de nationaal magistraat) (167). Tenslotte is het belangrijk dat de bijzondere opsporingsmethoden worden geïntegreerd in het strafrechtelijk beleid, dat bepaald wordt in de circulaires van het college van procureurs-generaal, voorgeschreven ter uitvoering van de richtlijnen van de minister van Justitie (artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek). Het is immers duidelijk dat er geen echt strafrechtelijk beleid gevoerd kan worden indien de politie op autonome wijze zou bepalen voor welk soort zaken zij bijzondere opsporingsmethoden toepast.

Het is bovendien van het grootste belang dat de betrekkingen tussen de politiediensten en de gerechtelijke controle-instantie zo transparant mogelijk zijn.

Tijdens hun hoorzitting voor de commissie hebben de professoren Houchon en Kellens erop gewezen dat de informant zelden een spijtoptant zal zijn die bij de zaak betrokken is. Meestal komt hij uit een ander crimineel milieu. De politie zal de ogen sluiten voor kleine criminaliteit omdat hij belangrijke gegevens mee te delen heeft.

Wat gevaarlijk is, is het niet-gedeelde geheim.

Ons systeem is evenwel een systeem dat steunt op het beginsel van de opportuniteit van de rechtsvervolging. Indien men dit principe handhaaft op het niveau van het openbaar ministerie, zou over het lot van de informant gediscussieerd kunnen worden : het openbaar ministerie zou dan de noodzakelijke vertrouwenspersoon van de politie worden (168). »

Ook hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie Christian De Vroom onderstreept dat, wat de controle op het informantenbeheer betreft, het gevaar schuilt in het feit dat de informatie in zekere zin beschouwd wordt als eigendom van de opsporingsambtenaar. Het is juist dat geïsoleerd zijn van de informant en de politieman, dat op dat ogenblik uiterst gevaarlijk is. Er moet dus voor worden gezorgd dat de vertrouwensmagistraat rechtstreeks controle kan uitoefenen. Er zijn voldoende voorbeelden om te kunnen bevestigen dat indien een politieman het spel niet eerlijk speelt en de vertrouwensmagistraat de identiteit van de informant niet wil meedelen ­ beiden zijn gebonden door het beruchte beroepsgeheim ­ elk systeem gedoemd is te mislukken (169).

Het openbaar ministerie kan het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden niet efficiënt controleren en leiden als zijn werkinstrumenten niet worden aangepast (170). In het bijzonder moeten de parketmagistraten die met deze controle belast zijn, een specifieke opleiding krijgen. Bij de lezing van de antwoorden op de rondvraag over de bijzondere opsporingsmethoden, is het de commissie opgevallen dat bepaalde parketmagistraten die nochtans de functie van vertrouwensmagistraat uitoefenen, de bijzondere methoden die zij moeten controleren onvoldoende kennen. Zij hebben dan ook niet de reflex om zich op de juiste momenten af te vragen of de door de politiediensten voorgestelde methoden wel wettig zijn.

De commissie heeft zich ook afgevraagd of de structuur van het openbaar ministerie niet moet worden aangepast.

Deze vragen zullen in een afzonderlijk hoofdstuk worden aangesneden.

De hervorming van het parket volstaat niet om de doelstellingen van de commissie te verwezenlijken als ze niet gepaard gaat met een gelijktijdige hervorming van de politiediensten. De commissie mengt zich hier niet in het debat over de politiehervorming in het algemeen, die veel meer omvat dan het probleem van de georganiseerde criminaliteit. Er dient echter op te worden gewezen dat er aanpassingen nodig zijn om de efficiënte bestrijding mogelijk te maken van deze vorm van criminaliteit, die zo ernstig is dat het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden gerechtvaardigd is. Ook dit probleem zal in een afzonderlijk hoofdstuk worden behandeld. Nu reeds kan worden vooropgesteld dat behalve een aantal structurele aanpassingen ook een wijziging van de politiecultuur nodig zal zijn. Het is daarbij de bedoeling te komen tot een heuse gedragscode die de principes van loyale samenwerking en transparantie hoog in het vaandel draagt. Daarnaast moeten specifieke opleidingsprogramma's worden ontwikkeld voor de politiemensen die de bijzondere opsporingsmethoden zullen gebruiken. Deze opleidingen mogen niet zuiver technisch zijn maar moeten ook een juridisch en psychologisch onderdeel bevatten.

5. Het gebruik van de verzamelde informatie in het strafproces : de bewijswaarde van de met bijzondere opsporingsmethoden verzamelde gegevens

a) Inleiding

Het bewijsrecht in de strafprocedure wordt geschraagd door het beginsel van de vrije bewijslevering en de onaantastbare beoordeling ervan door de rechter. Toch zijn er beperkingen aan deze vrijheid : er kunnen enkel bewijzen worden voorgelegd die op regelmatige en loyale wijze zijn verkregen. De vonnisrechter van zijn kant moet zich ervan vergewissen dat zijn oordeel enkel is gebaseerd op bewijzen die aan die criteria beantwoorden. Het onrechtmatig verkregen bewijs moet uit het dossier worden verwijderd.

De fase van de rechtspleging wordt beheerst door het beginsel van de openbaarheid en het mondelinge karakter van de debatten en het beginsel van de tegenspraak. Elk bewijs dat de vervolgende partij voorlegt moet aan de vrije tegenspraak van de verdediging worden onderworpen. Dit beginsel wordt bekrachtigd door artikel 6, § 1, van het EVRM dat het recht van elke beklaagde op een eerlijk proces waarborgt en door artikel 6, § 3, d) , van het EVRM dat het recht van de beklaagde erkent om « getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge ».

Eigen aan de bijzondere opsporingsmethoden zijn hun geheime aard en het gebruik van listen en strategieën. Het is duidelijk dat deze kenmerken in botsing kunnen komen met de criteria van loyaliteit en regelmatigheid, waarop de vonnisrechter controle uitoefent ­ wat reeds een zekere transparantie veronderstelt ­ en met de verplichting om elk bewijsstuk aan een contradictoir debat te onderwerpen, wat tot bijzondere problemen kan leiden voor het horen van de informant of de infiltrant ter terechtzitting.

Het is een delicate taak twee waarden tegen elkaar af te wegen : enerzijds de nood aan een rechtspleging die de rechten eerbiedigt van de beklaagde voor wie het vermoeden van onschuld geldt, en anderzijds de nood aan een adequate bescherming van de undercoveragenten en de informanten tegen eventuele represailles, zodat zij ook nog achteraf kunnen worden ingeschakeld.

b) Gebruik van de door informanten aan de politiediensten geleverde informatie als inlichting

In de huidige rechtspraktijk worden de inlichtingen van informanten in bepaalde gevallen opgenomen in processen-verbaal zonder vermelding van de herkomst ervan (men gebruikt dan formules als « onze diensten hebben vernomen ») en vervolgens bij het strafdossier gevoegd. In andere gevallen, vooral wanneer het parket beschikt over betrouwbaardere bewijsstukken zoals feitelijke vaststellingen of bekentenissen, worden deze gegevens niet in het strafdossier vermeld.

Als deze inlichtingen in het strafdossier voorkomen, mogen ze ook deel uitmaken van de vermoedens waarop de rechter steunt om zich een mening te vormen.

Het huidige systeem is niet helemaal sluitend. De vonnisrechter en de verdediging krijgen meestal geen informatie over de betrouwbaarheid van de informant noch over zijn motieven. De rechter kan eventueel besluiten de agent die het proces-verbaal heeft opgemaakt te horen, maar de rechtspraak staat hem toe zich te beroepen op het beroepsgeheim. De op die manier verkregen informatie blijft dus tamelijk duister, zodat de rechter moeilijk de bewijswaarde kan beoordelen. De regel van de innerlijke overtuiging is ook hier van toepassing.

Toch zijn er gevallen bekend waarbij de informanten de gerechtelijke instanties met hun verklaringen op het verkeerde pad hebben gebracht of zelfs helemaal misleid over feiten die ze in werkelijkheid zelf hadden gepleegd.

In Nederland heeft het college van procureurs-generaal gekozen voor een systeem volgens hetwelk de informant niet als getuige kan optreden als hij anoniem wil blijven. Daarom mag de door hem geleverde informatie ook niet worden gebruikt om de schuld van de beklaagde te bewijzen. De op die manier verkregen informatie mag met andere woorden alleen in de fase van het onderzoek worden gebruikt om de zaak aan de gang te brengen, zodat met andere onderzoeksmethoden andere gegevens kunnen worden ingezameld, die wel worden opgenomen in het strafdossier dat aan de vonnisrechter wordt voorgelegd. Dit op zich aanlokkelijke systeem heeft toch tot gevolg dat een bepaald soort inlichtingen volledig aan de controle van de vonnisrechter wordt onttrokken.

Een andere oplossing kan erin bestaan te bepalen dat inlichtingen van informanten die voor de rechter worden aangebracht, steeds enkele minimale aanwijzingen moeten bevatten over de informant.

In dit verband kan worden verwezen naar artikel 323 van het Wetboek van strafvordering dat bepaalt : « Andere aangevers dan degenen die de wet met geld beloont, kunnen als getuigen worden gehoord; maar de jury wordt gewaarschuwd dat zij aangevers zijn. »

Een laatste mogelijkheid bestaat erin dat de informant, gelet op zijn statuut, op zijn betrouwbaarheid wordt gecontroleerd door het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter, als zij zijn informatie in het strafdossier wensen te gebruiken.

c) Gebruik van onregelmatige processen-verbaal

Soms worden processen-verbaal opgesteld door een andere agent dan degene die de bijzondere opsporingsmethode heeft toegepast, zonder dit te vermelden.

Deze praktijk, waarover de commissie niet over alle gegevens kon beschikken, blijkt soms te worden toegepast door de eenheden die gespecialiseerd zijn in undercovertechnieken.

Die methode is echter onaanvaardbaar als strijdig met de loyauteitsvereiste in de bewijsvoering daar de rechter en de verdediging niet van deze kunstgreep op de hoogte zijn.

Er moet worden gezocht naar een praktijk die de eisen van de veiligheid en de efficiëntie in overweging neemt.

Het zou raadzaam zijn dat de opsteller van het proces-verbaal, nl. de supervisor van de operatie, verplicht is te vermelden dat de opgetekende informatie afkomstig is van een agent van zijn dienst. Op die manier kan het bewijsmiddel ter terechtzitting worden beoordeeld.

Wat de bewijswaarde betreft, is het gemeen recht van toepassing : de aldus verkregen gegevens gelden als inlichtingen.

d) Verhoor voor het gerecht van informanten of undercoveragenten die anoniem willen blijven (171)

Het concept anonieme getuige dekt verschillende ladingen. Het kan gaan om een burger die toevallig getuige is van een misdrijf maar om verschillende redenen het gerecht enkel wil helpen op voorwaarde dat hij anoniem blijft, zodat alleen de politiediensten weten wie hij is (172). De anonieme getuige in de enge zin van het woord treedt slechts zelden op in het strafproces, maar komt toch voor bij zeer ernstige misdrijven. Anders is dat voor de anonieme informant ­ al dan niet gecodeerd en al dan niet behorend tot het misdaadmilieu ­ die een zakelijke relatie onderhoudt met een politiedienst en die zijn informatie vaak slechts levert na betaling van tipgeld of andere vergoedingen. Ten slotte is er nog de undercoveragent die beroepshalve handelt en die om veiligheidsredenen of in het belang van andere onderzoeken de anonimiteit wil bewaren.

Algemeen wordt aangenomen dat de informant die de politie informatie doorspeelt op voorwaarde dat hij anoniem blijft, recht heeft op bescherming van die anonimiteit. De Belgische rechtspraak kent de politieman het recht toe om zich voor het gerecht te beroepen op artikel 458 van het Strafwetboek (173) (beroepsgeheim) en de identiteit van zijn informant te verzwijgen (174).

Is dit recht om zich te beroepen op het beroepsgeheim, dat weliswaar wettig is in een openbare terechtzitting, absoluut ? Volgens sommigen moet hierop negatief worden geantwoord omdat het beroepsgeheim in ieder geval ten aanzien van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter niet zou gelden (175). Volgens deze opvatting gaat het om een klassiek geval van een beroepsgeheim dat gedeeld wordt met personen die hun medewerking verlenen aan een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek, met die bijkomende bijzonderheid dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de regelmatigheid van de procedure moeten controleren alsook de juistheid van de meegedeelde informatie. Zij moeten derhalve kunnen beschikken over precieze gegevens in verband met de betrouwbaarheid van de informant. Zij moeten onder meer weten of de informatie verkregen werd door betaling van een premie, wat de motivatie van de informant is en zij moeten, indien nodig, zijn identiteit kennen en hem kunnen oproepen teneinde de betrouwbaarheid van de gegevens te controleren. In de rechtspraak wordt overigens aangenomen dat de onderzoeksrechter de informant (of de infiltrerende agent) kan verhoren, zonder eedaflegging, gewoon om inlichtingen te verzamelen. Artikel 75 van het Wetboek van strafvordering, dat voorziet in de eedaflegging en de verplichting om de identiteit van de getuige in het proces-verbaal op te nemen, is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid (176) (177).

De vraag rijst evenwel hoe men informatie afkomstig van een informant of van een undercoveragent als bewijs kan gebruiken voor de vonnisrechter met inachtneming van de regels van het debat op tegenspraak en de eerlijke procesvoering.

Het Hof van Cassatie gaat ervan uit dat niet mag worden besloten dat het algemeen beginsel van de rechten van de verdediging wordt geschonden als de vonnisrechter zich een mening vormt op grond van anonieme getuigenissen die bij het dossier zijn gevoegd, waarvan de verdachte kennis heeft genomen en die hij heeft kunnen tegenspreken (178) (179).

Soms vormt informatie afkomstig van een anonieme getuige echter de pijler van het dossier. In dat geval zal de verdediging op grond van het recht op tegenspraak en van artikel 6, § 3d, van het EVRM terecht eisen dat het bewijs onmiddellijk aan de vonnisrechter wordt voorgelegd, met andere woorden dat de anonieme « getuige » wordt verhoord ofwel dat het getuigenis wordt geweerd.

De jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens is in dit verband erg leerrijk. Deze jurisprudentie (180) kan als volgt worden samengevat (181) :

1º het gebruik van anonieme getuigen is op zich niet strijdig met het EVRM, maar moet op overtuigende gronden berusten, bijvoorbeeld ernstige vrees voor represailles;

2º aangezien de anonimiteit van de getuigen voor de verdediging problemen meebrengt die niet tot de normale rechtsgang van het strafproces behoren, gaat het Hof na of de gerechtelijke procedure daarvoor voldoende compensatie bood : als de anonieme getuigenissen worden gebruikt als bewijs op de terechtzitting, moet de beklaagde zijn recht op tegenspraak kunnen uitoefenen; in voorkomend geval moet een confrontatie mogelijk zijn, bij voorkeur tijdens de terechtzitting maar eventueel ook tijdens de voorafgaande fase;

3º elementen uit anonieme getuigenissen mogen enkel als bewijs worden gebruikt als ze worden gestaafd door andere vormen van bewijs; een veroordeling die uitsluitend of voornamelijk is gebaseerd op een anonieme getuigenis is wel strijdig met artikel 6 van het EVRM.

Wat de eerste vereiste betreft, namelijk dat er gegronde redenen moeten zijn voor het behoud van de anonimiteit, heeft het Hof in het arrest-Van Mechelen/Nederland (182) geoordeeld dat het gebruik van anonieme getuigen aan strengere beperkingen onderworpen moet zijn wanneer het gaat om undercoveragenten die de anonimiteit willen bewaren. Het Hof was van oordeel dat politiemensen alleen in uitzonderlijke omstandigheden anoniem gehoord mogen worden omdat het ervan uitgaat dat het bijzonder moeilijk is de belangen van de verdediging af te wegen tegen de argumenten voor de handhaving van de anonimiteit van getuigen wanneer de getuigen in kwestie deel uitmaken van het politieapparaat van de Staat. Het Hof oordeelde dat, ofschoon hun belangen en die van hun gezinnen ook bescherming van het EVRM verdienen, moet worden erkend dat hun positie tot op zekere hoogte verschilt van die van een willekeurige getuige of van een slachtoffer. Zij hebben een algemene gehoorzaamheidsplicht jegens de uitvoerende macht in de Staat en hebben meestal ook banden met het openbaar ministerie. Reeds hierom mogen zij als anonieme getuigen alleen worden gebruikt in uitzonderlijke omstandigheden die concreet moeten worden verantwoord en niet enkel, zoals hier het geval was, door de operationele behoeften van de politie. Hier komt bij dat een van hun plichten, speciaal in het geval van arrestatie-ambtenaren, bestaat in het leveren van bewijs ter terechtzitting (183).

Uit deze jurisprudentie blijkt dus dat het anonieme verhoor van undercoveragenten alleen in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk is.

Wat de tweede vereiste van het Hof betreft, heeft men verschillende technieken bedacht om daaraan te kunnen voldoen, namelijk dat de verdediging haar recht op tegenspraak moet kunnen uitoefenen.

Eerste mogelijkheid : de getuige is niet echt anoniem omdat de verdachte hem heeft ontmoet in de loop van de operatie. In dat geval is het soms mogelijk een confrontatie tussen de agent en de verdachte te organiseren voor de onderzoeksrechter (of eventueel de procureur des Konings), zodat het beginsel van de tegenspraak wordt nageleefd, al wordt de identiteit van de agent niet bekendgemaakt. Uiteraard vermindert deze oplossing geenszins het risico op represailles.

Tweede mogelijkheid : de agent of de informant worden op indirecte manier ondervraagd :

­ met schriftelijke vragen. Deze methode is niet sluitend in die zin dat geen antwoord zal worden gegeven op vragen die de anonimiteit in gevaar brengen (184);

­ met een geluidsverbinding (185);

­ de supervisor van de undercoveragent wordt ondervraagd op de terechtzitting (186).

In deze drie gevallen blijft de verdachte niet alleen onwetend over de identiteit van de getuige maar heeft hij evenmin de mogelijkheid om te letten op de reacties van deze anonieme getuigen op rechtstreekse vragen, waardoor hij zich een eigen oordeel zou kunnen vormen over hun houding en hun betrouwbaarheid. Men kan zich dan ook afvragen in hoeverre deze methoden beantwoorden aan de eisen van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

­ de advocaat van de verdachte treedt op als tussenpersoon. Hij kan de anonieme agent of informant rechtstreeks ondervragen in afwezigheid van zijn cliënt. Het Europees Hof voor de rechten van de mens staat toe dat de advocaat in de plaats van de beklaagde optreedt in het kader van artikel 6, § 3, d) (187). De advocaat van de verdachte kan de anonieme getuige namens zijn cliënt alle vragen stellen die de belangen van de verdediging kunnen dienen, behalve wanneer ze betrekking hebben op de identiteit van de getuige (188). Hiervoor zou echter wel moeten worden gesleuteld aan de deontologische regels in verband met de betrekkingen tussen de advocaat en zijn cliënt zodat de advocaat bepaalde gegevens voor zijn cliënt kan verzwijgen (misschien kan men zich laten inspireren door de geldende regels inzake jeugdbescherming en bescherming van de maatschappij ).

Derde mogelijkheid : wanneer de onderzoeksrechter een undercoveragent of een informant (niet anoniem) verhoord heeft, kan hij als getuige, onder ede, worden gehoord door de vonnisrechter (189). Hij kan dan waarborgen bieden inzake de betrouwbaarheid van de informant en het verloop van de operatie (190). Het is evenwel niet zeker dat deze methode voldoet aan de vereisten van artikel 6, § 3, d) , van het EVRM, zoals dit door het Hof wordt geïnterpreteerd (191).

Vierde mogelijkheid : verhoor van de informant op de terechtzitting, enkel voor het verstrekken van inlichtingen, maar met een aantal aanpassingen om zijn anonimiteit te beschermen (vervormde stem, gemaskerd gelaat, gekleurd glas,...) (192). Deze techniek wordt evenwel door de rechtsleer bekritiseerd omdat het proces in een schijnvertoning kan ontaarden. Bovendien zorgt deze methode er wel voor dat de informant of de infiltrerende agent niet fysiek wordt herkend, maar staat zij volgens bepaalde auteurs niet borg voor echte anonimiteit. Als de zaak voor de vonnisrechter komt, moet de identiteit van de informant of de infiltrerende agent tijdens zijn verhoor aan de beklaagde worden meegedeeld, of in elk geval voorkomen in het proces-verbaal van de terechtzitting of blijken uit andere stukken van het dossier (193). Ten slotte zijn aan deze methode toch gevaren verbonden voor de informant [en in mindere mate voor de undercoveragent (194)], die per ongeluk zijn identiteit zou onthullen.

Uit het overzicht van deze verschillende mogelijkheden blijkt dat ze allemaal hun beperkingen hebben. Het openbaar ministerie moet de beklaagde in elk geval zoveel mogelijk de kans bieden direct of indirect zijn recht op tegenspraak uit te oefenen om te voldoen aan de vereisten van artikel 6, § 3, d) , EVRM, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof.

e) Toelaatbaarheid van bewijzen die voortkomen uit een misdrijf gepleegd door een undercoveragent of een derde die onder zijn controle staat, bij het toepassen van een bijzondere opsporingsmethode

Zoals gezegd bestaat er voor strafbare feiten gepleegd door agenten bij de toepassing van een bijzondere opsporingsmethode een voldoende rechtvaardigingsgrond wanneer zij deel uitmaken van een actieplan dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de procureur des Konings, die nagaat of ze voldoen aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel, dan wel of deze feiten onontbeerlijk zijn vanwege de noodtoestand.

Voor de betwiste feiten bestaat in deze twee gevallen een reële rechtvaardigingsgrond zodat ze niet langer als strafbare feiten worden beschouwd; de bewijzen die op die manier worden ingezameld, kunnen dan ook in overweging worden genomen als ze tenminste niet door andere nietigheidsgronden zijn aangetast.

HOOFDSTUK III ­ DE MEDEWERKERS VAN HET GERECHT

Inleiding

Ondanks het aanwenden van proactieve opsporingsmethodes en het toepassen van bijzondere politietechnieken blijven sommige criminele organisaties hermetisch afgesloten. Ze blijken ondoordringbaar enerzijds omdat ze met echt vakmanschap werden opgebouwd of omdat ze werden opgericht door personen die zulke nauwe banden hebben (familiebetrekkingen, taalgemeenschap, rasverwantschap of religieuze oogmerken) dat ze waterdicht zijn voor infiltratie of zelfs observatie.

In dergelijke gevallen kan het gerecht een beroep doen op het publiek ofwel op de medeplegers van misdaden.

1. Medewerking van het publiek

a) Oproep tot het publiek

Via radio en pers kan het publiek tot medewerking worden opgeroepen. Personen die getuige waren van het ongeval of van een misdaad worden aangezet om de nodige burgerzin aan de dag te leggen teneinde bij te dragen tot de oplossing van duister gebleven gegevens of de daders van strafbare feiten te identificeren.

Naar het voorbeeld van het Duitse TV-programma « XY Aktenzeichen ungelöst », het Nederlandse « Opsporing verzocht » en het Britse « Crimewatch », wordt ook in België een dergelijk programma uitgezonden (195). De ervaring heeft geleerd dat het gerecht kan rekenen op voldoende medewerking van het publiek en dat verscheidene zaken werden opgehelderd dank zij de verstrekte inlichtingen.

b) Uitloving van premies

Een bijkomende stimulus gaat uit van het openlijk ter beschikking stellen van een bepaalde premie aan personen die nuttige inlichtingen verstrekken bij het oplossen van een bepaald misdrijf.

Meestal worden deze premies uitgeloofd door assuradeurs of firma's, of slachtoffers van misdrijven. Maar ook de Staat kan in bepaalde gevallen een dergelijke beloning beloven aan personen die nuttige inlichtingen verschaffen om een misdaad op te lossen.

c) Verplichte aangifte

Er bestaat een tendens om bepaalde personen of instellingen te verplichten hun medewerking te verlenen bij de opsporing van misdrijven.

Zo zijn de Belgische banken en de wisselkantoren krachtens artikel 12, § 1, van de wet van 11 januari 1993 verplicht melding te maken van elke transactie waarvan men weet of vermoedt dat ze verband houdt met het witwassen van geld, aan de Cel voor financiële informatieverwerking (196).

De vraag rijst of bepaalde verkopen of leveringen geen aanleiding tot melding zouden moeten geven, wanneer het gebruik of de aanwending van deze koopwaar wijst op strafbaar gebruik ervan. Zo zal de aankoop van bepaalde matrijzen, typisch papier of speciale grafische elementen wijzen op de voorbereiding van valsmunterij. Zo zal de bestelling van zeer grote hoeveelheden suiker of de uitzonderlijke consumptie van elektriciteit de werking van een geheimstokerij verraden, terwijl de aankoop van bepaalde chemische producten op de fabricatie van XTC-pillen kan wijzen en de levering van zwavelzuur op fraude inzake stookolie.

Uiteraard kan het meldingsrecht van de leverancier niet in vraag worden gesteld, nu er geen verplichting tot geheimhouding kan worden ingeroepen. Gezien de omvang van de fraude, de verstoring van de normale markt en ook het gevaar voor de volksgezondheid (bijvoorbeeld inzake drugs, alcoholvervalsing, pepmiddelen) kan men zich afvragen of de leveranciers van grondstoffen waarvan zij weten of vermoeden dat ze worden aangewend voor de fabricage of voor een gebruik van producten die een gevaar voor de maatschappij opleveren, zonder meer deze orders kunnen uitvoeren.

Het lijdt geen twijfel dat de samenwerking tussen de justitiële overheid en bepaalde leveranciers dikwijls doorslaggevend is, maar dan nog blijft de vraag of deze samenwerking op louter vrijwillige basis voldoende is om deze inbreng van informatie te garanderen.

In andere gevallen tracht de Staat zelfs de medewerking van zijn ambtenaren op te leggen teneinde bepaalde strafbare feiten aan te geven (bijvoorbeeld de postbodes).

Toch rijzen er bezwaren tegen de uitbreiding van de aangifteplicht : de samenleving dreigt te ontaarden in een politiestaat waar de burgers elkaar verklikken en bedreigen.

Wellicht kunnen heel wat vormen van grenzeloos winstbejag, van grove nalatigheid of fraude beschouwd worden als medeplichtigheid met zware criminaliteit.

Wie wapens verkoopt aan verdachte personen, wie apparatuur levert aan muntvervalsers, wie kogelvrije vesten uitleent aan delinquenten, kan worden beschouwd als medeplichtig aan de strafbare feiten die met behulp van deze zaken worden gepleegd, zelfs al is hij vooraf niet ingelicht over de juiste aard van de geplande misdrijven.

2. Medewerking van medeplegers

a) Afsluiten van deals

Het openbaar ministerie dat ingevolge het opportuniteitsbeginsel vrijelijk beschikt over het vervolgingsrecht, heeft de mogelijkheid om bepaalde afspraken te maken met personen die als daders of medeplichtigen betrokken zijn bij misdaden of wanbedrijven.

De procureur des Konings beschikt in feite over een arsenaal van middelen om een deal te sluiten met de medepleger :

­ hij kan de zaak seponeren;

­ hij kan de betrokkene niet vervolgen;

­ hij kan een buitengerechtelijke afdoening voorstellen;

­ hij kan met toepassing van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering de bemiddeling voorstellen zodat de strafvordering bij inwilliging van de voorwaarden vervalt;

­ hij kan de beklaagde rechtstreeks dagvaarden voor de correctionele rechtbank voor misdaden op grond van redenen van verschoning of van verzachtende omstandigheden (wet van 11 juli 1994);

­ hij kan afzien van zijn recht van hoger beroep of van zijn beroep in cassatie;

­ hij kan de toepassing van een milde bestraffing vorderen.

Al deze afspraken of deals hebben te maken met de uitoefening van de strafvordering. Deze deals maken het beleid ongetwijfeld ondoorzichtig en geven vlug de indruk van willekeur, bevoordeling, onstandvastigheid, vriendjespolitiek. Van het openbaar ministerie wordt verwacht dat de wet wordt toegepast in eer en geweten, zonder vooringenomenheid, zonder aanzien des persoons, maar ook manifest, verklaarbaar en verdedigbaar. Zodra deals worden gesloten, geeft het openbaar ministerie de indruk dat er zaken werden bedisseld die het daglicht niet mogen zien.

Het is opvallend hoe alle parketchefs ontkennen dat er ooit deals zijn gesloten met beklaagden. Slechts de procureur des Konings van Luik geeft toe dat bepaalde kleine overtredingen soms door de vingers worden gezien.

b) Aanpassing van de bestraffing

Zo het openbaar ministerie de opportuniteit van de strafvervolging beoordeelt, dan is het uitgesloten dat met de strafrechter een overeenkomst kan worden gesloten die erop zou neerkomen dat de medepleger een mildere straf wordt opgelegd indien hij zijn medewerking aan het strafrechtelijk onderzoek verleent.

Noch de onderzoeksgerechten, noch de vonnisgerechten kunnen zich lenen tot onderhandelingen met de beklaagde over de toepassing van de strafwet. De strafrechter zou zich schuldig maken aan rechtsweigering, mocht hij ingaan op voorstellen die daartoe strekken.

c) Wettelijke gronden voor strafuitsluiting

In bepaalde gevallen heeft de wetgever straffeloosheid verleend aan medeplegers van misdrijven : zo bepaalt artikel 111 van het Strafwetboek dat een schuldige aan samenspanning tegen de Koning, leden van de koninklijke familie of ministers die de grondwettelijke macht uitoefenen, of tegen de uitwendige veiligheid van de Staat, die de daders of medeplichtigen kenbaar maakt voor enige aanslag en voor enig begin van vervolging, vrij blijft van straf.

Hetzelfde geldt voor de schuldigen aan sommige misdrijven tegen de openbare trouw (artikelen 160 tot 168, 169, tweede lid, 171 tot 176, 177, tweede lid, 180, laatste lid, 185bis , 186, tweede en vierde lid, 187bis , 497, tweede lid, en 497bis , eerste lid, van het Strafwetboek) die vóór enige uitgifte van nagemaakte of geschonden munten of van vervalst papier en vóór enige vervolging, die misdrijven en hun daders aan de overheid kenbaar maken (artikel 192 van het Strafwetboek).

Artikel 153 van het Strafwetboek vermeldt de straffeloosheid van ambtenaren beschuldigd van woonstschennis of van daden van willekeur tegen de door de Grondwet beschermde rechten en vrijheden, wier handtekening bij verrassing werd verkregen.

Artikel 6 van de drugswet verleent strafuitsluiting of strafvermindering aan de medeplegers die de misdrijven en de daders onthullen.

Artikel 10, § 5, van de hormonenwet van 15 juli 1985 verleent eveneens vrijstelling van straf of strafvermindering aan de persoon die de identiteit onthult van de daders die de stoffen hebben geleverd die gediend hebben tot het plegen van de ten laste gelegde misdrijven.

De douanewetgeving vermeldt ten slotte in artikel 226 een strafvermindering voor personen die hebben meegewerkt aan sluikinvoer op voorwaarde dat ze hun medewerking verlenen aan het onderzoek.

De wettelijke voorschriften inzake vrijstelling van straf en strafvermindering sluiten alle willekeur uit, nu de toepassing ervan openlijk geschiedt onder controle van de rechterlijke macht.

Hierna worden alle vormen van strafuitsluiting en strafvermindering beknopt vermeld :

1. Artikel 111 van het Strafwetboek (aanslag tegen de Koning).

2. Artikel 136 van het Strafwetboek (kenbaarmaking).

3. Artikelen 148 en 151 van het Strafwetboek (daden van willekeur).

4. Artikel 153 van het Strafwetboek (aangifte).

5. Artikelen 160 tot 168, 169, 171 tot 176, 177, 180, 185bis , 186, 187bis , 497 en 497bis van het Strafwetboek (valsmunterij en vervalsing).

6. Artikel 192 van het Strafwetboek (kenbaarmaking).

7. Artikelen 299 en 300 van het Strafwetboek (verspreiding drukwerk).

8. Artikelen 303 en 304 van het Strafwetboek (loterijen).

9. Artikel 326 van het Strafwetboek (verenigingen van boosdoeners).

10. Artikel 490bis van het Strafwetboek (bedrieglijk onvermogen).

11. Artikel 509 van het Strafwetboek (wisselruiterij).

12. Artikel 5 van de wet van 12 maart 1858 betreffende misdaden en wanbedrijven die afbreuk doen aan de internationale instellingen.

13. Artikel 226 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.

14. Artikel 6 van de wet van 24 februari 1921 (drugs).

15. Artikel 10 van de wet van 15 juli 1985 (hormonen).

d) Voorwaarden voor strafvermindering en strafuitsluiting

De wetgever eist in bepaalde gevallen een onthulling, dat is een feit dat de justitiële overheid nog niet kende (197), en verder ook dat de onthulling oprecht en volledig is (198), zodat de aangifte de vervolging van de andere daders mogelijk maakt (199).

De aangifte dient te gebeuren aan de overheid : er wordt aangenomen dat een aangifte zelfs aan een onbevoegde overheid toch kan worden aanvaard als dienend (200).

Om vrijstelling van correctionele straffen te genieten inzake drugs, dient de beklaagde de identiteit van de mededaders te onthullen vóór elke daad van vervolging. Met « daad van vervolging » wordt zowel een daad van gerechtelijk onderzoek als van vooronderzoek bedoeld.

Mocht de interpretatie van het Hof van Cassatie de mogelijkheden van strafvermindering of strafuitsluiting al te zeer beperken, dan kan de wetgever de mogelijkheden uitbreiden tot op het ogenblik dat de zaak aanhangig wordt gemaakt bij het vonnisgerecht of bij het onderzoeksgerecht.

Zowel de procureur-generaal te Antwerpen als deze van Brussel twijfelden niet aan de efficiëntie van de onthulling zoals deze geregeld is in de drugswetgeving.

e) Nederlands ontwerp van strafvermindering

Het doel is het regelen van de wijze waarop rechtmatig een getuigenverklaring kan worden verkregen die niet op andere wijze kan worden verkregen dan met behulp van een toezegging van het openbaar ministerie ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige strafbare feiten.

Het gaat bijgevolg om feiten van zware criminaliteit. De getuigenverklaring wordt afgelegd door een persoon die zelf als verdachte is aangemerkt hetzij in dezelfde zaak, hetzij in een andere zaak.

De toezegging betreft uitsluitend het vorderen van een lagere straf dan gebruikelijk is voor het strafbare feit. De rechter in de zaak waarin de belastende getuigenverklaring is afgelegd, kan het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering of de verklaring als bewijsmiddel uitsluiten.

De strafrechter in de eigen strafzaak van de beklaagde kan rekening houden met de afspraak die de officier van justitie met de getuige heeft gemaakt; dan past hij strafvermindering toe, maar hij kan er ook geen rekening mee houden. Met andere woorden : de toezegging van het openbaar ministerie wekt slechts een verwachting.

De afspraak van het openbaar ministerie met de getuige kan slechts gebeuren binnen het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De rechter-commissaris beschikt over het toetsingsrecht over de afspraak : hij gaat na of de afspraak verantwoord en rechtmatig is. De rechter-commissaris kan de getuige beëdigen.

Daar de toezegging de getuigenverklaring kan beïnvloeden, is extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid vereist, zodat de wetgever een aanvullend voorschrift in verband met het bewijsminimum heeft opgenomen : de bewezenverklaring mag niet uitsluitend berusten op verklaringen van getuigen aan wie een toezegging door de officier van justitie is gedaan.

De Nederlandse wetgever is van oordeel dat er geen behoefte bestaat om het begrip « kroongetuige »in te voeren, dat is een getuige die mag rekenen op vrijstelling van straf in ruil voor het afleggen van verklaringen.

f) Wetsvoorstel van de heer Boutmans

Op 5 augustus 1996 werd een wetsvoorstel ingediend bij de Senaat door senator Boutmans (201). Hij geeft de voorkeur aan een tijdelijke, uitzonderlijke vrijstelling van straf voor spijtoptanten die bekentenissen afleggen in de zaak van de Bende van Nijvel. Het gaat om de aanvaarding van redenen van verschoning ten voordele van medeplegers die de daders, medeplichtigen en helers aangeven of tenminste de identificatie mogelijk maken van de daders en medeplichtigen van de betrokken misdaden.

Drie voorwaarden zouden verbonden worden aan deze gunstmaatregel :

1º de onthulling moet oprecht en volledig zijn;

2º ze moet onthullend zijn, dit is inlichtingen bevatten over daders die het gerecht niet kende of van wie de schuld onvoldoende was aangetoond om strafvervolging in te stellen;

3º de onthulling mag niet worden meegedeeld aan de andere daders met de bedoeling zich aan de berechting te onttrekken.

Het is uiteraard slechts een tijdelijke oplossing voor een welbepaald misdrijf. Het voorstel impliceert een bekentenis van onmacht om de bovenvermelde strafzaak op te lossen hetzij door de gebruikelijke technische middelen, hetzij door de bijzondere opsporingsmethoden.

Vanuit dit voorstel, dat wellicht nog dient te worden bijgeschaafd (er moet onder meer worden vermeld dat de aangifte aan de overheid dient te geschieden), kan naar een algemenere regeling worden gezocht. Hetzij in de richting van een vrijstelling van straf indien de aangifte gebeurt vóór elke uitvoering of daad van uitvoering, hetzij van een strafvermindering in geval van aangifte na uitvoering maar vóór de strafvordering aanhangig is bij het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht. In dit geval zou kunnen gedacht worden aan de strafvermindering vermeld in artikel 414 van het Strafwetboek.

HOOFDSTUK IV : PROACTIEVE RECHERCHE

Afdeling 1. Inleiding : voorgeschiedenis en doel van de proactieve recherche

De voorbije jaren hebben de politiediensten de aanpak van de criminele fenomenen grondig gewijzigd. Vroeger werd voornamelijk gereageerd op de fenomenen, terwijl men nu tracht het criminele milieu en vooral de criminele organisaties in de wortel aan te tasten. Bedoeld wordt dat men optreedt op een ogenblik dat de misdaden nog niet werden gepleegd, maar waarvan men weet dat zij vaak slechts een weerspiegeling zijn van een veel dieper gewortelde kanker van ons maatschappelijk en economisch bestel.

Het begrip proactieve recherche raakt heel het politieapparaat en zijn activiteit. Het gaat om een echte filosofie, om een beleid dat de louter gerechtelijke dimensie overstijgt en een hervorming van het politiewerk beoogt. Het gaat uitsluitend om de middelen waarmee de politie ingrijpt, want het doel blijft hetzelfde. Voor de politie komt het erop aan de misdrijven op te sporen en de daders ervan te vinden. Na het mislukken van het crime-fighter -politiemodel is de politie een « ivorentoren »-politie geworden die afgesneden van de bevolking opereerde, waardoor de informatie die zij zozeer nodig had, haar niet meer bereikte. De ontwikkeling van een steeds belangrijker wordende « consensuele » criminaliteit heeft de politie er eveneens toe gedwongen nieuwe actiemiddelen aan te wenden en informatie te halen bij andere bronnen dan de slachtoffers.

De politie heeft zich ook grondig aangepast aan de ontwikkelingen van een maatschappij die zich geborgen wil weten tegen allerlei risico's. De criminaliteit wordt vandaag beschouwd als een risico, te vergelijken met ongevallen, natuurrampen, zelfmoorden enz., kortom risico's die moeten worden beheerd, berekend en ingeschat en waarop moet worden vooruitgelopen. De ontwikkeling in de voorbije jaren van het begrip preventie als instrument bij het risicobeheer op politioneel gebied is een teken van de zich ontwikkelende proactieve recherche in het hele politieapparaat.

Deze grondige wijziging in de opvattingen over het politieoptreden past eveneens in het vrij recente algemenere regeringsstreven naar een sterker preventiebeleid met het oog op meer veiligheid.

Het politieonderzoek heeft niet alleen tot doel de daders van gepleegde misdrijven te ontmaskeren maar ook meer informatie te verzamelen over de criminele organisaties, hun leden en hun activiteiten ten einde de ontmanteling ervan op het meest geschikte ogenblik mogelijk te maken.

Commandant H. Berkmoes van het CBO heeft hierover het volgende verklaard : « Wat de opsporingen betreft, bevorderen wij een proactieve, multidisciplinaire en projectgerichte aanpak » (202). Dit houdt een samenwerking in tussen politie, overheid en administratie. Men moet komen tot een algehele en geïntegreerde aanpak. Die aanpak moet gericht zijn op de daders, wat dan weer een nieuwe opsporingscultuur en wetswijzingen veronderstelt (203).

Men merkt duidelijk hoe specifiek die nieuwe opsporingsmethode wel is. Proactieve recherche heeft niet enkel een gerechtelijk doel, maar is vaak verwant met het werk van de inlichtingendiensten : het gaat vooral om het bestuderen van structuren, financiële constructies en om het verzamelen van informatie over criminele organisaties. De proactieve recherche mondt niet noodzakelijk uit in een gerechtelijke fase. Meer dan ooit is er een vervlechting van het administratieve onderzoek met het gerechtelijk onderzoek.

Men merkt eveneens heel snel de gevaren van deze nieuwe politieaanpak, die zich op empirische wijze ontwikkeld heeft buiten elk afgebakend wettelijk kader om : in ons rechtssysteem wordt de rechtmatigheid van de bewijsmiddelen onderzocht in het gerechtelijk stadium. Het is met andere woorden in dit stadium dat wordt onderzocht of het bewijs op een wettige en loyale manier werd verkregen door de politie. Dit soort controle a posteriori is geenszins aangepast aan de proactieve recherche waarvan de gegevens wellicht nooit duidelijk in een gerechtelijk dossier zullen worden opgetekend.

Er is dringend nood aan een passende controle daar de proactieve recherche ­ juist wegens het doel ervan ­ het gebruik impliceert van politiemethoden die de individuele vrijheden bedreigen.

Er is dus nood aan meer transparantie met betrekking tot de manier waarop informatie tijdens de proactieve fase wordt verkregen. De proactieve recherche brengt, wegens het doel ervan, het gebruik mee van steeds verfijnder technieken die ethische vragen oproepen, temeer daar niet noodzakelijk potentiële verdachten maar ook gewone burgers erbij betrokken worden. Het recht op het respect voor het privé-leven kan in het gedrang komen (artikel 8, EVRM) : het is noodzakelijk het individu te beschermen tegen eventuele misbruiken (onder meer via computerbestanden) (204).

De proactieve recherche is weliswaar een passend antwoord op het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit, maar vergt een wettelijke grondslag die geïntegreerd moet worden in onze strafrechtspleging en die ook moet voorzien in een passend controlesysteem nadat de grenzen van de proactieve recherche zijn afgebakend.

Afdeling 2 : Naar een wettelijke bekrachtiging van de proactieve recherche

De rijkswacht geeft de volgende definitie van de proactieve recherche (205) : « Proactief rechercheren slaat op het verrichten van opsporingen naar criminele organisaties of personen, inzonderheid door het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, die gezien het georganiseerd verband in het kader van een criminele organisatie waarin ze worden begaan, of hun aard, een ernstige inbreuk op de wet opleveren, met het doel te komen tot het vervolgen van de daders. »

Deze definitie is grotendeels overgenomen door de minister van Justitie in een vertrouwelijke circulaire van 4 juni 1997, opgesteld in afwachting van de uitwerking van een wettelijk kader. Zij draagt bij tot de uitvoering van het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit dat op 18 juni 1996 werd goedgekeurd en dat daarenboven bepaalt dat onderzocht moet worden in hoeverre bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden toegepast in het kader van die proactieve recherche (206).

Een beslissende stap is gezet bij het onderzoek van het ontwerp-Franchimont door de Kamer van volksvertegenwoordigers. In aansluiting op een aanbeveling van de commissie-Dutroux werd de proactieve recherche opgenomen in de uiteindelijke definitie van het opsporingsonderzoek.

Artikel 5 van het ontwerp dat onder meer artikel 28bis in het Wetboek van strafvordering invoegt, zoals aangenomen door de Kamer, bepaalde immers :

« Art. 28bis , § 1, tweede lid. ­ Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die gezien het georganiseerde verband in het kader van een criminele organisatie waarin ze worden begaan, of gezien hun aard, een ernstige schending van de wet opleveren. Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, de krijgsauditeur, of de nationaal magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist » (207).

De door de Kamer aangenomen tekst werd in de commissie voor de Justitie van de Senaat gewijzigd als volgt (208) :

« Art. 28bis , § 2. Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 90ter , §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de nationaal magistraat gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.

§ 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in artikel 35 inhouden.

De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee ze worden verzameld. »

Artikel 28bis , §§ 2 en 3, werd in deze versie aangenomen door de Senaat op 27 en 29 januari 1998 en door de Kamer van volksvertegenwoordigers op 5 maart 1998 (209).

Hoewel deze tekst slechts een eerste fase vormt in de regelgeving inzake de proactieve recherche, legt hij er duidelijk de grenzen van vast. Die waren vroeger zo vaag dat ze alleen aanleiding konden geven tot ongerustheid.

In eerste instantie verduidelijkt de tekst dat proactieve recherche slechts kan worden toegepast :

­ indien er een gerechtelijk doel is : de vervolging van daders van misdrijven mogelijk maken;

­ indien er objectieve gegevens voorhanden zijn die het redelijke vermoeden wettigen dat strafbare feiten gepleegd zullen worden of gepleegd zijn maar nog niet aan het licht zijn gebracht;

­ indien het gaat om feiten die eventueel gepleegd zijn of zullen worden in het kader van een criminele organisatie of die betrekking hebben op de zware criminaliteit in de zin van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering.

Deze definitie moet logischerwijze leiden tot het uitsluiten van elke vorm van louter verkennende recherche. De wetgeving die de regering op dit vlak heeft aangekondigd, zou zulks uitdrukkelijk moeten preciseren en de overtreding van die regel bestraffen.

Er moet daarenboven een einde worden gemaakt aan het weinig transparante onderscheid dat in het verleden is gemaakt tussen « proactieve recherche », « projecten » of nog « proactieve aanpak (210) », die aanleiding kunnen geven tot opsporingen zonder gerechtelijk doel, en daardoor ontsnappen aan controle door de gerechtelijke instanties. Elke vorm van politieonderzoek dat niet onmiddellijk tot doel heeft een gepleegd misdrijf op te helderen, moet binnen de perken van de proactieve recherche blijven zoals wettelijk gedefinieerd. Men moet voorkomen dat aan de proactieve recherche een pre-proactieve recherche voorafgaat, wat in onze rechtsstaat onaanvaardbaar is.

Men mag evenwel niet a priori uitsluiten dat in het kader van de proactieve recherche, zoals ze gedefinieerd is, de politiediensten samenwerken met administratieve overheden, waardoor het opsporingswerk een multidisciplinair karakter krijgt. Het is evenwel noodzakelijk die samenwerking nauwkeurig te regelen en te bepalen dat alle opsporingen onder het toezicht moeten blijven van de gerechtelijke instanties.

Dankzij artikel 28bis van het Wetboek van strafvordering wordt de proactieve recherche geïntegreerd in onze strafrechtspleging, waardoor het gerechtelijk doel ervan herbevestigd wordt. Het opsporingsonderzoek omvat de proactieve recherche, waardoor de principes die deze fase van het strafproces beheersen, in acht moeten worden genomen en het openbaar ministerie als rechtstreeks controlerende instantie zal fungeren.

In de toekomst zal de organisatie van het openbaar ministerie wellicht aangepast moeten worden en zullen er meer middelen ter beschikking moeten staan. Het parket heeft in ieder geval nood aan een passende opleiding om opgewassen te zijn tegen deze nieuwe taak. Dit punt zal verder worden gepreciseerd.

De tekst bepaalt daarenboven dat voor de proactieve recherche een voorafgaande schriftelijke toestemming van het openbaar ministerie nodig is. Bijgevolg is de grondslag gelegd voor een systeem van leiding en controle dat verder moet worden uitgewerkt.

Ten slotte preciseert de wet-Franchimont dat ­ behoudens de wettelijke uitzonderingen ­ de opsporingshandelingen waartoe de proactieve recherche voortaan behoort, geen enkele dwangmaatregel noch schending mogen inhouden van individuele rechten en vrijheden.

Afdeling 3 : Principes die de grondslag moeten vormen voor het opstellen van de wetgeving op de proactieve recherche en de controle daarop

1. Naleving van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens

Aangezien de proactieve recherche erin bestaat gegevens te verzamelen en te verwerken over personen die daarvan niet op de hoogte zijn, moet men erop toezien dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet wordt overtreden.

2. Transparantie ten aanzien van de controle-instantie

Een van de meest fundamentele bezwaren tegen de proactieve recherche is het gebrek aan transparantie. In tegenstelling tot het reactieve onderzoek wordt de proactieve recherche meestal niet aan de controle van het gerecht onderworpen, hetzij omdat ze geen aanleiding geeft tot vervolgingen, hetzij omdat de verzamelde gegevens niet in het strafdossier zijn vermeld.

Daarom moet de proactieve recherche volkomen transparant zijn voor de instantie belast met de onmiddellijke controle, namelijk het openbaar ministerie.

Dat geldt niet alleen voor het opstarten van de recherche maar voor het hele verloop ervan, en niet alleen voor de inhoud van de verzamelde informatie maar ook voor de gebruikte methoden. De politiediensten mogen niet de kans krijgen zich tegenover het controleorgaan te beroepen op het beroepsgeheim.

Het openbaar ministerie moet tijdens de proactieve recherche daadwerkelijk kunnen nagaan of de basisbeginselen van de strafprocedure, en met name het loyauteits-, legaliteits-, subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel, zijn nageleefd.

3. Reikwijdte van de controle op de proactieve recherche

Voor elke vorm van proactieve recherche moet vooraf de toestemming worden gevraagd van het openbaar ministerie, dat ook daarna toezicht en controle blijft uitoefenen.

Het is niet de bedoeling te tornen aan de operationele leiding over de opsporingen, die tot de bevoegdheid van de politiediensten blijft behoren.

De bevoegdheid van de controle-instantie houdt het volgende in :

1. Bij het opstarten van de recherche :

a) beoordeling van de gevraagde maatregel

De procureur des Konings gaat na of de voorgestelde opsporing past in het kader van het strafrechtelijk beleid dat is uitgestippeld door de minister van Justitie in overleg met het college van procureurs-generaal.

Er moet een einde komen aan de traditionele manier van werken, waarbij het beleid met betrekking tot de misdaadbestrijding gestuurd wordt door de autonome keuzen van de politiediensten inzake opsporingsbeleid. Natuurlijk kunnen de politiediensten de bevoegde autoriteiten wel adviseren over deze keuzen, met name op basis van misdaadanalyses.

b) nagaan of de voorgestelde opsporingen beantwoorden aan het legaliteits-, proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipe, vooral wat de keuze van de middelen betreft.

2. Tijdens het verloop van de proactieve recherche :

a) blijven toezien op de naleving van het legaliteits-, proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel, voornamelijk in het licht van de resultaten, de gevraagde middelen en het gevaar dat de opsporingsambtenaren lopen;

b) toezien op de naleving van de algemene beginselen die ten grondslag moeten liggen aan het opsporingsonderzoek en met name het beginsel van de loyauteit waarmee bewijzen worden verzameld.

Afdeling 4 : Proactieve recherche en bijzondere opsporingsmethoden

Daar de bijzondere opsporingsmethoden een aantasting van de individuele rechten en vrijheden kunnen meebrengen, moeten zij in beginsel beperkt blijven tot de reactieve fase.

In haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit werpt de regering evenwel de vraag op of en in welke mate deze methoden ook in de proactieve fase kunnen worden gebruikt, steeds onder de controle van de magistratuur (211).

De vertrouwelijke circulaire van de minister van Justitie van 4 juni 1997 zegt hierover alleen : « De aanwending van bijzondere opsporingstechnieken vervat in de vertrouwelijke omzendbrief van 24 april 1990 is mogelijk in het domein van de proactieve recherche. De principes en werkwijzen in deze omzendbrief blijven daarbij onverminderd van toepassing. »

De specifieke doelstellingen van de proactieve recherche kunnen het gebruik van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden rechtvaardigen. De wetgeving die deze mogelijkheid regelt, moet evenwel strenger zijn dan voor het reactieve onderzoek en steeds de voorafgaande toestemming en de voortdurende controle van de procureur des Konings vooropstellen.

Methoden die de individuele vrijheden ernstig schaden (bijvoorbeeld direct afluisteren of opstellen van camera's in een privé-plaats) zouden enkel toelaatbaar zijn als een magistraat van de zetel die speciaal met deze opdracht is belast, daarvoor toestemming heeft gegeven en verder ook controle blijft uitoefenen. Het openbaar ministerie is te nauw bij de strafvordering betrokken om dit soort beslissingen te kunnen nemen. Bij de reactieve recherche is de onderzoeksrechter met deze opdracht belast (212). Naar analogie daarvan zou voor de proactieve fase een « rechter van het onderzoek » kunnen optreden (213).

AFDELING 2

Internationale context

§ 1. Toestand

1.1. Verenigde Naties

De georganiseerde criminaliteit is sedert het einde van de jaren 80 een belangrijk aspect van de werkzaamheden van de Verenigde Naties, die verklaren ernstig geschokt te zijn door de steeds grotere dreiging die de georganiseerde transnationale criminaliteit betekent voor de openbare orde, de stabiliteit en de veiligheid van de Staten en die oproepen tot het nemen van dringende en aangepaste maatregelen » (214). Tot de verwenzenlijkingen van de VN behoren onder meer de resolutie 49/159 van 23 december 1994 waarin de algemene vergadering de Beleidsverklaring en het Wereldactieplan tegen de georganiseerde transnationale criminaliteit heeft goedgekeurd. Dat plan was op zijn beurt het gevolg van de werkzaamheden van de Ministeriële Wereldconferentie over de georganiseerde transnationale criminaliteit te Napels in november 1994. (215) Op die resolutie volgde onder meer de verklaring van Buenos Aires over de misdaadpreventie en de bestrijding van de georganiseerde transnationale criminaliteit (216) alsook de resolutie van de Economische en Sociale Raad over de toepassing van de Beleidsverklaring van Napels en van het Wereldactieplan tegen de georganiseerde transnationale criminaliteit (217).

Op 24 september 1996 luisterde de algemene vergadering van de Verenigde Naties, in het kader van de werkzaamheden van haar 51e zitting, naar een toespraak van de president van de Republiek Polen. De Poolse president was van mening dat de internationale gemeenschap het hoofd diende te bieden aan de toenemende en kennelijk niet te stuiten dreiging van de georganiseerde transnationale criminaliteit en van het internationaal terrorisme, die de materiële en institutionele grondvesten van de maatschappij aantasten. Enkel een wereldwijde inspanning onder de auspiciën van de Verenigde Naties zou volgens de Poolse president een einde kunnen maken aan de misdaden die de democratische vrijheden en de democratie zelf bedreigen. Polen is er bijgevolg van overtuigd dat de tijd rijp is om te pogen overeenstemming te bereiken over een internationaal juridisch instrument ter bevordering van de samenwerking tussen de staten en van het werk van de instellingen die ermee belast zijn de wet betreffende de bestrijding van de georganiseerde misdaad toe te passen. Polen heeft daartoe een ontwerp van raamovereenkomst tegen de georganiseerde criminaliteit ingediend (218). Dit voorstel werd aangevuld door het voorstel van de algemene vergadering van de Verenigde Naties van november 1997 om een groep van deskundigen samen te stellen met een onbeperkt aantal deelnemers teneinde het voorontwerp uit te werken van een eventuele algemene internationale overeenkomst ter bestrijding van de georganiseerde transnationale criminaliteit.

1.2. G7/G8

In juli 1989 wordt tijdens de vijftiende top van de G7 die te Parijs vergadert, een nieuw instrument in het leven geroepen om de strijd tegen de economische en financiële delinquentie te ondersteunen. De Financiële Actiegroep tegen het witwassen van kapitaal, beter bekend onder de benaming FAG, vormt een netwerk van deskundigen die aanvankelijk de Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Canada vertegenwoordigen. In een later stadium treden ook België, Nederland, Luxemburg, Zwitserland, Oostenrijk, Spanje, Zweden en Australië tot dit netwerk toe. Bij die landen die vertegenwoordigd zijn in de FAG, voegen zich later de Europese Unie en de Raad voor samenwerking van de Arabische Golfstaten als autonome instantie alsook nog andere landen waardoor het aantal leden op 28 wordt gebracht. Die groep die aanbevelingen moet doen over acties ter ondersteuning van de strijd tegen het witwassen, heeft in april 1990 een verslag neergelegd met 40 aanbevelingen die de verbetering van de internationale rechtsstelsels beogen, de versterking van de rol van het financieel systeem en de samenwerking.

Andere initiatieven, zoals de 40 aanbevelingen over de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, geformuleerd door de groep van deskundigen over de georganiseerde transnationale criminaliteit, geïnstalleerd door de G8 (G7 + Rusland), de 25 aanbevelingen aangenomen door de ministeriële conferentie over terrorisme op 30 juli 1996 en de 10 principes voor de strijd tegen de criminele organisaties die gebruik maken van geavanceerde technologieën, goedgekeurd door de G8 op 10 december 1997, horen ook tot de verdiensten van deze instelling (219).

1.3. Europese Unie

Tijdens de top van Dublin op 13 en 14 december 1996 heeft de Europese Raad de grondslagen bekendgemaakt van een coherente en gecoördineerde aanpak van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie. Ter illustratie van zijn streven naar een efficiënte bestrijding van de criminaliteit heeft de top van Dublin beslist een groep op hoog niveau op te richten en te belasten met de opstelling van een alomvattend actieplan met concrete aanbevelingen. De werkzaamheden van die groep deskundigen hebben geleid tot het opstellen van 15 politieke richtsnoeren en 30 specifieke aanbevelingen die door de staats- en regeringsleiders werden voorgesteld. De groep op hoog niveau heeft overigens benadrukt dat « naar haar overtuiging de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme een continue uitdaging vormt. De strijd moet op genadeloze wijze worden gevoerd, maar altijd met wettige middelen en met volledige naleving van de beginselen van de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten,

waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de « raison d'être » van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit nu juist gelegen is in de bescherming van die waarden (220) ».

Het rapport van de groep op hoog niveau werd door de Europese Raad te Amsterdam goedgekeurd op 16 en 17 juni 1997.

1.3.1. Politieke richtsnoeren aan de Europese Raad aanbevolen door de groep op hoog niveau (221)

1. De Raad wordt verzocht snel een gemeenschappelijk optreden vast te stellen op grond waarvan in de wetgeving van elke lidstaat de deelname van personen, die zich op hun grondgebied bevinden, aan een criminele organisatie als delict wordt aangemerkt, ongeacht de plaats in de Unie waar de organisatie geconcentreerd is of haar criminele activiteit uitoefent. (...)

2. De Europese Raad dringt aan op de spoedige aanneming van de overeenkomsten die in de aanbevelingen 13 en 14 staan, en dit binnen de daar genoemde termijnen, en die van essentieel belang geacht worden voor de gemeenschappelijke bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De groep op hoog niveau beveelt bovendien de lidstaten aan van op nationaal niveau de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat verzoeken om uitlevering zo eenvoudig en zo spoedig mogelijk kunnen worden behandeld. (...).

3. De Raad wordt verzocht een regeling in te voeren, gebaseerd op de ervaring die is opgedaan met het model dat ontwikkeld is binnen de FATF, voor de wederzijdse evaluatie van de wijze waarop de instrumenten betreffende de internationale samenwerking in strafzaken in elke lidstaat worden toegepast en uitgevoerd.

4. De Europese Raad herhaalt dat hij het grootste belang hecht aan een spoedig akkoord over de ontwerp-overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Dit ontwerp moet onder andere bepalingen bevatten op grond waarvan voorbehouden die zijn gemaakt bij het verdrag van de Raad van Europa inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het protocol in de betrekkingen tussen de lidstaten overbodig zouden worden gemaakt. In dit verband moet bijzondere aandacht worden geschonken aan het heroverwegen van de eis van dubbele strafbaarheid.

5. De Europese Raad moedigt de Raad en de Commissie aan om samen met de kandidaat-landen van Midden- en Oost-Europa, met inbegrip van de Baltische staten, een pretoetredingspact voor samenwerking bij misdaadbestrijding te sluiten, dat op het acquis van de Unie gebaseerd is. (...)

6. De Europese Raad benadrukt voor elke lidstaat het belang om in zijn bevoegde wetshandhavingsdiensten het optreden bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op nationaal niveau te coördineren, en informatie uit te wisselen en in onderling overleg te handelen.

7. Om de contacten met de andere lidstaten, met Europol, en met de Commissie te vergemakkelijken, dient elke lidstaat te zorgen voor één enkel contactpunt dat toegang verschaft aan alle wetshandhavingsdiensten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

8. Tevens zet elke lidstaat, onverminderd de noodzaak van het stimuleren van directe contacten tussen de justitiële autoriteiten van de lidstaten, een netwerk op voor justitiële samenwerking op Europees niveau. Elk lidstaat zet, voorzover hij dat nog niet gedaan heeft, overeenkomstig zijn constitutionele structuur, een centraal contactpunt op voor de informatie-uitwisseling op nationaal niveau tussen de justitiële autoriteiten.

9. Binnen de Raad wordt er een permanente multidisciplinaire werkgroep inzake georganiseerde criminaliteit opgericht bestaande uit bevoegde autoriteiten, met als doel het ontwikkelen van het beleid voor de coördinatie van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Het instellen in elke lidstaat van vergelijkbare multidisciplinaire teams met identieke taken alsook de inbreng van die teams in de Raadswerkgroep, zouden een gecoördineerde aanpak op Europees niveau in de hand werken.

10. De Europese Raad herhaalt zijn standpunt dat Europol functionele bevoegdheden moet krijgen om met nationale autoriteiten samen te werken. (...)

11. De Europese Raad benadrukt het belang voor elke lidstaat om een goed ontwikkelde, ruime wetgeving te hebben voor de confiscatie van de opbrengsten van criminaliteit en het witwassen ervan. (...)

12. De Europese Raad benadrukt dat er bij de georganiseerdemisdaadbestrijding op nationaal niveau nauwer moet worden samengewerkt tussen de fiscale en de wetshandhavingsdiensten. (...) De preventie en de bestijding van georganiseerde fiscale fraude, zoals BTW- en accijnsfraude, ook van vooral de internationale aspecten daarvan, moeten sterk worden verbeterd op nationaal en Europees niveau.

13. De Europese Raad benadrukt het belang van een grotere transparantie bij de overheid en het bedrijfsleven en van het voorkomen van corrupte praktijken door de georganiseerde criminaliteit. (...)

14. De mogelijkheden die door de structurele fondsen worden geboden, vooral het Europees Sociaal Fonds en het Urban-programma, moeten in stelling worden gebracht om te voorkomen dat de grote steden in de Unie broedplaatsen voor de georganiseerde criminaliteit worden. Speciale aandacht moet uitgaan naar de omstandigheden die een criminele loopbaan aantrekkelijk kunnen maken voor sociaal zwakke groepen. (...)

15. Er moet een pijleroverschrijdende studie worden uitgevoerd inzake hightech-criminaliteit. (...) Voorts moeten de Raad en de Commissie zich bezighouden met het punt van fraude en vervalsing in verband met alle betaalmiddelen, met inbegrip van de elektronische.

1.3.2. Gedetailleerd actieplan

De groep op hoog niveau heeft 30 aanbevelingen opgesteld die de politieke richtsnoeren in operationele termen weergeven en voor elk ervan bepaald wie verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging ervan en voor het opstellen van het tijdschema. Hieronder volgen de aanbevelingen althans die waarvan de uitvoering behoort tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten. De overige voorstellen vallen onder de bevoegdheid van andere instellingen zoals de Raad, de Commissie of Europol.

1.3.3. Aanpak van de georganiseerde criminaliteit

1. Elke lidstaat zou moeten nagaan of het goed zou zijn, in overeenstemming met zijn constitutionele wetten of praktijken, op nationaal niveau een instantie aan te wijzen die de algemene verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit zou dragen. Streefdatum : eind 1997.

2. De lidstaten en de Commissie zouden, indien dit nog niet bestaat, een mechanisme moeten instellen of aan moeten wijzen voor het verzamelen en analyseren van gegevens, dat zodanig is opgezet dat het een beeld kan opleveren van de situatie van de georganiseerde criminaliteit in de lidstaat en dat de wetshandhavingsautoriteiten kan helpen bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De lidstaten moeten bij het vergaren en analyseren van gegevens gemeenschappelijke normen hanteren (...). Streefdatum : medio 1998.

1.3.4. Preventie van georganiseerde criminaliteit

3. Er moet een alomvattend anticorruptiebeleid worden ontwikkeld ­ waarbij rekening wordt gehouden met de besprekingen in andere internationale fora ­ om de transparantie in het openbaar bestuur in de lidstaten en de Gemeenschappen te vergroten (zie politiek richtsnoer nr. 13). Dit beleid moet in de eerste plaats gericht zijn op preventie en kwesties behandelen zoals de gevolgen van een gebrekkige wetgeving, de verhoudingen openbaar/privé, doorzichtigheid van financieel beheer, voorschriften inzake deelneming aan openbare aanbestedingen, criteria voor benoemingen in overheidsfunctie enz. Ook de kwestie van sancties ­ of die nu strafrechtelijk, administratief of civielrechtelijk van aard zijn ­ en de gevolgen van het beleid van de Unie voor de betrekkingen met derde landen moeten worden bezien. Streefdatum : medio 1998.

4. De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat volgens de betrokken wetgeving een inschrijver in een procedure van openbare aanbesteding kan worden uitgesloten van deelneming aan aanbestedingsprocedures van de lidstaten en de Gemeenschap, indien hij delicten in verband met de georganiseerde criminaliteit heeft begaan. In dit verband moet worden bezien of en in welke omstandigheden personen tegen wie een onderzoek loopt of die worden vervolgd wegens betrokkenheid bij georganiseerde misdaad, ook kunnen worden uitgesloten. Er moet specifiek aandacht worden besteed aan de illegale oorsprong van fondsen als mogelijke reden voor uitsluiting van aanbestedingsprocedures. Het moet mogelijk zijn om bij de rechter in beroep te gaan tegen het besluit om de persoon in kwestie uit te sluiten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure.

Evenzo zouden de lidstaten en de Commissie ervoor moeten zorgen dat volgens de wetgeving op dit gebied aan de hand van dezelfde criteria aanvragen voor subsidies of overheidsvergunningen kunnen worden afgewezen (zie politiek richtsnoer nr. 13).

Er moeten de nodige communautaire instrumenten alsmede instrumenten van de Europese Unie komen om ervoor te zorgen dat deze verbintenissen ook nagekomen kunnen worden, terwijl er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat de voorschriften inzake gegevensbescherming worden nageleefd. In die wetgeving moet onder andere de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie worden geregeld en moeten specifieke bepalingen over de rol van de Commissie in de bestuurlijke samenwerking en in het opstellen van zwarte lijsten worden opgenomen. Streefdatum : eind 1998.

5. Wat betreft rechtspersonen die op hun grondgebied zijn geregistreerd, streven de lidstaten ernaar in overeenstemming met de voorschriften inzake gegevensbescherming informatie te verzamelen over de natuurlijke personen die bij de oprichting en de leiding daarvan betrokken zijn, alsmede over de financiering daarvan; dit moet worden gezien als een middel om de infiltratie van de georganiseerde criminaliteit in de overheidssector en de legale particuliere sector te voorkomen. Er moet worden onderzocht hoe dergelijke gegevens systematisch kunnen worden verzameld en geanalyseerd, en beschikbaar kunnen worden gesteld voor uitwisseling met andere lidstaten en zo nodig met instanties die op het niveau van de Unie verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Hiervoor zouden door de Raad voorschriften moeten worden opgesteld (zie politiek richtsnoer nr. 13). Streefdatum : eind 1998.

6. De mogelijkheden die door de structurele fondsen worden geboden, vooral het Europees Sociaal Fonds, in het kader van maatregelen ter ondersteuning van de arbeidsmarkt, en het Urban-programma moeten in stelling worden gebracht om te voorkomen dat de grote steden in de Unie broedplaatsen voor de georganiseerde criminaliteit worden. Deze fondsen kunnen diegenen helpen voor wie het risico om van de arbeidsmarkt te worden uitgesloten het grootst is en aldus de kansen op ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit verminderen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar maatschappelijk niet geheel geïntegreerde groepen die immers een makkelijke prooi vormen voor criminele organisaties. De uitwisseling van informatie, over projecten die op dit gebied succesvol blijken te zijn, moet worden verbeterd. De resultaten van het jaarlijkse overleg van de hoofden van politiediensten van de hoofdsteden van de lidstaten moeten hierbij worden betrokken (zie politiek richtsnoer nr. 14). Streefdatum : eind 1998.

7. De lidstaten moeten regelmatig met de bevoegde diensten van de Commissie overleg plegen om fraude tegen de financiële belangen van de Gemeenschap te analyseren en kennis van en inzicht in de complexe aard van deze verschijnselen binnen de bestaande mechanismen en kaders te vergroten. In voorkomend geval worden er aanvullende regelingen ingesteld om zulk overleg regelmatig te laten plaatsvinden. In dit verband moet rekening worden gehouden met de toekomstige betrekkingen tussen Europol en het Coördinatieteam fraudebestrijding van de Commissie (UCLAF.) Streefdatum : eind 1997.

8. Er moeten maatregelen worden uitgewerkt om bepaalde kwetsbare beroepen te beschermen tegen invloeden van de georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld door de aanneming van gedragscodes. In een studie zouden specifieke maatregelen, met inbegrip van het opstellen van wetten, moeten worden voorgesteld om te voorkomen dat notarissen, advocaten, boekhouders en accountants worden geëxploiteerd door of betrokken raken bij georganiseerde criminaliteit en ervoor te zorgen dat hun beroepsorganisaties worden betrokken bij het opstellen en het voorschrijven van dergelijke gedragscodes op Europees niveau (zie politiek richtsnoer nr. 13). Streefdatum : medio 1998 en eventueel een gemeenschappelijk optreden medio 1999.

1.3.5. Wetgeving, omvang, tenuitvoerlegging

9. De lidstaten zijn van mening dat de hieronder genoemde overeenkomsten van essentieel belang zijn voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De lidstaten die deze overeenkomsten nog niet hebben geratificeerd, moeten bij hun parlement voorstellen indienen met het oog op een snelle ratificering binnen het gegeven tijdschema. Indien een overeenkomst niet voor de streefdatum bekrachtigd is, zullen zij totdat de overeenkomst bekrachtigd is, elke zes maanden schriftelijk verslag uitbrengen aan de Raad over de redenen daarvoor. (...) Streefdatum : eind 1998.

1. Europees Uitleveringsverdrag, Parijs, 1957 (222).

2. Tweede aanvullend protocol bij het Europees verdrag betreffende uitlevering, Straatsburg, 1978 (223).

3. Aanvullend protocol bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Straatsburg, 1978.

4. Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, Straatsburg, 1990 (224).

5. Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douaneadministraties en aanvullend protocol, Napels, 1967 (225).

6. Overeenkomst inzake sluikhandel over zee, ter implementatie van artikel 17 van het verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, Straatsburg, 1995.

7. Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, Wenen, 1988 (226).

8. Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, Straatsburg, 1997 (227).

10. De volgende overeenkomsten van de Europese Unie zouden op onderstaande streefdata moeten worden geratificeerd. Daarbij wordt in voorkomend geval rekening gehouden met de beschikbaarheid van toelichtende verslagen.

1. Overeenkomst over de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie ­ eind 1998.

2. Europol-overeenkomst ­ uiterlijk eind 1997.

3. Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ­ medio 1998.

4. Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied ­ eind 1998.

5. Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie ­ eind 1998.

6. Protocollen bij de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ­ medio 1998.

11. Gebaseerd op de ervaring die is opgedaan met het in de FATF ontwikkelde model zou er een mechanisme moeten komen om werderzijds te evalueren hoe de Europese Unie en andere internationale instrumenten en verbintenissen in criminele aangelegenheden, alsmede de daaruit voortvloeiende nationale wetgeving, beleidsbeslissingen en praktijken, ten uitvoer worden gelegd en toegepast (zie politiek richtsnoer nr. 3). Een dergelijke wederzijdse evaluatie op voet van gelijkheid zou bij voorrang moeten worden uitgevoerd op het gebied van de justitiële samenwerking en zou, als daarmee positieve ervaringen worden opgedaan, ook op andere gebieden ten uitvoer gelegd kunnen worden.

De evaluatie zou op de volgende beginselen gebaseerd moeten worden : gelijkwaardigheid van de lidstaten, wederzijds vertrouwen, vooraf vastgestelde omvang en criteria voor de evaluatie in de vorm van een zelfevaluatie en, wat betreft de procedure voor wederzijdse evaluatie, checklists en de verzekering dat deskundigen uit alle lidstaten in enig stadium aan het evaluatieproces zullen deelnemen. De resultaten van de evaluatie blijven vertrouwelijk, tenzij de betrokken lidstaat deze openbaar wenst te maken. Streefdatum : eind 1997/medio 1998.

12. Om de justitiële samenwerking bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit doeltreffender te maken, zou voor eind 1997 de laatste hand moeten worden gelegd aan de huidige besprekingen over een ontwerp-overeenkomst aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (zie politiek richtsnoer nr. 4). Zo spoedig mogelijk zou de inhoud van de overeenkomst verruimd moeten worden; daarbij moet rekening worden gehouden met de noodzaak om de procedures voor justitiële samenwerking bij zaken in verband met georganiseerde criminaliteit te versnellen en de termijnen voor toezending van verzoeken en voor beantwoording daarvan sterk te verkorten.

Ook zou moeten worden overwogen dat de Raad regelingen aanneemt betreffende individuen die in de loop van het justitiële proces willen meewerken, en inzake de bescherming van getuigen, alsmede betreffende de specifieke behoeften van politiesamenwerking in verband met onderzoeken die aan het proces voorafgaan, en justitiële samenwerking in derde landen.

In de huidige besprekingen over een ontwerp-over-eenkomst zou speciale aandacht moeten worden geschonken aan de noodzaak om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Daartoe moet de bevoegde groep bestuderen :

a) hoe voorbehouden ten aanzien van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959 en het aanvullend protocol daarbij voor de lidstaten van de Europese Unie onderling overbodig kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld door in het ontwerp bepalingen op te nemen ter bescherming van het « ne bis in idem-beginsel », door de heroverweging van het vereiste van dubbele strafbaarheid of door gebruikmaking van het recht tot weigering krachtens de overeenkomst, alleen indien het verzoek waarschijnlijk afbreuk doet aan de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde, of andere essentiële belangen van de lidstaten;

b) hoe er een rechtsgrond kan komen voor de grensoverschrijdende toepassing van bepaalde moderne onderzoeksmethoden zoals gecontroleerde aflevering, de inzet van undercoveragenten en de interceptie van diverse vormen van telecommunicatie.

Streefdatum : eind 1997/medio 1998.

13. De Raad wordt verzocht spoedig een gemeenschappelijk optreden aan te nemen waarmee het volgens de wet van elke lidstaat een misdrijf wordt als een persoon op zijn grondgebied deelneemt aan een criminele organisatie, los van de plaats waar de organisatie zich in de Unie bevindt of haar criminele activiteit uitoefent. Een dergelijk delict zou kunnen bestaan in het gedrag als omschreven in artikel 3, lid 4, van het uitleveringsverdrag, dat de Raad op 27 september 1996 heeft aangenomen. De rechtstradities in de lidstaten verschillen echter onderling en het zou derhalve voor een beperkte periode aanvaardbaar kunnen worden geacht dat niet alle lidstaten zich met onmiddellijke ingang kunnen vastleggen op de overeengekomen definitie.

14. Verder zouden de volgende uitgangspunten voor toekomstige besprekingen over de georganiseerde misdaad ­ met de meeste hiervan heeft de Raad in het verslag van 1993 over georganiseerde criminaliteit ingestemd ­ moeten worden vastgesteld; daarbij moet rekening worden gehouden met de rechten van het individu en met name van de vermeende overtreder en de derde partijen die te goeder trouw zijn :

a) bestrijding van vormen van criminaliteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, in nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie;

b) aansprakelijkheid van rechtspersonen zou moeten worden ingevoerd, indien de rechtspersoon betrokken is geweest bij georganiseerde criminaliteit;

c) voor de vervolging van ernstige delicten in verband met georganiseerde criminaliteit zouden tamelijk lange verjaringstermijnen moeten worden vastgesteld;

d) de kwestie van fraude en vervalsing in verband met alle betaalmiddelen, met inbegrip van elektronische betaalmiddelen, moet worden aangepakt (zie politiek richtsnoer nr. 15).

Streefdatum : eind 1998.

1.3.6. Praktische samenwerking tussen politie, justitie en douane bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit

15. Om de informatie-uitwisseling en de afdoening van procedures voor samenwerking op het gebied van wetshandhaving te versnellen, zouden, voorzover zij nog niet bestaan, centrale nationale contactpunten moeten worden aangewezen met volledige eerbiediging van de grondwettelijke structuur van elke lidstaat, waartoe een nationale autoriteit in een lidstaat zich kan wenden indien zij van oordeel is dat dit efficiënter is dan zich rechtstreeks tot de autoriteit in een andere lidstaat te wenden (zie politiek richtsnoer nr. 7). De centrale nationale eenheid waarnaar in de Europol-overeenkomst wordt verwezen, zou het contactpunt voor alle wetshandhavingsautoriteiten in de lidstaten moeten zijn. Het is wenselijk dat de bestaand contactpunten, zoals het NCB van Interpol de Sirene-bureaus enz. in dit centrale contactpunt bij elkaar worden gebracht of dat dergelijke eenheden in ieder geval nauwe betrekkingen met elkaar onderhouden.

Deze contactpunten zouden als interface moeten gaan functioneren om de bevoegde instanties in de lidstaten en de Commissie snel met elkaar in contact te brengen. Een tweede taak van deze contactpunten zou erin kunnen bestaan dat ze gaan fungeren als een nationaal informatiepunt inzake nationale wetgeving, bevoegdheden en procedures voor wetshandhavingsinstanties. De relevante informatie over deze centrale contactpunten ligt ter beschikking op het secretariaat-generaal van de Raad en wordt regelmatig bijgewerkt. Streefdatum : eind 1997.

16. In politiek richtsnoer nr. 6 wordt het belang benadrukt van de coördinatie tussen de bevoegde wetshandhavingsinstanties op nationaal niveau. Daarom zouden, rekening houdend met de constitutionele structuren en nationale tradities en met het feit dat elke lidstaat over zijn eigen interne structuren beslist, multidisciplinaire geïntegreerde teams op nationaal niveau moeten worden opgezet, voorzover zij niet reeds bestaan, specifiek op het terrein van de georganiseerde criminaliteit (zie politieke richtsnoeren nrs. 6 en 9). In tegenstelling tot de contactpunten als bedoeld in aanbeveling nr. 19, die in de eerste plaats facilitair zijn in het leggen van contacten en het geven van informatie aan andere lidstaten, dienen deze coördinatieteams voldoende inzicht te hebben in nationale strafrechtelijke onderzoeken om te kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van nationale beleidsvormen in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit.

Deze teams kunnen de resultaten van analyses van Europol bespreken om multidisciplinaire, grootschalige, gezamenlijke onderzoeken te initiëren waarbij twee of meer lidstaten betrokken zijn. Vanwege de brede taakstelling moet een doeltreffende coördinatie worden gewaarborgd tussen de opsporingsintanties en de justitiële autoriteiten. Voor een goede samenwerking is het raadzaam dat de nationale contactpunten en het multidisciplinaire geïntegreerde team onderling zeer nauw samenwerken. Streefdatum : medio 1998.

Zie in dit verband ook het voorstel voor een gemeenschappelijk optreden houdende de oprichting van een Europees justitieel netwerk, 9 juli 1997 ­ 9804/97.

1.3.7. Ontwikkeling van een volledig toegerust Europol en uitbreiding van het mandaat en de taken van Europol.

17. De lidstaten en de Raad zouden alle nodige voorbereidende maatregelen en begrotingsmaatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat Europol uiterlijk medio 1998 van start kan gaan.

18. De mogelijkheden voor Europol om samen te werken en contacten te leggen met derde landen en internationale organisaties zouden moeten worden uitgewerkt. De Raad zou daartoe een of meer passende wetsinstrumenten moeten opstellen waarmee ervoor kan worden gezorgd dat contacten kunnen worden onderhouden met de Commissie en derde landen die voor de lidstaten de belangrijkste partners zijn bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, en met de betrokken internationale organisaties zoals Interpol en de Werelddouaneorganisatie (WDO). Streefdatum : eind 1999.

19. Zonder vooruit te lopen op het resultaat van de IGC, worden het mandaat en de taken van Europol zo spoedig mogelijk verder verruimd en zullen die ook het onderstaande omvatten, waarbij rekening wordt gehouden met het besluit van de staatshoofden en de regeringsleiders op de Top van Dublin :

a) Europol moet de voorbereiding, coördinatie en uitvoering van specifieke onderzoeksacties door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van operationele acties van gezamenlijke teams, waarin vergenwoordigers van Europol een ondersteunende functie hebben, kunnen vergemakkelijken en ondersteunen. In de wetgeving van elke lidstaat wordt bepaald welke autoriteit (justitiële, politiële of douaneautoriteit) bevoegd is.

b) Europol zou de lidstaten moeten kunnen vragen om in specifieke gevallen onderzoeken uit te voeren. Europol zou in zo'n geval het initiatief kunnen nemen om de aandacht van de bevoegde instanties van een of meer lidstaten te vestigen op het belang van een onderzoek naar bepaalde zaken, hoewel een dergelijk initiatief de betrokken lidstaat/lidstaten niet zal verplichten de gevraagde actie ook uit te voeren.

c) Europol zou specifieke deskundigheid moeten ontwikkelen, die ter beschikking kan worden gesteld aan de lidstaten om hen bij te staan bij het onderzoek naar gevallen van georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit (zie politiek richtsnoer nr. 10);

d) de mogelijkheden van Europol op het gebied van operationele technieken en ondersteuning, analyse en dossiers met gegevensanalyses (bijvoorbeeld registers van gestolen voertuigen of andere goederen) zouden ten volle moeten worden benut. De ontwikkeling van operationele technieken zou de vorm kunnen aannemen van studies naar de praktijken op nationaal en Unie-niveau en de doeltreffendheid daarvan, en de ontwikkeling van gemeenschappelijke strategieën, beleidsvormen en tactieken. De ontwikkeling van operationele steun zou onder andere de vorm kunnen aannemen van het organiseren van bijeenkomsten, de ontwikkeling van gemeenschappelijke actieplannen en de uitvoering daarvan, strategische analyses, het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en inlichtingen, analytische ondersteuning voor multilaterale nationale onderzoeken, technische en tactische ondersteuning, juridische ondersteuning, het aanbieden van technische faciliteiten, de ontwikkeling van gemeenschappelijke handboeken, het vergemakkelijken van opleiding, de evaluatie van de resultaten en het geven van advies aan de bevoegde instanties van de lidstaten;

e) Europol kan toegang zoeken tot het Schengeninformatiesysteem of de Europese voortzetting daarvan.

Onverminderd de spoedige bekrachtiging en tenuitvoerlegging van de Europol-overeenkomst zal de Raad moeten beoordelen of het voor de ontwikkeling van de rol van Europol noodzakelijk is de overeenkomst te amenderen; zo ja, dan moeten onmiddelijk stappen worden gezet. Ondertussen moet de EDE haar mandaat kunnen uitoefenen.

Er zou een grondige studie moeten worden uitgevoerd naar de plaats en de rol van de justitiële autoriteiten in hun betrekkingen met Europol, rekening houdend met de uitbreiding van de bevoegdheden van Europol. Streefdatum : eind 1998.

1.3.8. Georganiseerde criminaliteit en geld.

20. Op basis van de praktijkervaring moet een studie worden verricht om na te gaan in hoeverre de wetgeving van de lidstaten inzake de opbrengsten uit criminele activiteiten en procedures voor internationale samenwerking bij het opsporen, het in beslag nemen en de confiscatie van activa van misdrijven, en het financiële onderzoek daarvoor, verder zou moeten worden ontwikkeld. Streefdatum : eind 1999.

21. Er moet wetgeving komen om georganiseerde criminaliteit in verband met belastingfraude te bestrijden; daarbij moeten de voorschriften inzake gegenvensbescherming worden nageleefd (zie politiek richtsnoer nr. 12). Daartoe zouden de volgende kwesties moeten worden bezien :

­ er zouden in gevallen die met georganiseerde criminaliteit verband houden geen juridische belemmeringen mogen zijn om de fiscale autoriteiten toe te staan of te verplichten op nationaal niveau informatie uit te wisselen met de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat, en met name niet met de justitiële autoriteiten, een en ander onder volledige eerbiediging van de fundamentele rechten;

­ belastingfraude die verband houdt met georganiseerde criminaliteit, moet worden behandeld als elke andere vorm van georganiseerde criminaliteit, ondanks het feit dat de belastingwetten speciale voorschriften kunnen bevatten over het terugvorderen van opbrengsten van belastingfraude;

­ uitgaven voor criminele doeleinden, zoals corruptie, zouden niet fiscaal aftrekbaar moeten zijn;

­ de preventie in bestrijding van georganiseerde belastingfraude zoals fraude met BTW en accijnzen, met inbegrip van de transnationale aspecten daarvan, zouden zowel op nationaal als op Europees niveau moeten worden verbeterd. Streefdatum : eind 1998.

22. De lidstaten zouden moeten bezien hoe zij maatregelen kunnen treffen en een passende verdediging opbouwen tegen het gebruik van de financiële centra en offshorefaciliteiten door de georganiseerde criminaliteit, met name wanneer deze gelegen zijn in gebieden die onder hun juridictie vallen. De Raad zou ten aanzien van de elders gelegen financiële centra en offshorefaciliteiten een gemeenschappelijk beleid moeten ontwikkelen dat aansluit bij het interne beleid van de lidstaten, om te voorkomen dat criminele organisaties die binnen de Unie opereren, daarvan gebruik maken (zie politiek richtsnoer nr. 12). Streefdatum : 1998.

§ 2. Internationale samenwerking in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit

I. INLEIDING

Georganiseerde criminaliteit vertoont zeer dikwijls internationale aspecten.

In tegenstelling tot de autoriteiten bevoegd voor de opsporing, vervolging en berechting, ondervinden criminele organisaties bij het ontwikkelen van hun illegale activiteiten geen enkele hinder van het bestaan van landsgrenzen. In sommige gevallen maken deze organisaties zelfs gebruik van het bestaan van deze landsgrenzen om het werk van de rechtshandhavingsinstanties te bemoeilijken of zelfs onmogelijk te maken.

Internationale samenwerking tussen de verschillende nationale autoriteiten die betrokken zijn bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit is dan ook een absolute noodzaak.

In het kader daarvan heeft de parlementaire onderzoekscommissie de volgende personen gehoord : kolonel Willy Bruggeman, adjunct-coördinator van de Europese Drugseenheid (EDE)/Europol (hoorzittingen van 27 juni en 4 juli 1997), luitenant-kolonel Patrick Zanders, hoofd van de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (APSD) (hoorzitting van 25 april 1997), de heer Per Brix Knudsen, directeur van de afdeling coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (UCLAF) (hoorzittingen van 4 maart en 6 juni 1997) en de heer Philippe de Koster, substituut van de procureur des Konings te Bergen, toen gedetacheerd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hoorzitting van 6 juni 1997).

Op basis van de informatie uit deze hoorzittingen en aanvullende informatie in het bezit van de onderzoekscommissie, wordt hieronder een overzicht gegeven van de belangrijkste internationale samenwerkingsstructuren in de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Daarna wordt onderzocht in welke mate België in deze internationale samenwerking participeert en of daarvoor een aangepast instrumentarium ter beschikking staat.

II. INTERNATIONALE STRUCTUREN

A. Inleiding

Internationale samenwerking bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit speelt zich af op verschillende niveaus. In de eerste plaats kan een onderscheid worden gemaakt naargelang van het geografisch verband waarin de samenwerking kan worden gesitueerd. Op die manier kunnen een samenwerking op mondiaal vlak, op Europees vlak en op Beneluxniveau voor België worden onderscheiden.

Daarnaast kan nog een onderscheid worden gemaakt tussen internationale samenwerking op politiëel gebied, samenwerking tussen gerechtelijke autoriteiten en internationale administratieve samenwerking. Het onderscheid tussen deze vormen van samenwerking is echter niet steeds eenvoudig te maken aangezien zij in grote mate met elkaar interfereren. Dit is trouwens ook niet verwonderlijk aangezien zij zich in vele gevallen met een zelfde fenomeen bezighouden.

B. Internationale samenwerking op mondiaal niveau

Op mondiaal vlak zijn in feite twee instellingen van bijzonder belang voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit : de Verenigde Naties en Interpol.

1. De Verenigde Naties

Tot nog toe hebben de Verenigde Naties een belangrijke rol gespeeld in de internationale justitiële samenwerking doordat op dit niveau een heel aantal internationale verdragen zijn uitgewerkt die wereldwijd zijn ondertekend en geratificeerd. In dat verband dient bijvoorbeeld het in Wenen afgesloten verdrag van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1996) te worden vermeld (229).

Sinds enkele jaren wordt binnen de Verenigde Naties ook gewerkt aan een internationaal verdrag met betrekking tot de bestrijding van internationale criminaliteit (230).

2. Interpol (231)

a) Algemene organisatie en werking

De principes en procedures die de internationale politiesamenwerking hebben doen groeien werden voornamelijk gezien binnen de evolutie van Interpol. Deze organisatie heeft reeds vanaf het begin van de eeuwwisseling een onmiskenbare stempel gedrukt op de samenwerking. Het voorbije decennium zijn evenwel vragen gerezen rond deze organisatie vooral ten opzichte van de nieuwe binnen de Europese Unie genomen initiatieven.

De juridische basis voor de huidige werking wordt gevormd door het Statuut van 13 juni 1956, het Algemeen Reglement van 13 juni 1956 en de doctrine voor de Nationale Centrale Bureau's (NCB) zoals aangenomen op de 34e vergadering van Interpol gehouden in 1965 te Rio de Janeiro (232). Deze doctrine maakt integraal deel uit van het Statuut.

b) De doelstellingen

De doelstellingen van Interpol liggen vervat in het artikel 2 van het Statuut van Interpol (233) zoals gewijzigd door de 33e sessie van 1964 te Caracas.

* d'assurer et de développer l'assistance réciproque la plus large de toutes les autorités de police criminelle dans le cadre des lois existant dans les différents pays, et dans l'esprit de la déclaration universelle des droits de l'homme;

* d'établir et de développer toutes les institutions capables de contribuer efficacement à la prévention et la répression des infractions de droit commun.

De activiteiten van Interpol worden echter beperkt door het artikel 3 waardoor alle activiteiten of tussenkomsten in zaken of vragen met een veeleer politiek, militair, religieus of raciaal karakter worden uitgesloten. Zoals verder zal blijken wordt het artikel in de praktijk uitgehold.

Vertaald naar de activiteiten treffen we volgende taken aan :

­ uitwisselen van zaakgebonden informatie (centraal databestand, verspreiden van opsporingsberichten, ...);

­ criminaliteitsanalyse zowel strategisch als operationeel;

­ uitwisseling van zaakgebonden en niet-zaakgebonden informatie en ervaringen en het formuleren van beleidsvoorstellen waarbij het aspect vorming niet onbelangrijk is.

De taakstelling is onderworpen aan een aantal statutaire en reglementaire beperkingen :

· Respect voor de nationale souvereiniteit

De samenwerking is gebaseerd op de activiteiten van de politiediensten van elke lidstaat werkzaam op hun eigen grondgebied en overeenkomstig hun nationaal regelgevend kader.

· Beperking tot de misdrijven van gemeenrecht

Deze organisatie beperkt zijn activiteiten tot de preventie en repressie van misdrijven van gemeenrecht.

· Universeel karakter van de samenwerking

Elk lid kan met elk ander lid samenwerken. Geen enkele linguïstische noch geografische barrière kan worden ingebouwd.

· Gelijkwaardigheid bij de behandeling van alle leden

Elk lid ontvangt van de organisatie dezelfde graad van dienstverlening en geniet dezelfde rechten.

· Extensief karakter van de samenwerking

Door tussenkomst van de nationale centrale bureau's (NCB) staat de samenwerking open voor alle administraties en diensten die zich met politiesamenwerking inlaten.

· Souplesse in de werking van de organisatie

c) Structuur van de organisatie

c) 1. Algemeen

Artikel 5 stelt dat de OIPC (Interpol) volgende structuur omvat :

· De algemene vergadering;

· Het uitvoerend comité;

· Het secretariaat-generaal;

· De nationale centrale bureaus;

· Raadgevers.

De algemene vergadering en het uitvoerend comité zijn de delibererende organen van de organisatie.

c) 2. De algemene vergadering

Artikel 6 van het Statuut bepaalt : « L'Assemblée générale est l'institution suprême de l'organisation. Elle est composée de délégués des membres de l'Organisation ».

Ieder land heeft het recht zijn delegatie zelf samen te stellen voor zover de vertegenwoordigers nationaal volgende functies bekleden :

· hoge ambtenaren behorend tot organen belast met het uitoefenen van het politieambt;

· ambtenaren belast met een taak op nationaal vlak verbonden met de organisatie;

· specialisten inzake materies ingeschreven op de dagorde van de algemene vergadering (234).

De algemene vergadering bepaalt jaarlijks het beleid van de organisatie. In realiteit echter wordt deze vergadering door het uitvoerend comité en vooral door het algemeen secretariaat voorbereid. De algemene vergadering kan commissies oprichten belast met de bespreking van specifieke deeldomeinen (235).

Het Statuut draagt de leden van de organisatie op alle mogelijke inspanningen te leveren overeenkomstig hun eigen behoeften om de beslissingen van de algemene vergadering uit te voeren (236).

Uit de tekst blijkt duidelijk dat het toepassen van de besluiten van de algemene vergadering berust op het principe van de negatieve afdwingbaarheid :

· het blijft aan de lidstaten om te oordelen of al dan niet een beroep wordt gedaan op Interpol;

· het blijft aan de lidstaten om te oordelen of de besluiten van de algemene vergadering een nationale navolging krijgen.

Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk het vrijblijvend karakter van de besluitvorming binnen de Interpol-structuur.

Krachtens artikel 31 van het Statuut van Interpol kunnen maatregelen enkel nationaal worden toegepast als ze compatibel zijn met de nationale regelgeving.

c) 3. Het uitvoerend comité

Het uitvoerend comité bestaat uit 13 leden verkozen door de algemene vergadering onder de leden van deze vergadering.

Het comité bestaat uit de voorzitter van de organisatie, verkozen voor een termijn van vier jaar, drie vice-voorzitters en 9 leden verkozen voor een termijn van drie jaar (47).

De dertien leden worden verkozen op basis van een evenwichtige geografische spreiding en kunnen niet tot een zelfde land behoren.

Het uitvoerend comité komt in de regel driemaal per jaar bijeen en waakt over de toepassing van de besluiten van de algemene vergadering, bereidt de dagorde van de algemene vergadering voor, keurt het werkprogramma goed en het ontwerp van budget alvorens deze aan de algemene vergadering voor te leggen.

c) 4. Het secretariaat-generaal

Het algemeen secretariaat van Interpol is het permanent uitvoerend orgaan van deze organisatie (48). Het verzekert de algemene administratie en het dagelijks beheer van de organisatie. Verkozen voor vijf jaar door de algemene vergadering op voorstel van het uitvoerend comité (49), leidt de secretaris-generaal het algemeen secretariaat en is hij verantwoording verschuldigd voor het uitvoerend comité en de algemene vergadering.

APSD heeft één officier gedetacheerd naar Interpol. Deze kapitein-commandant van de rijkswacht wordt binnen het secretariaat-generaal ingezet in de cel mensenhandel.

Het secretariaat-generaal bestaat uit het kabinet van de secretaris-generaal en 4 afdelingen.

Van het kabinet van de secretaris-generaal hangen rechtstreeks het Europees verbindingsbureau en de financiële controleur af.

c) 4.1. De afdeling algemene administratie (eerste afdeling)

Deze dienst verzekert het algemeen administratief, logistiek, personeels- en financieel beheer van de organisatie.

c) 4.2. De afdeling liaison en criminele informatie (tweede afdeling)

Deze afdeling verzekert de dagelijkse operationele ondersteuning van de nationale bureaus en is belast met het centraliseren van de informatie en de studie van belangrijke gerechtelijke dossiers. Ze staat ook in voor het beheer van de geautomatiseerde bestanden, de elektronische archivering en het zuiveren van de bestanden, ze stelt opsporingsberichten op, verzekert de synthese van gerechtelijke dossiers en organiseert bijeenkomsten en colloquia voor experten.

De afdeling is samengesteld uit vier onderafdelingen :

· SD 1 : algemene criminaliteit (misdrijven tegen personen, inbreuken tegen goederen, georganiseerde criminaliteit en terrorisme);

· SD 2 : economische en financiële criminaliteit (oplichting, valsemunterij, valse documenten, opbrengsten uit criminele activiteiten);

· SD 3 : verdovende middelen;

· SD 4 : intelligence.

Deze onderafdeling is belast met de behandeling van informatie van en naar de NCB en bestaat uit vijf diensten :

1. De MRRB (Message, Research and Response Branch)

De MRRB heeft al opdracht aan het algemeen secretariaat de middelen te bezorgen voor :

· het behandelen en het vatten van informatie overeenkomstig de Interpol-regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;

· antwoorden op de vragen van de NCB;

· samenwerken met de gespecialiseerde groepen van de afdeling.

2. De dienst internationale seiningen

Deze dienst heeft als taak :

· het voorbereiden en publiceren van seiningen op vraag van de NCB. Het accent ligt op de snelheid en accuraatheid van de uitgewisselde informatie;

· het archiveren van de dossiers die aan de basis liggen van de seiningen;

· te waken over het naleven van de richtlijnen inzake het verwijderen en zuiveren van de informatie geregistreerd op het algemeen secretariaat.

3. De dienst dactyloscopie en identificatie

Deze dienst beheert en actualiseert het dactyloscopisch en fotografisch bestand.

4. De dienst ASA (Automatic Search and Archives)

Deze dienst verzekert de elektronische archivering van alle politie-informatie aan het algemeen secretariaat medegedeeld en de werking van het ASF-systeem (automated search facilities).

Deze faciliteit stelt de NCB en de hiertoe door het NCB gemachtigde diensten die met een politietaak zijn belast, in staat om rechtstreeks het geautomatiseerde bestand te raadplegen.

5. De dienst ACIU (Analytic Criminal Intelligence Unit)

Deze dienst is in 1993 opgericht met als doel binnen het secretariaat-generaal te kunnen beschikken over een centrale cel belast met de criminaliteitsanalyse.

Het mandaat van ACIU bestaat in het leveren van analyse-elementen aan het secretariaat-generaal alsook aan de leden zowel op het strategisch als op het tactisch niveau.

De doelstelling bestaat in het identificeren van misdadigers, het leveren van elementen die de overheden moeten toelaten prioriteiten te stellen en de gepaste acties uit te werken.

c) 4.3. De afdeling juridische zaken

Deze dienst treedt op als juridisch adviserende dienst voor de organisatie en is tevens belast met het verspreiden van algemene informatie over de criminaliteit, gerechtelijke statistieken en de publicatie van de Revue internationale de Police criminelle (tweemaandelijks). De opleiding en de organisatie van conferenties behoren tot de bevoegdheid van deze afdeling.

c) 4.4. De afdeling technische ondersteuning

Deze afdeling is belast met de studie, de ontwikkeling en de implementatie van de informatietechnologie.

c) 5. De nationale centrale bureaus

Om tegemoet te komen aan de binnen de internationale politiesamenwerking steeds voorkomende moeilijkheden zoals verschillen in de politiestructuren, taalbarrières en verschillen in de wettelijke stelsels in de lidstaten, wordt de sleutel van de samenwerking gelegd bij de nationale centrale bureaus.

De nationale centrale bureaus verzekeren de verbinding :

· tussen de diverse nationale diensten;

· met de diensten in het buitenland;

· met het algemeen secretariaat (53).

Artikel 32 van het Statuut legt de verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van het nationaal bureau bij het land (« le pays »). Hieruit kan worden afgeleid dat deze aanwijzing toekomt aan de regering van het land. Voor België werd deze beslissing opgenomen in het koninklijk besluit op de APSD (54).

De rol van het NCB kan als volgt worden samengevat :

· centraliseren van de gerechtelijke informatie en de documentatie en deze verspreiden overeenkomstig de binnen de OIPC vigerende procedures;

· initiëren van politieoperaties op zijn grondgebied;

· ontvangen van verzoeken tot informatie, verificatie ... overgezonden door andere NCB's;

· overzenden naar OIPC -Interpol en de andere NCB's van verzoeken tot rechtshulp van de nationale gerechtelijke overheden;

· de chef van het NCB neemt deel aan de algemene vergadering en waakt over de toepassing van de resoluties die deze stemt.

De rechtstreekse contacten tussen de NCB's vormen de ruggengraat van de samenwerking binnen Interpol.

d) Beperkingen naar de domeinen van politionele samenwerking

Statutaire beperkingen

Zoals reeds aangegeven verbiedt artikel 3 van het statuut van Interpol elke activiteit in aangelegenheden met betrekking tot politieke, religieuze, militaire of raciale zaken. Vooral met betrekking tot de politieke delicten werd op de algemene vergadering van 1951 en 1984 een veeleer genuanceerd standpunt ingenomen. Volgens de interpretatie gegeven aan artikel 3 worden als misdrijf met een veeleer politiek karakter beschouwd « les infractions présentant, en fonction des circonstances et des motifs à l'origine de l'acte, un caractère politique prédominant, même si le pays où l'infraction s'est produite lui a donné une qualification de droit commun ».

Het principe van predominantie werd goedgekeurd door de resolutie van 1951.

Een resolutie van 1984, ingegeven door de terroristische activiteiten gepleegd op het eind van de jaren 70 en begin 80, holt het begrip nog verder uit :

« ne sont pas considérées comme infractions, politiques, en particulier les infractions perpétrées en dehors d'une « zone de conflit » et dont les victimes sont étrangères à la cause combattue... lorsque des infractions sont commises par des auteurs politiquement motivés, mais lorsque ces actions n'ont plus un rapport direct avec la vie politique du pays, des individus ou la cause qu'ils combattent, les faits commis peuvent ne plus être considérés comme couverts par les immunités de l'article 3. »

Het predominantie-principe heeft de taakstelling van Interpol in zekere zin gewijzigd. Interpol bevordert de samenwerking tussen de lidstaten bij daden van terrorisme en oorlogsmisdrijven.

e) Relaties met andere organisaties

Artikel 41 van het statuut regelt de relatie tussen Interpol en andere organisaties.

Een samenwerking met gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties is toegestaan.

Een overeenkomst tussen Interpol en andere organisaties dient evenwel aan de goedkeuring van de algemene vergadering te worden onderworpen.

De organisatie is tevens gemachtigd het advies in te winnen van internationale en nationale gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties.

Momenteel werkt Interpol samen met volgende organisaties :

· OACI (Organisation de l'aviation civile internationale) vooral in de strijd tegen misdrijven gepleegd tegen de burgerluchtvaart;

· UIT (Organisation internationale de télécommunications) met betrekking tot het Interpol-communicatienetwerk;

· Unesco op het domein van diefstallen van cultuur en kunstgoederen;

· OMPI (Organisation mondiale pour la propriété intellectuelle) in de strijd tegen de misdrijven tegen intellectuele eigendom inclusief de auteursrechten;

· OMS (Organisation mondiale de santé) op het domein van het misbruik van verdovende middelen;

· WCO (World Customs Organisation) inzake de samenwerking tussen politie en douane vooral op het domein van de illegale handel in verdovende middelen;

· de Raad van Europa waar Interpol krachtens een akkoord van 1959 advies verstrekt bij het voorbereiden van internationale akkoorden inzake politiesamenwerking en rechtshulp en de studie van criminele fenomenen;

· CITES (Convention sur le commerce international des espèces sauvages de flore et faune menacées d'extinction) op het vlak van het beschermen van de wilde diersoorten en flora.

Recent is onder Nederlands voorzitterschap de dialoog tussen de Europese Unie en Interpol gestart.

f) Interpol in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit

f) 1. Bijzondere groep binnen het secretariaat-generaal

Ter uitvoering van het eerste internationaal colloqium inzake georganiseerde criminaliteit gehouden te Saint-Cloud (Frankrijk) in 1988 en de in 1988 tijdens de algemene vergadering van Bangkok (Thaïland) eenparig aangenomen resolutie is in januari 1990 een bijzondere gespecialiseerde groep binnen het secretariaat-generaal opgericht.

Deze groep stelt zich tot doel om op termijn :

· een geautomatiseerd fichier over daders en groeperingen betrokken bij feiten van georganiseerde criminaliteit bij te houden;

· criminaliteitsanalyses uit te voeren op basis van de gegevens bezorgd door de lidstaten;

· het verspreiden aan de NCB's van de nuttig geachte informatie;

· de studie van een gecoördineerde actie, het samenbrengen van de nodige middelen, het samenbrengen van experten ...

Deze dienst verspreidt tevens het « bulletin de la criminalité organisée ».

Momenteel zijn volgende items ter discussie opgeworpen :

· de definitie;

· de wetgeving;

· de problemen;

· de door de diverse landen reeds genomen maatregelen;

· de fenomenologie.

In februari 1996 is voor het eerst een criminaliteitsanalyse uitgevoerd onder de codenaam « Suzuri operation », gericht op criminele groepen actief in Zuid-Amerika en betrokken in de drugshandel, vervalsingen, diefstallen, witwassen... Een Marco Polo-project is recent opgestart met als doel het identificeren van de routes en netwerken van illegale immigratie van Azië naar Europa. Concrete resultaten zijn nog niet geboekt. Toch zijn de rapporten door Interpol opgesteld inzake de aard, de ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit op mondiaal vlak richtinggevend.

f) 2. Contactofficieren georganiseerde criminaliteit

In elke lidstaat wordt een contactofficier georganiseerde criminaliteit aangewezen belast met het bevorderen van de internationale bilaterale samenwerking. Jaarlijks wordt naar aanleiding van de bijeenkomst van deze contactofficieren een overzicht verstrekt van het fenomeen in een aantal landen en regio's.

f) 3. Groep FOPAC en FOPAC-bulletin (Fonds provenant d'activités criminelles)

Deze groep binnen het secretariaat-generaal is in het bijzonder belast met het verschaffen van informatie op het domein van het witwassen van criminele gelden op internationaal vlak. Een FOPAC-bulletin wordt onder de nationale centrale bureau's verspreid. Hierin worden opgehelderde zaken geanalyseerd en trekt men lessen naar de toekomst.

f) 4. Seiningen

Interpol staat in voor het verspreiden van de zogenaamde rode boeken waarbij personen internationaal ter fine van uitlevering worden geseind. In 1996 verspreidde Interpol 30 rode boeken van personen die ervan worden verdacht een leidinggevende functie te vervullen in de georganiseerde criminaliteit op internationaal vlak.

g) Knelpunten

Zoals gezegd beschikt Interpol niet over een verdragsrechtelijke basis, hetgeen bijzondere problemen kan doen rijzen wanneer personeelsgebonden informatie via het Interpolkanaal wordt doorgezonden of dergelijke informatie ter beschikking van Interpol wordt gesteld. Op de hoorzitting van 25 april 1997 verklaarde luitenant-kolonel Patrick Zanders daarover het volgende (237) :

« Eind vorig jaar kreeg Interpol het statuut van waarnemer van de Verenigde Naties. Een aantal landen, onder meer Nederland, weigert voornamelijk zachte informatie en ook persoonsgebonden informatie ter beschikking te stellen van Interpol omwille van de soms vermeende of terechte precaire rechtsbescherming van de burger met betrekking tot de toegankelijkheid van deze informatie. Interpol heeft dat ingezien en heeft de informatiestructuur gewijzigd zodat de toegankelijkheid van de informatie beperkt kan worden door het land dat de informatie verstrekt aan de gegevensbank van Interpol. Met betrekking tot Europol was er een conventie nodig om de informatie in de Europese Unie te structureren, idem voor Schengen. Voor Interpol is er geen enkele verdragsrechtelijke basis om de rechtsbescherming te waarborgen. In feite blijven het slechts een aantal vrijblijvende afspraken, hoewel het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de rechtsbescherming en de gegevensuitwisseling van Interpol hierover een positieve evaluatie maakte. Men mag ook niet vergeten dat de voorzitter van de commissie Interpol inzake bescherming van de levenssfeer op dit ogenblik een Belg is, namelijk de heer Thomas, die ook voorzitter is van onze Commissie voor de bescherming van het privé-leven. Dit alles belet niet dat het ontbreken van een verdragsrechtelijke onderbouw voor Interpol negatief inwerkt op de mogelijkheden van deze dienst. Zoals u terecht suggereert, zouden er in het kader van de Verenigde Naties initiatieven kunnen worden genomen om dat te verhelpen. Pogingen daartoe werden reeds ondernomen en er worden reeds jaren discussies gevoerd over een verdragsrechtelijk statuut, maar men begrijpt dat, als het al moeilijk is om met vijftien landen tot een overeenkomst te komen, dit a fortiori het geval is op mondiaal vlak, met de 185 lidstaten van de VN. »

C. Internationale samenwerking op Europees vlak

Voor België is de internationale samenwerking die binnen het Europees kader verloopt van bijzonder belang. Dit Europees kader kan echter opnieuw in drie verschillende geografische niveaus worden onderverdeeld : de Raad van Europa, de Europese Unie en het Schengengebied.

1. Raad van Europa

De Raad van Europa telt 40 lidstaten en heeft op het vlak van de internationale samenwerking in strafzaken reeds een lange traditie achter de rug (238). Belangrijke verwezenlijkingen zijn onder meer het Europees uitleveringsverdrag van 13 december 1957 (Belgisch Staatsblad van 28 maart 1995), het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959 (Belgisch Staatsblad van 23 oktober 1975), het Europees verdrag tot bestrijding van het terrorisme van 27 januari 1977 (Belgisch Staatsblad van 5 februari 1986) en de overeenkomst van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van de opbrengsten van misdrijven (in werking in België sinds 1 mei 1998).

2. Europese Unie

a) Algemeen

In 1970 ontstond binnen de toenmalige Europese Gemeenschap de idee van een « espace judiciaire européen » en kwamen een aantal intergouvernementele afspraken tot stand tussen lidstaten in het kader van de Europese Politieke Samenwerking (EPS) wat in de jaren 80 resulteerde in een aantal concrete overeenkomsten met betrekking tot de internationale samenwerking in strafzaken (239).

In dezelfde periode (1975) kreeg de zogenaamde TREVI-samenwerking vorm waarbij de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie van de toenmalige 12 leden van de Europese Gemeenschap op gezette tijdstippen bijeenkwamen om op politiek niveau naar oplossingen te zoeken voor de problemen waarmee de politiemensen op het terrein kampten. De oprichting, noch de werking van TREVI werden in een tekst vastgelegd. Van TREVI wordt aangenomen dat het een belangrijke basis heeft gevormd voor de verdere Europese politiële samenwerking (240).

Later werd de intergouvernementele samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van justitie en binnenlandse zaken ondergebracht in titel VI van het Verdrag van Maastricht over de Europese Unie (VEU) van 7 februari 1992. Deze titel, waarin artikel K van het verdrag is opgenomen, vormt de derde pijler waarop de Europese Unie berust. Artikel K.1.7 en artikel K.1.9 bepalen dat de lidstaten de justitiële samenwerking in strafzaken en de internationale politiële samenwerking (Europol) als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen. De justitiële samenwerking tussen de lidstaten, die zoals gezegd tot dan toe onderhandeld werd door de werkgroep « justitiële samenwerking » in het kader van de EPS, kreeg daarmee een nieuw institutioneel kader (241). Het VEU trad op 1 november 1993 in werking. Sindsdien is er in het kader van de derde pijler grote activiteit (242) geweest, en kwamen een aantal nieuwe rechtsinstrumenten (overeenkomsten, gemeenschappelijke optredens, resoluties, ...) tot stand op het vlak van of van belang voor de internationale justitiële samenwerking in strafzaken, of zijn besprekingen gestart met het oog op de uitwerking van zulke instrumenten.

Ook op het vlak van de administratieve samenwerking is er binnen de Europese Unie een belangrijke activiteit vast te stellen. Naast de internationale samenwerking tussen douane-administraties (de zogenaamde Napels-II-overeenkomst, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 98/C 24/01, 23 januari 1998) zijn vooral de samenwerking in het kader van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van belang (Overeenkomst van 26 juli 1995 opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 95/C 316/03 en bijkomende protocollen).

Naast deze verdragsteksten zijn binnen de Europese Unie nog heel wat instrumenten tot stand gekomen die relevant zijn in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Naar aanleiding van de hoorzitting van 25 april 1997 somde luitenant-kolonel P. Zanders, bij wijze van voorbeeld, nog de volgende instrumenten op (243) :

(1) Instrumenten op basis van het artikel K van het Verdrag inzake de Europese Unie

· Raadsbesluit van 27 september 1996 inzake de conventie met betrekking tot de uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie;

· Raadsbesluit van 26 juli 1995 inzake de conventie met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;

· Raadsbesluit van 26 juli 1995 inzake de oprichting van de Europese politiedienst Europol;

· Gemeenschappelijke actie van 10 maart 1995 inzake de Europese drugseenheid Europol;

· Gemeenschappelijke actie van 29 november 1996 met betrekking tot de samenwerking tussen douaneautoriteiten en de ondernemingen in de strijd tegen de drugshandel;

· Gemeenschappelijke actie van 29 november 1996 met betrekking tot het creëren en het houden van een repertorium van bekwaamheden en expertise inzake de internationale georganiseerde criminaliteit;

· Gemeenschappelijke actie van 17 december 1996 met betrekking tot het afstemmen van de wetgeving en de praktijk tussen de leden van de Europese Unie in de strijd tegen de toxicomanie en de illegale drugshandel;

· Resolutie van de Raad van 20 december 1996 met betrekking tot de personen die met justitie samenwerken in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit;

· Resolutie van de Raad van 23 november 1995 met betrekking tot de bescherming van getuigen in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit;

· Raadsbesluit van 26 juli 1995 inzake de conventie met betrekking tot het gebruik van informatica bij de douanesamenwerking.

Benevens deze pertinente regelgeving binnen de Europese Unie zijn er nog een 30-tal initiatieven die kunnen bijdragen tot de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

(2) Instrumenten van de eerste pijler

Volgende instrumenten binnen de eerste pijler genomen zijn van essentieel belang in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit :

· Verordening van de Raad van 13 december 1990 met betrekking tot het verhinderen van het afleiden van substanties noodzakelijk voor de aanmaak van illegale drugs;

· Verordening van de Raad van 18 december 1995 met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;

· Richtlijn van de Raad van 14 december 1992 met betrekking tot de aanmaak en het op de markt brengen van bepaalde stoffen gebruikt voor de illegale aanmaak van drugs en psychotrope stoffen;

· Richtlijn van de Raad van 10 juni 1991 met betrekking tot de preventie inzake het gebruik van het financieel systeem ten behoeve van het witwassen van criminele gelden.

In het kader van de strijd tegen de criminaliteit speelt ten slotte de eind 1996 in het leven geroepen groep « op hoog niveau » een belangrijke rol. Deze groep heeft immers een Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde crimininaliteit opgesteld. Dit actieplan is goedgekeurd door de Raad van ministers op 28 april 1997 en gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschap van 15 augustus 1997 (97/C 251/01). Deel III van dit actieplan bevat een gedetailleerd schema met 30 aanbevelingen en een streefdatum voor het uitwerken daarvan.

b) Europese Drugseenheid (EDE) en Europol

In artikel K.1.9, Titel VI van het verdrag van Maastricht wordt verwezen naar een systeem voor de uitwisseling van informatie binnen een Europese Politiedienst genaamd Europol. Deze Europese Politiedienst diende te worden opgericht op grond van een verdrag (50).

Op 2 juni 1993 kwam een Ministerieel akkoord tot stand in Kopenhagen, waarin de Trevi-ministers beslisten om vanaf 1 juli 1993 liaisonofficieren te sturen naar een centrale lokatie die de naam Europol Drugseenheid zou dragen. Deze eenheid bracht een niet-operationeel team bijeen dat zich moest toeleggen op de uitwisseling en de analyse van inlichtingen die verband hielden met de handel in drugs, de criminele organisaties die hierbij betrokken waren en de ermee geassocieerde witwasactiviteiten die invloed hadden op twee of meer lidstaten (244). Dit ministerieel akkoord gaf het startschot voor de voorloper van Europol, de Europese Drugseenheid. De eenheid werd gevestigd in Den Haag en op 1 januari 1994 startte het team zijn activiteiten (de zogenaamde pre-conventiefase).

De Europese Drugseenheid (EDE) had in het begin een beperkt mandaat. Er mochten alleen gegevens uitgewisseld worden in het kader van drugs en ermee gerelateerde criminaliteitsvormen, twee of meer lidstaten diende erbij betrokken te zijn en persoonsgebonden gegevens mochten niet opgeslagen worden. Op 10 maart 1995 kwam er een eerste uitbreiding van het mandaat van de Europese Drugseenheid. Op basis van een gemeenschappelijk optreden (245) werd de eenheid bevoegd voor : de illegale handel in drugs, de illegale handel in radioactieve en nucleaire stoffen, illegale immigratienetwerken en illegale handel in motorvoertuigen (artikel 2). Het team bleef nog steeds niet-operationeel en dezelfde beperkingen golden wat persoonsgebonden gegevens betrof. Naar aanleiding van de ontdekking van een aantal pedofilienetwerken in België in augustus 1996 werd tijdens de informele Raad van ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie van 28 en 29 november 1996 in Dublin besloten het mandaat van de EDE voor een tweede keer uit te breiden, ditmaal naar mensenhandel (56).

Op de hoorzitting van 27 juni 1997 verklaarde kolonel Willy Bruggeman daarover het volgende (57) :

« De Europol Drugseenheid is gestart met het oprichten van een netwerk van verbindingsofficieren. Deze officieren zetelen in Den Haag waar ze de vijftien landen van de Europese Unie vertegenwoordigen. België wordt bijvoorbeeld vertegenwoordigd door één verbindingsofficier van de rijkswacht, één van de gerechtelijke politie en waarschijnlijk binnenkort ook door één van de douane. De gemeentelijke politie is niet vertegenwoordigd. De verbindingsofficieren moesten voorlopig trachten samen te werken op basis van bilaterale samenwerkingsakkoorden. Gelukkig is daar het Schengen-akkoord bijgekomen waardoor de verbindingsofficieren efficiënter kunnen werken. In de huidige voorlopige situatie kan echter slechts een beroep worden gedaan op de som van de intergouvernementele bilaterale samenwerkingsakkoorden, die zich beperken tot de deeldoeleinden van de georganiseerde criminaliteit die ik daarstraks vernoemde. De huidige wijze van samenwerking stemt niet overeen met wat diegenen die Europol wilden oprichten voor ogen hadden. Duitsland bijvoorbeeld, dacht eerder aan het voorbeeld van de FBI met eigen executieve bevoegdheden, waarvan de ambtenaren in de verschillende lidstaten zelf politionele opdrachten kunnen uitvoeren. Het hoeft geen betoog ­ en zeker niet in België ­ dat alle lidstaten niet bereid waren om zo ver te gaan als de Duitsers. Deze idee werd bijgevolg op de lange baan geschoven. Men besloot dan maar een netwerk van verbindingsofficieren op te richten.

Duitsland was het daarmee niet eens omdat zo'n netwerk de hoogste vorm is van intergouvernementele samenwerking, de derde pijler van het Verdrag van Maastricht, die stelt dat landen soeverein bepalen in welke mate en voor welke materie ze gaan samenwerken. Verbindingsofficieren zijn ideale instrumenten voor een intergouvernementele samenwerking : ze hanteren het nationale strafrecht en zijn bijgevolg experts die onder het gezag staan van de respectieve nationale autoriteiten en bijgevolg ook van de respectieve nationale parlementen. Dit is goed voor de democratie.

Bij Interpol ligt de situatie anders : verbindingsofficieren zitten in een centrale die losgekoppeld is van de nationale bevoegdheden. Bijgevolg hanteerde de Europol Drugseenheid geen top-down benadering zoals Interpol maar een bottom-up benadering waarbij de lidstaten hun vertegenwoordigers met het oog op samenwerking naar Den Haag sturen.

Ik ben van mening dat de samenwerking binnen dit netwerk van verbindingsofficieren vrij vlot verloopt. Binnen de Europol Drugseenheid zijn er ook een aantal criminaliteitsanalysten werkzaam aangezien wij in de fase voor de ratificering van de Europol-conventie rapporten kunnen maken die gebaseerd zijn op niet-gepersonaliseerde gegevens. Op dit ogenblik schrijven wij situatierapporten over deeldomeinen van de georganiseerde criminaliteit. De Europol Drugseenheid is bovendien belast met de voorbereiding van het toekomstige Europol. »

Op 26 juli 1995 werd de zogenaamde Europol-Conventie goedgekeurd en ondertekend. De Conventie beschrijft het doel en de taken van Europol, het somt de databanken op waarover Europol moet beschikken en het werkt een regeling uit voor de bescherming van persoonsgebonden gegevens die door Europol opgeslagen en verwerkt worden. Zodra de overeenkomst in werking treedt zal Europol bevoegd zijn om illegale handel in verdovende middelen, nucleaire en radio-actieve stoffen, alsmede van illegale immigratie, mensenhandel en handel in gestolen voertuigen te voorkomen en bestrijden. Uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de Overeenkomst zal Europol tevens bevoegd zijn om op te treden tegen strafbare feiten die zijn gepleegd in het kader van terroristische activiteiten. Europol is tevens bevoegd op te treden in het kader van het witwassen van geld in verband met deze vormen van criminaliteit of specifieke aspecten ervan en de daarmee samenhangende strafbare feiten (artikelen 2.3.1 en 2). Maar Europol zal niet enkel als informatiekanaal aangewend worden. Europol zal ook bevoegd zijn voor het uitvoeren van strategische algemene analyses en operationele, zaakgebonden analyses. Om haar taken uit te voeren zal Europol beschikken over drie soorten gegevensbestanden :

­ een geautomatiseerde informatiesysteem dat zowel door Europol zelf als de lidstaten gevoerd wordt (artikel 6 Europol-Conventie);

­ werkbestanden voor de analyses waarin ook persoonsgebonden gegevens mogen opgeslagen worden (artikel 10 Europol-Conventie);

­ een indexsysteem (artikel 11 Europol-Conventie).

België heeft de Europol-Conventie goedgekeurd bij de wet van 12 juli 1998 (58).

De tot op heden laatste, maar zeer belangrijke stap in het kader van de formalisering van internationale politiesamenwerking is het Verdrag van Amsterdam (246) dat ondertekend werd op 2 oktober 1997. In maart 1997 startte de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die het Verdrag van Maastricht diende te herzien. Een nieuw verdrag kwam tot stand : het Verdrag van Amsterdam. Ook de derde pijler wordt in dit verdrag onder handen genomen. De rol van Europol wordt door het verdrag sterk uitgebreid. Naast de taken die in de Conventie beschreven worden, zal Europol in de toekomst meer operationeel kunnen optreden. Dit houdt in dat Europol steun zou kunnen geven aan grote internationale onderzoeken en lidstaten kan verzoeken een onderzoek in te stellen aan de hand van de informatie die de organisatie heeft vergaard (247).

Op de hoorzitting van 27 juni 1997 verklaarde kolonel Bruggeman in dat verband het volgende (248) :

« Het toekomstige Europol zal ten eerste een bestendiging zijn van het netwerk van verbindingsofficieren. Dat wordt vermeld in artikel 5 van de Europol-Conventie. Bovendien zal de analysetaak van Europol uitgebreid worden aangezien het mogelijk zal zijn persoonsgegevens op te slaan. Sedert het Verdrag van Maastricht en de daarop volgende Conventie wordt Europol ook belast met een steunfunctie, een expertise-functie op Europees niveau en de training van politiemensen die betrokken zijn bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Tot slot wil ik vermelden dat het Verdrag van Amsterdam deze ambities heeft uitgebreid en ook de ondersteuningsfunctie van de taskforces in de lidstaten van de Europese Unie heeft gegarandeerd in artikel K.2. Het Verdrag van Amsterdam bevestigt eveneens dat Europol geen executieve bevoegdheid, maar wel het initiatiefrecht krijgt om criminele onderzoeken in de lidstaten aan te vragen. Met deze nieuwigheid wordt de intergouvernementele samenwerking tot het uiterste geëxploiteerd. »

c) De afdeling Coördinatie van de Fraudebestrijding van de Europese Commissie (ACF)/Unité de Coordination de la Lutte Antifraude de la Commission des Communautés européennes (UCLAF)

De heer Per Brix Knudsen, directeur van ACF, lichtte zijn dienst op de hoorzitting van 6 juni 1997 als volgt toe (249) :

« De huidige structuur van de ACF bestaat sinds de maand februari 1995. (...) Gelet op het belang dat de huidige Commissie onder leiding van de heer Santer hecht aan de fraudebestrijding, heeft ze beslist al haar activiteiten in dit verband, zowel de wetgevings-, de operationele, de administratieve activiteiten en ook de activiteiten die zich in de grenszone tussen het administratieve en het gerechtelijke bevinden, te bundelen in de ACF. Deze organisatie kan dankzij het Europees Parlement over 50 aanvullende personeelsleden beschikken. Thans zijn wij met 125 personen die verspreid zijn over verschillende eenheden. (...) In werkelijkheid dekken onze activiteiten alle domeinen van de Europese Unie en in het bijzonder de financiële belangen van de Unie. Artikel 209A is een cruciaal artikel voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Het eerste lid van dat artikel verplicht de lidstaten de financiële belangen van de Unie te beschermen in dezelfde mate als zij hun eigen belangen beschermen. Dat is de betekenis van het artikel. Paragraaf 2 vraagt van de Staten dat ze met de hulp van de Commissie een nauwe samenwerking instellen om deze plicht te doen naleven. Met deze taak is ACF belast. Deze laatste kan wetgevingsinitiatieven nemen. In dit verband wens ik de aandacht te vestigen op het verdrag met betrekking tot de « derde pijler », d.w.z. de intergouvernementele pijler. Hierop is vorige week een aanvulling gekomen in het Verdrag van Amsterdam. Dat verdrag besteedt aandacht aan de strafwetgeving van de lidstaten en bevat zowel een omschrijving van de fraude op het vlak van de Gemeenschap als van de justitiële samenwerking. De activiteiten van de ACF hebben onder meer betrekking op de eigen middelen van de Unie. Het gaat voornamelijk om de traditionele eigen middelen. Onder eigen middelen verstaat men de douanerechten, de landbouwheffingen, ... We zijn eveneens belast met de uitgaven, met name de landbouwuitgaven, de structuurfondsen, het cohesiefonds, de opleidingsprogramma's en de sociale programma's.

We houden ons eveneens bezig met alle zaken van corruptie of zware financiële onregelmatigheid binnen de Commissie. Deze activiteiten vallen onder verschillende eenheden. Wij hebben experts die gespecialiseerd zijn in verschillende domeinen. Deze experts kennen zeer goed de nationale gemeenschapsregelingen. Zij bieden de lidstaten bijstand of verrichten onderzoeken ter plaatse. ACF is wellicht uniek want wij zijn de enige internationale structuur die douaniers, landbouwonderzoekers, auditeurs, politieambtenaren, enz., overkoepelt.

Wij werken samen met controleurs van financiën en magistraten. (...) De organisatie is niet alleen multinationaal maar ook multidisciplinair. Wij werken zonder politie- of gerechtelijke bevoegdheid. We beschikken niet over die bevoegdheden en willen die ook niet. Wij bieden bijstand aan de gerechtelijke, politiële en bestuurlijke instanties van de lidstaten zodat ze hun taken overeenkomstig artikel 209A van het verdrag kunnen uitoefenen. Sinds 1 januari hebben we de bevoegdheid om onderzoeken van « bestuurlijke » aard te verrichten in de lidstaten indien we het bestaan van een fraudegeval of van een onregelmatigheid vermoeden. De bedrijven hebben de plicht om alle boekhoudkundige en andere gegevens ter beschikking te stellen van de onderzoekers om hen in staat te stellen hun taken te verrichten. Wij hebben geen politiebevoegdheid maar de lidstaten zijn verplicht de controleurs van de Commissie indien nodig bij te staan in hun taak. (...)

Naast onze wetgevingsactiviteiten, die tot doel hebben het wetgevingskader van de Gemeenschap te versterken, wat de verplichting van de lidstaten op het vlak van de samenwerking en de coördinatie betreft, hebben wij ook op operationeel vlak resultaten geboekt, vooral wat betreft de complexe transnationale fraude en de georganiseerde misdaad. Voor het bestuursapparaat van de lidstaten is het moeilijk om deze criminele activiteiten op het spoor te komen ­ en dit wegens de aard ervan. Wij spelen dus een belangrijke rol. Aangaande de douaneverrichtingen voor landbouwproducten, dat wil zeggen alle uitgaven bij de invoer en bij de uitvoer van landbouwproducten, of de douanerechten of landbouwheffingen bij de invoer, hebben wij ongeveer 6 000 « niet-afgesloten » gevallen opgetekend, dat zijn zaken waarvan de financiële, strafrechtelijke of bestuurlijke gevolgen nog niet bepaald zijn. Minder dan twee procent van deze gevallen hebben betrekking op de helft van de betrokken bedragen, namelijk iets minder dan 2 miljard ecu. Deze twee procent houden onze aandacht in het bijzonder gaande omdat we te maken hebben met uiterst geraffineerde fraude of met georganiseerde of sterk georganiseerde misdaad, als u vrede kunt nemen met dit niet-wetenschappelijk onderscheid. In die context stellen wij onze activiteiten en onze deskundigheid ter beschikking van de lidstaten. »

In een hoorzitting achter gesloten deuren heeft de heer Per Brix Knudsen een aantal voorbeelden gegeven van grote fraudezaken waarbij een belangrijk deel van de criminele activiteiten zich ook in België afspelen. Een van deze voorbeelden heeft betrekking op de problematiek van de hormonendelinquentie en de vleesfraude en wordt aangehaald bij de bespreking van de vleessector in het luik « economische sectoren » van dit rapport. Een ander geval handelt over oliefraude, en wordt eveneens behandeld in het luik « economische sectoren » bij de bespreking van de petroleumindustrie.

Een derde geval heeft betrekking op een gigantische BTW-fraude met sigaretten. In totaal wordt de fraude door de illegale handel in sigaretten op 5 miljard ecu (20 miljard frank) per jaar geraamd. Deze handel is in handen van verschillende criminele groeperingen met linken naar terroristische organisaties. Het gaat daarbij om sigaretten die illegaal op de Europese markt worden gebracht. De havens van Antwerpen en van Oostende spelen, naast bijvoorbeeld Rotterdam, daarbij een belangrijke rol omdat de sigaretten van daaruit worden verscheept met een fictieve bestemming buiten de Europese Unie. Ter hoogte van Spanje worden de sigaretten echter met kleinere boten van boord gehaald en op de Europese zwarte markt gebracht. Ondertussen zijn er ook aanwijzingen dat dergelijke trafieken ook per vliegtuig gebeuren (250).

d) Schengen

d) 1. Schengen en de opname ervan door de Europese Unie (251)

Tot de Schengen-uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 (SUO), aanvankelijk gesloten tussen de Benelux-landen, Duitsland en Frankrijk, zijn inmiddels ook Italië (op 27 november 1990), Portugal en Spanje (op 25 juni 1991), Griekenland (op 6 november 1992), Oostenrijk (op 28 april 1995) en Denemarken, Finland en Zweden (op 19 december 1996) toegetreden. Aangezien de laatste drie landen samen met IJsland en Noorwegen de Noordse Unie vormen, die op zich reeds een paspoortunie uitmaakt waarbinnen de personencontroles zijn afgeschaft, werd eveneens op 19 december 1996 tussen alle landen van de Schengengroep en IJsland en Noorwegen ­ parallel met de SUO ­ een samenwerkingsovereenkomst gesloten betreffende de afschaffing van de personencontroles aan de gemeenschappelijke grenzen. Hierdoor moest worden voorkomen dat toetreding tot de SUO door Denemarken, Finland en Zweden zou resulteren in het breken van de Noordse Unie door het instellen van een versterkte buitengrenscontrole van het Schengen-gebied. Overigens zou de landgrens van Finland en Zweden met Noorwegen, onder meer gezien zijn lengte, als Schengen-buitengrens zeer moeilijk controleerbaar zijn. Tegelijk wordt met deze parallel-overeenkomst ook de letter van de SUO gerespecteerd, die bepaalt dat enkel lidstaten van de EG ­ IJsland en Noorwegen dus niet ­ partij kunnen worden bij de overeenkomst van 19 juni 1990.

Onder meer door de technische moeilijkheden om het SIS (Schengen Information System) op te starten, is de SUO, hoewel toen reeds enige tijd geratificeerd door de betrokken landen, pas op 26 maart 1995 in werking getreden tussen de Benelux-landen, Duitsland, Frankrijk, Portugal en Spanje. Immiddels is de overeenkomst eveneens in werking getreden voor Italië, Oostenrijk en Griekenland, respectievelijk op 26 oktober 1997, 1 december 1997 en 8 december 1997. Vooral voor Italië en Griekenland, beide reeds sinds het begin van de jaren '90 partij bij de SUO, duurde het met ander woorden erg lang vooraleer de overeenkomst in werking trad.

Het nieuwe verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), op 2 oktober 1997 te Amsterdam ondertekend (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen , C 340, 10 november 1997), voorziet immers in de volledige opneming van het zogenaamde Schengen-acquis (het akkoord van 1985, de SUO, de diverse toetredingsprotocollen en -overeenkomsten, en de besluiten en verklaringen van het Uitvoerend Comité) in het institutionele en juridische kader van de Europese Unie. Dit betekent dat, vanaf de datum van inwerkingtreding van het verdrag van Amsterdam, het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de SUO opgerichte Uitvoerend Comité die vóór die datum zijn aangenomen, met onmiddellijke ingang van toepassing zal worden op de dertien landen die momenteel de Schengen-groep vormen (de EU-lidstaten zonder Ierland en het Verenigd Koninkrijk). Ierland en het Verenigd Koninkrijk zullen zoals vermeld niet door het Schengen-acquis zijn gebonden, maar te allen tijde kunnen verzoeken er al dan niet gedeeltelijk aan deel te nemen. IJsland en Noorwegen zullen worden betrokken bij de uitvoering en de verdere ontwikkeling van het Schengen-acquis, op basis van de op 19 december 1996 ondertekende parallel-overeenkomst.

d) 2. Schengen en de internationale politiesamenwerking

De artikelen 39 tot 47 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst bevatten belangrijke bepalingen inzake de internationale politiesamenwerking (252).

De akkoorden van Schengen voorzien in een informatieve samenwerking en regelen twee vormen van operationele samenwerking te weten de grensoverschrijdende achtervolging en observatie. De gecontroleerde levering wacht nog steeds op nadere intergouvernementele regelgeving.

Uit een evaluatie van een jaar werking en vanuit het oogpunt van de politiepraktijk heeft Schengen slechts een marginale weerslag op de praktische samenwerking tussen de politiediensten.

Het Schengen-informatiesysteem levert behoorlijke resultaten op. Tevens is Schengen belangrijk gebleken voor de informatieve en politionele samenwerking in grenszones.

De voorwaarden en de procedures inzake grensoverschrijdende operationele samenwerking (grensoverschrijdende achtervolging en observatie) zijn, zonder dat hier weliswaar initiatieven ter zake worden ondernomen, aan dringende herziening toe. In de praktijk blijken deze instrumenten moeilijk uitvoerbaar en praktijkvreemd.

De gegevensuitwisseling tussen de centrale met internationale politiesamenwerking belaste diensten is door de proliferatie van mogelijkheden (Interpol, Europol, liaisonoffieren, ...) kwantitatief en kwalitatief gering.

Het artikel 39 van de SUO voorziet in het zelfstandig uitwisselen van informatie door politiediensten voor zover het nationaal recht daarin voorziet. Voor de Belgische justitiële overheden was dat het signaal om de klok terug te draaien en de politionele bijstandverzoeken aan hun voorafgaandelijke beoordeling te onderwerpen. Andere landen, zoals Nederland, hebben dan ook weer positief gereageerd op deze internationaal nieuw geboden opportuniteit en hebben hun Wetboek van strafvordering in die zin gewijzigd.

De grensoverschrijdende observatie en achtervolging zijn naar het toepassingsbereik onderworpen aan bilaterale verklaringen zodat kan gesteld worden dat Schengen inzake operationele grensoverschrijdende samenwerking uiteenvalt in bilaterale samenwerkingsverbanden. Schengen dus als een mogelijk koppelteken ?

Naast het ontwikkelen van het SIS heeft Schengen dus vooral een impuls gegeven voor de institutionele samenwerking in de grensgebieden.

Hier zijn coördinatiestructuren opgezet en samenwerkingsakkoorden afgesloten. Middels de cultivering van internationale werkcontacten, gezamenlijke vormingssessies en uitwisselingsprogramma's is een eigen samenwerkingscultuur in de grenszones opgebouwd.

Deze structuren vervullen een belangrijke coördinatierol vooral op het vlak van :

· het rechercheoverleg;

· de aanpak van grensoverschrijdende (grootschalige) fenomenen;

· het bewerkstelligen van de samenwerking tussen de diensten;

· de inzet van bijzondere middelen voor zover niet voorbehouden aan centrale overheden;

· de operationele coördinatie bij grensoverschrijdende acties (observaties, achtervolging, ...).

­ tevens vervullen zij een steunrol :

· fenomeenanalyse;

· strategische analyse;

· rechercheadviesfunctie;

· vormingsbehoefte;

· materiële en telecommunicatiebehoefte;

­ verstrekken advies :

· aan politiediensten;

· aan politieoverheden;

· aan de burger (rechtszoekende).

Wat behoort niet tot hun taak ?

Zij stellen zich niet in de plaats van :

· de lokale politieverantwoordelijken;

· de nationale politieoverheden;

· van nationale, centrale, met internationale politiesamenwerking belaste overheden.

Deze akkoorden staan de politiediensten toe in werkafspraken de praktische uitwerking nader te specificeren.

Organisatiemodellen

Gaande van de Spaans-Franse grens tot aan de Duits-Nederlandse vertonen deze structuren een gedifferentieerd beeld en verschillen dus van grensgebied tot grensgebied :

· meldkamerverbindingen waarbij een punt-totpuntverbinding wordt verwezenlijkt tussen aan elke zijde van de grens opgerichte regionale meldkamers voor grensoverschrijdend verkeer;

· gemeenschappelijke commissariaten waarbij personeel van beide landen gezamenlijk de grensoverschrijdende samenwerking bevordert en

· gemeenschappelijke commandokamers waarbij een geïntegreerde commandostructuur wordt opgebouwd.

Regionale informatiediensten zijn tevens gemachtigd om met de centrale autoriteiten van een land in contact te treden (zoals het LKA tegenover het CRI (Nederland) en de APSD in België).

Uitwisseling van gegevens is van eminent belang voor de ondersteuning van de handhavingstaken, hetgeen uiteindelijk leidt tot een betere serviceverlening naar de bevolking. De ontwikkelingen en mogelijkheden op het terrein van de multimedia zijn daarvoor onontbeerlijk. In de Euregio gevormd in het Nederland-Belgisch-Duits grensgebied rond Maastricht werd een Euregionaal Multi Mediale Informatieuitwisselingsproject opgezet.

Volgende producten zijn reeds gerealiseerd :

· elektronische uitwisseling van standaardformulieren;

· de informatiekiosk;

· videoconferentie.

Schengen heeft tevens het begrippenkader voor de toepassing van sommige bijzondere politietechnieken nader afgestemd.

Het Schengen-informatiesysteem

De eerste evaluatie van het Schengen-informatiesysteem is positief te noemen.

Volgende categorieën van seiningen worden in het systeem opgenomen :

­ gesignaleerde personen ter fine van uitlevering;

­ vreemdelingen ter fine van uitlevering;

­ vermiste personen/te beschermen personen;

­ getuigen/opgeroepen personen;

­ onopvallende of gerichte controle van personenvoertuigen;

­ voorwerpen :

· motorvoertuigen/aanhangwagens/caravans;

· vuurwapens;

· blanco documenten/identiteitsdocumenten en bankbiljetten.

Elk land heeft een nationaal gedeelte van het SIS (NSIS) ­ het nationaal bestand. Deze bestanden worden door het CSIS (Centraal Schengen-informatiesysteem) met elkaar verbonden.

In iedere verdragsonderschrijvende partij treffen we tevens een Sirene-bureau aan. Het bureau is belast met het bewaken van het gegevensbestand en de uitvoering van de hit-meldingen.

Het Sirene-bureau is ondergebracht bij de afdeling internationale politiesamenwerking van de APSD.

d) 3. Schengen en de internationale gerechtelijke samenwerking

De artikelen 48 tot 69 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst bevatten tevens een aantal bepalingen met betrekking tot de internationale justitiële samenwerking. Deze bepalingen zijn er voornamelijk op gericht de verdragen in het kader van de wederzijdse rechtshulp en van de uitlevering die afgesloten zijn op het niveau van de Raad van Europa of van de Benelux aan te vullen of de toepassing ervan te vergemakkelijken (253).

e) Liaisonofficieren

e) 1. Belgische liaisonofficieren in het buitenland

e) 1.1. Algemeen

Bij analyse van het internationaal instrumentarium kan een onderscheid gemaakt worden tussen :

liaisonofficier (LO)

­ Belgische LO in het buitenland;

­ Belgische LO bij Europol;

­ Belgische LO bij Interpol;

en;

contactambtenaren

­ Schengen-contactofficier;

­ Interpol-contactambtenaren;

­ Europol-contactambtenaren.

e) 1.2. Belgische regelgeving

1. Algemeenheden

De Ministerraad van 19 juni 1992 heeft de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie opdracht gegeven de gemeenschappelijk functionele voorwaarden te bepalen voor het zenden van liaison-officieren naar het buitenland.

Het statuut en de werkingsregels zijn opgenomen in de ministeriële omzendbrief van 4 oktober 1993.

België was op Luxemburg en Portugal na het laatste land van de Europese Unie dat een dergelijk initiatief nam.

In tegenstelling tot sommige buitenlandse liaisonofficieren (of verbindingsofficieren) hebben de Belgische politieambtenaren een algemene bevoegdheid. Bij de buitenlandse politiediensten wordt veelal een onderscheid gemaakt tussen DLO (Drug liaison officer), liaisonofficieren belast met de strijd tegen het terrorisme en algemene liaisonofficieren (ALO).

Het principe van het uitsturen van liaisonofficieren wordt bevestigd in verscheidene internationale teksten :

­ de overeenkomst van de Verenigde Naties met betrekking tot de verboden handel in verdovende middelen (Wenen 19 december 1988);

­ de principiële beslissingen van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van de Trevi-groep van juni 1991;

­ de verklaring van de afgevaardigde ministers van de landen die deelnemen aan het Schengen-verdrag, afgelegd op 4 november 1992;

­ de overeenkomst tot toepassing van het Schengen-verdrag van 19 juni 1990 in zijn artikel 47, goedgekeurd door de wet van 18 maart 1993.

De Belgische liaisonofficieren voeren hun opdrachten uit ten voordele van alle Belgische politiediensten.

Bij de uitoefening van zijn taken leeft de liaisonofficier de wetgeving van het land van affectatie na, alsook de internationale verdragen die van kracht zijn in dit land en in België, meer bepaald wat de rechtshulp betreft, en dit op basis van de uitvoeringscriteria van deze verdragen, opgesteld in onderling overleg tussen ons land en het land van affectatie.

2. Lokatie van de liaisonofficieren

Het uitsturen van liaisonofficieren naar het buitenland wordt beperkt tot de leden van de twee nationale politiediensten met algemene bevoegdheid.

Het zenden van een lid van een bepaalde politiedienst naar een bepaalde post betekent niet dat deze dienst deze post steeds zal moeten bezetten.

Van belang is dat het profiel van de liaisonofficier overeenstemt met de noodzakelijke bekwaamheid om de specifieke lokale problematiek te kunnen begrijpen.

De gerechtelijke politie bij de parketten bezet volgende posten :

­ Duitsland : Wiesbaden;

­ Frankrijk : Parijs;

­ Italië : Rome;

­ Verenigde Staten : Washington;

­ Polen (datum nog te bepalen).

De Rijkswacht bezet volgende posten :

­ Nederland : Den Haag;

­ Spanje : Madrid;

­ Oostenrijk : Wenen;

­ Colombia : Bogota;

­ Turkije : Istanbul.

Buiten deze posten worden nog politieofficieren gedetacheerd naar internationale organisaties (Interpol, Europol...).

In de omzendbrief wordt eveneens de mogelijkheid opengelaten om met betrekking tot het uitsturen van liaisonofficieren samenwerkingsakkoorden af te sluiten met andere landen. Zo wordt er luidop gedacht om in Beneluxverband liaisonofficieren uit te sturen (wat kostenbesparend zal werken).

3. De opdrachten van de liaisonofficieren

De liaisonofficieren hebben zoals supra gesteld een algemene bevoegdheid. Het activiteitendomein strekt zich uit tot de criminaliteit in het algemeen en de drugsproblematiek in het bijzonder, alsook tot de openbare orde en het toezicht op de buitengrenzen.

Het zenden van liaisonofficieren heeft als doel de wederzijdse samenwerking te bevorderen en te versnellen en dit door medewerking te verlenen :

­ in de vorm van het uitwisselen van informatie om zowel preventief als repressief de criminaliteit te bestrijden;

­ bij het uitvoeren van verzoeken om politiële en gerechtelijke wederzijdse hulp in strafzaken. Nochtans, behoudens bijzondere instructie, voert de liaisonofficier zelf geen rogatoire opdrachten uit;

­ in de vorm van de uitwisseling van informatie betreffende de handhaving en het herstel van de openbare orde;

­ voor de noden van de overheden belast met het toezicht op de buitengrenzen en het verblijf van de vreemdelingen, bij de uitvoering van hun opdrachten.

De opdracht van de Belgische liaisonofficier in het buitenland bestaat erin bij te dragen tot de bovengenoemde doelstellingen door raad te geven en steun te verlenen;

­ het verzamelen van informatie nopens de aangelegenheden waarvoor hij tijdens zijn opdracht verantwoordelijk is in het land van affectatie of in voorkomend geval in de landen van tewerkstelling;

­ het uitwisselen van informatie over het desbetreffende onderwerp tussen de politiediensten van deze landen en de Belgische politiediensten;

­ op vraag van België of van een derde begunstigd land bijdragen tot het voortzetten van de onderzoeken door hierover informatie te verzamelen over de aspecten van zijn opdrachten betreffende het land van affectatie of het land van tewerkstelling;

­ het volgen van ontwikkelingen van het criminaliteitsprobleem in het land van affectatie of van tewerkstelling met het doel België of het derde begunstigd land op de hoogte te brengen zodat die hun beleid hieraan kunnen aanpassen.

4. Functionele relatie van de liaisonofficieren

De afdeling internationale politiesamenwerking van de APSD is belast met het functioneel beheer van en de betrekkingen met de Belgische liaisonofficieren in het buitenland en vormt het internationaal contactbureau voor de buitenlandse liaisonofficieren in België.

Uit deze functionele afhankelijkheid blijkt dus dat er geen rechtstreekse contacten worden toegestaan met de lokale eenheden in België, zelfs al maken ze deel uit van zijn eigen korps.

De liaisonofficieren hebben geen uitvoeringsbevoegdheden. Ze beperken zich ertoe hun raadgevende informatie- en bijstandsopdracht te vervullen bij de bevoegde diensten van het land van affectatie, het land van tewerkstelling en van België.

e) 2. Buitenlandse liaisonofficieren in België

Werkingsregels

1. Principes

Onder liaisonofficier wordt de ambtenaar verstaan van de buitenlandse politie of van de officiële diensten belast met de toepassing van de wet werkzaam in België. De werkingsregels zijn vervat in de gezamenlijke omzendbrief van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van 20 september 1993.

2. Toelating

De buitenlandse liaisonofficieren worden in België toegelaten op basis van de door de Belgische overheden opgelegde werkingsregels en in onderling akkoord tussen België en de zendstaat.

De buitenlandse liaisonofficieren die in België geaffecteerd zijn, kunnen hun opdrachten in andere Staten uitoefenen na een voorafgaand akkoord tussen de zendstaat, België en de betrokken Staten.

Elke liaisonofficier die door de bevoegde buitenlandse overheden wordt voorgesteld, wordt door de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie toegelaten.

3. Bevoegdheden

De liaisonofficieren mogen slechts tussenkomen in de zaken waarvoor een rechtstreekse band bestaat met de zendstaat. Zij kunnen geen enkele handeling van gerechtelijke of administratieve politie stellen, met uitzondering van de rogatoire opdrachten waarvoor zij formeel zijn aangesteld.

Zij moeten op elk ogenblik de handelingen gesteld of de contacten gelegd in het kader van hun opdracht kunnen rechtvaardigen.

De liaisonofficieren mogen noch tegen betaling noch gratis informanten recruteren.

Bij contact door een informant dienen zij dit onmiddellijk te melden aan één van de nationale informantenbeheerders (COB of commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie).

De buitenlandse liaisonofficieren mogen in geen geval zelf of via een tussenpersoon opzoekingen verrichten in de Belgische politiële, gerechtelijke of administratieve documentatie. Hiertoe richten zij een schriftelijke aanvraag hetzij aan het Centraal Bureau voor Opsporingen van de rijkswacht (CBO), hetzij aan de Nationale Brigade van de gerechtelijke politie (BNB). In dringende gevallen kan deze vraag mondeling gesteld worden voor zover deze zo vlug mogelijk schriftelijk wordt bevestigd.

Een rechtstreeks contact tussen de buitenlandse liaisonofficier en de Belgische politiediensten is behoudens wat hierna wordt vermeld niet toegelaten.

Tenzij de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde gerechtelijke en/of administratieve overheden mogen de liaisonofficieren niet deelnemen aan interpellaties, verhoren van beschuldigden of getuigen, dossiers raadplegen of deelnemen aan politieoperaties.

4. Functionele relatie met de Belgische overheden en diensten

Het contactbureau voor de buitenlandse liaisonofficieren in België is de APSD/IPS.

De buitenlandse liaisonofficieren hebben slechts toelating om contacten te leggen of te onderhouden en informatie uit te wisselen met volgende diensten :

­ het Centraal Bureau der Opsporingen van de generale staf van de rijkswacht (CBO), voor de zaken van gerechtelijke of administratieve politie die aan de rijkswacht zijn toegewezen;

­ de Nationale Brigade van de gerechtelijke politie (BNB) voor de zaken van gerechtelijke politie die aan de gerechtelijke politie bij de parketten zijn toegewezen;

­ de Antiterroristische Gemengde Groepering (AGG) om er zaken te behandelen die behoren tot de bevoegdheden van deze dienst;

­ de minister van Binnenlandse Zaken, de directeur-generaal van de Algemene Rijkspolitie (ARP) voor de zaken die behoren tot de taken van de administratieve politie.

f) Ook een netwerk voor magistraten ?

Politieautoriteiten van verschillende staten blijken niet alleen samen te werken maar zich ook op supranationaal niveau te verenigen met het oog op een betere coördinatie. Voor de justitiële autoriteiten bestaat tot nu toe geen vergelijkbaar internationaal forum.

Op de hoorzitting van 4 juli 1997 verklaarde kolonel Willy Bruggeman in dat verband (254) :

« Op dit ogenblik staan we met een samenwerking op twee snelheden : de politiesnelheid en de justitiesnelheid. Tot voor de jaren tachtig was de internationale samenwerking uitsluitend justitieel en gegrond op de oude, eigenlijk verouderde, verdragen van de Raad van Europa met betrekking tot de eindfase van het gerechtelijk proces. Sommige commissieleden kennen mijn geschriften hierover. In de eindfase staan we voor uitleveringsprocedures, voor de overdracht van strafvordering, voor de overdracht van strafuitvoering, ... De verdragen hadden geenszins betrekking op de beginfase en bevatten bijgevolg geen enkele bepaling omtrent de samenwerking tussen de parketten. Sinds de inwerkingtreding van het Schengenakkoord (na het Beneluxverdrag) en voornamelijk van de Europolverdragen wordt de politiesamenwerking niet alleen intenser maar ook meer flexibel. Justitie geeft er zich nu meer en meer rekenschap van dat ze aan een inhaalbeweging toe is ­ de politiediensten zijn in dit verband overigens ook vragende partij ­ en wenst dat de beide snelheden op elkaar worden afgestemd. [...]

Ten eerste, is er een grote nood aan regelgeving voor de justitiële samenwerking. Ik zal dat illustreren met een voorbeeld. Op dit ogenblik bestaat er geen enkel criterium om het starten van een gerechtelijk onderzoek aan een land toe te wijzen. Er bestaan wel criteria voor de eindfase en deze hebben betrekking op de strafmaat, op de rechtszekerheid inzake de overdracht van strafvordering en -uitvoering... Naar criteria om uit te maken of een zaak in Frankrijk of in België aanhangig dient te worden gemaakt, kan men echter ver zoeken. Uiteindelijk wordt die keuze door de politie alleen gemaakt. Onlangs was Europol betrokken bij een grote fraudezaak die verbonden was met drugshandel. Zonder dat verband zou Europol zich overigens niet met deze zaak hebben kunnen inlaten. De slachtoffers van deze fraude verbleven allen in België, Duitsland en Luxemburg. De daders werden in Frankrijk door de politie gevat. Het was nochtans even goed mogelijk om ze in België of Duitsland te vatten. Dat was een kwestie van politietechniek, maar het was mogelijk om dit zo op te lossen. Waarom heeft de politie deze misdadigers in Frankrijk gevat ? Enkel en alleen omdat de politie daar zin in had ! Zo rauw druk ik dat uit.

Het eerste criterium zou betrekking dienen te hebben op het belang van het slachtoffer. Alle slachtoffers van deze fraude moeten zich nu in Frankrijk burgerlijke partij stellen. Politie en justitie hebben bij ontstentenis van enig criterium dus samen een verkeerde keuze gemaakt. In de landen van Noord-Europa beschikken politie en gerecht wel over criteria. Een procureur in één land kan telefonisch contact opnemen met zijn collega in een naburig land en op grond van een aantal criteria, zoals het belang van het slachtoffer en de rechtszekerheid, maken zij samen een keuze. Ook bij ons zouden de procureurs betrokken moeten worden bij het maken van deze keuze : de politie kan dat niet alleen op zich nemen.

Vandaag bestaat er wel belangstelling voor deze problematiek. Dat blijkt ook uit de documenten van de High Level Group die betrokken was bij de voorbereiding van de herziening van het verdrag van Maastricht te Amsterdam. Ook deze groep heeft gewerkt aan een verbetering van de internationale justitiële samenwerking. Nederland neemt als eerste het initiatief om een vergadering te beleggen van de procureurs-generaal of hun vertegenwoordigers van de vijftien lidstaten van de Europese Unie, niet alleen met het oog op het uitbouwen van een juridisch kader, maar ook om een netwerk ­ een Eurojus ­ uit te bouwen dat kan dienen als ondersteuning voor het Europolnetwerk. Of de overheden zover zullen willen gaan om vertegenwoordigers van de parketten naar Europol te zenden, dat is een andere zaak, maar er zal minstens een netwerkfunctie worden uitgebouwd. Dit is essentieel om te voorkomen dat de politie te veel keuzen alleen maakt en profiteert van het hiaat in de justitiële samenwerking. Zowel bij de politiële als bij de justitiële en andere overheden groeit het bewustzijn dat er meer dient te worden nagestreefd dan alleen een intensieve justitiële samenwerking. [...]

Bij wijze van voorbeeld wil ik u enige uitleg verstrekken over een onderzoek naar het witwassen, de zogenaamde money laundering, van geld uit de Turkse heroïnesmokkel. Dit onderzoek werd ingeleid door drie lidstaten. Wanneer men deze zaak als een zaak van financiële criminaliteit beschouwt, dan staat men voor zeer uiteenlopende wetgevingen inzake het witwassen van misdaadgeld.

Uit de Intellex-conferentie ­ over de intelligence sharing ­ die zopas in Nederland werd gehouden, heeft men toch geleerd dat de juiste keuze bij het begin van een onderzoek veel belangrijker is dan de juistheid van de keuzen die achteraf worden gemaakt.

Alle lidstaten hebben zich gebogen over de vraag wie zich in de beste positie bevindt om op een rechtmatige manier de bewijsvoering voor een rechtbank te brengen. Verder zijn er de belangen van de daders en van het slachtoffer. Door een correcte keuze van het land van bewijsvoering kunnen heel wat rogatoire commissies en uitleveringen worden vermeden.

Er dienen dus een rechtskader en een aantal criteria te worden uitgewerkt die alle belangen in rekening brengen. Persoonlijk vind ik het belang van het slachtoffer prioritair, maar de andere belangen die ik zopas heb aangehaald zijn ook belangrijk. Nu de internationale samenwerking in de Europese Unie intenser wordt, mag het belang van een dergelijk kader en van het toekennen van minstens een netwerkfunctie aan de magistratuur evenmin worden onderschat.

Ik besef dat wat ik nu zeg heel ingrijpend is. De vraag kan worden gesteld hoe ver men inzake dat kader, inzake die principes moet gaan. Men zou zich daarbij kunnen inspireren op het burgerlijk recht of op de finaliteitsprocedure bij overdracht van strafvordering. Maar ik denk dat het de moeite loont om de oefening zo grondig mogelijk te maken. En ik denk dat er zeker een nood bestaat om de samenwerking tussen justitie en politie te verbeteren. »

Ondertussen is in deze materie wel enige beweging ontstaan. (255) Te vermelden zijn het Gemeenschappelijk Optreden van 22 april 1996 waarbij een kader wordt gecreëerd voor het uitwisselen van liaisonmagistraten tussen de lidstaten van de Europese Unie. Ook de wettelijke omkadering gegeven aan de Belgische « nationaal magistraten » en bijvoorbeeld aan de Nederlandse « Landelijke Officieren » vormt een belangrijke randvoorwaarde voor het ontwikkelen van internationale justitiële contacten waarbij een aanspreekpunt voor het buitenland kan worden gecreëerd. Met het Gemeenschappelijk Optreden van 29 juni 1998 (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen , 7 juli 1998, L 191) werd daarnaast, op Belgisch voorstel, een Europees justitieel netwerk in het leven geroepen. De bedoeling is om in elke lidstaat een of meer justitiële contactpunten op te richten. Deze contactpunten worden in artikel 4 omschreven als actieve bemiddelaars die de justitiële samenwerking tussen de lidstaten moeten vergemakkelijken, in het bijzonder bij het optreden tegen ernstige criminaliteit.

D. Internationale samenwerking op Beneluxniveau

Op 27 juni 1962 kwam het verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tot stand (Belgisch Staatsblad van 24 oktober 1967). Dit verdrag bevat bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking (256).

III. DE BELGISCHE INTERNATIONALE SAMENWERKING

A. Structuren

1. De afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst

De internationale politiesamenwerking in België is gecentraliseerd in de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (APSD).

Luitenant-kolonel Patrick Zanders, hoofd van deze afdeling, gaf daarvan op de hoorzitting van 25 april 1997 de volgende beschrijving (257) :

« De afdeling internationale politiesamenwerking maakt deel uit van de APSD die op zijn beurt werd opgericht door het koninklijk besluit van 11 juli 1994. Krachtens artikel 4 van dit koninklijk besluit werden aan de APSD opdrachten toebedeeld inzake internationale politiesamenwerking voor alle politiediensten met algemene bevoegdheid, dus zowel de rijkswacht, de gerechtelijke politie als de gemeentepolitie. Artikel 4 werd verder uitgewerkt in een recentelijk afgesloten protocolakkoord, meer bepaald van 10 maart, tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie. Hierbij werden de taken nog duidelijker omschreven.

De afdeling internationale politiesamenwerking heeft twee grote taken. In de eerste plaats hebben wij een operationele taak : wij moeten vooral de informatie-uitwisseling tussen Belgische en buitenlandse diensten vergemakkelijken. Tevens hebben wij als taak het beleid te ondersteunen : wij moeten bijvoorbeeld internationale akkoorden over internationale politiesamenwerking mee helpen voorbereiden.

Vooraleer de taken van de afdeling in een protocolakkoord vast te leggen, zijn wij overgegaan tot een strategische « Business Unit » waarbij wij gevraagd hebben naar de behoeften van onze drie « klanten », de drie politiediensten met algemene bevoegdheden. Hieruit bleek dat men van ons een verwachting had op twee domeinen. Enerzijds werd van ons verwacht dat wij het internationale berichtenverkeer zouden behandelen. Anderzijds werd er van ons verwacht dat wij in deze materies een expertise zouden opbouwen.

De afdeling werd dan ook gestructureerd rekening houdend met de verwachtingen van de politiediensten. Wij hebben een zuilenstructuur gecreëerd met steundiensten, operationele diensten en expertisediensten. Dit blijkt uit het volgende organisatieschema. De dienst « Ondersteuning » bestaat uit een juridische dienst, een dienst « information broker » die belast is het met het verschaffen van algemene informatie en studies. Ik denk hierbij aan de politiestructuren van de politiediensten in Europa en in de rest van de wereld. Verder is er internationaal gegevensverkeer. De dienst « Berichtenbehandeling » laat zich in met al het operationeel berichtenverkeer. Sinds 10 maart hebben wij een nieuwe operationele zaal voor internationale informatie, een permanentiedienst die 24 uur op 24 alle berichten behandelt, een opvolgingsdienst die de kwaliteit van de vragen en antwoorden moet nagaan en een dienst die belast is met de archivering die van zeer groot belang is voor de wetgeving en de regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens.

Daarnaast hebben wij een aantal expertisecentra die voornamelijk bemand worden door leden van niveau 1 belast met het beleidsmatig bestuderen van een aantal structuren in verband met de internationale politiesamenwerking. Dit hebben wij voorlopig ingedeeld in een Interpolcel, een cel die belast is met de ondersteuning van de werkzaamheden binnen de Europese Unie minus Europol en een dienst die werkt als een liaisonbureau. Deze dienst is belast met het beheer van de Europol-liaisonofficieren, de Belgische liaisonofficieren in het buitenland en de buitenlandse liaisonofficieren in België. Daarnaast is er de dienst « Sirene NSIS ». Ik zal hier later op terugkomen wanneer ik het heb over de mogelijkheden die het Schengenakkoord ons biedt.

De expertisecentra zijn belast met een aantal taken. Ik heb deze taken in het document vermeld en zal ze dus niet allemaal opsommen. De grote krachtlijnen ervan zijn dat zij op beleidsmatig vlak elk in hun deeldomein als experts fungeren met betrekking tot de internationale politiesamenwerking. Daarnaast zijn zij ook verantwoordelijk voor het toezicht op een aantal contactpunten in grensgebieden. Ik zal hierop straks dieper ingaan wanneer ik het zal hebben over Schengen en de samenwerking in grensgebieden. In elk grensgebied is er een contactpunt opgericht. De afdeling internationale samenwerking van de algemene politiesteundienst is belast met de controle op deze diensten. De expertisecentra zijn ook belast met de vertegenwoordiging van alle politiediensten in het buitenland met betrekking tot deze specifieke materies.

Wat de operationele berichtgeving betreft, legt zowel het koninklijk besluit over de Algemene Politiesteundienst als het additioneel protocol hierop, maar ook de wetgeving op de bescherming van de persoonsgegevens ­ ik verwijs naar het koninklijk besluit nr. 8 ter uitvoering van de wet op de bescherming van de persoonlijk levenssfeer ­ een tamelijk stringente taak op aan de afdeling internationale politiesamenwerking met het opleggen van deze richtlijnen, maar ook door het toegankelijk maken van deze informatie voor controle door de bevoegde autoriteiten.

Deze informaties werden functioneel ingedeeld in drie grote categorieën, die belangrijk zijn in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Wanneer wij het hebben over internationale gegevensuitwisseling, heeft een groot gedeelte daarvan betrekking op de eerder zwaardere vormen van criminaliteit. De indeling die wij hebben gemaakt, is een functionele indeling, waarbij in de eerste plaats wordt uitgegaan van seiningen. Wanneer er iemand internationaal moet worden geseind met het oog op uitlevering, moet dit door een dienst worden opgevolgd. Anderzijds beschikken wij over een heleboel operationele informatie. Wij hebben een extrapolatie gemaakt. Ten tijde van het commissariaat-generaal ­ drie jaar geleden ­ hadden wij een berichtenflux van ongeveer 50 000 berichten per jaar. Dit jaar zullen er 140 000 berichten zijn uitgewisseld op internationaal vlak.

Hoe meer de grenzen open gaan, hoe belangrijker de internationale gegevensflux tussen diverse landen zal zijn, niet alleen tussen landen van de Europese Unie, maar ook met de landen van Oost-Europa en met alle landen van de wereld.

Een andere groep van informatie is eveneens belangrijk. Het gaat over de informatie met een niet direct beleidsmatig karakter. Ik zal over dit onderwerp ook praten wanneer wij het zullen hebben over de proliferatie van mogelijkheden. Wanneer wij de inventaris willen maken van de mogelijkheden inzake informatieuitwisseling en internationale politiesamenwerking, stellen wij vast dat ongeveer 130 instellingen zijn belast met internationale politiesamenwerking. Ik denk niet dat er voldoende tijd beschikbaar is om al deze instellingen te beschrijven. Ik zal mij beperken tot een aantal belangrijke instellingen. Binnen de internationale politiesamenwerking, zeker wat betreft de operationele zuil, is het noodzakelijk dat er een structuur bestaat. Het bleek voor de politieman op het terrein niet meer mogelijk zijn weg te vinden in het labyrint van mogelijkheden. Daarom hebben wij ons ten dienste gesteld van de politieman op het terrein, maar ook van de gerechtelijke autoriteiten, om een structuur aan te brengen in de internationale gegevensuitwisseling. De politieman stelt ons een vraag en wij oordelen via welk kanaal wij het antwoord kunnen krijgen en via welke procedures. Derhalve kunnen er maximale waarborgen worden geboden op het vlak van de rechtsbescherming. Wat de verantwoordelijkheid betreft, wijs ik erop dat de afdeling internationale politiesamenwerking verantwoordelijk is voor de procedure, dus het archiveren en de controle erop. Wij waarborgen geen exclusiviteit meer tussen een aantal structuren.

Alles gaat niet exclusief via Interpol of via Schengen. Op basis van de regelgeving op internationaal en op nationaal vlak gaan wij na welk het meest aangewezen kanaal is om de informatie over te zenden.

Deze informatie wordt behandeld via de volgende structuur. Ik heb het hierbij over de operationele zuil van onze dienst. De operateursfunctie is een zaal waar alle gegevens internationaal worden verzameld. Vroeger beschikten wij over een Interpolbureau en een Sirenebureau en het nieuw gecreëerde liaisonbureau, één bij de rijkswacht en één bij de gerechtelijke politie. Wij hebben dit allemaal samengebracht in één technische zaal, waar alle informatie kan worden verzameld, ongeacht het kanaal. Net zoals vorig jaar hebben wij ook voor dit jaar voorzien in belangrijke investeringen om de operateursfunctie tot een voorbeeld te maken voor Europa. Wij zijn daar fier op.

De berichten worden behandeld door een permanente pool van politiemensen, die zo vlug mogelijk pogen te antwoorden. Hoe meer de grenzen opengaan, hoe meer nood er is aan een vlugge informatieflux tussen de verschillende landen. De nieuwe cel staat in voor de vlugge en adequate behandeling van de berichten. Anderzijds kunnen een aantal berichten niet onmiddellijk worden behandeld, waardoor zij meer navolging en een diepgaander onderzoek vergen. Met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit hebben wij een dienst opgericht : « Dienst Ondersteuning Operaties ­ vertrouwelijke dossiers ». Deze dienst heeft tot taak op internationaal vlak ondersteuning te verschaffen ­ zowel voor de justitiële overheden als voor de politiediensten ­ met betrekking tot de informatieuitwisseling inzake georganiseerde criminaliteit. Ook belangrijk in het internationaal gebeuren is de dienst Seining, niet alleen voor de politie-efficiëntie, maar ook met het oog op de rechtsbescherming van de burger. Het zal de voorzitter niet zijn ontgaan dat een onterechte seining zowel misnoegen als misbruik kan veroorzaken. Ik denk aan de mogelijkheid dat iemand ten onrechte wordt geseind en wordt tegenhouden in Zaventem wanneer hij een vliegtuig wil nemen naar een bestemming buiten Schengen. Wij moeten de nodige rechtswaarborgen bieden om te vermijden dat er vergissingen worden begaan. Wij hebben ook een dienst Dossieropvolging opgericht, die de kwaliteit van de berichten controleert en ze ook in belangrijke mate invult. Deze dienst staat in voor het beantwoorden van de meeste vragen, behalve de vragen die een uitvoering vergen van de politiediensten op het terrein, bijvoorbeeld wanneer er een specifieke actie moet worden uitgevoerd. »

2. De nationaal magistraten

In afwachting van de concretisering van het hoger vermelde Europees justitieel netwerk en het uitwerken van een Belgisch justitieel contactpunt in dat kader, kunnen de nationaal magistraten een belangrijke rol vervullen in de internationale samenwerking in strafzaken.

Door de wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat werd een artikel 144bis , § 3, in het Gerechtelijk Wetboek ingeschreven waarin onder meer bepaald wordt dat de nationaal magistraten, onder het toezicht en de leiding van een lid van het college van procureurs-generaal worden belast met het vergemakkelijken van de internationale samenwerking. Concreet betekent dit dat de nationaal magistraten een belangrijke rol kunnen vervullen bij het coördineren of het vergemakkelijken van rogatoire commissies (258).

Dergelijke tussenkomsten zijn in de praktijk niet overbodig. Op grond van een analyse van de informatie die de onderzoekscommissie van de procureurs des Konings van de verschillende parketten heeft bekomen blijkt de afhandeling van een rogatoire commissie niet steeds even rimpelloos te verlopen.

De onderzoekscommissie stelde de procureurs des Konings in dat verband de volgende vragen :

Vindt u dat rogatoire commissies die naar het buitenland gezonden worden, door de buitenlandse gerechtelijke instanties over het algemeen met bekwame spoed behandeld worden ?

Zo niet, wilt u dan de landen vermelden waarmee u eventueel moeilijkheden ondervindt ? Welke redenen liggen volgens u aan de basis van de problemen die u ontmoet ?

Hun antwoorden kunnen als volgt worden samengevat :

Slechts 7 procureurs des Konings (Aarlen, Dinant, Hoei, Bergen, Veurne, Verviers en Eupen) antwoorden bevestigend op de eerste vraag.

Deze parketten klagen evenwel de moeilijkheden aan die zij ondervinden enerzijds in Luxemburg in het kader van de financiële en fiscale aangelegenheden en anderzijds in Nederland, dat zijn zaken vaak angstvallig voor zich houdt en weinig geneigd is tot samenwerking tenzij het land er zelf een groot of reëel belang bij heeft.

De procureur des Konings van Eupen merkt op dat de gerechtelijke autoriteiten van Pakistan al drie jaar ­ om redenen die hem niet bekend zijn ­ geen gevolg meer geven aan zijn verzoeken om rechtshulp.

Een grote meerderheid van de procureurs des Konings van de andere arrondissementen wijst op de traagheid bij de uitvoering van rogatoire commissies. De redenen hiervoor worden vaak niet toegelicht, afgezien van de moeilijkheden die verband kunnen houden met de taal van de rechtspleging en met de verschillen in de rechtssystemen, zoals bijvoorbeeld in Engeland.

De procureurs des Konings van Brugge en Kortrijk wijzen daarenboven ook op moeilijkheden met de Franse Staat.

Over het algemeen kan gesteld worden dat de Staten slechts samenwerken indien er voor beide partijen voordelen aan verbonden zijn.

Los van de moeilijkheden met Nederland en Luxemburg, blijken de volgende landen eveneens weigerachtig te staan tegenover samenwerking : Oostenrijk, Engeland, Zwitserland, Frankrijk, Italië (met een uitzondering), Spanje (met een uitzondering), Turkije, Pakistan en, voor de landen van Oost-Europa, Polen.

Alle procureurs des Konings wijzen er evenwel op dat wanneer de opsporingsambtenaren of een onderzoeksrechter zich ter plaatse kunnen begeven de onderzoekswerkzaamheden sneller verlopen.

De procureur des Konings van Dinant onderstreept dat de uitvoering van de Schengen-akkoorden niettemin een stap vooruit betekent, ook al kan men op Europees vlak ­ zoals al eerder werd opgemerkt ­ nog niet spreken van een echte eengemaakte juridische ruimte.

De procureur des Konings van Charleroi onderstreept naar aanleiding van deze vraag dat hij er zich van bewust is dat de politiesamenwerking verder gevorderd is dan de gerechtelijke samenwerking. Deze vaststelling is veelbetekenend aangezien een democratische Staat ervoor moet zorgen dat de politiesamenwerking gepaard gaat met een daadwerkelijke controle uitgeoefend door de gerechtelijke macht.

In totaal rijzen er dus vier soorten moeilijkheden :

­ de eerste moeilijkheid houdt verband met de nationale soevereiniteit van een bepaald land (het steeds terugkerend voorbeeld van de slechte wil van Nederland);

­ de tweede moeilijkheid houdt verband met de specificiteit van hetgeen wordt gevraagd (bankinlichtingen in het kader van fiscale strafrechtelijke onderzoeken, vooral in Luxemburg en in Zwitserland);

­ de derde moeilijkheid houdt verband met het gebrek aan kennis van de rechtssystemen van sommige landen;

­ de vierde moeilijkheid blijkt duidelijk uit de categorische aanklacht van de procureurs des Konings met betrekking tot de omslachtigheid van de verplichte diplomatieke procedure die zou moeten worden afgeschaft en vervangen door rechtstreeks contact tussen de gerechtelijke instanties.

De onderzoekscommissie vroeg de procureurs des Konings tevens hoe snel buitenlandse rogatoire commissies in België werden afgewerkt.

Alle procureurs des Konings merken op dat over het algemeen heel wat goede wil bestaat om de verzoeken op z'n minst met dezelfde spoed te behandelen als de interne dossiers.

Opgemerkt zij evenwel dat de administratieve en vertaalproblemen ervaren worden als een rem op het werk. De aard van de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, zal een tweede rem zijn aangezien sommige ervan sneller kunnen verlopen dan andere (een huiszoeking kan sneller worden uitgevoerd dan een deskundigenonderzoek).

De procureur des Konings van Marche-en-Famenne is zo moedig en eerlijk om mee te delen dat zijn diensten niet geneigd zijn om nog voorrang te geven aan samenwerking met landen die onwillig zijn om met zijn parket samen te werken (vooral Nederland). Men kan zich voorstellen dat dit antwoord minder op zichzelf staat als men zou kunnen denken. Het gaat hier om een begrijpelijke menselijke reactie indien het al niet een bepaalde mentaliteit weerspiegelt.

Het feit dat de procureur des Konings van Marche-en-Famenne zo correct is om eerlijk op de vraag te antwoorden moet tot nadenken stemmen daar de samenwerking tussen Staten op het gebied van de georganiseerde criminaliteit hoog op de agenda staat.

De contacten met de buitenlandse autoriteiten moeten dus worden bevorderd teneinde de wederzijdse samenwerking te verbeteren.

In de loop van 1996 hebben een aantal gerechtelijke figuren samengewerkt aan de uitgave van een boek onder de bescherming van Denis Robert met als titel L'appel de Genève .

In dat werk hekelt de Franse advocaat-generaal Van Ruiymbeke eveneens de traagheid van de internationale rogatoire commissies, waarbij hij een uitzondering maakt voor België, dat gewoonlijk binnen een voorbeeldige termijn, dat wil zeggen 3 weken tot 3 maanden, antwoordt op de verzoeken die verband houden met de rogatoire commissie.

De nationaal magistraten vormen tevens een belangrijke justitiële tegenhanger voor de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (259).

B. Belgisch wetgevend instrumentarium

1. Algemeen

Internationale samenwerking kan uiteindelijk slechts vruchten afwerpen wanneer de verschillende partijen die in deze samenwerking betrokken zijn, voldoende uitgerust zijn om volwaardig aan deze samenwerking te participeren. Internationale overeenkomsten en structuren zijn dan ook slechts zinvol in zoverre deze een nationale implementatie krijgen.

Recent werd een beweging ingezet waarbij België is overgegaan tot een aantal belangrijke rechtshulpverdragen. Het meest in het oog springend was de ratificatie, als laatste staat van de Europese Unie, van het Europees Uitleveringsverdrag van 1957 (Belgisch Staatsblad van 27 november 1997).

Dit betekent echter niet dat de Belgische nationale wetgeving voldoende aangepast is om op een efficiënte manier rechtshulp te kunnen verlenen of te vragen. Zowel op het vlak van de politiële als de justitiële samenwerking stelde de Onderzoekscommissie belangrijke lacunes vast.

2. Internationale politiesamenwerking

Op de hoorzitting van 25 april 1997 haalde luitenant-kolonel Patrick Zanders een zeer belangrijk knelpunt aan (260) :

« Een internationale verdragsrechtelijke regeling volstaat niet wanneer het nationaal recht hieraan niet is aangepast. Ik verwijs naar de lacune die is ontstaan bij de invoering van het Schengenakkoord. Artikel 39 van het Schengenakkoord, paragraaf 1, voorziet in een meer soepele uitwisseling van politiegegevens. Het verwijst tegelijkertijd ook naar het nationaal recht. In de meeste landen werden op basis van dit artikel wetgevende initiatieven genomen, bijvoorbeeld in Nederland. In België is artikel 39 echter dode letter gebleven omdat het beschikkingsrecht van de informatie tot de justitiële overheden behoort, terwijl het beheer van de bestanden in handen is van de politie. De versoepeling die wordt geboden door artikel 39 om bepaalde categorieën van gegevens rechtstreeks uit te wisselen zonder de theoretisch voorafgaande toestemming van de justitiële overheid is in België niet omgezet in nationaal recht. Wij bevinden ons op dit ogenblik in een onmogelijke situatie, die hopelijk niet lang meer zal duren. »

In afwachting van een wettelijke regeling werd dit probleem voorlopig opgelost door middel van een niet in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde omzendbrief van het college van procureurs-generaal van 22 september 1997 (261). Door deze omzendbrief zijn nieuwe regels inzake politiële gegevensuitwisseling in de Belgische rechtsorde ingevoegd. De omzendbrief laat in sommige gevallen immers autonome politie-informatie-uitwisseling toe indien op de gegevensdrager de vermelding « for police use only » wordt vermeld. Het zou dan gaan om informatie die niet onmiddellijk gebruikt kan worden als bewijs in strafzaken. Een dergelijk systeem is moeilijk verenigbaar met de huidige principes van ons Wetboek van strafvordering en de daarin vervatte rapportageverplichting van de politie aan de gerechtelijke overheden (262).

3. Internationale justitiële samenwerking (263)

a. Uitlevering

In 1833 had België als een van de eerste landen ter wereld een moderne uitleveringswet die model stond voor heel wat wetgeving in andere landen. Samen met de wet van 15 maart 1874, vormt deze wet, althans artikel 6 ervan, nog steeds de enige wettelijke basis van het Belgisch uitleveringsrecht.

b. Wederzijdse rechtshulp in strafzaken (rogatoire commissies en dergelijke)

Het Belgische kleine rechtshulprecht is er zo mogelijk op wetgevend vlak nog beroerder aan toe dat het uitleveringsrecht. België beschikt immers nog steeds over geen echte rechtshulpwet waarin wordt bepaald op welke wijze in strafzaken internationale rechtshulp door België kan worden gevraagd en verleend. De Belgische wetgeving bevatte tot voor kort slechts drie bepalingen van enige betekenis voor de materie (264). Voor het uitgaande rechtshulpverzoek is dit artikel 11 van het Gerechtelijk Wetboek :

« De rechters kunnen hun rechtsmacht niet overdragen. Zij kunnen niettemin ambtelijke opdrachten geven aan een andere rechtbank of aan een andere rechter, en zelfs aan vreemde gerechtelijke overheden, om daden van onderzoek te doen verrichten. »

Voor de inkomende rechtshulpverzoeken geldt artikel 873, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek :

« Evenwel mag een gerechtelijke opdracht van een gerechtelijke overheid enkel worden uitgevoerd na machtiging van de minister van justitie, tenzij internationale verdragen anders bepalen. »

Deze laatste bepaling vormt dan nog een belemmering voor een efficiënte afhandeling van buitenlandse uitleveringsverzoeken. Artikel 873, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek vereist immers de tussenkomst van het ministerie van Justitie vooraleer een rechtshulpverzoek kan worden uitgevoerd. Enkel een internationaal verdrag kan van deze regel afwijken, hetgeen concreet gebeurd is in artikel 24.1 van het Beneluxverdrag inzake uitlevering en rechtshulp in strafzaken.

Een derde fragment wetgeving in het Belgische rechtshulprecht kan gevonden worden in artikel 11 van de bovenvermelde uitleveringswet van 15 maart 1874. Dit artikel bepaalt dat rogatoire commissies uitgaande van vreemde autoriteiten en strekkende tot een huiszoeking of de inbeslagneming van het voorwerp van een misdrijf of van overtuigingsstukken, in België slechts uitgevoerd mogen worden indien het gaat om feiten waarvoor de uitleveringswet de uitlevering toelaat. Het artikel stipuleert tevens de vereiste van een voorafgaande uitvoerbaarverklaring door de raadkamer van het buitenlands rechtshulpverzoek.

Met de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen (265) is daar nog een vierde element aan toegevoerd. De artikelen 9 tot 11 van deze wet bepalen immers de voorwaarden en de procedure voor het in België uitvoeren van buitenlandse verzoeken tot inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring.

Verder is er voor de kleine rechtshulp geen wetgeving voorhanden. Strikt genomen is dit geen onoverkomelijk probleem aangezien doorgaans aan de hand van de tekst van de door België geratificeerde verdragen inzake rechtshulp bepaald kan worden of in een concreet geval rechtshulp kan worden verleend of gevraagd. Rekening gehouden met het feit dat daarbij ook de gemaakte voorbehouden en verklaringen van België en van de andere betrokken Staten moeten worden nagezien, is dit meestal geen eenvoudige opdracht (266). Zodoende ontstaat eigenlijk een omgekeerde situatie. In plaats van in een algemene kaderwet een aantal prioriteiten en beleidslijnen uit te stippelen op basis waarvan besloten kan worden verdragen te ratificeren of bepaalde voorbehouden en verklaringen af te leggen, worden eerst internationale verdragen afgesloten en voorbehouden geformuleerd en pas later, indien het echt noodzakelijk is, met wetgeving omkaderd.

c. Overdracht van strafvervolging

België kent tevens geen wetgeving waarin bepaald wordt dat een in België gestarte strafvervolging aan een andere, beter geplaatste Staat, kan overgedragen worden.

Het openbaar ministerie kan in het kader van het gevoerde beleid evenwel de mening zijn toegedaan dat misdrijven waarvoor in België vervolging kan worden ingesteld maar waarvoor ook in een andere Staat rechtsmacht aanwezig is, beter in deze Staat worden vervolgd. In dat geval kan België een aangifte tot het uitlokken van strafvervolging aan deze andere Staat doen. Het staat de andere Staat dan vrij al dan niet tot vervolging over te gaan. Artikel 42 van het Beneluxverdrag en artikel 21 van het Europees rechtshulpverdrag (ERV) bevatten een summiere regeling over deze aangifte tot het uitlokken van strafvervolging waarbij vooral wordt gevraagd om de Staat die de aangifte doet te informeren over de beslissing die genomen is met betrekking tot de vervolging.

De aangifte tot het uitlokken van strafvervolging levert heel wat mogelijkheden om ook in internationale strafzaken een goede rechtsbedeling te bewerkstelligen. Doch het ontbreken van een concrete wettelijke regeling of een, zoals in Nederland vooraleer wetgeving werd uitgewerkt (267), uniforme richtlijn in dat verband zorgt voor heel wat rechtsonzekerheid over de precieze reikwijdte van dergelijk instrument. De aangifte tot uitlokken van strafvervolging is immers heel wat meer dan een beslissing van het openbaar ministerie in het kader van het opportuniteitsbeginsel. Het gaat immers niet zozeer over de beslissing om al of niet te vervolgen maar om de beslissing over de plaats van de vervolging, waarbij bijvoorbeeld de belangen van de verdachte en van het slachtoffer toch niet mogen worden uit het oog verloren. Daarbij komt nog dat, bij gebrek aan een Belgische wetgeving ter zake, het helemaal niet vaststaat of deze aangifte tot het uitlokken van strafvervolging betekent dat België de vervolging van het misdrijf echt stopt bij de overname door het buitenland. Voor landen die wel een wetgeving in dat verband hebben en pas kunnen vervolgen indien de overdragende Staat dit niet of niet meer doet, kan zoiets tot onoverkomelijke problemen leiden.

Naast deze aangifte tot het uitlokken van strafvervolging bestaat ook nog een overdracht van strafvervolging, waarbij het mogelijk wordt om de vervolging ook over te dragen aan Staten die zelf geen rechtsmacht ­ er wordt gezegd dat zij enkel « afgeleide » of « secundaire » rechtsmacht bezitten ­ hebben om tot vervolging over te gaan. Een dergelijk systeem wordt op een algemene wijze uitgewerkt in de trouwens door België ondertekende verdragen inzake de overdracht van strafvervolgingen van 1972 (268) en van 1990 (269).

Dikwijls wordt vergeten dat het systeem van afgeleide rechtsmacht, zij het zeer beperkt en gekoppeld aan de niet-uitlevering, in België al bestaat. In de uitvoeringswetten van het kapingsverdrag van 1970 (270), van het burgerluchtvaartverdrag van 1971 (271), van de Europese terrorismeverdragen van 1977 en van 1979 (272) en van het verdrag inzake externe beveiliging van kernmateriaal van 1980 (273) werd telkens een bepaling in die zin ingeschreven.

Deze bepalingen staan echter volledig op zich en missen elke structurele juridische omkadering. Een echt beleid inzake overdracht van strafvervolging en duidelijke toegankelijke teksten waarin gesteld wordt in welke gevallen België beslist strafvervolgingen over te nemen of over te dragen, ontbreekt volledig. Ratificatie van een aantal verdragen zoals het vermelde verdrag van 1972 zou dan ook een eerste stap kunnen zijn, maar is verder volstrekt onvoldoende.

d. Overdracht van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen

Tenslotte is er de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen als vorm van internationale rechtshulp in strafzaken waarbij de tenuitvoerlegging van een strafvonnis door de Staat van veroordeling uit handen wordt gegeven aan een andere Staat (274). Hoewel een dergelijke vorm van rechtshulp in principe los van een verdrag kan plaatsvinden, wordt in de meeste gevallen in de nationale wetgeving de verdragseis gesteld. Ook in België is dit het geval, al is ook hier niet echt sprake van een overzichtelijk wetgevend kader.

d.1. Een verdrag zonder uitvoering

Op 30 november 1964 werd binnen de Raad van Europa het Europees verdrag inzake het toezicht op de voorwaardelijk veroordeelde of in vrijheid gestelde personen gesloten. Dit verdrag, dat door België werd ondertekend en geratificeerd (275), heeft tot doel om het toezicht op de door de rechter opgelegde (probatie-)maatregelen ook over de grenzen heen te organiseren en zo internationaal samen te werken in het kader van de strafuitvoering (276). Hoewel in de memorie van toelichting van de goedkeuringswet van dit verdrag gesteld wordt dat dit verdrag verdere implementatie behoeft (277), werd er in België nooit uitvoering aan gegeven. Het blijft dan ook tot op heden dode letter.

d.2. De wet van 23 mei 1990

Sinds 23 mei 1990 heeft België een wet waarin de overbrenging van de gevonniste personen wordt geregeld (278). Door deze wet is het mogelijk dat veroordeelden in het buitenland opgelegde straffen in eigen land kunnen uitzitten. Deze wet, die werd ingevoerd ter uitvoering van een verdrag van de Raad van Europa (279) en van een verdrag gesloten tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen (280), is een uitstekend instrument om de problemen die een internationale strafzaak met zich meebrengt, op het vlak van de strafvordering, voor een deel op te vangen. Ook kan de combinatie van deze wet met bijvoorbeeld de uitlevering van eigen onderdanen antwoorden geven op heel wat prangende vragen (281).

d.3. Een niet-nageleefde Schengen-belofte

De wet van 23 mei 1990 en het verdrag dat aan de basis van deze wet ligt, zijn enkel toepasselijk voor veroordeelden die in de gevangenis verblijven. Voor personen die ontvlucht zijn of zich aan de uitvoering van een opgelegde straf hebben onttrokken, biedt dit instrumentarium geen soelaas. Het meest problematische geval is dat waarin de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf onttrekt door te vluchten naar het land waarvan hij onderdaan is. In dat geval zit hij, als onderdaan, vaak op rozen aangezien nog altijd zeer weinig Staten hun eigen onderdanen (ter fine van de strafuitvoering) uitleveren.

Om precies in dat ene doch zeer belangrijke geval een oplossing te bieden werd in de artikelen 67 tot 69 SUO een regeling in dat verband uitgewerkt (282). In het protocol bij de SUO heeft België echter verklaard dat een bijzondere wettelijke procedure zou worden uitgewerkt om deze vorm van overdracht van tenuitvoerlegging mogelijk te maken (283). Deze procedure zou worden vastgesteld bij de bekrachtiging van de SUO. In de interministeriële omzendbrief van 16 maart 1995 over de gevolgen van de SUO wordt deze intentie tot het uitwerken van een wettelijke regeling bevestigd. Tevens wordt gesteld dat in afwachting daarvan de artikelen 67 tot 69 SUO in België niet van toepassing zijn (284). Deze bepaling uit de omzendbrief zegt wellicht meer dan juridisch mogelijk is. De beslissing van de Belgische regering om, op basis van juridisch-technische redenen, de overname van de strafuitvoering op basis van de artikelen 67 tot 69 SUO voorlopig niet door te voeren, betekent immers geenszins dat België op basis van de SUO de strafvordering niet zou kunnen overdragen aan een andere Staat (285).

Hoe dan ook blijft het bijzonder jammer dat, ondanks de herhaalde belofte van de Belgische regering, de aangekondigde wetgeving nog niet voorhanden is en de belangrijke artikelen uit de SUO niet of nauwelijks kunnen worden gebruikt. Nochtans kan een dergelijk instrument voor de praktijk echt wel waardevol zijn.

d.4. De wet van 20 mei 1997

Sinds de reeds geciteerde wet van 20 mei 1997 hebben we in België ook nog een wet die op het vlak van de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen een belangrijke bijdrage levert (286). Door deze wet kan België nu eindelijk zijn verdragsverplichtingen nakomen en uitvoering verlenen aan buitenlandse confiscatiebeslissingen. Voor deze vorm van rechtsmacht is een verdrag noodzakelijk, zodat bij het afsluiten van rechtsverdragen in de toekomst de noodzakelijke bepalingen over deze materie het best niet worden vergeten.

d.5. Maar nog geen volwaardige wet inzake de overdracht van tenuitvoerlegging van de straf

De vermelde wetten van 1990 en van 1997 zijn onmiskenbaar belangrijk voor de rechtshulp inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Dit neemt echter niet weg dat zij maar een beperkt gedeelte van de materie regelen. Een totale en gecoördineerde wetgeving zoals bijvoorbeeld de Nederlandse WOTS (Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen) ontbreekt, net als de ratificatie van het nochtans in 1970 ondertekende basisverdrag van de Raad van Europa in dat verband (287).

IV. BESLUIT

1. Internationale samenwerking is onontbeerlijk voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Georganiseerde criminaliteit is immers zeer dikwijls internationale criminaliteit waartegen pas adequaat kan worden opgetreden indien wordt samengewerkt met de bevoegde autoriteiten uit andere Staten.

2. De internationale politiële, justitiële en administratieve samenwerking vormt een geheel. Het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit vergt immers een multidisciplinaire aanpak waarbij naast politie en justitie ook de administratieve autoriteiten worden betrokken. Een dergelijke aanpak vereist een gedegen internationaal instrumentarium met voldoende waarborgen op het vlak van de rechtsbescherming. Het is dan ook noodzakelijk dat de internationale opsporingsactiviteiten met betrekking tot georganiseerde criminaliteit een voldoende justitiële opvolging en controle krijgen.

3. Internationale samenwerking staat of valt met een gedegen nationaal instrumentarium. Op dat vlak dient in België zowel op het vlak van de politiële internationale samenwerking als op het vlak van de justitiële internationale samenwerking een belangrijke wetgevende inspanning te worden gedaan. Naast een wettelijke regeling voor de internationale politiële informatieuitwisseling is daarbij nood aan aangepaste regelgeving in het kader van de uitlevering, de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, de overdracht van strafvervolging en de overdracht van tenuitvoerlegging van strafvonnissen.

HOOFDSTUK VI

CONCLUSIE

1. Algemeen

Europa is zich vrij laat bewust geworden van het gevaar dat uitgaat van de georganiseerde criminaliteit. Wij hebben, in België, nog steeds geen overzichtelijk en scherp beeld van de criminele organisaties die in ons land bedrijvig zijn. Geen criminologen die het fenomeen bevattelijk omschrijven, geen magistraten die een efficiënt, allesomvattend beleid voeren, geen opsporingsambtenaren die weten wat er gaande is aan de zelfkant van de maatschappij, ook geen aangepaste middelen om deze misdadige praktijken afdoende te bestrijden. De in vergelijking met onze buurlanden laattijdige perceptie van het probleem heeft geleid tot een kennisachterstand die dringend moet worden weggewerkt opdat een krachtdadig beleid tegen de georganiseerde criminaliteit kan worden gevoerd.

Bij de aanvang van haar onderzoek bevond de commissie zich voor een vrijwel onontgonnen terrein. Ze kon niet steunen op voldoende betrouwbare gegevens over deze vorm van misdadigheid, op wetenschappelijk onderbouwde analyses of op systematisch onderzoek. Ze heeft haar eigen methodologie moeten ontwikkelen, ze heeft zelf vragenlijsten opgesteld en bevoegde personen verhoord. Maar ook tijdens deze hoorzittingen werd het duidelijk dat er vaak empirisch en experimenteel werd gereageerd op het gevaar dat uitgaat van de georganiseerde criminaliteit.

Nochtans tekent er zich een gunstige ontwikkeling af. Zo heeft de regering op 28 juni 1996 haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit bekendgemaakt en in oktober 1997 een actieplan tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie. Verschillende punten uit deze plannen zijn op wetgevend vlak reeds gerealiseerd of zijn in voorbereiding (zie bijlagen B en C bij dit verslag).

Bovendien is de kwaliteit van de jaarverslagen van de rijkswacht en van het ministerie van Justitie over de georganiseerde criminaliteit in België geleidelijk verbeterd en zeker het laatste jaarverslag 1998 kan als model terzake doorgaan. De commissie heeft in deze stukken waardevolle gegevens aangetroffen.

Bovendien is de commissie ervan overtuigd dat de hoorzittingen tot een grotere bewustwording bij alle actoren hebben geleid.

Nochtans mangelt het op dit vlak toch nog aan een en ander. Zo was de commissie ten zeerste verwonderd over de ongelijke waarde van de antwoorden van de 27 procureurs des Konings op haar vragen omtrent de georganiseerde criminaliteit in hun arrondissement. De enen verstrekten een diepgaand en verhelderend antwoord, anderen bleven aan de oppervlakte. Dit roept vragen op over de aandacht die ze aan het fenomeen schenken. Hoe valt anders te verklaren dat de ene procureur in zijn arrondissement geen problemen ondervindt, terwijl zijn ambtgenoot in het aangrenzende arrondissement wel een dreiging onderkent ?

De positieve evolutie en de bereidheid van de justitie en het bestuur om de georganiseerde criminaliteit aan te pakken, namen de indruk van vaagheid en oppervlakkigheid dus niet weg. Dat sterkte de commissie in de overtuiging dat er nog veel werk voor de boeg ligt en dat zij hierin een taak te vervullen heeft.

Het is de eerste maal dat een dergelijke enquête in België werd doorgevoerd en het spreekt voor zichzelf dat niet alle structuren werden blootgelegd of niet alle criminele organisaties in kaart werden gebracht.

Toch heeft de commissie baanbrekend werk verricht en is ze erin geslaagd verrassende vaststellingen te doen onder meer in heel wat sectoren van de economische bedrijvigheid, inzonderheid in de vlees-, de diamant- en de petroleumsector.

Heel wat Belgen zijn ervan overtuigd dat de georganiseerde criminaliteit slechts elders voorkomt : maffia in Italië, triades in China, motorbendes in Denemarken, e.d. Het onderhavige onderzoek heeft uitgewezen dat dergelijke misdadigheid ook in België welig tiert en dat de omvang van deze criminaliteit, de gevaarlijkheid en de maatschappelijke bedreiging die ervan uitgaat, ernstig worden onderschat.

Bovendien werd vastgesteld dat de georganiseerde criminaliteit zich niet beperkt tot enkele takken van de bedrijfswereld, maar dat alle economische en financiële sectoren blootgesteld zijn aan dergelijke activiteiten. Uiteraard zal deze criminaliteit verschillen van bedrijf tot bedrijf, zal de impact variëren en zal de bestrijding aangepast zijn. Toch vallen bepaalde gemeenschappelijke kenmerken op : klachten vanuit de sectoren over de samenwerking met de opsporingsdiensten of het gerecht, gebrek aan degelijke opleiding van de opsporingsambtenaren, trage werking van het gerecht en onvoldoende bestraffing van de misdadigers.

Het gebrek aan informatie over de gevolgen die aan een aangifte worden gegeven, werkt ontmoedigend, onaangepaste wetgeving, onbegrip van de magistraten voor de economische gevolgen van de criminaliteit zijn de meest herhaalde klachten.

De wil onder meer vanuit het bedrijfsleven om samen met de overheid naar oplossingen te zoeken om tot een betere misdaadbestrijding te komen is meestal aanwezig, maar er zijn te weinig meldpunten en de coördinatie van de ingezette middelen laat veelal te wensen over.

Al deze factoren dragen bij tot het beeld dat criminele organisaties toeslaan in deze sectoren waar de buit het grootst is en de controle en bijgevolg de pakkans het kleinst, zonder daarbij de voorkeur te geven aan deze of gene bedrijvigheid.

Als de wetgeving op de speelautomaten doeltreffender wordt, verleggen de misdadigers hun activiteiten naar de piramidespelen. Als de vrouwenhandel strenger wordt aangepakt, specialiseren de pooiers zich in het vervoer van illegale vreemdelingen, de handel in namaakmerken of de trafiek van nepjuwelen.

Criminele organisaties gedragen zich dus als multinationale ondernemingen die het meest aantrekkelijke investeringsklimaat opzoeken en nieuwe activiteiten opstarten wanneer het risico in een bepaalde sector te groot wordt. Zij houden daarbij rekening met het maatschappelijk klimaat en buiten er de zwakheden van uit. Die zwakheden liggen zowel in het wettenarsenaal (bijvoorbeeld de verschillende gewestelijke reglementeringen in België inzake verblijfsvergunning, de omslachtige procedure inzake telefoontap, het wegvallen van de personencontrole aan de Europese binnengrenzen ingevolge het Schengenverdrag), als op het vlak van de opsporing en de controle.

Criminele organisaties hebben drie wezenskenmerken waardoor zij zich onderscheiden van andere vormen van criminaliteit.

Het eerste is hun ondernemingskarakter en hun capaciteit om het overheidsoptreden tegen hen te neutraliseren. Zij leggen daarbij een toenemende professionaliteit aan de dag. Zo hebben in 1997 180 van de 238 gedetecteerde criminele organisaties gebruik gemaakt van commerciële structuren. Daarbij gaat hun voorkeur in hoge mate uit naar bestaande legale structuren en zetten zij slechts weinig fictieve bedrijven op. Zij beheersen de tactiek van de contrastrategieën dus tot in de puntjes en deinzen niet terug voor intimidatie en geweld tegen de eigen groepsleden, getuigen, andere criminele organisaties, politiemensen en magistraten. Vooral de twee laatste categorieën zijn een belangrijk doelwit voor beïnvloeding en corruptie.

Ten tweede is er hun internationaal karakter. Het wegvallen van het IJzeren Gordijn en het vrij personen- en goederenverkeer binnen de Europese Unie hebben daar ontegensprekelijk toe bijgedragen. Heel wat criminele organisaties uit België onderhouden contacten met buitenlandse criminele organisaties. Deze internationalisering bemoeilijkt hun opsporing.

Ten derde is er de etnische factor. Criminele organisaties kunnen gemakkelijk worden ingedeeld volgens de nationaliteit of de etnische origine van hun leden. Zij vertonen op dat vlak een grote homogeniteit (de Russische en de Italiaanse maffia's, Turkse organisaties, Colombiaanse kartels, Chinese triades en Albanese groeperingen). Dit alles mag evenwel niet uit het oog doen verliezen dat in 1997 43,5 % van de verdachten de Belgische nationaliteit hadden, hoewel ze een verschillende etnische origine kunnen hebben. De georganiseerde criminaliteit in België valt voorts op door haar kosmopolitisme.

In de strijd tegen de georganiseerde misdaad moeten, tegenover de middelen waarover de criminele organisaties beschikken, evenveel personen en middelen kunnen worden ingezet. Tijdens de hoorzittingen die de commissie heeft gehouden, is bij herhaling gewezen op de noodzaak om in deze strijd te kunnen beschikken over een toereikend aantal personen en voldoende middelen.

Het komt er niet zozeer op aan het bedrijfsleven te criminaliseren of aan « Vielbestraferei » te doen, maar veeleer de bestaande strafwetgeving op creatieve wijze toe te passen. Dat houdt in dat het openbaar ministerie een echt strafbeleid voert, doortastend optreedt, degelijke vorderingen opstelt, hoger beroep instelt tegen beslissingen die onwettelijk zijn of waarbij onaangepaste straffen worden uitgesproken en ook een voorziening in cassatie instelt telkens als de appèlrechter de strafwet verkeerd interpreteert.

De deelneming aan criminele organisaties dient niet alleen beter omschreven, maar ook strenger gestraft te worden, de opsporingsmethoden moeten aangepast worden om een reële, efficiënte strafvervolging in de hand te werken en tenslotte dienen ook een degelijke omschrijving van het terrorisme en een passende bestraffing meer armslag te geven aan het openbaar ministerie.

De strijd tegen de georganiseerde criminaliteit mag niet altijd in het nadeel van de politiediensten uitvallen wegens de ongelijke wapens die hen ter hand worden gesteld.

Die strijd mag de grondvesten van onze democratische rechtsstaat echter niet aanvreten en de grondrechten van de individuele burger niet op onevenwichtige manier inperken. De plicht die krachtens artikel 5.1. EVRM op de staat rust om de veiligheid van zijn burgers te waarborgen, houdt in dat hij de gepaste maatregelen neemt, die in verhouding staan tot de omvang van de dreiging die van de georganiseerde criminaliteit uitgaat. Vandaar de noodzaak om zich een correct beeld te vormen van de georganiseerde criminaliteit in ons land evenals in Europa.

De aanpak van de georganiseerde criminaliteit mag voorts niet worden verengd tot een probleem van strafrecht, want er zijn natuurlijk ook grenzen aan de maatschappelijke functie van de bestraffing. Ook voor het bestuur is een belangrijke rol weggelegd (het zogenaamde gewapend bestuur). Dit kwam vooral tot uiting in de strijd tegen de hormonenmaffia, die slechts succes kende dank zij de innige samenwerking tussen de bevoegde ministeriële diensten en het gerecht. De rol van de bijstandsmagistraat en de inzet van de ministeriële ambtenaren bij het welslagen van de opzet kunnen niet genoeg worden onderstreept. Misdadigers buiten de leemten en de ondoeltreffendheid van de regelgeving of de gebrekkigheid van het toezicht uit om toe te slaan op de zwakke plekken van onze maatschappij.

Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft in 1997 het voortouw genomen inzake het gewapend bestuursrecht : het komt erop aan de diverse bestuursorganen de vereiste middelen te verschaffen om samen met de gerechtelijke overheid de georganiseerde misdaad aan te pakken. De toekenning van vergunningen, licenties of concessies kan beter worden overlegd met andere diensten en worden ingepast in een degelijker verantwoord beleid dan thans het geval is : de gegevensuitwisseling zal het bestuur beter wapenen tegen criminele organisaties die trachten binnen te dringen in gezonde sectoren van ons bestel.

Er dient zowel op gerechtelijk als bestuurlijk vlak een fijnmazig net van maatregelen te worden gespannen, dat voldoende gedifferentieerd is, dat wil zeggen aangepast aan de bestrijding van het doelwit, en vatbaar voor bijsturing. Het verrassingseffect en bijgevolg ook de doeltreffendheid ebben immers snel weg.

Om een dergelijk raster uit te werken, kan gebruik worden gemaakt van een matrix waarbij op de horizontale as de vier belangrijke actoren inzake georganiseerde criminaliteit staan, namelijk de daders en mededaders, de toeleveranciers die hand- en spandiensten verlenen, de gecorrumpeerden en corruptibelen en tot slot de slachtoffers. Op de verticale as komen de vier fasen in de bestrijding : preventief, proactief, reactief met het gerechtelijk onderzoek en postactief, d.i. de fase na de strafrechtelijke veroordeling met onder andere de strafuitvoering en de voordeelsontneming.

Voor elk coördinaat moet worden nagegaan welke de meest geschikte maatregel is. Gelet op de complexiteit en het internationaal karakter van het fenomeen, moet de bestrijding over verschillende sporen lopen die in een internationaal kader worden gepast. De wachtwoorden hierbij zijn coherentie, multidisciplinariteit en integratie binnen de Europese Unie.

a. Coherentie

Een fenomeen als de mensenhandel kan slechts afdoende worden bestreden wanneer de aanpak het domein van het crimineel beleid overstijgt. Aangezien deze vorm van criminaliteit hoofdzakelijk het werk is van etnisch georganiseerde misdaadgroeperingen van onder meer Kosovaars-Albanese, Nigeriaanse en Chinese oorsprong, zou de prioriteit in het crimineel beleid ten aanzien van deze nationaliteiten moeten worden doorgetrokken naar andere domeinen, onder meer visumbeleid, buitenlandse economische politiek, ontwikkelingshulp, arbeidsvergunningen, studiebeurzen en uitdrijving van illegalen. Dit vereist niet alleen dat het beleid in al deze domeinen op elkaar wordt afgestemd, maar ook dat de uitvoering ervan op gecoördineerde wijze verloopt. Op die manier wordt aan bepaalde landen een duidelijk signaal gegeven dat ze hun criminaliteit niet zomaar kunnen exporteren zonder daar ook mee de gevolgen van te dragen.

b. Multidisciplinariteit

Zoals hierboven aangegeven, is het gemene strafrecht niet het enige middel waarover de overheid beschikt om criminele organisaties aan te pakken. Soms blijkt het sociaal en het fiscaal strafrecht efficiënter te werken om misdadigers te ontmoedigen : vervolging van BTW-fraude, bijzondere verbeurdverklaring, verbeurdverklaring van vermogensvoordelen, controle over witwasoperaties en administratieve maatregelen inzake staking van activiteiten en bouw- en milieuvergunningen hebben aangetoond dat ze doelgericht kunnen worden aangewend tegen criminele organisaties op voorwaarde dat ze op elkaar zijn afgestemd.

Wanneer er op het terrein een gerichte multidisciplinaire samenwerking van alle bevoegde instanties wordt georganiseerd onder leiding van een bijstandsmagistraat, zoals bij de bestrijding van de hormonencriminaliteit, worden er wel degelijk resultaten geboekt. Deze aanpak, waarbij kort op de bal wordt gespeeld, steekt schril af tegen die met betrekking tot de criminaliteit in de diamant- en de petroleumsector die een povere indruk nalaat.

c. Integratie binnen de Europese Unie

Bij het opstellen van de nationale regelgeving, bijvoorbeeld inzake proactieve recherche en bijzondere opsporingsmethoden, dient zoveel mogelijk naar een gemeenschappelijke basis binnen de EU te worden gestreefd.

Nochtans stelt men node vast dat België niet altijd het instrumentarium aanwendt dat op het niveau van de EU wordt aangereikt of dat het op het terrein niet wordt toegepast.

Zo is artikel 39 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (288) in België dode letter gebleven omdat het beschikkingsrecht over de informatie aan de justitiële overheid is toevertrouwd, terwijl het beheer van de gegevensbestanden in handen is van de politiediensten.

2. Vaststellingen

Het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in de vlees-, de diamant- en de petroleumsector biedt een staalkaart van zowel de gebreken in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als van de positieve maatregelen die tegen deze criminaliteit zijn genomen of moeten worden genomen.

De besluiten die de commissie in dat verband heeft geformuleerd, illustreren dat overduidelijk.

2.1. De vleessector

2.1.1. De hormonencriminaliteit

De hormonendelinquentie vormt een belangrijke bedreiging voor het normaal functioneren van de vetmesting. Het tot nu toe in België uitgewerkt wetgevend instrumentarium in de strijd tegen dit fenomeen heeft reeds goede resultaten opgeleverd zelfs als er nog geen fundamentele doorbraak werd bereikt. De aanpak lijkt soms nog te reactief geïnspireerd zodat vooralsnog enkel op de laagste echelons van deze vormen van criminaliteit resultaten kunnen worden geboekt. Het feit dat de harde kern van de georganiseerde criminaliteit bij de betrokken diensten gekend is en ondanks verhoogde opsporingsinspanningen (zie bijvoorbeeld de invoering van de zogenaamde zwarte lijst) in België actief blijft, slechts uitzonderlijk met succes kan worden gevolgd, bewijst dat supplementaire maatregelen noodzakelijk zijn. Een bijzondere aandacht moet daarbij gaan naar het proactief en financieel rechercheren, waarbij naast de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen het financieel onderzoek (met de mogelijkheid van voordeelsontneming na de veroordeling) dringend verder moet worden geconcretiseerd.

Zoals reeds vast te stellen is in de tot nog toe genomen maatregelen, kan de aanpak van het fenomeen enkel op een multidisciplinaire wijze gebeuren, waarbij naast de politiële en gerechtelijke autoriteiten de betrokken inspectiediensten een eigen plaats krijgen. De sector dringt daar zelf op aan. Deze benadering dient echter voldoende structureel omkaderd te worden, zodat elke partner in het geheel ten volle zijn rol kan spelen. Naast een eenvormig en overzichtelijk regelgevend kader zijn dan ook verdere concrete maatregelen noodzakelijk die binnen een multidisciplinaire samenwerking de uitwisseling van gegevens (beroepsgeheim) mogelijk maken en die deze samenwerking een solide juridische basis verlenen.

2.1.2. De vleesfraude

Er kan worden gesteld dat de vleessector bijzonder gevoelig is voor bepaalde vormen van fraude doordat met de verkoop van vlees aan derde landen enorme subsidies kunnen worden verkregen van de Europese Unie of doordat vervalsingen m.b.t. de oorsprong van het vlees worden gepleegd. De onderzoekscommissie stelt daarbij vast dat een belangrijk aandeel van deze criminaliteit zich geheel of gedeeltelijk in België afspeelt. Het is daarbij verontrustend te moeten vaststellen dat er duidelijke linken zijn met de georganiseerde hormonencriminaliteit en dat steeds dezelfde verdachten in deze dossiers opduiken.

Bij de controle en de preventie van de vleesfraude rijst een dubbel probleem. In de eerste plaats gaat het om een fenomeen dat een bij uitstek internationaal karakter vertoont en dat zowel geregeld is in Europese als in nationale bepalingen. In dat opzicht is het van bijzonder belang dat de maatregelen in de diverse lidstaten van de Europese Unie zo uniform mogelijk worden genomen en dat zowel onderling tussen de lidstaten als in de relatie van de lidstaten met de Europese Unie een zo ruim mogelijke samenwerking aan de dag wordt gelegd. Deze samenwerking kan zich niet beperken tot de traditionele gerechtelijke of administratieve samenwerking maar dient zo geïntegreerd mogelijk te geschieden.

Ook op het nationaal vlak moet het antwoord voornamelijk in die richting worden gezocht. Naast de aanpassing van het strafrechtelijk en administratiefrechtelijk instrumentarium aan de actuele noden van de preventie en de bestrijding (financieel rechercheren, aansprakelijkheid van rechtspersonen) van de vleesfraude, is het opzetten van een multidisciplinaire aanpak van cruciaal belang. Pas dan kunnen alle actoren die betrokken zijn bij deze problematiek hun taak ten volle uitoefenen en kan op een consistente wijze worden opgetreden. De bovenvermelde maatregelen die vorig jaar genomen zijn door de Ministerraad benadrukken de noodzaak van deze interdepartementale en multidisciplinaire werking en dienen dan ook te worden geconcretiseerd.

2.2. De diamantsector

De commissie stelt vast dat er in de diamantsector geen misdaadanalyse werd gemaakt. Er wordt gereageerd van geval tot geval. Bovendien is er geen coördinatie en verbergen de onderscheiden diensten angstvallig hun eigen gegevens. Van goede samenwerking werd slechts een voorzichtig begin gemaakt inzake vreemdelingenbeleid. En juist daar blijft de uitvoering van het overleg dode letter!

De groothandel in diamanten, voor zover deze in handen is van de vier diamantbeurzen, is min of meer gestructureerd en er wordt toezicht uitgeoefend op de leden. Deze beroepsverenigingen hebben echter geen wettelijk statuut en het zou wenselijk zijn dat de toegang tot het beroep van diamanthandelaar gereglementeerd wordt, zoals de sector trouwens zelf vraagt. Alzo zouden veel ongure elementen kunnen worden geweerd. Het is hoofdzakelijk de diamanthandel die niet via de diamantbeurzen verloopt die kwetsbaar is voor de georganiseerde criminaliteit.

Het gebrek aan transparantie werkt deze criminaliteit in de hand. Daar de misdadigheid bijna uitsluitend door vreemdelingen wordt gepleegd, lijkt een streng vreemdelingenbeleid onmisbaar.

We mogen ons echter niet blind staren op de criminaliteit in de diamantsector of in de goud- of juwelensector. Er bestaan criminele organisaties die in deze sectoren opereren, maar het gaat om misdadigers die klaar staan om morgen een andere bedrijvigheid te exploiteren indien daar meer te verdienen valt of minder risico's aan verbonden zijn. Met andere woorden : we hebben te maken met potentiële criminele organisaties die bereid zijn om zowel drugs, vals geld, hormonen, namaakproducten, sigaretten of drank te verhandelen als de gunstige gelegenheid zich voordoet.

Zonder samenwerking tussen de onderscheiden diensten, zonder de inzet van meer mankracht en middelen en vooral echt gespecialiseerd personeel mag er geen verbetering worden verwacht in deze toestand.

Maar méér nog dan aan aanvullende werkkrachten en bijkomende middelen is er behoefte aan inzet, daadkracht en enthousiasme van de leidinggevende magistraten.

2.3. De petroleumsector

De commissie heeft vastgesteld dat de criminaliteit in de petroleumsector bijzonder actief en goed georganiseerd is. In deze sector, die van nature erg fraudegevoelig is, heeft men te maken met een criminaliteit waarbij consensuele misdrijven worden gepleegd, dat zijn misdrijven die geen directe slachtoffers veroorzaken maar wel kolossale winsten opleveren die niet in verhouding staan tot de kleine gevaren waaraan men zich blootstelt : de vrij complexe fraudemechanismen zijn moeilijk te bewijzen en de opgelegde straffen zijn belachelijk licht. De fraude blijft bestaan en neemt uitbreiding sinds de grenzen opengegaan zijn. De illegale winsten die door middel van fraude geboekt worden, ten nadele van de Belgische Schatkist, worden op verschillende miljarden per jaar geraamd.

De commissie heeft evenwel vastgesteld dat de petroleumsector, in tegenstelling tot de drugshandel, tot nu toe niet heeft kunnen rekenen op enige bijzondere belangstelling vanwege de betrokken politieke, gerechtelijke en bestuurlijke instanties.

De criminele organisaties hebben deze sector dan ook kunnen inpalmen : tegenover de doelgerichte fraudemechanismen die ze hier volkomen straffeloos hebben kunnen opzetten, staat het verouderde systeem van administratieve controle machteloos.

De criminele organisaties hebben bovendien in ruime mate gebruik gemaakt van het gebrek aan samenwerking tussen de betrokken diensten enzerzijds en tussen deze diensten en de gerechtelijke instanties anderzijds. Ten slotte bestaat er tussen de verschillende bestuurlijke overheden van de lidstaten van de Unie geen systeem van wederzijdse bijstand dat een passend antwoord kan bieden op de hoofdzakelijk intracommunautaire fraudemechanismen die tot ontwikkeling zijn gekomen.

De commissie is van oordeel dat de strijd tegen de georganiseerde fraude in de petroleumsector in de toekomst prioriteit verdient en dat de betrokken instanties dienovereenkomstig de middelen moeten krijgen om dit beleid te voeren. Het is dit opzicht belangrijk dat de georganiseerde fraude krachtdadig aangepakt wordt, zowel op bestuurlijk als op gerechtelijk vlak. Daarvoor moet zowel in België als binnen de Europese Unie een nauwe samenwerking worden opgezet tussen de betrokken bestuurlijke en gerechtelijke diensten.

3. Aanbevelingen

3.1. Informatiegaring

De klassieke informatiegaring door de politiediensten op het terrein moet behouden blijven zonder dat een voorafgaande toestemming van het openbaar ministerie vereist is. Deze informatie moet wel worden geregistreerd zodat controle a posteriori mogelijk is. Indien de informatie op gerichte wijze wordt gezocht in het kader van een programma of een proactieve recherche, is de toestemming van het openbaar ministerie wel vereist (cf. artikel 28bis van het Wetboek van strafvordering). In de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit kan het gerecht het zich niet veroorloven een afwachtende houding aan te nemen. Het dient daarom af te zien van een incidentele aanpak en proactief op zoek te gaan naar informatie die het in staat stelt zich een beeld te vormen van de georganiseerde criminaliteit. Gelet op het bedreigend karakter die een dergelijke benadering voor de persoonlijke levenssfeer inhoudt, kan worden overwogen om voor gevoelige materies een begeleidingscomité (bijvoorbeeld binnen het federaal parket) op te richten, eventueel zelfs een parlementaire controle in een bijzondere opvolgingscommissie.

Criminele organisaties opereren op internationale schaal. De informatiegaring en- uitwisseling, bijvoorbeeld over hun financieel vermogen, moet dat weerspiegelen (bijvoorbeeld het Schengeninformatiesysteem, Interpol en Europol).

Om vennootschappen op het spoor te komen waarvan de oprichting argwaan kan wekken, dient de griffie van de rechtbanken van koophandel de parketten op de hoogte te houden van nieuw opgerichte vennootschappen en van vennootschappen die niet rechtsgeldig in het handelsregister zijn opgenomen maar toch activiteiten uitvoeren. Daartoe dient men niet alleen de nodige materiële middelen en het nodige aantal personeelsleden ter beschikking te stellen, maar moet men ook objectieve criteria vaststellen om een betrouwbaar onderzoek te kunnen uitvoeren.

3.2. Gegevensuitwisseling

Het probleem van de toegang tot de informatie is in de commissie vaak ter sprake gekomen. Dat probleem vertoont uiteenlopende aspecten die verband houden met de versnippering van de informatie over gegevensbanken, diensten, verschillende plaatsen. Die toestand baart des te meer zorgen omdat de coördinatie en de samenwerking tussen de verschillende diensten en actoren, ongeacht of die een administratieve, politiële of gerechtelijke functie uitoefenen en die elk over fragmentarische informatie beschikken, te wensen overlaat en in geen enkel opzicht uitmondt in een zodanige doorstroming van informatie dat een efficiënte bestrijding van georganiseerde criminaliteit mogelijk wordt. Het is natuurlijk zo dat het stelselmatig uitwisselen van alle informatie de werking van de instellingen kan verlammen maar daartegenover staat dat er een minimale doorstroming van informatie moet zijn volgens duidelijk afgebakende of gerichte behoeften om tegemoet te kunnen komen aan de eisen van een doelgerichte bestrijding van criminele organisaties.

Een multidisciplinaire aanpak staat of valt immers met een effectieve gegevensuitwisseling. De voornaamste hinderpaal is de beperking die ontstaat zodra de inlichtingen het voorwerp uitmaken van een proces-verbaal waarvan de mededeling (zelfs van een deel van de inhoud) onderworpen is aan de toestemming van de betrokken (onderzoeks)magistraat. Concreet wil dit zeggen dat voor elke mededeling aan een inspectie, een bestuur of een buitenlandse dienst (Europol) toestemming moet worden gevraagd. Dit is niet echt werkzaam, onder meer omdat de « bezitter » van de informatie niet altijd voldoende op de hoogte is van het nuttig gebruik dat een andere dienst er van kan maken. Een ruimere delegatie aan de politiediensten om te beoordelen of een bepaalde informatie nuttig wordt doorgestuurd aan een andere overheidsinstantie zou dit kunnen verhelpen. Het kan volstaan de informatie te verstrekken aan elke overheidsinstantie die gemachtigd is om die informatie te bezitten; andere voorwaarden zoals het bepalen van criteria, procedures (bv. inzake feedback) en beperkingen dienen onderzocht te worden.

Teneinde aan die eisen tegemoet te komen beveelt de commissie aan enerzijds de uitwisseling van gegevens tussen politiële, administratieve en gerechtelijke diensten te verbeteren en anderzijds de informatie te centraliseren die nodig blijkt in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit.

Het centraliseren van een deel van de informatie mag er evenwel niet toe leiden dat de specialisatie van de diensten die ze oorspronkelijk hebben verzameld, verloren gaat. Complementariteit tussen de diensten moet het devies zijn. Die complementariteit moet er komen via een bepaalde uniformisering van de computersystemen om het uitwisselen en, zo nodig, het centraliseren van het gegevensmaterieel haalbaar te maken.

Door de toestand waarin de begroting van sommige gemeenten zich bevindt, lijkt het optimaliseren van de computersystemen bij de plaatselijke politiekorpsen evenwel niet zo makkelijk te realiseren.

De veiligheidscontracten van het ministerie van Binnenlandse Zaken hebben sommige steden in staat gesteld om een betere uitrusting aan te schaffen en om de beveiliging van de burgers te bevorderen, maar de uitwisseling van informatie, de samenwerking tussen de verschillende diensten en de compatibiliteit van computernetwerken vergt heel wat meer geld. Het ministerie van Justitie is eerder karig geweest met de financiering van deze vorm van samenwerking tussen politiediensten en justitiële ambtenaren (nationaal magistraten en parketten-generaal).

Herhaaldelijk werd ook door de lokale politie aangedrongen op een betere « feedback » vanwege de justitiële overheid.

Naast het bevorderen van de doorstroming van informatie tussen besturen en instellingen behoort sommige informatie vlotter bereikbaar te zijn, zoals privé-telefoonnummers, GSM-nummers of financiële gegevens. Het is inderdaad ongehoord dat de Belgische opsporingsambtenaren geen controle kunnen uitoefenen op de gesprekken uitgevoerd met behulp van draagbare telefoons, maar dat telkens een beroep moet worden gedaan op buitenlandse deskundigen en hun apparatuur terwijl de inbouw van een chip het gerecht de mogelijkheid schonk om in geval van georganiseerde criminaliteit de telefoon af te tappen.

Ook al bestaat centralisering van de informatie thans reeds tot op zekere hoogte bij het merendeel van de administratieve of gerechtelijke instellingen, toch worden onvoldoende verbanden gelegd om een bredere visie te krijgen op een bepaald verschijnsel. De commissie wijst erop dat men die centralisering van de informatie met een aantal waarborgen moet omgeven. Alleen al door informatie samen te brengen bij een enkele structuur, bestaat het risico dat het onderzoek ontspoort.

Een aantal economische actoren eist eveneens dat er spoedig een orgaan komt waar informatie over frauduleuze praktijken in hun sector centraal wordt opgeslagen. Door een enkel contactpunt op te richten komt men tot een betere coördinatie tussen de repressieve diensten en de administratieve controlediensten, aangezien die diensten dan in onderling overleg kunnen optreden en overlappingen of zelfs concurrentie tussen die diensten zodoende zullen verdwijnen.

De nieuwe wet op de politiediensten die de informatiegaring onder het gezag en de leiding van een federaal magistraat brengt, zal ongetwijfeld bijdragen tot de oplossing van deze moeilijkheden.

Bij de uitwisseling van de zogenaamde zachte informatie (dit zijn gegevens afkomstig van een te beschermen bron, die naar betrouwbaarheid niet afdoende gescreend kunnen worden, die niet werden bevestigd en die niet het voorwerp van strafvervolging uitmaken) rijzen ernstige problemen. Inderdaad, als dergelijke informatie doorgegeven wordt aan Europol en in een gegevensbank terechtkomt, waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen zachte en harde informatie, zal het onmogelijk zijn de herkomst van deze gegevens te achterhalen.

Deze zachte informatie vormt dan een bedreiging van de privacy doordat ze wordt vermengd met harde, betrouwbare gegevens. Er moet bijgevolg worden aangedrongen opdat met uiterste omzichtigheid met deze zachte informatie wordt omgesprongen.

Alle procureurs des Konings eisen een betere toegang tot de databanken en een vlottere doorstroming van de informatie. Het opbouwen van een degelijker computernetwerk en een doelmatiger uitwisseling van informatie lijken prioritair te zijn. Overigens is de gebrekkige interne samenhang van het computernetwerk van het ministerie van Justitie aan de kaak gesteld en meer bepaald de incompatibiliteit van de lokale systemen met dat van het ministerie, dat onder meer met het programma Justel is toegerust, waartoe de parketten in principe toegang hebben zonder gebruik van een paswoord.

3.3. Analyse

Informatie vergaren en uitwisselen is een zaak, ze verwerken en analyseren een andere. Op dit vlak loopt het in ons land nog mank, maar er tekent zich een kentering ten goede af. Er worden criminele analisten opgeleid die zowel in de centrale en de gedeconcentreerde diensten als in de lokale eenheden worden ingezet. Het belang van de analyse kan niet genoeg worden beklemtoond. De criminele analyse kan leiden tot een projectmatige (proactieve) aanpak van bepaalde criminaliteitsfenomenen. Zij vormt de basis zowel voor de beleidsmatige als de operationele besluitvorming.

De zogenaamde strategische analyse dient multidisciplinair te gebeuren. Deze taak dient derhalve te worden opgedragen aan een wettelijk omschreven centraal orgaan waarin zowel de politiediensten, de Staatsveiligheid, het openbaar ministerie als andere overheidsdiensten en vertegenwoordigers van de privé-sector worden betrokken. Dit waarborgt dat alle dienstige informatie bijvoorbeeld over economische sectoren in aanmerking komt zodat een analyse vanuit verschillende invalshoeken kan worden betracht. Het crimineel en het bestuurlijk beleid dat op grond hiervan wordt uitgewerkt, zal een des te grotere coherentie vertonen. Tevens vormt het de maatstaf aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de prioriteiten in de praktijk wel zijn verwezenlijkt.

Nochtans blijven er knelpunten. Georganiseerde criminaliteit is voor een groot deel witteboordencriminaliteit. Het blootleggen van witwasmechanismen, financiële en fiscale fraude (de financiële recherche) verdient daarom prioriteit. Dat vergt onder meer de inzet van experts zoals accountants, bedrijfsrevisoren, fiscalisten, enz. Blijft het probleem dat de overheid in hoge mate een beroep doet op deze deskundigen, maar onvoldoende middelen heeft om hen tegen de markttarieven te vergoeden. Het gevolg hiervan is dat deskundigenverslagen uitblijven hetgeen een vertraging veroorzaakt in de afhandeling van de dossiers. Bovendien bestaat het gevaar dat de overheid zich tot minder gekwalificeerde experts wendt. Zou het daarom niet wenselijk zijn dat het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) tot een expertisecentrum inzake georganiseerde criminaliteit wordt uitgebouwd en onder meer ook belast wordt met de erkenning van de deskundigen ?

3.4. Specialisatie van het openbaar ministerie

Thans weten de bedrijven niet tot wie ze zich moeten richten om hun problemen voor te leggen, hebben de parketmagistraten geen voldoende zicht op de typische criminaliteit per sector en worden ze bedreigd door beroepsblindheid die hen belet uit te stijgen boven de muren die rond hen worden opgetrokken. Men kan zich van de indruk niet ontdoen dat de parketmagistraten thans slechts één stuk van een grote legkaart te pakken krijgen, maar dat ze niet meer in staat zijn te gissen over welk landschap het gaat.

Het zou wenselijk zijn dat elke procureur-generaal bij het hof van beroep, binnen zijn rechtsgebied, bepaalde magistraten aanwijst om zich vertrouwd te maken met de eigenheid van bepaalde bedrijfstakken en de daarmee verbonden misdadigheid. Zij zouden als contactpersoon fungeren met deze sectoren en geregeld aan de procureur-generaal verslag uitbrengen over het strafbeleid. Krachtens het wetsvoorstel betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van procureurs des Konings kunnen de minister van Justitie en de federale procureur eventueel een beroep doen op deze gespecialiseerde magistraten in het kader van artikel 144bis , § 1, van het Wetboek van strafvordering.

Van belang is dat er voor elke economische of financiële sector op landelijk niveau één federale magistraat verantwoordelijk is voor de sectorale criminaliteit en die ook aanspreekbaar is voor de strafrechtelijke problematiek in die bedrijven.

De overbelasting van sommige parketten belet heel wat magistraten om zich bij te scholen, om colloquia en vervolmakingscursussen te volgen. Het ministerie van Justitie heeft ongetwijfeld sedert jaren heel wat inspanningen geleverd om dit euvel te verhelpen, maar toch zijn er te weinig magistraten die een aangepaste bijscholing genieten.

Het is vooral in de kleine parketten dat het probleem het nijpendst is : inderdaad, er is onvoldoende mankracht om specialisering mogelijk te maken zodat elke magistraat geconfronteerd wordt met zware misdadigheid waarvoor hij onvoldoende is opgeleid. Wellicht zullen vaker bijkomende magistraten moeten worden ingezet om de lokale parketten bij te springen. Daarbij zal het federaal parket een belangrijke rol kunnen spelen om de toestand precies in te schatten.

Het voorgaande betekent niet dat er zich bij de grote parketten geen moeilijkheden voordoen. Zij hebben in eerste instantie te kampen met een kwantitatief probleem, met name de massale instroom van dossiers. De korpschefs zullen bijgevolg beheerssystemen moeten uitwerken om een systematische achterstand te verhinderen.

3.5. De bestrijdingsmiddelen tegen de georganiseerde criminaliteit

3.5.1. Het specifiek misdrijf van criminele organisatie

In haar eerste tussentijds verslag heeft de commissie er de aandacht op gevestigd dat ter wille van de rechtstatelijke beginselen een onderscheid moet worden gemaakt tussen de criminologische en de strafrechtelijke definitie van georganiseerde criminaliteit. De criminologische heeft tot doel het maatschappelijk probleem van de criminaliteit in kaart te brengen en er de aard, de ernst en de omvang van vast te stellen. Het aldus verkregen beeld maakt het dan mogelijk beleidsmatig op een aangepaste wijze te reageren. De criminologische definitie kan evenwel niet worden gehanteerd voor de strafbaarstelling. Deze laatste moet voldoende afgelijnd zijn en voldoen aan het legaliteitsbeginsel (lex certa-principe) (Stuk Senaat, nr. 1-326/7, nrs. 5, 74 en 76).

In dit verband stelt de commissie vast dat de tekst van het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers in plenaire vergadering werd goedgekeurd, voldoet aan de eisen die zij heeft gesteld. De commissie verwijst dan ook naar haar eerste tussentijds verslag (Stuk Senaat, nr. 1-326/7, zie ook het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Justitie door de heer Vandenberghe op 24 maart 1998, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4).

3.5.2. De bijzondere opsporingsmethoden

De commissie heeft in haar tweede tussentijds verslag de noodzaak aangetoond om het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden op een wettelijke grondslag te stoelen, zonder dat dit rigiditeit of verstarring mag veroorzaken. Verwezen wordt naar de conclusies terzake.

Zij vestigt er de aandacht op dat deze methoden niet zonder meer toepasbaar zijn op alle criminaliteitsvormen. Zo zijn bepaalde methoden niet geconcipieerd om in de strijd tegen de mensenhandel te worden ingezet. Op dat vlak bestaan er ethische bezwaren zowel met betrekking tot de terminologie (bijvoorbeeld een pseudokoop van prostitués) als met betrekking tot de opportuniteit van de aanwending van bepaalde methoden (bijvoorbeeld een gecontroleerde levering van illegalen).

Een bijzonder gevoelig punt betreft het verbod van provocatie door de politiediensten. Bepaalde door de commissie gehoorde personen stelden de vraag of aan dit verbod een absolute waarde moet worden toegekend dan wel of er in welomschreven gevallen van mag worden afgeweken (bijvoorbeeld ter bescherming van de fysieke en morele integriteit van kinderen). De commissie verwijst naar haar specifieke conclusies daarover (Stuk Senaat, nr. 1-326/8, blz. 55-59).

3.5.3. Bescherming van getuigen

Het geweld dat door criminele organisaties gepleegd wordt, in het bijzonder op getuigen, maakt de invoering van een beschermingssysteem voor de getuigen noodzakelijk. Bedreigingen die tegen kroongetuigen werden geuit in onderzoeken in verschillende Europese landen die geen dergelijk systeem hebben uitgewerkt, hebben reeds herhaaldelijk geleid tot het uitblijven van straffen.

Die bescherming zou georganiseerd kunnen worden via het gebruik van de nieuwe technologieën, waardoor een semi-anonieme getuigenis mogelijk zou worden. De fysieke scheiding van de getuigen en de andere partijen op het proces (zoals reeds is gebeurd in Engeland) en het gebruik van vervormde beelden en geluiden zijn eveneens denkpistes die moeten worden overwogen, voor zover die maatregelen gepaard gaan met een gewaarborgde bescherming tegen elke mogelijke manipulatie, het recht op tegenspraak tijdens de debatten, kortom, de vrijwaring van de geldigheid van de getuigenis (zie het tweede tussentijds verslag, Stuk Senaat, nr. 1-326/8, blz. 64 tot 70).

De commissie is zich er wel degelijk van bewust dat de problematiek van het getuigenverhoor beheerst wordt door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg en dat de bewijswaarde van de getuigenissen aan strikte voorwaarden verbonden is.

Daarom heeft zij in haar tweede tussentijds verslag expliciet naar deze rechtspraak verwezen die bepaalde mogelijkheden biedt zonder dat de wapengelijkheid van de procespartijen wordt geschonden (Stuk Senaat, nr. 1-326/8, blz. 64-70 en inzonderheid 66-67).

Dit neemt niet weg dat de bedreiging die uitgaat van criminele organisaties een belangrijke hinderpaal is voor het aanbrengen van het getuigenbewijs en dat de strafvervolging vaak wordt belemmerd door deze vorm van contrastrategie die door de misdadigers wordt gevoerd.

Ons land is te klein om aan getuigen een nieuwe identiteit te verlenen of om hen afdoende te beschermen tegen wraakacties van criminele organisaties. Er moet bijgevolg worden gezocht naar een andere vorm van bescherming van getuigen en die oplossing is slechts te zoeken in een aangepaste afscherming, anonimiteit of althans onherkenbaarheid van de getuige binnen de grenzen bepaald door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

3.5.4. Spijtoptanten

Het voorstel om een spijtoptantenwetgeving in te voeren kent zijn voor- en tegenstanders. Op voorwaarde dat er omzichtig mee wordt omgesprongen, beschouwen sommigen de voorkeursbehandeling van « berouwvolle » criminelen als de weg van het minste kwaad, zelfs van een noodzakelijk kwaad, om succes te boeken tegen criminele organisaties.

Anderen zijn van oordeel dat ons juridisch arsenaal volstaat om bijvoorbeeld door middel van gratieverlening een mildere strafuitvoering toe te passen, nog anderen menen dat het probleem van de spijtoptanten afhankelijk is van de rechter die zal toezien op de strafuitvoering.

Toch is een ruime meerderheid van de door de commissie ondervraagde procureurs des Konings de mening toegedaan dat er geen afspraken kunnen worden gemaakt tussen het openbaar ministerie en de beklaagde : de regeling moet wettelijk zijn vastgelegd en de strafrechter moet erbij betrokken worden. Het maken van deals maakt het strafbeleid ondoorzichtig en wekt al vlug de indruk van willekeur, bevoordeling, onstandvastigheid en vriendjespolitiek. Meestal wordt de voorkeur gegeven aan vrijstelling van straf of strafvermindering aan de persoon die oprecht en volledig de feiten en de daders onthult zodat de aangifte de vervolging van de andere daders mogelijk maakt en de verderzetting van de criminele organisatie verhindert. Dergelijke vrijstelling van straf of strafvermindering zou wettelijk moeten worden geregeld, bij voorkeur in Europees verband, en onder toezicht van de strafrechter verlopen (289).

3.5.5. Strijd tegen corruptie en andere contrastrategieën

Gezien de omvang van de winsten die criminele organisaties kunnen maken, kan het moeilijk anders dat er op grote schaal wordt gepoogd gezagsdragers, magistraten en vooral opsporingsambtenaren om te kopen. Deze corruptie kan verscheiden vormen aannemen en gebeurt soms op zeer subtiele wijze.

Het is daarom van belang dat de betrokken ambtenaren terdege worden voorbereid om weerstand te bieden tegen de verleiding en dat ze kennis hebben van de mechanismen die daarbij worden aangewend.

Telkens als een poging tot corruptie wordt gedaan, telkens als geschenken worden aangeboden, voordelen worden beloofd of uitnodigingen worden toegestuurd, moet de hiërarchische overheid daarover worden ingelicht. In bepaalde gevallen is het zelfs nodig dat de betrokken ambtenaar onttrokken wordt aan het onderzoek ten einde hem te beschermen tegen opdringerige criminelen.

De parketmagistraten wensen bovendien een uitbreiding van het begrip corruptie, daarin begrepen het incrimineren van de poging tot omkoping, de omkoping van internationale ambtenaren en de omkoping van particulieren. In dat geval zal er méér materiaal moeten worden aangedragen om tot een trefzekere begripsvorming te geraken (290).

Corruptie is slechts een van de contrastrategieën waarvan de criminele organisaties zich bedienen om zich van politie en gerecht af te schermen. Slagen zij er via corruptie niet in het onderzoek tegen hen te dwarsbomen, dan nemen zij hun toevlucht tot andere methoden om het onderzoek te destabiliseren zoals het indienen van een klacht tegen opsporingsambtenaren wegens het onwettelijk karakter van hun optreden, het uitvoeren van contra-observaties en het manipuleren van de pers, onder andere door de mediatisering van het onderzoek.

Het weerwerk van de hiërarchische overheid moet er dan ook op gericht zijn de opsporingsambtenaren via een aangepast personeelsbeleid (opleiding en begeleiding) alert te maken voor deze dreiging en ze, wanneer hun integriteit buiten kijf staat, de nodige bescherming te bieden.

Tevens moeten de andere sectoren in onze maatschappij er zich rekenschap van geven dat ze slachtoffer kunnen zijn van contrastrategieën. Op de overheid en de pers rust de plicht deze strategieën door objectieve informatie te doorbreken.

3.5.6. Strijd tegen het witwassen

Winst maken is het eerste doel van de georganiseerde criminaliteit. Het is dan ook belangrijk dat de strijd tegen deze criminaliteit toegespitst wordt op het financiële aspect van het fenomeen.

In de strijd tegen de economische en fiscale delinquentie alsmede tegen witwaspraktijken moeten de misdrijven nauwkeurig omschreven worden. Dikwijls zijn deze misdrijven immers te vaag en dat brengt problemen mee op het vlak van de internationale samenwerking en inzake de dubbele strafbaarstelling.

Vaak worden verzoeken om rechtshulp geblokkeerd omdat men vreest dat ze gebruikt zullen worden in belastingzaken. Daardoor laat het parket in de vordering aan de onderzoeksrechter uiteindelijk elk feit weg dat betrekking heeft op een belastingmisdrijf. Zo slaagt het parket erin de buitenlandse gerechtelijke overheid gerust te stellen. Niettemin kunnen een aantal gemengde misdrijven niet vervolgd worden wegens de terughoudendheid van een aantal landen.

Deze weigerachtigheid van een aantal landen om hun medewerking te verlenen wanneer de vervolgde feiten fiscale consequenties kunnen hebben, verhindert vaak of vertraagt op zijn minst de goede afwikkeling van het speurwerk naar de georganiseerde criminaliteit en de financiële gevolgen ervan.

Sommigen hebben in dit verband onderstreept dat het bankgeheim versoepeld moet worden. Bankiers hebben weliswaar een discretieverplichting, maar die is om de gewettigde belangen van hun cliënten te beschermen. Het is echter onaanvaardbaar dat men zich in het buitenland beroept op het bankgeheim om rogatoire commissies te dwarsbomen.

De Europese Commissie stelt voor het begrip witwassen te verruimen tot elke inkomstenbron waarover de georganiseerde criminaliteit beschikt. Dit voorstel, dat opgenomen is in het verslag van de groep op hoog niveau over de georganiseerde criminaliteit, is vooral van toepassing op de fiscale fraude, de BTW en de accijnzen in het bijzonder. Het verslag van de groep op hoog niveau vermeldt trouwens dat het in geval van georganiseerde criminaliteit niet gerechtvaardigd is samenwerking te weigeren wegens het bestaan van een band met een of andere fiscale fraude, ten minste wat betreft de indirecte belastingen, de BTW en de accijnzen.

Daarnaast zou het wenselijk zijn komaf te maken met de geografische « schemerzones » en duidelijk te maken, zoals het programma terecht doet, dat er ten aanzien van de offshore-centra voluntaristisch opgetreden moet worden. Dit is absoluut noodzakelijk, temeer omdat een aantal offshore-centra zich bevinden op het grondgebied van landen waarmee België rechtshulpovereenkomsten heeft gesloten en dat tal van bankinstellingen in de offshore-centra dochterbanken of filialen zijn en hun hoofdzetel in die landen hebben. Deze politieke wil kan tot uiting komen in de bilaterale en internationale betrekkingen met die landen maar ook door interne maatregelen.

Indien er op het vlak van de offshore-centra, het bankgeheim en de invloed van fiscale zaken op de internationale samenwerking geen concrete maatregelen worden genomen, valt te vrezen dat alle acties die men onderneemt, hun doel zullen voorbijschieten wanneer men te maken heeft met een vorm van criminaliteit die over een minimale juridische en financiële rugdekking beschikt. Dit oogmerk sluit aan bij het « appel van Genève » dat wereldkundig gemaakt is door Europese magistraten die op grond van hun praktijk een zicht hebben kunnen krijgen op de omvang van deze problemen (291).

Anderzijds hebben de bestaande sancties, en vooral de straffen die op BTW-carrousels staan, onvoldoende ontradende werking. Meer in het algemeen rijst de vraag naar het ontradend effect en de effectieve uitvoering van de administratieve sancties, die niet dezelfde waarborgen bieden als de strafvervolging en tot gevolg kunnen hebben dat men enigszins de controle verliest over de samenhang in het strafbeleid (zoals nu reeds het geval is).

Op het vlak van de georganiseerde economische en financiële criminaliteit is het opportuun de volgende maatregelen te nemen :

1. voorstellen doen tot herziening van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te Straatsburg op 20 april 1959, dat volgens artikel 2A niet van toepassing is op fiscale zaken;

2. de opheffing van het bankgeheim in de landen waar dit geheim nog tegen de gerechtelijke overheid kan worden opgeworpen wanneer het om georganiseerde criminaliteit gaat;

3. een snellere concrete uitvoering van titel VI van het verdrag over de Europese Unie van 7 februari 1992, dat een sterkere samenwerking op het gebied van de justitie en de binnenlandse zaken beoogt en dat uitzicht biedt op nieuwe mogelijkheden in de fraudebestrijding;

4. een verdere concrete tenuitvoerlegging van artikel 209A van het verdrag over de Europese Unie dat aldus bepaalt « De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de gemeenschap worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad », dit teneinde de fraudemechanismen op het vlak van de subsidies en in het bijzonder de BTW-fraude ten aanzien van de gemeenschapsbegroting op doeltreffende wijze te bestraffen;

5. het invoeren van een nieuwe strafbaarstelling van oplichting van de belastingen voor de gevallen waarin de fraude betrekking heeft op een aanzienlijk belastingbedrag en gepleegd is door systematisch gebruik van frauduleuze kunstgrepen waarmee men de werkelijke toestand wil verbergen, zoals de BTW-carrousels;

6. een federaal magistraat benoemen die speciaal belast is met de strijd tegen het witwassen;

7. een ontnemingswetgeving uit te werken. Dit veronderstelt dat een onderscheid wordt ingevoerd tussen de dadergerichte vervolging en de buitgerichte opsporing en vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Gevolg hiervan is het mogelijk splitsen van laatstgenoemde procedure van de hoofdzaak. Dit betekent dat er moet worden afgestapt van de in ons recht geldende regel van de eenheid van straf.

Deze ontnemingswetgeving kadert in een preventieve strategie die erop gericht is criminelen te treffen op een van hun gevoeligste plekken, hun portemonnee. Daarom zou de stelregel kunnen worden ingevoerd dat elkeen die in het kader van de georganiseerde criminaliteit strafrechtelijk wordt vervolgd, ook fiscaal en financieel wordt doorgelicht. Dit alles zou moeten leiden tot een efficiëntere strafuitvoering;

8. na te gaan of de techniek van de « assetsharing » niet kan worden ingevoerd, d.w.z. dat het verbeurdverklaard vermogen wordt verdeeld over de landen die hebben meegewerkt aan het ontmantelen van een witwasmechanisme of het in beslag nemen van vermogensvoordelen. De praktijk heeft aangetoond dat sommige landen gevoelig zijn voor deze vorm van samenwerking;

9. een strikte controle uit te oefenen op grote overheidsbestellingen, voornamelijk wanneer een bestek wordt ingediend tegen een prijs die merkelijk lager ligt dan degene die de overheid als redelijk had vooropgesteld. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat een onderneming zo efficiënt wordt geleid dat ze met minimale winstmarges kan werken. Nochtans zou voor openbare aanbestedingen waarvan de waarde een bepaald bedrag te boven gaat, een knipperlichtensysteem moeten worden ingesteld die het mogelijk maakt bedrijven te detecteren die als witwasafdeling van een crimineel concern dienst doen.

3.5.7. De strafschaal

De straffen op het gamma misdrijven dat doorgaans door criminele organisaties wordt gepleegd, worden als te mild beschouwd. Daardoor verliezen ze hun afschrikwekkend effect. Bovendien verloopt de strafuitvoering niet doortastend genoeg. Paradoxaal genoeg moet men vaststellen dat er dikwijls geen hoge boetes worden opgelegd omdat die toch niet kunnen worden geïnd of tot het faillissement van een onderneming kunnen leiden.

3.5.8. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon

Het wordt reeds lang als een gemis ervaren dat de achterliggende organisaties in de georganiseerde criminaliteit, die als legale mantelconstructies zijn opgezet, niet strafrechtelijk kunnen worden aangepakt.

3.5.9. Terrorismewetgeving

Terroristische groeperingen plegen met het oog op de financiering van hun activiteiten (soms) misdrijven van gemeen recht en gedragen zich daarbij als criminele organisaties. Omgekeerd verschuilen bepaalde criminele organisaties zich onder een politieke dekmantel in een poging hun criminele activiteiten enigszins te legitimeren.

In dit verband moet bijzondere aandacht uitgaan naar het gevaar van infiltratie van de politiediensten door aanhangers van extremistische organisaties.

Het feit dat ons land, in tegenstelling tot Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, niet over een terrorismewet beschikt, wordt vanuit bepaalde hoek als een belemmering ervaren voor een efficiënte strafvervolging.

3.6. Bestuurlijk beleid ­ controle

3.6.1. Gewapend bestuursrecht

Deze uit Nederland overgewaaide term houdt in dat, wanneer de overheid de criminele organisaties in de tang wil nemen, hij niet alleen reactief via het strafrecht moet optreden, maar ook een bestuursomgeving moet creëren die moeilijk te infiltreren of te misbruiken is door de georganiseerde criminaliteit. Een actief bestuur ziet erop toe dat criminele organisaties de reglementering niet naar eigen inzicht toepassen en daardoor de maatschappelijke en economische verhoudingen ontwrichten.

3.6.2. Documentenfraude

Documentenfraude loopt als een rode draad doorheen de georganiseerde criminaliteit. Het gaat daarbij zowel om de namaak als om de diefstal van blanco overheidsdocumenten zoals visa, paspoorten, verblijfsvergunningen, rijbewijzen, arbeidskaarten en exploitatievergunningen. Het koninklijk besluit van 28 oktober 1993 betreffende de beveiliging van commissariaten ligt aan de basis van structurele investeringen die bijdragen tot een afdoende bescherming van de lokalen, maar toch beschikken 3 % van de bijcommissariaten in de grootsteden en 11 % in de niet-grootsteden nog steeds niet over een brandkast. Eén op vijf politiecommissariaten beschikt niet over een degelijk beveiligde ruimte om wapens en munitie op te slaan.

De overheid treedt meestal slechts reactief op : slechts als de diefstallen van paspoorten een ware plaag waren geworden en er protest werd aangetekend door vreemde mogendheden tegen de laksheid van de Belgische overheid, werd er besloten deze documenten voortaan op een centrale plaats bij te houden. In dit verband worden de nieuwe maatregelen inzake afgifte van paspoorten als positief ervaren.

Een andere constante is het gebrek aan coördinatie en samenwerking tussen de diensten die deze documenten uitreiken. Bovendien is hun controle niet waterdicht. Het gemak waarmee vreemdelingen in België verblijfsdocumenten en vergunningen allerhande kunnen verkrijgen, is ontstellend.

Een evaluatie van de wijze waarop deze documenten worden aangemaakt en uitgereikt, is dan ook wenselijk. Tevens moet men zich bezinnen over de gevolgen die aan de gevallen van fraude en diefstal dienen te worden verleend (bijvoorbeeld het internationaal signalement van gestolen blancodocumenten).

3.6.3. Toegang tot het grondgebied

De commissie is verbaasd over het feit dat mensen, van wie iedereen weet dat zij behoren tot buitenlandse criminele organisaties die in België actief zijn, zonder problemen op het Belgische grondgebied kunnen verblijven. Daarom wilde zij weten op basis van welke criteria en van welke gegevens de Dienst Vreemdelingenzaken visa verleent en hoe hij ongewenste vreemdelingen van het grondgebied verwijdert.

De commissie heeft helaas vastgesteld dat de manier waarop de visa momenteel worden uitgereikt, geen enkele vorm van controle op de aanvragen toelaat. De versnippering van de bevoegdheden inzake de toekenning van arbeidsvergunningen en van beroepskaarten, het gebrek aan informatie van bepaalde overheidsdiensten ­ bijvoorbeeld douane, financiën of economische zaken ­, het feit dat de politiediensten aarzelen om inlichtingen te verschaffen aan Dienst Vreemdelingenzaken, die onderworpen is aan de wet betreffende de openbaarheid van bestuursdocumenten, zijn allemaal factoren welke die dienst verhinderen een adequaat beleid te voeren met betrekking tot de afgifte van visa. Als de aanvragers niet geregistreerd zijn als gevolg van een definitieve veroordeling en niet gesignaleerd zijn door de Veiligheid van de Staat, kunnen zij bij de huidige stand van zaken ­ zelfs wanneer zij vervolgd worden ­ makkelijk een zakenvisum krijgen, vooral ook omdat een weigering steeds gemotiveerd moet zijn, wat soms niet mogelijk is bij gebrek aan informatie.

Op reactief vlak stelt de commissie ook vast dat de Dienst Vreemdelingenzaken er vaak niet in slaagt beslissingen tot verwijdering van het grondgebied te doen uitvoeren, met name wegens plaatsgebrek in de gevangenissen en de centra voor illegalen en omdat de uitvoering van deze beslissingen wordt gecontroleerd door andere overheden, zo dat al gebeurt.

De commissie vindt dat opnieuw moet worden nagedacht over het statuut van de Dienst Vreemdelingen, die niet zomaar kan worden gelijkgeschakeld met een overheidsdienst. Zij vindt ook dat zo snel mogelijk werk moet worden gemaakt van een systeem van uitwisseling van informatie tussen de politiediensten, de overheidsdiensten en de instanties die bevoegd zijn voor de uitreiking van arbeidsvergunningen en beroepskaarten enerzijds en de Dienst Vreemdelingenzaken anderzijds.

3.6.4. Douanecontrole

Het douanesysteem met betrekking tot de accijnzen berust momenteel nog grotendeels op het archaïsche administratieve geleidedocument (AGD). De enige waarborg dat de goederen op hun bestemming zijn aangekomen en zijn aangegeven, bestaat erin dat dit document na een aantal weken terugkeert met het zegel van de overheid van de plaats van bestemming. Het systeem biedt geen hoge graad van betrouwbaarheid (in bepaalde sectoren worden twee derde van de documenten vervalst), en laat ook geen ernstige controle toe.

De lidstaten zijn er niet in geslaagd een akkoord te bereiken over maatregelen die het openstellen van de grenzen opvangen, en met name over een systeem van wederzijdse bijstand tussen de overheden van de lidstaten om de onderzoeken te vergemakkelijken, wat wel nodig is aangezien het systeem momenteel niet in staat is om spitsvondige vormen van criminaliteit het hoofd te bieden.

Met betrekking tot de BTW-controle zijn dezelfde tekortkomingen vastgesteld.

Zoals de groep op hoog niveau inzake georganiseerde misdaad vaststelt, moeten de lidstaten van de Unie de douaneprocedure dringend moderniseren ­ met name door de informatisering van de gegevensuitwisseling ­ en dienen zij binnen afzienbare tijd een beleid van wederzijdse bijstand uit te bouwen.

Op binnenlands vlak stelt de commissie vast dat de douanediensten erg te lijden hebben onder het totale gebrek aan uitwisseling van gegevens en aan samenwerking tussen de verschillende betrokken overheidsdiensten, vaak zelfs binnen één ministerie. Elke dienst streeft zijn eigen doeleinden na zonder te trachten tot een meer algemene visie op de georganiseerde fraude te komen.

De diensten die de douanefraude moeten bestrijden, kampen ten slotte met een reëel gebrek aan personeel en aan materiële middelen die zij nodig hebben om hun taak tot een goed einde te brengen.

Meer algemeen dient erop gewezen dat België in tegenstelling tot de andere lidstaten na het openstellen van de grenzen het aantal douaniers heeft verminderd. Daardoor kan geen geregeld toezicht worden gehouden op de transporteurs, vooral ook omdat hun geen verplicht traject of geen verplichte grensovergang worden opgelegd.

3.7. Internationaal

Zowel in het materieel als in het formeel strafrecht moet rekening worden gehouden met het internationaal karakter van de georganiseerde criminaliteit. Tevens moet er inzonderheid binnen de Europese Unie werk worden gemaakt van internationale samenwerking enerzijds en onderlinge aanpassing of harmonisatie van de nationale wetgevingen anderzijds.

De uitleveringsverdragen die we in de loop van de negentiende eeuw met de meeste Europese landen hebben afgesloten, zijn thans volkomen achterhaald. De Europese Unie heeft in dit opzicht baanbrekend werk verricht en we zouden ons moeten inspannen om ook met de overige landen van de wereld aangepaste, efficiënte uitleveringsverdragen aan te gaan en wederzijdse rechtshulp op touw te zetten.

Een herziening van het volstrekt verouderde systeem van rogatoire commissies alsmede een nauwere grensoverschrijdende samenwerking, zowel op politie- als op gerechtelijk gebied, is noodzakelijk. Op die noodzaak werd onder meer gewezen met betrekking tot de middelen ter bestrijding van allerhande soorten fraude waarmee de wereldhandel geconfronteerd wordt (BTW-ontduiking, belastingontduiking, het schaden van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, enz.). De snelheid waarmee handelsverrichtingen worden afgewikkeld, de omvang ervan, de nood aan vrijhandel zonder al te veel beperkingen en het internationale nagenoeg systematische karakter van dat handelsverkeer vergen dat maatregelen worden genomen om de huidige tekortkomingen te verhelpen. De procedures zijn log en onaangepast, de reactie is niet snel genoeg en de informatie wordt niet vlug genoeg uitgewisseld. Het is wenselijk dat de vragen en de resultaten van de internationale rogatoire commissies makkelijker van de ene rechter aan de andere kunnen worden overgedragen.

Op het stuk van de gerechtelijke samenwerking is het bijzonder belangrijk via een verdrag een vereenvoudigd systeem van directe samenwerking tussen de magistraten en tussen de gerechtelijke apparaten in het leven te roepen zonder daarvoor een beroep te moeten doen op diplomaten. Bij die hervorming moet eveneens rekening worden gehouden met de moeilijkheden die vandaag voortvloeien uit het bilaterale karakter van het systeem van de rogatoire commissies. De huidige bepalingen maken een gelijktijdige samenwerking van magistraten die onderdanen zijn van meer dan twee verschillende landen, bijzonder ingewikkeld. Om die samenwerking daarenboven te optimaliseren is het wenselijk de magistraten een ondersteuningstructuur te bieden die in staat is de invoering van elke vorm van samenwerking voor te bereiden met inachtneming van het recht en de procedures van de Staten waarvan de samenwerking gewenst wordt.

Daarenboven ontbreekt een organisatie van de politiekorpsen op Europese schaal. In plaats van een indrukwekkende administratieve organisatie in het leven te roepen, is het voldoende de plaatselijke politie toe te staan contact te leggen met de plaatselijke politiekorpsen in het buitenland zonder dat daarvoor administratieve formaliteiten moeten worden vervuld. De plaatselijke politie beschikt thans niet over kredieten welke die directe contacten mogelijk maken en dit gebrek aan middelen verhindert vaak een doeltreffend optreden.

3.8. Parlementaire opvolgingscommissie

In punt 3.1 werd de idee geopperd van een parlementaire controle op de informatiegaring.

De commissie acht het echter niet raadzaam de rol van het Parlement tot dit specifiek punt te beperken. Daarom stelt zij de oprichting van een parlementaire opvolgingscommissie voor die de evolutie van de georganiseerde criminaliteit op de voet volgt, de effectiviteit van de genomen maatregelen systematisch toetst in overleg met de uitvoerende macht en voorstellen doet tot verbetering van de aanpak.

4. Slotbeschouwing

De kritische toon die soms in dit verslag doorklinkt, is niet zozeer bedoeld als een terechtwijzing, maar veeleer als een aansporing om de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit prioritair te stellen.

De commissie heeft in dat verband akte genomen van de actieplannen van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit en tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie, alsook van de uitvoering die daar reeds partieel aan is gegeven (cf . bijlagen B en C bij dit verslag). Zij waardeert de oriëntatienota van de minister van Justitie inzake de aanpak van de georganiseerde criminaliteit (292) en constateert dat de Europese Unie in dat verband eveneens dringende aanbevelingen aan de lidstaten heeft geformuleerd.

De commissie verheugt zich over de ingrijpende hervorming van de justitie en de politiediensten, onder meer door de oprichting van een federale politie en een federaal parket, die een aanzet vormt voor een doeltreffende aanpak van de georganiseerde criminaliteit.

De commissie pleit voor een geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van de georganiseerde criminaliteit, waarin zowel het gerecht, de politie als het bestuur en eventueel het bedrijfsleven actief worden betrokken.

Het welslagen van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit vergt een grotere bewustwording en een dieper inzicht in de problematiek dan thans het geval is. Dat veronderstelt een grotere alertheid en efficiëntie van de overheidsdiensten. Deze doelstelling kan pas worden verwezenlijkt wanneer een passend gerechtelijk, politioneel en bestuurlijk kader wordt uitgewerkt dat in verhouding staat tot de criminele dreiging waarvan de maatschappelijke schade zeer aanzienlijk is.

Dit verslag wenst daartoe een bijdrage te leveren.


Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs,
Hugo COVELIERS.
Claude DESMEDT.
De voorzitters,
Hugo VANDENBERGHE.
Roger LALLEMAND.

BIJLAGEN

BIJLAGE A

RAPPORT OVER HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK I

INLEIDING

De commissie heeft haar werkzaamheden aangevat in oktober 1996. Vanaf het begin werd ze geconfronteerd met de problemen rond het Hoog Comité van Toezicht. Twee ambtenaren van het Comité klaagden via verklaringen die in de pers veel aandacht kregen, ernstige disfuncties aan binnen de instelling en verweten het Comité met name dat bepaalde zaken systematisch werden toegedekt, vooral wanneer er politici of magistraten bij betrokken waren. Zij kondigden aan dat zij voor de commissie gedetailleerde onthullingen zouden doen, met de nodige bewijsstukken.

Het Hoog Comité van Toezicht heeft een sleutelrol gespeeld in de strijd tegen de corruptie in openbare dienst en bij de overheidsopdrachten en de mogelijke banden met de georganiseerde misdaad. Daarom was de commissie van oordeel dat zij dit dossier moest onderzoeken.

De commissie heeft de volgende onderzoeksdaden verricht :

A. Hoorzittingen onder eed met :

­ de heer J. Depret, e.a. inspecteur, met loopbaanonderbreking, van het Hoog Comité van Toezicht, op 25 oktober 1996;

­ de heer W. Vermeulen, taaladjunct van de administrateur-generaal van het Hoog Comité van Toezicht, op 25 oktober 1996;

­ de heer W. De Smet, voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht, op 8 november 1996;

­ de heer R. Charles, erevoorzitter van het Hoog Comité van Toezicht, op 8 november 1996;

­ de heer A. Canneel, administrateur-generaal van het Hoog Comité van Toezicht, op 20 en 29 november 1996.

Op 21 februari 1997 heeft de commissie eveneens onderzoeksrechter Bulthé gehoord, die vele dossiers in verband met het HCT heeft behandeld.

Daarnaast heeft de commissie op 24 januari 1997, zuiver ter informatie en op zijn verzoek, kolonel Bauwens gehoord, die beschuldigd werd in de obussenzaak.

B. Enkele weken na de hoorzitting heeft de heer Vermeulen de commissie een uitgebreid document van een dertigtal pagina's toegezonden, waarin alle dossiers werden opgesomd die volgens hem onregelmatigheden vertoonden. Bij dit document hoorden ook een vijftigtal bijlagen.

De heer Depret, die eveneens had aangekondigd een dossier te zullen indienen, heeft de commissie niets toegezonden.

C. De commissie heeft het Comité P verzocht het verloop van de administratieve onderzoeken die in het document Vermeulen worden genoemd, te controleren en daarover verslag uit te brengen. Na de betwiste dossiers te hebben onderzocht en de nodige hoorzittingen te hebben georganiseerd, heeft het Comité P in de loop van december 1996 verslag uitgebracht.

Op verzoek van de minister van Ambtenarenzaken heeft het Comité P ook het Hoog Comité van Toezicht aan een onderzoek onderworpen. Het verslag terzake is de commissie meegedeeld door de minister van Ambtenarenzaken.

Voor de gerechtelijke onderzoeken heeft de commissie de verschillende procureurs-generaal verzocht verslag uit te brengen over het verloop van de zaken die in de nota Vermeulen worden vermeld.

In de loop van januari 1997 heeft de commissie deze verslagen ontvangen.

D. De commissie heeft alle verzamelde gegevens nauwlettend onderzocht. Zij heeft met name de argumenten van de heer Vermeulen getoetst aan de informatie die ze kreeg van de bevoegde autoriteiten en de getuigen.

Dit alles leidde tot twee categorieën van vaststellingen :

­ enerzijds vaststellingen met betrekking tot de structurele en organisatorische disfuncties. Dit onderzoek komt aan bod in hoofdstuk II.

­ anderzijds vaststellingen met betrekking tot de dossiers die de heer Vermeulen heeft aangebracht. Hierover handelt hoofdstuk III.


Alvorens op de resultaten van het onderzoek in te gaan, wil de commissie onmiddellijk verduidelijken dat zij in de loop van haar werkzaamheden reeds vroeg tot de conclusie was gekomen dat de zaken in kwestie niets te maken hadden met de georganiseerde criminaliteit noch met corruptie. De commissie heeft dan ook besloten niet van haar oorspronkelijke opdracht af te wijken, namelijk een onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in ons land. Zij geeft er de voorkeur aan haar vaststellingen openbaar te maken in haar eindrapport. Deze beslissing steunt bovendien op het feit dat uit alle gegevens die de commissie reeds heeft verzameld, blijkt dat de klachten van de heer Vermeulen ongegrond zijn.

RAPPORT OVER DE GEBREKKIGE WERKING MET BETREKKING TOT DE STRUCTUREN EN DE ORGANISATIE VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK II

INLEIDING

Aangezien de dienst enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht is opgegaan in de gerechtelijke politie (wet van 6 maart 1998, Belgisch Staatsblad van 31 maart 1998, blz. 9759) en de wetgeving met betrekking tot gerecht en politie momenteel wordt hervormd, heeft dit syntheserapport alleen nog waarde als historisch document. Het had tot doel de kritiek van de heer Vermeulen te weerleggen, maar het structurele politieke probleem rond het Hoog Comité van Toezicht bestaat vandaag niet meer.

I. STATUUT EN BEVOEGDHEDEN VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT

Het statuut was geregeld bij koninklijk besluit van 29 juli 1970 (Belgisch Staatsblad van 18 september 1970). Overeenkomstig dit koninklijk besluit oefende het Comité zijn taken uit via twee verschillende organen, het College en het Bestuur, onder het gezag van een voorzitter.

1. Het College

De samenstelling van het College was geregeld bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970. Het College bestond uit :

1º vier tot het Hof van Cassatie of tot een van de hoven van beroep behorende magistraten, onder wie de voorzitter werd benoemd;

2º vertegenwoordigers van verscheidene ministeries;

3º afgevaardigden van beroepsorganisaties van aannemers en industriëlen. De voorzitter en de leden werden door de Koning benoemd op voordracht van de minister tot wiens bevoegdheid het Hoog Comité van Toezicht behoorde.

Op grond van artikel 11 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 had het College als opdracht :

1º advies uit te brengen over betwistingen of geschillen die worden aangebracht door de ene of de andere partij betreffende aanbestedingen en alle ermede gepaard gaande akten en overeenkomsten afgesloten door de diensten waarvoor het College bevoegd is;

2º door verzoeningsonderhandelingen een minnelijke regeling te zoeken van betwistingen en geschillen die rijzen bij de uitvoering van diezelfde aanbestedingen, akten en overeenkomsten;

3º advies uit te brengen over elke vraag die door de bevoegde overheid zou worden voorgelegd met betrekking tot de activiteit van het Comité.

Het College oefende zijn bevoegdheden uit onder het gezag van de voorzitter.

2. Het Bestuur

Het Bestuur omvatte een administratieve dienst en een dienst enquêtes, die beide onder de leiding stonden van het hoofd van het Bestuur (artikel 34) en onder het gezag van de voorzitter.

De administratieve dienst vervulde de administratieve taken eigen aan de werking van het Hoog Comité van Toezicht, zowel van het College als van de dienst enquêtes (artikel 35, § 1).

De administratieve dienst bestond uit twee groepen : een logistieke eenheid (personeel, uitrusting, lokalen, enz.) en een all-round eenheid (293) met de griffie, de bibliotheek en de typekamer.

Voor meer details over de samenstelling van de administratieve dienst verwijzen wij naar het toezichtsonderzoek van het Comité P, blz. 13.

Artikel 35, § 2, van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 bepaalde de opdracht van de dienst enquêtes als volgt :

1º bedrog of inbreuken opsporen, begaan hetzij door aangestelden van het Bestuur, hetzij door derden, in de lokalen betrokken door de diensten waarvoor de dienst enquêtes bevoegd was of begaan naar aanleiding van de werking van die diensten (294); de enquêtedienst strekte zijn werking uit tot alle verrichtingen waarbij het belang van die diensten maar enigszins was betrokken;

2º toezicht uit te oefenen bij de uitvoering van overeenkomsten voor werken, leveringen of diensten, hetzij afgesloten door dezelfde besturen, hetzij rechtstreeks of onrechtstreeks gesubsidieerd door het Rijk;

3º de verificaties uit te voeren bepaald bij het koninklijk besluit van 26 april 1968 tot regeling van de organisatie en de coördinatie van de controle op de toekenning en op de aanwending van de toelagen.

Er waren dus drie soorten opdrachten :

­ de administratieve opdrachten inzake bestuurlijk en budgettair toezicht;

­ de administratieve opdrachten inzake repressieve politie;

­ de opdrachten van gerechtelijke politie.

a) Administratieve bevoegdheden inzake bestuurlijk en budgettair toezicht.

Het ging om het controleren van de regelmatigheid bij de uitvoering van overeenkomsten voor werken, leveringen of diensten gesloten door de overheidsbesturen waarvoor het Hoog Comité van Toezicht bevoegd was.

b) Administratieve bevoegdheden inzake repressieve politie.

Bij het uitvoeren van de opdracht « bedrog of inbreuken opsporen » handelden de enquêteurs met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur, zonder dat hiermee afbreuk werd gedaan aan de administratieve bevoegdheden, maar met het oogmerk het opsporen van bepaalde misdrijven door de enquêteurs te vergemakkelijken en de gerechtelijke instanties de kans te bieden aan die enquêteurs overeenkomstige onderzoeksopdrachten te geven wanneer er aanwijzingen voor dergelijke misdrijven bestonden (295). De administratieve politiebevoegdheid sloeg dus op het opsporen van misdrijven die door de wet werden omschreven en bestraft, maar ook op het opsporen van fraudegevallen, d.w.z. bedrog gepleegd ten koste van de betrokken overheidsdienst doch niet in aanmerking komend voor strafvervolging (296).

Die opdracht werd alleen uitgevoerd voor administratieve overheden die dergelijke fraude door personeelsleden of gebruikers van de overheidsdiensten konden bestraffen. Aan deze overheden werd indien nodig verslag uitgebracht (297).

c) Gerechtelijke bevoegdheden.

Krachtens artikel 1 van de wet van 26 april 1962, gewijzigd bij de wet van 8 juli 1969, tot verlening der bevoegdheden van de gerechtelijke politie aan sommige personeelsleden van het Hoog Comité van Toezicht, was het personeel van de dienst enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht bevoegd om, zoals de officieren van gerechtelijke politie, « inbreuken op te sporen begaan hetzij door aangestelden van de administratie, hetzij door derden, bij de werking van openbare diensten ... en om deze inbreuken vast te stellen in processen-verbaal, die rechtsgeldig zijn tot bewijs van het tegendeel ».

In de praktijk heeft de dienst enquêtes zich « doen gelden als een nationale repressieve en gespecialiseerde politiedienst die actief is op het specifieke gebied van het opsporen en vaststellen van ernstige of complexe inbreuken die typisch zijn voor de werking van de openbare diensten : corruptie, knevelarij, belangenvermenging, inmenging, misbruik van gezag en fiscale of « parafiscale » inbreuken, maar ook valsheid in geschrifte, gebruik van valse stukken, oplichting, bedriegerij, afpersing, verduistering, schending van het beroepsgeheim enz.; daarbij werd voorrang gegeven aan de samenwerking met de andere diensten van repressieve politie (in het bijzonder de brigades van de gerechtelijke politie bij de parketten en de BOB's bij de rijkswacht); deze samenwerking nam de vorm aan van gezamenlijke acties en zelfs van gemengde onderzoekscellen waar de onderzoekers van de BHCT hun kennis inbrengen » (298).

3. Analyse

De problemen omtrent het Hoog Comité van Toezicht en meer bepaald betreffende het Bestuur, hebben aanleiding gegeven tot een debat over de bevoegdheden en de bestaansreden van het HCT.

Ook al betroffen de aangevoerde problemen in hoofdzaak het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht, toch is het raadzaam een verband te leggen met de ruimere problematiek van de opdrachten van het Hoog Comité van Toezicht.

Als hoger orgaan gespecialiseerd in het bestuurlijk en budgettair toezicht, maar tevens als gespecialiseerde dienst van administratieve politie was het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht geleidelijk een gespecialiseerde nationale dienst van gerechtelijke politie geworden onder impuls van zijn administrateur-generaal en met de toestemming van de regering tot juli 1993.

De eerste stap in de omvorming tot politiedienst was de wet van 26 april 1962, gewijzigd bij de wet van 8 juli 1969, die aan sommige enquêteurs en aan het hoofd van het Bestuur de hoedanigheid heeft verleend van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur. Ook was het de bedoeling zodoende aan de enquêteurs de ruimst mogelijke onderzoeksbevoegdheden te verlenen voor de uitoefening van hun opdracht, toch was het gevolg daarvan ook dat de uitoefening van hun administratieve opdracht belemmerd werd (299). Niet zozeer dat die administratieve opdracht te lijden had van het geheim van het onderzoek, zoals de heer Charles voorspelde, maar wel dat het een ten koste van het andere zou verlopen, te weten dat het gerechtelijk onderzoek voorrang zou krijgen op het administratief onderzoek.

De wil om van het Hoog Comité van Toezicht een gespecialiseerde nationale dienst van gerechtelijke politie te maken, beantwoordde aan de dringende behoefte aan een orgaan in België dat gespecialiseerd was in de strijd tegen steeds ingewikkelder misdrijven. Die specialisering, net als de specialisering van de politiediensten, strekte ertoe het gerechtelijk apparaat aan te passen aan de evolutie van de criminaliteit.

Die wijzigingen in de opdrachten waren evenwel de oorzaak van de voornaamste disfuncties die aan het licht zijn gekomen, daar de structuren van het Hoog Comité van Toezicht ongewijzigd waren gebleven. Die fouten waren onafwendbaar, gelet op de vaagheid van de teksten op sommige punten (omschrijving van de bevoegdheden, taken, functies en precieze bevoegdheid van de diverse personeelsleden) en gelet op de aard zelf van de regeling die de wetteksten ingevoerd hebben. Binnen het Hoog Comité van Toezicht bestonden er onder het gezag van de voorzitter in feite « twee organen die maar heel weinig met elkaar gemeen hebben : het college en het bestuur, waarvan de bevoegdheden, de samenstelling, de organisatie en de werking radicaal verschillen » (300).

Die groei naar een nationale dienst van gerechtelijke politie in een onaangepaste structuur was des te problematischer omdat « wat de gerechtelijke onderzoeken betreft, de taak van de voorzitter nergens door wetten of reglementen is geregeld » (301).

Die lacune was de oorzaak van niet alleen de gebrekkige institutionele werking van het Hoog Comité van Toezicht maar ook van interne twisten tussen de verschillende actoren (in de eerste plaats de voorzitter en de administrateur-generaal) omdat die trachtten zich uiteenlopende gerechtelijke bevoegdheden aan te meten die hooguit door henzelf gereglementeerd waren, als ze dat al waren.

Aangezien het Hoog Comité van Toezicht « geen dienst van algemene politie, noch een dienst van bijzondere politie is, maar een openbare dienst waarvan de ambtenaren over politiële bevoegdheden beschikken » (302), zoals de minister van Binnenlandse Zaken heeft gezegd tijdens de bespreking van de wet op het politieambt, is het volstrekt onaanvaardbaar dat het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht zichzelf heeft omgeturnd tot een dienst van gerechtelijke politie, ook al was de regering het daarmee eens.

II. BIPOLAIRE STRUCTUUR, GEZAG, TUCHTRECHTELIJK STATUUT

1. Statuut en bevoegdheden van de voorzitter

Krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit oefende het Hoog Comité van Toezicht, met het College en het Bestuur, zijn taken uit onder het gezag van de voorzitter. Volgens de voorzitter ­ wie « gezag » zegt, zegt ook (niet gedeelde) « verantwoordelijkheid » ­ werd het gezag van de voorzitter slechts beperkt door de toepassing van artikel 9 van het Wetboek van strafvordering en artikel 148 van het Gerechtelijk Wetboek (303).

Als zittend magistraat had de voorzitter niet de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie en zijn werkzaamheden in het Hoog Comité van Toezicht waren slechts een deeltijdse nevenfunctie.

Aangezien de bevoegdheden van de voorzitter inzake administratieve onderzoeken niet betwist werden, zullen we ons toespitsen op de gerechtelijke onderzoeken. Zijn bevoegdheden in gerechtelijke zaken werden uitsluitend geregeld door het advies van het College van de procureurs-generaal, en door omzendbrief 1/92 van de voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht (303).

Daaruit vloeit voort dat de voorzitter het voorzitterschap van het College bekleedde, dat hij het hoofd van de administratieve onderzoeken en toezichtsopdrachten was (deze bevoegdheid kon door de voorzitter tijdelijk opgedragen worden aan de administrateur-generaal) en dat hij « supervisor » was « van de gerechtelijke opdrachten die aan de Dienst Enquêtes worden toevertrouwd, behalve met betrekking tot de onderzoeken die door de centrale sectie worden verricht » (304).

2. Statuut en bevoegheid van de administrateur-generaal

Krachtens artikel 34 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 werd het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht (administratieve dienst en dienst enquêtes) geleid door de administrateur-generaal, hoofd van het Bestuur. Als officier van de gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en de krijgsauditeur, moest de administrateur-generaal de goede werking van het Bestuur blijvend verzekeren en moest hij, zoals de eerste minister (sinds 1996 moest men naar de minister van Ambtenarenzaken verwijzen), ervoor zorgen dat de voorzitter kon beschikken over een bestuursapparaat dat volkomen in staat is de opdrachten uit te voeren waarmee het wordt belast (305).

Volgens de administrateur-generaal was het ambt van hoofd van het bestuur moeilijk te omschrijven want de teksten waren niet veranderd maar de praktijk wel (306).

De administrateur-generaal nam, onder het gezag van de voorzitter, de operationele leiding van het Hoog Comité van Toezicht waar, onder het toezicht van de minister tot wiens bevoegheden het Comité behoorde, en was dus belast met de organisatie en de interne werking, inbegrepen het personeelsbeleid, hun loopbaan, hun interne aanwijzing voor bepaalde diensten en de tucht (behalve met betrekking tot de gerechtelijke taken). Hij was eveneens belast met het beheer van de financiële en materiële middelen waarover het Hoog Comité van Toezicht beschikte.

3. Statuut en bevoegdheden van de enquêteurs van het Hoog Comité van Toezicht

Als rijksambtenaren, officieren van de gerechtelijke politie, hulpofficieren van de procureur des Konings en de krijgsauditeur, ressorteerden de enquêteurs van het Hoog Comité van Toezicht bij het vervullen van hun administratieve taken van toezicht en politie ­ krachtens het statuut van de rijksambtenaren ­ onder het tuchtrechtelijk gezag van de administrateur-generaal.

Bij het vervullen van hun opdrachten van gerechtelijke politie stonden zij onder het toezicht van de procureurs-generaal en onder leiding van de procureurs des Konings.

4. Analyse

Doordat de werkzaamheden van het Hoog Comité van Toezicht onder het gezag van de voorzitter en onder de leiding van de administrateur-generaal stonden en, voor de gerechtelijke onderzoeken, van de parketten, werd op het HCT en zijn dienst enquêtes geen enkel vorm van « toezicht » meer uitgeoefend.

Terwijl het reeds moeilijk is een nuanceverschil te onderscheiden tussen « gezag » en « leiding », heeft de gedeelde verantwoordelijkheid bij het Hoog Comité van Toezicht geleid tot een opdeling van de activiteiten, waardoor de wederzijdse controle die door de verdeling van de aanvankelijk bepaalde bevoegdheden normalerwijze uitgeoefend moest worden, meteen verdwenen is. Naast het uitoefenen van een wederzijdse controlefunctie had de verdeling van de bevoegdheden tot doel dat zowel de administratieve taken als de gerechtelijke taken in onderling overleg vervuld zouden worden. We stellen evenwel vast dat het Hoog Comité van Toezicht, zelfs wanneer het zoals tot 1991 het geval was, de voorkeur gaf aan het vervullen van gerechtelijke taken, of omgekeerd sinds 1991, niet in staat was zich op een samenhangende en homogene basis te organiseren.

Het nieuwe beleid dat erop gericht was voorrang te geven aan de administratieve enquêtes en waarmee door de voorzitter in 1991 werd gestart ­ een beleid dat door een nota van de Eerste Minister in juni 1991 en door de Ministerraad van 29 juli 1993 werd bekrachtigd ­ heeft zich niet vertaald in de realiteit (307). Dat beleid, dat de activiteiten toespitste op de administratieve controles, kwam eveneens aan bod in de beleidsnota van de minister van Ambtenarenzaken (308).

De ontwikkeling van het Hoog Comité van Toezicht en zijn dienst enquêtes tot een gespecialiseerde politiedienst heeft de verschillende partijen ertoe gedwongen hun werkwijze en de verdeling van hun bevoegdheden aan te passen, hetgeen niet zonder strubbelingen verlopen is.

Uit de toenmalige bevoegdheidsafbakening bleek dat de administrateur-generaal de operationele leiding van het Hoog Comité van Toezicht had. Bijgevolg kon hij de uitoefening van het functioneel gezag, dat in handen was van de voorzitter, beïnvloeden. Deze laatste heeft zich de laatste jaren echter opgesteld als diegene die het operationele gezag (309) uitoefent, ook in het kader van de gerechtelijke onderzoeken, onder meer door een officieus college te organiseren, dat beslist op welke wijze gevolg wordt gegeven aan klachten en onderzoeken. Dit officieus college, dat sinds 3 maart 1994 samenkwam, bestond uit de voorzitter, zijn secretaris, de intussen gepensioneerde administrateur en de twee hoofdcommissarissen van de dienst enquêtes die allemaal, volgens de administrateur op één uitzondering na, hetzelfde partijstempel (310) dragen. De administrateur en zijn taaladjunct werden « uitgesloten » (311) of op uitdrukkelijke, niet verborgen wijze (312) buiten dit beslissingsorgaan gehouden.

Het blijkt evenwel dat de administrateur-generaal zelf heeft afgezien van het bijwonen van de vergaderingen met de voorzitter (die hij aanvankelijk wel bijwoonde) wegens het aanslepende conflict met de voorzitter (313).

Volgens de voorzitter gaf dit college ergens uitvoering aan « een opendeurpolitiek » (314) teneinde de mening van de commissarissen in te winnen alvorens een beslissing te nemen.

De organisatie van dit officieus college dient wellicht verklaard te worden als reactie op de structuur die sinds 1989 opgebouwd was in de vorm van een parallelle geheime enquêtedienst die bijzondere betrekkingen had met bepaalde onderzoeksrechters. Deze speciale onderzoekscel (de centrale afdeling) werd waarschijnlijk zelf opgericht door de administrateur en zijn taaladjunct op verzoek van onderzoeksmagistraten die bepaalde dossiers zo vertrouwelijk mogelijk wensten te behandelen (315). Naar het voorbeeld van de voorzitter, die initiatieven nam in gerechtelijke materies, nam de administrateur-generaal initiatieven in sommige administratieve enquêtes (316) en « heeft hij alles in het werk gesteld om het gezag van de voorzitter te ondermijnen en zich in de plaats te stellen » (317).

Al die organisatorische aanpassingen leidden er onder meer toe dat de dossiers die naar het Comité werden gestuurd, volgens verschillende procedures behandeld werden naargelang zij naar de ene of de andere verantwoordelijke werden gestuurd (318). Die verschillen werden nog groter door de « parket shopping » van sommige onderzoekers en door de « onderzoekers shopping » van sommige onderzoeksmagistraten.

In zijn nota legt de heer Vermeulen de schuld bij « de toekenning van het ondeelbaar gezag en de leiding over de gerechtelijke onderzoeken aan voorzitter De Smet, zittend magistraat , zonder de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie... »(319).

Uit het advies van het Comité P blijkt dat de bevoegdheid en het gezag van de voorzitter van het HCT misschien wel ter discussie kunnen staan maar dat ze in ieder geval steunen op een stevige wettelijke grondslag en niet betwist worden door de administratieve en gerechtelijke autoriteiten (320). Volgens het Comité P was die juridische grondslag vervat in de artikelen 36 en 38 van het koninklijke besluit van 29 juli 1970 en in het advies van de Raad van State van 13 mei 1970 over het ontwerp van koninklijk besluit.

We moeten niettemin het antwoord van het Comité P in zijn advies nuanceren. In dat advies is het onderscheid tussen de bevoegdheden inzake administratieve enquêtes en de bevoegdheden inzake gerechtelijke onderzoeken niet duidelijk. De kritiek van de heer Vermeulen heeft echter precies betrekking op de bevoegdheid van de voorzitter inzake gerechtelijke onderzoeken.

Anderzijds valt in het toezichtsonderzoek dat eveneens door het Comité P verricht is, het volgende te lezen : « Op het gebied van de gerechtelijke onderzoeken wordt de taak van de voorzitter nergens door wetten of reglementen geregeld; enkel de artikelen 1 en 34 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 omschrijven zijn bevoegdheden. Overigens werd artikel 34 door de voorzitter en de administrateur-generaal verschillend geïnterpreteerd » (321).

Dit conflict werd beslecht door het College van procureurs-generaal bij de hoven van beroep in een advies van 4 maart 1992; daaruit bleek dat de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 « mutatis mutandis golden voor de gerechtelijke onderzoeken, dat de onderzoeksopdrachten via de voorzitter van het HCT ambtshalve moesten worden toevertrouwd aan de ambtenaren van het HCT met de hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie ... » (322). Dit advies stemde overeen met omzendbrief 1/92 waarin de voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht (emeritus eerste voorzitter van een hof van beroep) zelf zijn bevoegdheden bepaalde, maar was strijdig met het advies van de Raad van State over het ontwerp van koninklijk besluit of vormde op zijn minst een zeer ruime interpretatie ervan. Dat advies besloot wel degelijk dat de voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht de « meester der enquêtes » is maar dan wel van de administratieve onderzoeken (323). De Raad van State sprak zich niet uit over de gerechtelijke onderzoeken.

Het advies van het College van procureurs-generaal heeft geen einde kunnen maken aan het conflict maar heeft het integendeel nog aangewakkerd aangezien uit de dagelijkse praktijk van het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht bleek dat er een centrale afdeling bestond die uitsluitend afhing van de administrateur-generaal, dat er onderzoeksrechters waren die volgens voorzitter De Smet geen rekening hielden met het advies van het College van procureurs-generaal en dat er een officieus College bestond (324).

III. DIENSTEN DIE ONDER DE BEVOEGDHEID RESSORTEREN VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT EN PROBLEMATIEK VAN DE AUTONOME OVERHEIDSBEDRIJVEN

Krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 strekte de bevoegdheid van het Hoog Comité van Toezicht zich, binnen de grenzen van de artikelen 1 en 35, uit :

1º tot alle ministeriële departementen;

2º tot sommige instellingen van openbaar nut opgenomen in de wet van 16 maart 1954, alsook tot de door de Nationale Maatschappij voor Huisvesting en de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom erkende maatschappijen;

3º tot de publiekrechtelijke personen aan wie de concessie verleend wordt voor het aanleggen, uitrusten en exploiteren van autosnelwegen; (325)

4º tot de begunstigden van toelagen, toegekend hetzij door het Rijk, hetzij door een rechtspersoon die het Rijk rechtstreeks of onrechtstreeks subsidieert.

Overeenkomstig artikel 2 en artikel 35 van het koninklijk besluit van 29 juli 1970 en krachtens diverse wetten tot hervorming der instellingen strekten de opdrachten inzake administratief en budgettair toezicht en inzake repressieve administratieve politie zich bijgevolg uit tot :

­ de ministeriële departementen van het Rijk, de gemeenschappen en de gewesten;

­ de nationale, gemeenschaps- en gewestelijke overheidsdiensten en de overheidsdiensten met een andere rechtspersoonlijkheid dan die van de Staat, de gemeenschappen of de gewesten en waarop de wet van 16 maart 1954 van toepassing is, voor zover de minister waaronder de instelling ressorteert, het optreden van het Hoog Comité van Toezicht gevraagd heeft en voor zover de gemeenschaps- of gewestwetgever daarover niet anders heeft beslist bij decreet of ordonnantie voor de diensten die onder zijn bevoegdheid ressorteren;

­ de erkende privé-maatschappijen voor sociale huisvesting;

­ de begunstigden van subsidies toegekend door het Rijk, een gemeenschap of een gewest of door een rechtspersoon die zelf direct of indirect gesubsidieerd wordt door het Rijk, een gemeenschap of een gewest.

Overeenkomstig artikel 1 van de wet van 26 april 1962 tot verlening der bevoegdheden van gerechtelijke politie aan sommige personeelsleden van het Hoog Comité van Toezicht, gewijzigd door de wet van 8 juli 1969, en krachtens diverse wetten tot hervorming der instellingen hadden de gerechtelijke opdrachten betrekking op het opsporen van de strafbare feiten gepleegd naar aanleiding van de werking van overheidsdiensten beheerd door het Rijk, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de instellingen van openbaar nut bedoeld in de wet van 16 maart 1954, binnen de bovenvermelde perken.

Krachtens de wet van 16 maart 1954 ressorteerden de Regie der Posterijen, de RTT en de NMBS onder de bevoegdheid van het Hoog Comité van Toezicht. Sedert de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werd die bevoegdheid betwist voor die bedrijven, die respectievelijk De Post, Belgacom en de NMBS zijn geworden.

Het Comité P schreef hierover :

« Volgens een advies van het college van procureurs-generaal, uitgebracht door de procureur-generaal bij het hof van beroep van Brussel (326) en steunend op een cassatiearrest van 16 mei 1989 (327), is het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht bevoegd om een onderzoek in te stellen bij de autonome overheidsbedrijven evenals bij de instellingen van openbaar nut.

Dit advies van het College van procureurs-generaal houdt geen rekening met een advies van de afdeling administratie van de Raad van State.

Volgens de Raad van State is de bevoegdheid van het Hoog Comité van Toezicht met betrekking tot de instellingen van openbaar nut nog altijd geregeld door de wet van 16 maart 1954, een wet die een beperkende lijst van instellingen bevat (328).

(...)

Luidens de wet van 21 maart 1991 worden de autonome overheidsbedrijven uit de bedoelde lijst geschrapt krachtens een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, dat in werking treedt op de datum van inwerkingtreding van het beheerscontract van die bedrijven.

Voor De Post gaat het om het koninklijk besluit van 14 september 1992 (329).

Voor Belgacom gaat het om het koninklijk besluit van 19 augustus 1992 (330).

Voor de NMBS gaat het om het koninklijk besluit van 30 september 1992 (331). » (332)

Het document Vermeulen zegt hierover : « Niettemin liet voorzitter De Smet tussen maart 1993 en januari 1996 meer dan 30 onderzoeken uitvoeren (hoofdzakelijk met betrekking tot De Post) » (333).

Tijdens zijn verhoor door het Comité P heeft de heer De Smet verklaard dat geen enkele administratieve enquête bij de autonome overheidsbedrijven werd gevoerd sedert de inwerkingtreding van de wet van 21 maart 1991.

De voorzitter verklaarde ook dat « het wel mogelijk is dat de gerechtelijke overheden opdracht hebben gegeven om onderzoeksdaden te stellen in het kader van de gerechtelijke onderzoeken met betrekking tot de bedoelde bedrijven. Voor de uitvoering van deze opdrachten steunt de voorzitter op het standpunt van de procureurs-generaal.

Het Vast Comité P heeft vastgesteld dat tussen maart 1993 en november 1996 de drie autonome overheidsbedrijven nog goed zijn voor 38 dossiers, waarvan 35 voor De Post, 1 voor Belgacom en 2 voor de NMBS. Op één uitzondering na zijn al deze dossiers een gevolg van opdrachten van de gerechtelijke overheden » (334).

Daar de bevoegdheidsregels strikt moeten worden geïnterpreteerd en de lijst van de instellingen van openbaar nut krachtens de wet van 16 maart 1954 beperkt is, beschikte het Hoog Comité van Toezicht slechts over de door de wet toegekende bevoegdheden. Bijgevolg kon het advies van het College van procureurs-generaal, dat volledig in strijd was met het advies van de Raad van State, de bevoegdheden van het Comité niet uitbreiden.

De vraag of het Hoog Comité van Toezicht bevoegd was voor de autonome overheidsbedrijven is nu achterhaald, onder meer gelet op de wet van 6 maart 1998 (zie supra , blz. 539).


Tot besluit herinneren wij eraan dat de overwegingen van de commissie thans achterhaald zijn door de wetswijzigingen die reeds achter de rug zijn of die nog aan de gang zijn (cf. meer bepaald het wetsontwerp tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers op 22 oktober 1998 en niet geëvoceerd door de Senaat ­ Stuk Kamer, nr. 1676/1 tot 11 ­ 97/98 en Stuk Senaat, nr. 1-1127/1 en 2; cf. eveneens het Octopus-akkoord en de door het Parlement aangenomen resoluties van 28 mei 1998 ­ Stuk Senaat, nr. 1-994/1 tot 5 en Stuk Kamer, nr. 1-1568/1 tot 4, 1997-1998).

HOOFDSTUK III

VASTSTELLINGEN IN VERBAND MET HET DOCUMENT DAT DOOR DE HEER VERMEULEN WERD INGEDIEND

AFDELING 1

Klachten van de heer Vermeulen

Nadat de heer Vermeulen de structurele en organisatorische klachten heeft geuit die in hoofdstuk II werden behandeld, maakt hij gewag van een vijftigtal door het Hoog Comité van Toezicht behandelde dossiers die niet op een passende wijze zouden zijn aangepakt. Tal van zaken zouden in de doofpot zijn gestopt, vooral wanneer zij leden van het establishment zoals politici of magistraten in opspraak brachten. Het comité zou overigens overstelpt zijn met zaken die als « prullen » worden bestempeld en die het comité verhinderen zijn taak op het vlak van de bestrijding van de witteboordencriminaliteit tot een goed einde te brengen.

De heer Vermeulen formuleert meer in het bijzonder de volgende klachten die hij staaft met voorbeelden :

1. Het ontbreken van enige enquêtepolitiek in het Hoog Comité van Toezicht heeft ertoe geleid dat de dienst administratieve onderzoeken over onbenulligheden heeft moeten voeren;

2. Al dan niet geslaagde pogingen om een gerechtelijk onderzoek lastens welbepaalde leden van het « establishment » en voornaamelijk politici te (ver)hinderen;

3. Inertie om doortastend op te treden tegen leden van het « establishment »;

4. Lekken;

5. Vervalsen van de inhoud van een proces-verbaal;

6. Wetsgetrouwe enquêteurs van een delicate, politiek gevoelige zaak afhouden en er machtsgetrouwen opzetten; uitschakeling van de normale hiërarchie binnen de dienst;

7. Machts- of gezagsgetrouwheid bij het stellen van concrete onderzoeksdaden op het terrein;

8. Het niet-hanteren van de techniek van het PV; in de plaats daarvan wordt gewerkt met nota's en verslagen die hun weg niet vinden naar de strafrechtelijke dossiers;

9. Manipulatie van de timing van een onderzoek;

10. De afwezigheid van verslaggeving of de manipulatie van de verslagen qua inhoud of qua timing;

11. Politieke spionage door machtsgetrouwe personeelsleden;

12. Pogingen tot intimidatie en discrediteren van wetsgetrouwe enquêteurs;

13. Het prijsgeven van de anonimiteit van klagers of tipgevers;

14. Het niet gepast handelen met betrekking tot laakbare handelingen en misdrijven van leden van politiediensten;

15. Partijpolitieke afrekeningen via onderzoeken.

AFDELING 2

Onderzoek van de klachten van de heer Vermeulen

1. Het ontbreken van enige enquêtepolitiek in het Hoog Comité van Toezicht heeft ertoe geleid dat de dienst administratieve onderzoeken heeft moeten voeren over onbenulligheden

« De afwezigheid van enige « enquêtepolitiek » die naam waardig, waarbij nog steeds geen duidelijke prioriteiten inzake administratieve of gerechtelijke opdrachten worden vastgelegd, evenmin als objectieve selectiecriteria, en waarbij heel wat van de veel te beperkte effectieven worden ingezet voor administratieve onderzoeken en onbenulligheden... (335) »

Die klacht is vooral van structurele aard en werd als dusdanig onderzocht in Hoofdstuk II.

De heer Vermeulen illustreert die klacht aan de hand van vier administratieve onderzoeken (dossiers 94/0091, 94/0171, 94/0238, 95/0016) verricht in 1994-1995 op initiatief van voorzitter De Smet.

Die onderzoeken werden door de Commissie ter controle voorgelegd aan het Comité P. Dat comité was van mening dat de onderzoeken telkens correct werden gevoerd en dat de beslissingen die genomen werden, niet vatbaar waren voor kritiek. Ook de uitvoering ervan is niet vatbaar voor kritiek, ook al moet worden toegegeven dat in ten minste een van die dossiers andere diensten ­ zoals de inspectiedienst van de inrichtende macht (het ging om een enquête in een onderwijsinstelling) ­ dat onderzoek hadden kunnen voeren.

Het blijkt overigens dat het afdoen van de zaken als « onbenulligheden » wel een erg eenzijdige voorstelling van de feiten is.

Die klacht, die weliswaar ongegrond blijkt, illustreert perfect de malaise in het Hoog Comité van Toezicht die te verklaren was door een gebrek aan duidelijkheid over de prioritaire taken van die gespecialiseerde dienst : de gerechtelijke onderzoeken hadden in de praktijk de bovenhand gehaald hoewel de administratieve onderzoeken door de regering in juli 1993 als prioritair werden beschouwd.

In die context kan men de voorzitter van het HCT moeilijk verwijten voorrang te hebben gegeven aan administratieve onderzoeken, die tot zijn bevoegdheid behoorden maar waarvan het belang in de ogen van onderzoekers, die overigens overstelpt werden met opdrachten vanwege de gerechtelijke autoriteiten, relatief leek.

2. Al dan niet geslaagde pogingen om een gerechtelijk onderzoek lastens welbepaalde leden van het establishment en voornamelijk politici te hinderen :

« In de gezamenlijke aangifte van 24 februari 1994 van de heer Canneel en mijzelf bij het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten werden reeds meerdere pogingen van voorzitter De Smet om welbepaalde onderzoeken geen doorgang te laten vinden, aangeklaagd. Ik verwijs hier uitdrukkelijk naar de hierna volgende tekstgedeelten van deze aangifte :

« Gelet op die circulaire dienen dus alle aan het BHCT en aan de leden van deze politiedienst gerichte klachten dadelijk aan de voorzitter voorgelegd. Reeds meermaals werden klachten die wezen op strafbare feiten door de voorzitter persoonlijk zonder meer zonder gevolg geklasseerd op de griffie van het BHCT of zelfs in zijn persoonlijk kantoor. Opvallend is dat hierbij ook gebruik wordt gemaakt van « Post-it » -papiertjes die makkelijk uit dossiers kunnen verwijderd worden. »

« Wanneer door enquêteurs van het BHCT in sommige van de hierboven vermelde zaken ambtshalve toch een onderzoek wordt ingesteld, blijken de feiten meestal te kloppen en belastend te zijn voor politici die tot de politieke familie van de voorzitter behoren. »

« Zo besliste hij eenzijdig een aan het HCT gerichte klacht, waarin gesteld werd dat een kabinetslid zich liet omkopen door een welbepaalde ondernemer zonder meer te klasseren « faute d'éléments précis », daar waar een ervaren enquêteur hem erop had kunnen wijzen dat de vermelde ondernemer reeds lang als omkoper bekend was bij het BHCT. Toen nadien het ter griffie geklasseerde dossier door de directie werd uitgetrokken en de aangevoerde elementen werden onderzocht bleken deze te kloppen (335). »

De heer Vermeulen citeert vier dossiers (dossiers 92/0207, 94/0014, 94/0261, 95/0415) om die klacht te staven.

Het administratieve onderzoek dat in twee zaken ingesteld was, mondde uit in een seponering door het HCT. In de twee andere dossiers werd een aangifte gedaan bij de procureur des Konings.

De commissie heeft die onderzoeken ter controle voorgelegd aan de bevoegde autoriteiten, namelijk respectievelijk het Comité P en de bevoegde procureurs-generaal.

Uit die onderzoeken blijkt dat de dossiers correct waren behandeld.

Voor een dossier evenwel (dossier 94/0014) merkt het Comité P op dat het HCT het dossier wellicht te vroeg seponeerde aangezien alle onderzoeksgegevens op dat ogenblik nog niet beschikbaar waren. Er is evenwel geen enkele concrete aanwijzing dat de besluitvorming politiek beïnvloed was.

Opmerking : wat het dossier 94/0261 betreft dat door de heer Vermeulen geciteerd wordt als een voorbeeld van het in de doofpot stoppen van zaken, heeft de commissie van de procureur-generaal van Brussel geen antwoord ontvangen.

3. Er is blijk gegeven van inertie bij het instellen van een onderzoek tegen leden van het establishment.

« Voorzitter De Smet heeft in de voorbije jaren vaak nieuwe klachten die bij het BHCT binnenliepen of nieuwe feiten die aan het licht kwamen in de loop van reeds opgestarte onderzoeken op zó een manier behandeld, dat de kans bijzonder klein werd dat er een onderzoek naar zou gevoerd worden, laat staan door het BHCT.

De grootste gemene deler in al die zaken (die hierna worden opgesomd) is dat het gaat om leden van het establishment en in de meeste gevallen om magistraten of politici. » (336)

Een eerste lijst van dossiers (dossiers 91/0323, 93/0417, 93/3330, 94/0058, 94/0410, 94/0433, 91/090) die door de heer Vermeulen worden aangehaald, heeft betrekking op magistraten.

« Voorzitter De Smet stond er steeds op dat mogelijks strafbare feiten in hunnen hoofde niet per proces-verbaal, doch steeds telefonisch of met een persoonlijke en vertrouwelijke brief aan de bevoegde procureur-generaal werden gemeld. » (337)

Uit de verslagen die door de procureurs-generaal zijn overgezonden en uit aanvullende informatie die door voorzitter De Smet is verstrekt, blijkt dat alle klachten of aangiften die voor het HCT bestemd waren, onverwijld bij gewone brief (en niet via het proces-verbaal) aan de bevoegde procureur werden meegedeeld. Ze werden vervolgens onderzocht volgens de normale procedure.

Er werd niets abnormaals vastgesteld in verband met de behandeling van die zaken. Men kan zich alleen afvragen of het normaal is dat een anonieme klacht of een klacht die niet geadresseerd is aan het Hoog Comité van Toezicht, door middel van een eenvoudige brief en niet via een proces-verbaal aan het parket wordt meegedeeld. Men kan zich immers afvragen of een dergelijke methode, die ongetwijfeld is ingegeven door discretieoverwegingen, aan de klagers dezelfde garanties biedt als de mededeling via proces-verbaal (onder meer omdat het dossier niet geïdentificeerd wordt aan de hand van een notitienummer). Opgemerkt zij bovendien dat twee van die dossiers niet konden worden teruggevonden op de betrokken parketten met de informatie waarover de commissie beschikte.

Toen voorzitter De Smet op 8 november 1996 door de commissie ondervraagd werd heeft hij uitgelegd dat klachten soms via een gewone brief en niet via een proces-verbaal aan het parket werden meegedeeld omdat hij in tegenstelling tot de heer Vermeulen, van mening was dat het niet zijn taak was een gerechtelijk onderzoek in te stellen.

Ook tijdens de hoorzitting die door de commissie werd georganiseerd op 20 november 1996, heeft de heer Canneel verduidelijkt dat het versturen van een brief aan de procureur des Konings soms te verkiezen is boven een proces-verbaal omdat dat stuk dan niet het eerste stuk van het gerechtelijk dossier uitmaakt.

Een tweede reeks dossiers (dossiers 91/0790, 92/0552, 92/0967, 94/0041, 95/0275, 93/0107) heeft betrekking op lokale politici :

« ook hier telefoontjes en brieven, geen PV's; haast telkens gekoppeld aan de intellectueel oneerlijke voorstelling van zaken als zouden de enquêteurs van het BHCT niet bevoegd zijn om de zaak te onderzoeken, door te stellen dat het comité geen administratieve bevoegdheid heeft op gemeentelijk en provinciaal vlak, zelfs wanneer het overduidelijk was dat het strafrechtelijke aantijgingen betrof. » (338)

Die dossiers, waarvan de heer Vermeulen alleen de referentie geeft zondere verdere toelichting van de klachten, werden door de klagers ter kennis gebracht van de gerechtelijke autoriteiten. Een van de klachten werd via een brief van voorzitter De Smet ter kennis gebracht van het parket. In slechts een enkel geval had de klager zich aanvankelijk gewend tot het Hoog Comité van Toezicht, waar men hem geantwoord heeft dat hij zijn klacht bij het parket kon indienen.

Die dossiers werden door de gerechtelijke instanties volgens de normale procedures behandeld. Opgemerkt zij evenwel dat het dossier dat door voorzitter De Smet via een gewone brief ter kennis gebracht werd van het betrokken parket, niet geïdentificeerd werd door de betrokken procureur-generaal met de informatie waarover de commissie beschikte.

Een enkel dossier werd door voorzitter De Smet geseponeerd omdat het HCT niet bevoegd was.

Die seponering, die uit administratief oogpunt gewettigd was, had uit gerechtelijk oogpunt misschien gepaard moeten gaan met een aangifte van de feiten aan de procureur des Konings daar de onderzoeksopdracht impliceert dat de klacht die feiten van strafrechtelijke aard bevatte, niet ongedaan mocht worden gemaakt en daar de verjaring van de feiten nakend was.

4. Er zijn lekken geweest in bepaalde dossiers

Via deze klacht stelt de heer Vermeulen de politisering van zijn korps aan de kaak. Die politisering zet leden van het Hoog Comité van Toezicht er volgens hem toe aan lekken toe te staan met het oog op de bescherming van een politieke partij of om een beroep te kunnen doen op politieke steun voor een bevordering.

In de voorbeelden die de heer Vermeulen aanhaalt (dossiers 91/0894, 92/0508, 94/0213, obussendossier, SCK-dossier van Mol en Transnuklear) gaat het om beweringen die niet gestaafd werden met objectieve gegevens.

In een enkel geval lijken er echt lekken te zijn geweest of werden die ten minste door de procureur des Konings aangegeven bij de toenmalige voorzitter van het HCT.

Uit de gegevens die door de commissie werden verzameld, blijkt dat alle dossiers behandeld werden volgens de normale gerechtelijke procedures.

Opgemerkt zij dat de heer Canneel tijdens de door de commissie georganiseerde hoorzitting van 29 november 1996 heeft verklaard dat in een van die dossiers een parallel gerechtelijk onderzoek was ingesteld wegens schending van het beroepsgeheim. Er waren geen lekken geweest in verband met het dossier maar wel in verband met een fax die in beslag genomen was. Die fax werd in de pers gepubliceerd. De heer Vermeulen bezit de griffiekopie van dit dossier dat wordt onderzocht.

5. Vervalsen van de inhoud van een proces-verbaal

De commissie heeft de procureur-generaal gevraagd na te gaan of de procedure in het dossier 95/7 dat door de heer Vermeulen wordt aangehaald, normaal verlopen is.

In dit dossier loopt nog steeds een gerechtelijk onderzoek.

Op grond van de ingewonnen inlichtingen kan de commissie niet uitmaken of die precieze klacht gegrond is. Opgemerkt zij evenwel dat de feiten door de heer Vermeulen werden aangeklaagd in een proces-verbaal dat werd overgezonden aan voorzitter De Smet. Het was de bedoeling dat deze laatste, nadat hij het voor gezien getekend had, overzond aan de procureur des Konings. Het is wenselijk te wachten op de afloop van het onderzoek.

6. Wetsgetrouwe enquêteurs van een delicate, politiek gevoelige zaak afhouden en er machtsgetrouwen opzetten; uitschakeling van de normale hiërarchie binnen de dienst

Eigenlijk verwijt de heer Vermeulen aan de heer Canneel of aan voorzitter De Smet dat zij hem niet de toestemming hebben gegeven om zelf leiding te geven aan een team van enquêteurs dat belast werd met huiszoekingen of andere opdrachten in dossiers (dossiers 91/0894, 90/w001, 93/0354, 93/0163, 91/0800, 93/0326, 93/0894) waarmee hij persoonlijk belast werd door de onderzoeksrechter of waarin hij de klacht had opgetekend, en dat zij die dossiers hebben toevertrouwd aan enquêteurs die volgens hem politiek beter in de hand te houden waren of minder doeltreffend zouden zijn.

Uit de door de Commissie ingewonnen informatie bij de procureurs-generaal blijkt dat die dossiers volgens de normale gerechtelijke procedures werden behandeld.

Het is geenszins bewezen dat de huiszoekingen of betwiste opdrachten niet correct werden verricht en dat de uitvoering ervan gehinderd zou zijn door de politieke overtuiging van de enquêteurs.

In één geval (dossier 91/0894) lijkt de huiszoeking niet te zijn uitgevoerd met de vereiste zorg. Men kan dit echter niet met zekerheid wijten aan politieke inschikkelijkheid.

Het is overigens gebleken dat in een ander dossier (dossier 91/0800) politieke druk werd uitgeoefend maar daarbij gaat het wel om druk die door de verdachte op een getuige werd uitgeoefend.

De spanningen in het Hoog Comité van Toezicht naar aanleiding van de vraag wie verantwoordelijk is voor de gerechtelijke onderzoeken (de voorzitter of de administrateur-generaal), hebben in één dossier de gerechtelijke autoriteiten ertoe gedwongen het onderzoek op te dragen aan een ander politiekorps.

7. Machts- of gezagsgetrouwheid bij het stellen van concrete onderzoeksdaden op het terrein

Deze klacht die geïllustreerd wordt aan de hand van twee dossiers (dossiers 90/w001, 91/0894), levert geen andere nieuwe gegevens op dan die welke al onder 6 zijn vermeld. Het is wenselijk daarnaar te verwijzen.

8. Het niet-hanteren van de techniek van het proces-verbaal; in de plaats daarvan wordt gewerkt met nota's en verslagen die hun weg niet vinden naar de strafrechtelijke dossiers

De heer Vermeulen wijst erop dat in een welbepaald dossier (dossier 93/0354) de vaststellingen die tijdens een huiszoeking werden gedaan, niet zijn opgetekend in een proces-verbaal maar in een nota die bij zijn weten verdwenen is in de brandkast van de heer A. Canneel.

Die bewering wordt nergens gestaafd met een objectief gegeven.

9. Manipulatie van de timing van een onderzoek

In een dossier (dossier 94/0219) verwijt de heer Vermeulen een eerstaanwezend commissaris dat hij gevraagd heeft om tot na de gemeenteraadsverkiezingen te wachten alvorens een initieel proces-verbaal op te stellen. De heer Vermeulen staaft dit met een document.

Uit de informatie die door de procureur-generaal aan de commissie is meegedeeld, blijkt dat de betwiste feiten ontdekt werden in het kader van een ander onderzoek dat prioritair gevoerd diende te worden. Vervolgens heeft de procureur des Konings aan het Hoog Comité van Toezicht gevraagd het onderzoek te leiden in dit welbepaalde dossier. De procedure is dan normaal verlopen.

10. De afwezigheid van rapportering of de manipulatie van de verslagen qua inhoud of qua timing

De heer Vermeulen heeft de volgende verklaring afgelegd in de commissie : « Dit onderdeel is mijns inziens van rechtstreeks nut voor de werkzaamheden van uw commissie. De pogingen van de « onderwereld » om zich, onder meer via chantagepraktijken, een positie te verwerven in de « bovenwereld » kunnen mijns inziens mede worden tegengegaan door een efficiënte verslaggeving (vanwege het Comité) aan de politici die de politieke verantwoordelijkheid dienen op te nemen omtrent de chanteerbare personen uit hun entourage. Voorzitter De Smet heeft in de voorbije jaren, bij mijn weten, in de dossiers waarin zich een dergelijke verslaggeving opdrong ­ mede om de belangen van de Schatkist eventueel te vrijwaren ­ er steeds voor geopteerd de betrokken politici niet voor hun verantwoordelijkheid te plaatsen (339). »

De heer Vermeulen merkt op dat de verslagen die werden opgesteld, niet het algemeen belang dienden maar een bijzonder belang of een politieke partij.

De klachten die door de heer Vermeulen geformuleerd werden, zijn nauwelijks gestaafd met objectieve gegevens.

Uit de inlichtingen die door de betrokken procureurs-generaal aan de commissie bezorgd zijn, blijkt dat de dossiers die door de heer Vermeulen zijn aangehaald (dossiers 93/0389, 95/0048, 90/0556, 92/0587, 94/0195), volgens de normale gerechtelijke procedures zijn behandeld.

Het blijkt daarenboven dat voorzitter De Smet de juiste beslissingen heeft genomen; de opgestelde verslagen bevatten geen enkele anomalie.

Opmerking : over het dossier 95/0048 heeft de bevoegde procureur-generaal de commissie niet ingelicht.

11. Politionele spionage door machtsgetrouwe personeelsleden

« Hierbij wordt het beroepsgeheim geschonden om politici nuttige informatie te bezorgen. Het kan gaan om de politici die bij de onderzoeken betrokken zijn. In dat geval zou ik van een pure sabotage van het bewuste onderzoek durven spreken. Dit werd hoger reeds besproken. Het kan echter ook gaan om informatie aan de politieke tegenstrevers van de bij het onderzoek betrokken politici. Het gaat echter steeds om contraproductieve gedragingen (340). »

Deze klacht is reeds onderzocht in punt 4. Op één uitzondering na gaat het om beweringen die niet gestaafd worden met objectieve gegevens.

Wel blijkt dat de heer Vermeulen een keer door een politicus benaderd is via een enquêteur die als tussenpersoon fungeerde. Die feiten zijn onmiddellijk aan de gerechtelijke autoriteiten meegedeeld.

12. Pogingen tot intimidatie en discrediteren van wetsgetrouwe enquêteurs

Die klachten, die terug te voeren zijn op verschillende kleinere incidenten in dossiers of in de dagelijkse praktijk van het HCT, zijn sterk overdreven. Zij brengen vooral de vijandigheid aan het licht tussen de klager en de andere leden van het HCT.

Er kon geen enkele ernstige poging tot intimidatie of tot het discrediteren van enquêteurs worden aangetoond.

13. Het prijsgeven van de anonimiteit van klagers of tipgevers

De heer Vermeulen beweert hierover : « Deze disfunctie wegens optreden van voorzitter De Smet heeft een ernstige aantasting van de werking van het BHCT als politiedienst tot gevolg. Immers : in vele gevallen is de dienst aangewezen op ondergeschikte ambtenaren die slechts uit de biecht klappen, indien hun anonimiteit, om voor de hand liggende redenen, door de dienst gewaarborgd wordt (341). »

De heer Vermeulen stipt twee gevallen aan (dossiers 92/0587, 93/0300) waarin de identiteit van de klager zou zijn prijsgegeven.

Aan de hand van de documenten die door de heer Vermeulen worden voorgelegd, is het niet mogelijk de gegrondheid van de klacht te bewijzen. Een eventueel onvoorzichtig gedrag dat evenwel toevallig is, is niet hetzelfde als het onderzoek met opzet schade toebrengen.

Die dossiers werden overigens volgens de normale gerechtelijke procedure behandeld.

14. Het niet-gepast handelen met betrekking tot laakbare handelingen en misdrijven van leden van politiediensten

De heer Vermeulen verwijt voorzitter De Smet vooral dat hij de klachten die hij zou hebben ontvangen over politieambtenaren, niet aan het Comité P heeft meegedeeld, hoewel hij dat moest doen op grond van artikel 26 van de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Toen voorzitter De Smet hierover ondervraagd werd door de enquêtedienst van het Comité P, heeft hij verklaard dat zijn diensten bij zijn weten nooit van ambtswege een onderzoek hadden gevoerd ingevolge een klacht ten laste van politieambtenaren. Het komt daarentegen veel vaker voor dat de gerechtelijke autoriteiten zelf opdrachten toevertrouwen aan zijn diensten in gerechtelijke dossiers ten laste van politieambtenaren.

Volgens het Comité P slaat de toepassing van artikel 26 van de bovenvermelde wet slechts op wanbedrijven en misdaden die door een lid van een politiedienst worden vastgesteld, en bijgevolg niet op de opdrachten die door de gerechtelijke autoriteiten aan de een of de andere politiedienst zijn gegeven.

De heer Vermeulen verwijt daarenboven voorzitter De Smet dat hij er de voorkeur aan heeft gegeven de procureur des Konings op de hoogte te brengen via een gewone brief en niet via een proces-verbaal. Die klacht werd hierboven reeds behandeld.

15. Partijpolitieke afrekeningen via onderzoeken

« waarbij politici de activiteit van de dienst pogen te beïnvloeden, los van of zelfs haaks op een normale efficiënte werking van de dienst (342). »

Die klacht wordt nergens gestaafd met objectieve gegevens.

AFDELING 3

Conclusies

Na afloop van dit onderzoek is de commissie tot de bevinding gekomen dat de meeste klachten die door de heer W. Vermeulen geformuleerd zijn, niet gegrond zijn of sterk overdreven werden door een te scherpe formulering.

De commissie meent in het bijzonder dat er geen sprake is van een doofpotoperatie voor zogenaamd gevoelige dossiers wegens hun politieke links of de betrokkenheid van magistraten. Die dossiers werden of worden onderzocht volgens de normale gerechtelijke procedures.

De commissie is evenwel op enkele onregelmatigheden gestoten. De meeste werden door de heer Vermeulen aan de gerechtelijke autoriteiten aangegeven om er een passend gevolg aan te geven.

Ten slotte merkt de commissie op dat het Hoog Comité van Toezicht weliswaar grote spanningen heeft gekend die te wijten waren aan de structurele en organisatorische moeilijkheden die men heeft vastgesteld, maar dat het in de meeste dossiers toch kwaliteitswerk is blijven leveren dat door de magistraten-onderzoekers werd gewaardeerd.

BIJLAGE B

ACTIEPLAN VAN DE REGERING TEGEN DE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT : SYNTHESE

Dit actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit steunt volgens de minister van Justitie op een strategische analyse van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit (343). Hij onderscheidt acht terreinen waarop de bestrijding van die vorm van criminaliteit moet worden aangepakt (344) :

1. het materiële strafrecht met de definitie van de georganiseerde criminaliteit, het probleem van de voorbereidende handelingen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, de strafsancties voor personen die te kwader trouw betrokken zijn bij het creëren van fictieve rechtspersonen, de strafsancties voor bestuurders van handelsvennootschappen, burgerlijke vennootschappen en VZW's, de uitbreiding rationae personae van de wet van 11 januari 1993 (antiwitwaswet), de casino's, de wetgeving op frauduleuze praktijken bij faillissementen;

2. het opsporingsbeleid met de proactieve recherche, de bijzondere opsporingsmethoden, de wet van 30 juni 1994 op de afluisterpraktijken, de personen die hun medewerking verlenen aan het gerecht, de financiële opsporingsmethoden en de rol van de administratie van Douane en Accijnzen;

3. het vervolgingsbeleid met de rol van de onderzoeksrechter, het college van procureurs-generaal en de federale magistraten, de voortzetting van vermogensonderzoeken na veroordeling van personen, de omkering van de bewijslast;

4. de straftoemeting en de strafuitvoering;

5. de preventieve maatregelen, het overleg met het Permanent Overlegplatform voor de Bedrijfsbeveiliging, de preventieve administratieve maatregelen;

6. de maatregelen in verband met corruptie;

7. de maatregelen in verband met de telecommunicatiesector op het gebied van het internet en de cryptografie;

8. de maatregelen tegen de netwerken voor clandestiene immigratie.

Het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit beoogt onder meer de onderlinge samenwerking tussen de politiediensten te verbeteren alsmede de operationele analyse en de operaties die op het terrein plaatshebben te bestuderen. Het actieplan voorziet eveneens in maatregelen tot herwaardering van de magistratuur in het breder kader van de modernisering van het strafrechtelijk beleid. Bijzondere aandacht moet ten slotte uitgaan naar de internationale samenwerking op politioneel en justitieel vlak en naar de diverse werkzaamheden in verband met de georganiseerde criminaliteit in de verschillende internationale instellingen.

De Ministerraad die het actieplan op 28 juni 1996 heeft goedgekeurd, heeft beslist dat voorrang zal worden gegeven aan de volgende aspecten :

1. het voeren van beleidsrelevant onderzoek naar het fenomeen georganiseerde criminaliteit;

2. het uitwerken van maatregelen inzake bijzondere opsporingsmethoden (zie tweede deel van de hervorming-Franchimont en in het bijzonder het voorontwerp van wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden in strafzaken en betreffende de proactieve recherche in strafzaken, behandeld tijdens het colloquium « Hervorming van het strafprocesrecht », dat in de Senaat gehouden werd op 8 en 9 oktober 1998);

3. het voorontwerp van wet over de strafbaarstelling van de deelneming aan een criminele organisatie (zie supra );

4. het voorontwerp van wet betreffende de toegang tot en het opsporen van nummers van communicatie- en telecommunicatiemiddelen en houdende wijziging van de artikelen 90ter , 90quater , 90sexies en 90septies van het Wetboek van strafvordering (inmiddels de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, Belgisch Staatsblad van 22 september 1998);

5. het wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat (inmiddels de wet van 4 maart 1997, Belgisch Staatsblad van 30 april 1997);

6. het voorontwerp van wet betreffende de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen;

7. het voorontwerp van wet inzake corruptie (via amendementen ingevoegd in het wetsvoorstel betreffende de bestraffing van corruptie (Stuk Senaat, nr. 1-107/1), goedgekeurd door de Senaat en overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers op 9 juli 1998);

8. het voorontwerp van wet betreffende de omkering van de bewijslast (zie het tweede deel van de hervorming-Franchimont en in het bijzonder het onderzoeksrapport van de universiteit van Gent opgesteld onder de leiding van professor Philip Traest en voorgesteld tijdens het colloquium « Hervorming van het strafprocesrecht », dat in de Senaat gehouden werd op 8 en 9 oktober 1998);

9. het uitwerken van maatregelen inzake de proactieve recherche (zie het tweede deel van de hervorming-Franchimont en in het bijzonder het voorontwerp van wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden in strafzaken en betreffende de proactieve recherche in strafzaken; het voorontwerp van wet op grond waarvan sommige ambtenaren van het ministerie van Financiën worden gemachtigd bijzondere opsporingsmethoden in strafzaken alsook proactieve recherche in strafzaken toe te passen, voorgesteld door professor Henry Bosly tijdens het colloquium « Hervorming van het strafprocesrecht », dat in de Senaat gehouden werd op 8 en 9 oktober 1998);

10. het uitwerken van maatregelen ten voordele van personen die hun medewerking verlenen aan het gerecht (spijtoptanten en andere medewerkers) (zie het tweede deel van de hervorming-Franchimont en in het bijzonder het onderzoeksrapport van professor Philip Traest, vermeld sub. 8);

BIJLAGE C

ACTIEPLAN VAN DE REGERING TEGEN ECONOMISCHE, FINANCIËLE EN FISCALE MISDRIJVEN : SYNTHESE

In het kader van haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit heeft de regering in oktober 1997, samen met haar algemene beleidsverklaring voor het parlementaire jaar 1997-1998, een actieplan tegen economische, financiële en fiscale misdrijven ingediend. Het plan bevat een overzicht van de maatregelen die zijn genomen ter uitvoering van het actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit en een schets van de situatie bij de onderzoeksrechters, de parketten en de gerechtelijke politie. Daarnaast zet het actieplan de besluiten die zijn geformuleerd tijdens het nationale forum inzake economische, financiële en fiscale misdrijven van april 1997, om in voorstellen van strafrechtelijk beleid. Dat forum, voorafgegaan door een soortgelijk forum in oktober 1995, was georganiseerd door de Dienst voor het strafrechtelijk beleid.

Op basis van de voorstellen en aanbevelingen die zijn geformuleerd tijdens dat forum en van de voorstellen van de CDGEFID, heeft de minister van Justitie tot de volgende initiatieven besloten :

1. de Dienst voor het strafrechtelijk beleid moet onderzoeken of de oprichting van een interdepartementale financiële, economische en fiscale cel mogelijk en wenselijk is;

2. het college van procureurs-generaal moet een gemeenschappelijke circulaire opstellen betreffende de mogelijkheden tot samenwerking tussen het gerecht en de politiediensten enerzijds en de ambtenaren van de belastingdiensten anderzijds;

3. het Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens moet de voorstellen uit het activiteitenverslag van de CDGEFID beoordelen.

BIJLAGE D

ORIËNTATIENOTA INZAKE DE AANPAK VAN DE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT

1. Inleiding

1.1. Het jaarrapport 1997 inzake de georganiseerde criminaliteit 1996

De regering nam in het regeerakkoord het engagement om « maatregelen uit te werken inzake de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, waaronder het uitwerken van meer wetenschappelijk onderzoek om inzicht te krijgen in het fenomeen zelf ».

Deze intentie van de regering werd geconcretiseerd in haar actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit van 28 juni 1996. Hoofdstuk III inzake het « beleidsrelevant onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit » werd door de regering als prioritair te verwezenlijken actiepunt aangenomen.

Op 17 oktober 1997 stelde de minister van Justitie zijn actieplan inzake de financiële, economische en fiscale delinquentie voor.

In uitvoering van het actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit werd op 13 oktober 1997 het jaarrapport 1997 inzake de georganiseerde criminaliteit 1996, na goedkeuring ervan door het college van procureurs-generaal, door de minister van Justitie en door de minister van Binnenlandse Zaken aan het Parlement overgemaakt.

Huidige nota maakt de analyse van dit jaarrapport en bouwt voornamelijk daarop verder.

De nota dient eveneens te worden gelezen in het licht van de oriëntatienota inzake het strafrechtelijke beleid van de minister van Justitie die hij op 15 oktober 1997 in het Parlement neerlegde.

Van belang is ten slotte ook het verslag dat het college van procureurs-generaal jaarlijks, en thans voor het eerst, aan de minister van Justitie uitbrengt. Dit verslag bevat, conform artikel 143bis , § 7, van het Gerechtelijk Wetboek een toelichting over de activiteiten, een analyse en een beoordeling van het opsporings- en vervolgingsbeleid in het voorbije jaar, alsook de prioritaire doelstellingen van het komende jaar. Het sluit nauw aan bij de huidige nota.

1.2. Het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België en van de parlementaire onderzoekscommissie naar de Bende van Nijvel-bis

De minister van Justitie maakt met het college van procureurs-generaal eveneens de analyse van de aanbevelingen van de hiernavolgende parlementaire onderzoekscommissies inzake de aanpak van de georganiseerde criminaliteit :

­ parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België;

­ parlementaire onderzoekscommissie naar de noodzakelijke aanpassingen van de organisatie en de werking van het politie- en justitiewezen op basis van de moeilijkheden die gerezen zijn bij het onderzoek naar de « Bende van Nijvel »;

­ parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul c.s. ».

2. Het jaarrapport 1997 inzake de georganiseerde criminaliteit 1996

Uit het jaarrapport werden de grote krachtlijnen gedistilleerd, waarrond de minister van Justitie na advies van het college van procureurs-generaal het strafrechtelijk beleid en de prioritaire doelstellingen naar de volgende jaren inzake de aanpak van de georganiseerde criminaliteit wenst uit te bouwen.

2.1. Uitwerken van een betere beeldvorming van het fenomeen georganiseerde criminaliteit

2.1.1. Maatregelen om een scherper beeld te krijgen : aard, omvang, en beïnvloedende factoren

2.1.1.1. Verfijnen van de vragenlijst en inzameling (blz. 25-26; 83-84) (345).

(Bijvoorbeeld juistheid gegevens, telregels, permanent karakter van de organisatie, onderscheid tussen organisatie-criminaliteit en georganiseerde criminaliteit ...).

2.1.1.2. Geautomatiseerd vatten (blz. 84).

Nu gebeurt de vatting op federaal vlak op basis van een enquêteformulier. Bij de verwerking op federaal vlak gebeuren fouten bij de inbreng en kunnen onduidelijkheden in de antwoorden niet altijd worden gecorrigeerd. Daarom dient in de mate van het mogelijke te worden gestreefd naar een lokale vatting in een lokaal bestand. Dit biedt trouwens analysemogelijkheden ten behoeve van de procureurs des Konings, en vergemakkelijkt en verbetert de federale verwerking (zie verder ook 2.1.1.5).

2.1.1.3. Inbreng van de gemeentepolitie verzekeren (blz. 22).

2.1.1.4. Evaluatie van het gebruik van zachte informatie (blz. 19-23).

Het gebruik en de definitie van zachte informatie dienen duidelijker te worden geregeld.

2.1.1.5. Strategische analyse van de fenomenen (blz. 18 en 86).

Het uitbouwen en uitvoeren van strategische analyses door de gerechtelijke politie en de rijkswacht voor de domeinen waarin zij zich bij voorrang bekwamen overeenkomstig de richtlijn van de minister van Justitie van 21 februari 1997.

2.1.1.6. Verhogen van het aantal meldingen door onderzoekers en magistraten een referentiekader met indicator aan te reiken om snel in een onderzoek een criminele organisatie te identificeren (blz. 86).

2.1.1.7. Evalueren in welke mate de huidige, ruimtelijke beeldvorming (Brussel, Antwerpen en Luik als belangrijkste zones) het gevolg is van een meerinspanning door politie en gerecht en of dit beeld overeenstemt met de reële risicograad/dreiging (blz. 28).

2.1.1.8. Verbeteren van het kwalitatief beeld op basis waarvan bepaald wordt of een operationele (dadergroep) analyse nodig is :

­ betere exploitatie via strategische analisten van de vaststellingen van magistraten en politiemensen (interviews met sleutelfiguren) (blz 26);

­ internationale vergelijking (omringende landen, Europol, Interpol).

De aanwerving van twee statistische analisten ten behoeve van het college van procureurs-generaal en de inplaatsstelling van een statisticus per ressort (cf. actieplan tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie) zal eveneens bijdragen tot het verbeteren van dit kwalitatief beeld.

2.1.1.9. Informatiebronnen optimaliseren en zoveel als mogelijk uitbreiden naar : (blz. 20-21)

­ parketten en onderzoeksrechters;

­ APSD-IPS;

­ CFI;

­ andere betrokken overheidsdiensten, administraties en controlediensten;

­ buitenlandse politie- en veiligheidsdiensten of administraties;

­ de wetenschappelijke wereld en andere bronnen.

2.1.1.10. Betrokkenheid van de procureurs des Konings bij de gegevensinzameling garanderen, onder meer via het rechercheoverleg (blz. 17-19).

2.1.2. Maatregelen om een beter perspectief te krijgen : de ernst

Hoe belangrijk de georganiseerde criminaliteit ook is, zij dient in haar totale context te worden geplaatst. Het integrale beleid inzake orde- en rechtshandhaving moet immers op een verantwoorde wijze de beschikbare capaciteit aan mensen en middelen verdelen over de prioriteiten en de imperatieven (reactieve onderzoeken) van alle aan te pakken problemen.

Om besluiten te trekken naar de inzet van mensen en middelen (bijvoorbeeld hoeveel voor proactieve en hoeveel voor reactieve onderzoeken, hoeveel capaciteit naar welke criminele groeperingen, met welke landen onze contacten verder uitbouwen), is dan ook een evaluatie nodig van :

­ het aandeel van de activiteiten van de verschillende criminele groeperingen in de totaalproblematiek van de orde- en rechtshandhaving;

­ de ernst van dit aandeel (bijvoorbeeld aantasting fundamentele rechten en vrijheden; ondermijning van het maatschappelijk bestel; aantal slachtoffers; maatschappelijke kosten, ...).

Het is daarom nuttig en noodzakelijk om een eerste evaluatie te maken van de totale capaciteit aan mensen en middelen die aan de bestrijding van het fenomeen georganiseerde criminaliteit dient te worden besteed. Deze oefening zal tevens van belang zijn in het licht van de capaciteitstoewijzing aan en tussen de gerechtelijke opdrachten, zoals in de voorliggende voorontwerpen van wet inzake de politiehervorming (in het kader van het nationaal en de zonale veiligheidsplannen) wordt voorgesteld.

2.2 Uitwerken van een aangepast opsporings- en vervolgingsbeleid inzake de georganiseerde criminaliteit

2.2.1. De georganiseerde criminaliteit dient zowel reactief als proactief te worden bestreden.

2.2.2. Het reactief onderzoek

De reactieve aanpak is er voornamelijk op gericht om ook in het kader van het klassieke opsporings- en gerechtelijk onderzoek een blijvende aandacht te ontwikkelen voor de georganiseerde criminaliteit. Dit wil zeggen dat bij de behandeling van dergelijke reactieve dossiers de onderzoeksmagistraten meer en meer oog moeten krijgen voor de werkelijke organisatoren van criminele netwerken en groeperingen. Daartoe moet in de eerste plaats getracht worden om deze criminele structuren verder te detecteren en te ontmantelen, veeleer dan zich uitsluitend toe te spitsen op het ophelderen van specifieke misdrijven en het vervolgen van specifieke verdachten.

Daartoe zal aan de onderzoekers en de magistraten een referentiekader met indicatoren worden aangereikt om snel in een onderzoek een criminele organisatie te identificeren (zie punt 2.1.1.6).

2.2.3. Het proactief onderzoek

Naast deze reactieve aanpak moet ook in belangrijke mate in het proactieve onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit worden geïnvesteerd.

De richtlijn inzake proactieve recherche van 21 december 1996 van de minister van Justitie, die thans ook een wettelijke basis krijgt via de wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek van 12 maart 1998, is hierbij onverkort van toepassing.

Gezien het (arrondissements- en internationaal) grensoverschrijdend karakter van de georganiseerde criminaliteit, zijn daarbij vooral de nationale proactieve onderzoeken van belang. Bij de keuze van de lokale proactieve onderzoeken zal zoveel als mogelijk rekening worden gehouden met de gestelde nationale prioriteiten.

2.2.4. De aan te pakken criminele organisaties

Uit het jaarrapport blijkt de noodzaak van :

2.2.4.1. Een blijvende aandacht voor de diverse criminele organisaties die thans reeds actief zijn in België. Deze criminele groeperingen worden voornamelijk op reactieve wijze en mits nauwgezette monitoring opgevolgd.

2.2.4.2. Prioritair verder onderzoek naar de criminele groeperingen, zoals weerhouden in de algemene conclusies van het jaarrapport 1997, enerzijds naar oorsprong en aard omwille van hun internationale vertakkingen en anderzijds naar risicosectoren toe (blz. 92-93).

2.2.4.3. Daarnaast duiden ook de rapporten van de parlementaire onderzoekscommissies belangrijke doelgroepen aan, bijvoorbeeld inzake de bestrijding van de autozwendel.

2.2.5. Wijze van aanpak van de proactieve nationale onderzoeken

2.2.5.1. De rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten werken een gezamenlijk plan van aanpak uit, alvorens met de daadwerkelijke voorstudies wordt gestart. Dit plan van aanpak wordt besproken binnen het federale rechercheoverleg en wordt vervolgens ter goedkeuring aan het college van procureurs-generaal voorgelegd.

2.2.5.2. Na goedkeuring van dit plan gaat ieder korps, binnen de limieten bepaald in de ministeriële richtlijn inzake de proactieve recherche, over tot de hem toegewezen voorstudies. Deze voorstudies worden aan de nationaal magistraten voorgelegd.

2.2.5.3. Het opstarten van de eigenlijke nationale proactieve onderzoeken is aan de formele, schriftelijke en voorafgaande toestemming van de nationaal magistraten onderworpen (conform voormelde richtlijn).

2.2.5.4. De verdere afhandeling van deze nationale proactieve onderzoeken verloopt overeenkomstig de ministeriële richtlijn terzake en is derhalve gericht op het vervolgen van de daders en op het uitmonden in een reactief onderzoek.

2.2.6. De fenomeengerichte aanpak

De fenomeengerichte aanpak gaat verder dan het dader(groep) gericht werken en raakt het totale geïntegreerde beleid inzake orde- en rechtshandhaving (zie 2.1.2).

Het jaarrapport 1997 vermeldt een aantal fenomenen waarin de criminele organisaties in het bijzonder actief zijn, en een aantal nieuwe trends (blz. 35-53).

Er worden enkel initiatieven ontwikkeld met betrekking tot de fenomenen waar een bijsturing van de aanpak duidelijk tot uiting is gekomen, met name :

­ uitwerken van contrastrategieën inzake corruptie (blz. 43);

­ uitbouwen van de strategische analyse van het fenomeen van de wapenhandel (blz. 49);

­ uitwerken van maatregelen inzake piramidespelen (blz. 52).

3. Verbetering van de slagvaardigheid

3.1. Structureel-wettelijk

3.1.1. Het analyseren van de beschikbare rapporten (bijzondere opsporingstechnieken, spijtoptanten, anonieme getuigen en getuigenbeschermingsmaatregelen, omkering van bewijslast) tot stand gekomen in het raam van het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, alsmede het opstellen van wetsontwerpen terzake (blz. 59-62-63-87).

3.1.2. Het behandelen in het Parlement van de wetsontwerpen inzake corruptie en strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen (blz. 61-70-90).

3.1.3. Het finaliseren van de wetsontwerpen betreffende criminele organisaties en « telefoontap » (blz. 60-88).

3.1.4. Het implementeren van de internationale samenwerkingsmaatregelen : uitlevering, wederzijdse rechtshulp, communautaire fraude, invoering van een gerechtelijk netwerk op het niveau van de Europese Unie (blz. 66-69 en 90).

3.1.5. Het optimaliseren van de opleiding voor magistraten en politiediensten in de voormelde materies.

3.1.6. Het voortzetten van de studie inzake het verder verrichten van vermogensonderzoeken na de strafrechtelijke veroordeling van personen.

3.2. Functioneel

3.2.1. Het uitbouwen van de financiële onderzoeksaanpak (bijvoorbeeld de buitgerichte opsporing, het zogenaamde patrimoniumonderzoek, en de strijd tegen het witwassen), inbegrepen de evaluatie van de nood aan een verder doorgedreven financiële expertise binnen de politiediensten (blz. 89).

3.2.2. Het verder implementeren van de richtlijn van de minister van Justitie van 21 februari 1997 tot regeling van de samenwerking en coördinatie tussen de politiediensten inzake opdrachten van gerechtelijke politie.

3.2.3. Het optimaliseren van de informatie-uitwisseling tussen de politiediensten onderling en tussen de politiediensten en de andere administraties (blz. 91).

3.2.4. Het evalueren van de toepassing van de richtlijn van de minister van Justitie van 31 december 1996 inzake proactieve recherche, en het, waar nodig, verder verfijnen ervan.

3.2.5. Het vastleggen van de politiële capaciteit inzake de proactieve recherche om tot een betere beeldvorming te komen (blz. 71).

3.2.6. Het implementeren van het actieplan van de minister van Justitie van 17 oktober 1997 tegen de financiële, economische en fiscale delinquentie.

3.2.7. Het nemen van maatregelen om de toenemende rol van de Belgische havens in de internationale drughandel in te dijken (blz. 46).

3.2.8. Het actief deelnemen aan de multidisciplinaire werkgroep (politie/douane/gerecht) voor de tenuitvoerlegging van het actieplan van de Europese Raad tegen de georganiseerde criminaliteit (16 en 17 juni 1997) (blz. 68).

3.2.9. Het verder uitbouwen van het NICC, inzonderheid van de nationale databanken inzake DNA, drugs en ballistiek.

4. Research and development : wetenschappelijk onderzoek

4.1. Het analyseren van het opsporings-, vervolgings- en strafuitvoeringsbeleid (inbegrepen de analyse van de uitgesproken vonnissen en arresten) om conclusies te trekken naar de wetgeving, de werking en middelen van politie en magistratuur en de strafuitvoering.

4.2. De wenselijkheid onderzoeken om via de langetermijnmethodologie ook een zicht te verkrijgen op de in België aanwezige organisatiecriminaliteit (blz. 14 en 93).

4.3. Het uitwerken van een methodologie om risicosectoren beter te detecteren.

4.4. Het oplossen van de GSM-problematiek en het inventariseren en remediëren van de samenwerkingsproblemen tussen politie/magistratuur en de telecommunicatiediensten.

4.5. Het inventariseren van de mogelijke contrastrategieën van de criminelen en van de toepassing ervan in België.

4.6. Het voorbereiden van de langetermijnmethode (zie supra punt 2.1). De betrokkenheid en de controle door het openbaar ministerie en de wetenschappelijke opvolging en begeleiding van de gevolgde methodologie bij de totstandkoming van het jaarrapport georganiseerde criminaliteit door het wetenschappelijke begeleidingscomité moet daarbij worden verfijnd.


(1) Stuk Senaat, 1995-1996, nrs. 1-326/1 tot 6, en Beknopt Verslag van 18 juli 1996.

(2) Cf. referenties in de voetnoten (1) (2) op pagina 4 van het eerste tussentijds verslag, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-326/7.

(3) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, ingediend door de heer Vandenberghe c.s., Stuk Senaat, 6 mei 1996, 1995-1996, nr. 1-326/1, blz. 1.

(4) Zie het eindrapport Inzake opsporing , Tweede Kamer de Staten-generaal, vergaderjaar 1995-1996, 24072, nrs. 10 en 11, 484 p. alsook de XI bijlagen, waarvan de bijlagen VII tot XI een beeld ophangen van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

(5) Rapport van de onderzoekscommissie over de middelen om de infiltratiepogingen van de maffia in Frankrijk te bestrijden, 27 januari 1993, Assemblée nationale , nr. 3251, 128 p.

(6) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, ingediend door de heer Vandenberghe c.s., Stuk Senaat, 6 mei 1996, nr. 1-326/1, blz. 3.

(7) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren Erdman en Coveliers, Stuk Senaat, 10 juli 1996, 1995-1996, nr. 1-326/5, blz. 2.

(8) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, ingediend door de heer Vandenberghe c.s., Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/1, blz 1.

(9) De regering verantwoordt overigens haar actieplan tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie onder meer als volgt : « Als de financiële invalshoek zich dus verantwoordt door overwegingen die tegelijkertijd verband houden met de fundamentele doeleinden van het strafrechtelijk beleid, met de doeltreffendheid van de actie tegen de georganiseerde criminaliteit en met de aard van de bedreiging, dan is dit ongetwijfeld eveneens een middel waarmee de criminele organisaties kunnen worden getroffen. Uiteraard moet men zich ervoor hoeden te verzeilen in een escalerend systeem dat leidt tot het inzetten van bijzondere opsporingstechnieken of steeds gewaagdere uitzonderingsprocedures die niet zonder gevolgen zijn voor het strafrechtelijk systeem, inzonderheid op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. » Actieplan tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie, Brussel, 7 oktober 1997, blz. 1.

(10) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, ingediend door de heer Vandenberghe c.s., Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/1, blz. 3.

(11) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/6, en Handelingen , Senaat, 1995-1996, 18 juli 1996, blz. 1433-1441 en 1446.

(12) Handelingen , Senaat, 1996-1997, 8 oktober 1996, blz. 1746.

(13) Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1998.

(14) Zie het eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, Stuk Senaat, nr. 1-326/7.

(15) Zie het tweede tussentijds verslag, Stuk Senaat, nr. 1-326/8.

(16) Nouwynck, hoorzitting, 18 oktober 1996, blz. 3/20.

(17) Nouwynck, hoorzitting, 18 oktober 1996, blz. 3/22.

(18) Senaat, Parlementaire Handelingen , zitting van donderdag 18 juli 1996, blz. 1434.

(19) a) Onder misdaadanalyse wordt verstaan het opsporen en het leggen van verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere mogelijke relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie en justitie;
b) als de misdaadanalyse gericht is op direct toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk, spreekt men van operationele misdaadanalyse;
c) als de misdaadanalyse gebeurt met het oog op het te voeren beleid, spreekt men van strategische misdaadanalyse.

(20) Majoor B. Frans (CBO) hoorzitting van 26 juni 1998-a.m., blz. 92/4 en 6.

(21) Majoor B. Frans (CBO) hoorzitting van 26 juni 1998-a.m., blz. 92/11.

(22) C. De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, en J. Belmans, eerstaanwezend commissaris eerste klas, hoorzitting van 11 december 1996-a.m., blz. 14/10 en 12.

(23) De heer F.-X. de Donnéa, burgemeester van Brussel, hoorzitting van 7 maart 1997 a.m., blz. 26/12.

(24) De heer F-X. de Donnéa, burgemeester van Brussel, hoorzitting van 7 maart 1997 a.m., blz. 26/20 en de heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de politie van Brussel, hoorzitting van 7 maart 1997 a.m., blz. 26/25.

(25) De heer T. Dyck, waarnemend hoofdcommissaris van de politie van Anwerpen, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m., blz. 21/25.

(26) Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m, blz. 21/9-10.

(27) Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m., blz. 21/6.

(28) Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m., blz. 21/8.

(29) Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen en de heer T. Dyck, waarnemend hoofdcommissaris, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m., blz. 21/10 en 21/26.

(30) De heer J. Delrez, hoofdcommissaris van de politie van Luik, hoorzitting van 7 februari 1997 a.m., blz. 20/17.

(31) De heer J.-M. Dehousse, burgemeester van de stad Luik, hoorzitting van 16 mei 1997 a.m., blz. 36/14.

(32) Zie het tweede tussentijds verslag over de impact van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, onder meer door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, op de organisatie van de politiediensten en het openbaar ministerie, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-326/8.

(33) Berkmoes, H., Bollarts, R., Frans, A., « Organisations criminelles en Belgique. Ni science, ni fiction », Politeia , nr. 4, 1995.

(34) Zie het tweede tussentijds verslag, St. Senaat, nr. 1-326/8, blz. 130.

(35) Zie het verslag van de heren Erdman en Coveliers namens de commissie voor de Justitie over het voorstel tot instelling van een parlemcntaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/5, blz. 3-7 en de bijlage 1.

(36) Op.cit., blz. 5.

(37) Op. cit., blz. 8.

(38) Op. cit., blz. 11.

(39) Handelingen, Senaat, 18 juli 1996, blz. 1434.

(40) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1.

(41) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/9. Voor een overzicht van de banen in de Kamercommissie voor de Justitie, zie het verslag van de heer Vandeurzen, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/6.

(42) Stukken Senaat, 1997-1998, nrs. 1-662/1-6.

(43) Tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de Kamercommissie voor de Justitie had de minister van Justitie deze werkwijze al gesuggereerd, zie het verslag van de heer Vandeurzen, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954-6, blz. 3.

(44) Eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, uitgebracht namens de onderzoekscommissie door de heer Coveliers en mevrouw Milquet, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-326/7, tevens gepubliceerd als bijlage bij het verslag van de heer Vandenberghe uitgebracht namens de Senaatscommissie voor de Justitie over het wetsontwerp betreffende criminele organisaties, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4.

(45) Eerste tussentijds verslag, blz. 11.

(46) Eerste tussentijds verslag. blz 12.

(47) Eerste tussentijds verslag, blz. 13-24.

(48) Eerste tussentijds verslag. blz. 29.

(49) Eerste tussentijds verslag, blz. 30.

(50) Eerste tussentijds verslag, blz. 31-36.

(51) Eerste tussentijds verslag, blz. 47.

(52) Eerste tussentijds verslag, blz. 47.

(53) Eerste tussentijds verslag, blz. 47.

(54) Eerste tussentijds verslag, blz. 50.

(55) Eerste tussentijds verslag, blz. 56.

(56) Eerste tussentijds verslag, blz. 61.

(57) Eerste tussentijds verslag, blz. 62.

(58) Stuk Senaat, nr. 1-326/7. In de hierna volgende tekst werd de inleiding uit het eerste tussentijds verslag (nrs. 1-4) niet overgenomen.

(59) Van Camp, R., Georganiseerde criminaliteit. Te veel rechtsstaat of te veel Fouché ?, Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Antwerpen op 2 september 1996, RW , 1996-1997, 668.

(60) Fijnaut, hoorzitting, 22 november 1996 ­ pm, blz. 10/7.

(61) Zie onder meer Van Duyne, P.C., « Definitie en kompaswerking », in Bovenkerk, F. (red.), De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie . Deventer, Gouda Quint, 1996, blz. 47-60. Zie eveneens Zanders, hoorzitting, 25 april 1997 - am, blz. 34/13 : « Met toepassing van zijn eigen definitie neemt elk land dus een aantal nationaal georganiseerde misdaadorganisaties in het vizier ».

(62) Zie daarover ook Van Duyne, P.C., Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad, Den Haag, SDU, 1995, blz. 216.

(63) Zie daarover ook Naeyè, J. en Schalken, T., « Commissie Van Traa en de crisis in de opsporing ? », Nederlands Juristenblad , 9 februari 1996, blz. 205.

(64) Zie de discussie hieromtrent in de nrs. 45, 46 en 47.

(65) Zie in dit verband de discussie over de uitlevering van verdachten en misdadigers tussen EU-lidstaten waarbij in een aantal gevallen, die onder de noemer terrorisme en georganiseerde criminaliteit thuishoren, het zelfs niet langer nodig zal zijn dat de gepleegde feiten ook in het om uitlevering verzochte land als misdrijf kunnen worden gekwalificeerd : Vermeulen, G. en Vander Beken, T., « Eenvoudiger en ook beter ? Nieuwe ontwikkelingen inzake uitlevering in de Europese Unie geëvalueerd », Panopticon , 1997, blz. 111-140 en inzonderheid blz. 128-132.

(66) Zie de rel tussen België en Spanje in 1996 over de uitlevering van het Baskisch echtpaar Moreno-Garcia : Vermeulen, G. en Vander Beken, T., « Uitlevering van Basken aan Spanje : juridische bedenkingen bij een politieke zaak », Recente Arresten van de Raad van State, 1995, blz. 221-227; Verbruggen, F., « Ook zonder Madrid en Dublin blijft de uitlevering van Moreno en Garcia mogelijk, als Spanje een degelijk dossier heeft », Panopticon, 1997, blz. 162-168.

(67) Vandoren, A., De bestrijding van de georganiseerde misdaad, achterhoedegevechten of frontale aanpak, Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Brussel op 2 september 1996, blz. 4.

(68) Bijlage A, 10555/2/96 Enfopol 155.

(69) Vandoren, A., o.c. , blz. 5-6. Zie ook de nota van het Italiaans voorzitterschap aan de werkgroep « drugs en georganiseerde criminaliteit » d.d. 4 januari 1996, Enfopol 161, Bijlage C.

(70) Volgens de brief d.d. 15 juli 1997 van de heer Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, aan de Commissie, dienen voor de georganiseerde misdaad de vier volgende criteria in aanmerking te komen : 1, 5, 6 en 11. De auteur wijst erop dat « het altijd raadzaam is rekening te houden met zes van de elf criteria doch dat vier criteria, waarvan drie verplicht, voldoende zouden moeten zijn. Hierover dient zo snel mogelijk een beslissing te worden genomen. » Zie eveneens Bruggeman, hoorzitting, 27 juni 1997 ­ p.m., blz. 45/12.

(71) Zie over de definitiestrijd in Italië : Cesoni, M., « L'économie mafieuse en Italie : à la recherche d'un paradigme... », Déviance et société , 1995, vol. 19, nr. 1, blz. 51-83.

(72) Inzake Opsporing, Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Den Haag, SDU 1996, blz. 25. Zie eveneens Fijnaut, hoorzitting, 22 november 1996 ­ p.m., blz. 10/8.

(73) Assemblée nationale, Rapport de la Commission d'enquête sur les moyens de lutter contre les tentatives de pénétration de la mafia en France , 27 januari 1993, Doc. nr. 3251, blz. 13; cf. eveneens Van Camp, R., o.c., RW , 1996-1997, blz. 665 en volgende.

(74) Informatie overgenomen uit : Tak, P.J.P. (red), De normering van bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels , Ministerie van Justitie (Nederland), Directie Beleid, Sector Onderzoek & Analyse, 1996, 360 blz., in casu 39-40.

(75) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, 28 juni 1996, blz. 2.

(76) Jaarrapport 1997 ­ Georganiseerde criminaliteit 1996, ministerie van Justitie, blz. 96 en 99.

(77) Vandoren, A., o.c., blz. 5.

(78) Van Camp, hoorzitting, 21 februari 1997 ­ a.m., blz. 22/3.

(79) Vanhaecke, hoorzitting, 16 mei 1997 ­ p.m., blz. 37/3, zie eveneens Nouwynck en Reynders, hoorzitting, 18 oktober 1996, blz. 3/5.

(80) Inzake Opsporing, Bijlage VII, Eindrapport onderzoeks-groep Fijnaut, Den Haag, SDU, 1996, blz. 21-22.

(81) Hoorzitting van 22 november 1996 ­ p.m., blz. 10/9-10.

(82) FIOD : Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst van het ministerie van Financiën (Nederland).

(83) BBI : Bijzondere belastingsinspectie.

(84) Van Duyne, P.C., Definitie en kompaswerking, 50.

(85) Ibidem , 54.

(86) Ibidem , 57-58.

(87) Zie verder nrs. 58 en 59.

(88) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, verslag namens de commissie voor de Justitie, uitgebracht door de heren Erdman en Coveliers, Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/5, blz. 5.

(89) Ibidem , blz. 2.

(90) Ibidem , blz. 2.

(91) Ibidem , blz. 3.

(92) Ibidem , blz. 8.

(93) De beweerde tekortkomingen van het algemeen strafrecht (deelneming en poging) en van een aantal verwante bepalingen in het bijzonder strafrecht (onder meer bendevorming) worden ontleed in : Verbruggen, F., The General Part of Criminal Law and Organised Crime, Belgium (XVIth International Congress of Penal Law), Leuven, Instituut voor Strafrecht, 1997, 45 p. (zal verschijnen in Revue internationale de droit pénal).

(94) Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 954/1-9 en Handelingen van 4 en 5 juni 1997.

(95) Stuk Senaat, 1996-1997, nr. 1-662/1 en Griffiebulletin nr. 102 van 10 juni 1997.

(96) Aanbeveling 17, Council of the European Union, Action Plan to combat organized crime, 7421/97, JAI 14, Brussel, 21 april 1997, 30. Tevens gepubliceerd in PB C 251/11, 15 augustus 1997.

(97) Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, PB C 313/12-23, 23 oktober 1996.

(98) Gallisai Pilo, Maria G., Le associazioni segrete, profili penali , Padova, Cedam, 1990, 96 blz.; Ingroia, Antonio, L'associazione di tipo mafioso, Milano, Giuffré, 1993, 154 blz.; Montanara, Giuseppe, Aspetti problematici dei reati associativi, Latina, Bucalo, 1985, 190 blz.; Spagnolo, Giuseppe, L'associazione di tipo mafioso , (quarta edizione aggiornata), Padova, Cedam, 1993, 191 blz.; Turone, Giuliano, Le associazioni di tipo mafioso, Milano, Giuffré; 1984, Valiante, Mario, Il reato associativo, Milano, Giuffré, 1990, XXII + 330 blz.; De Koster, Ph., Le cadre légal de la lutte contre le crime organisé international. Advies voor het seminarie over « les formes de coopération européenne dans la lutte contre le crime organisé international », georganiseerd door de Raad van Europa, Sibiu (Roemenië), 14-20 oktober 1996, blz. 12-13; Tak, P.J.P. (red.), « De normering van bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels, Ministerie van Justitie (Nederland), Directie Beleid, Sector Onderzoek & Analyse, 1996, blz. 287-297; Pradel, J., Droit pénal comparé , Parijs, Dalloz, 1995, blz. 120.

(99) De Vries-Leemans, M.J.H.J., Artikel 140 Wetboek van strafrecht, een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, Gouda Quint, Arnhem, 1994, 367 blz.

(100) Pradel, J., o.c., blz. 121, Pradel, J. en Danti-Juan, M., Droit pénal spécial, Parijs, Cujas, 1995, III, blz. 773-777; De Koster, Ph., o.c., blz. 14-15; Tak, P.J.P., o.c., blz. 227-228.

(101) Informatie verstrekt door het ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .

(102) Fabian Caparros, E., « Criminalidad organizada » in : Gutierrez Frances, M. en Sanchez Lopez, V., El Nuevo Código Penal, primeros problemas de aplicación , Salamanca, Asociación de estudios penales Pedro Dorado Montero, 1997, blz. 179-180.

(103) Informatie verstrekt door het ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .

(104) Informatie verstrekt door het ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .

(105) Informatie verstrekt door het ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .

(106) « Het ontwerp heeft twee doelstellingen. Vooreerst wordt een stevig juridisch houvast geboden voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Wanneer men aangepaste middelen wenst voor de opsporing, vervolging, bestraffing en strafuitvoering, dan moeten eerst de fenomenen die men wil bestrijden juridisch worden omschreven : het bestaan van criminele organisaties. Het eerste doel van het ontwerp is een dergelijke definitie te bieden. Als zodanig zal deze definitie het in de toekomst mogelijk maken de gevallen die ressorteren onder de georganiseerde criminaliteit te identificeren en bovendien als criterium kunnen dienen voor de aanwending van specifieke wettelijke en operationele maatregelen » (Wetsontwerp betreffende criminele organisaties, memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 1).

(107) « Het wettelijk definiëren van de criminele organisatie is in hetzelfde concept ook een noodzakelijke voorwaarde om de politiediensten, onder controle van de magistratuur, de mogelijkheid te geven de gerechtelijke opsporingen te richten op de criminele organisatie zelf, onafhankelijk van concrete aanwijzingen van reeds gepleegde misdrijven. Dergelijke maatregelen worden eveneens in het vooruitzicht gesteld in het voormelde actieplan van de regering. Het voorwerp van de zogenaamde « proactieve » opsporingen beoogt immers in eerste instantie het verwerven van inzicht in de structuur en de werking van de georganiseerde criminaliteit (...), » (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 2 en 3).

(108) Verbruggen, F., « Een te botte speerpunt : bedenkingen bij het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties », Vigiles-Tijdschrift voor Politierecht , 1997, nr. 2, blz. 8-25; « Van verenigde criminelen en criminele verenigingen, Is een criminele organisatie meer dan zo maar een moderne bende ? in : Vrancken, P. (red.), Privilegium Tabellionatus , Genk, 1997, blz. 461-477.
Parti du travail de Belgique, Halte à la loi fasciste « relative aux organisations criminelles , Brussel, 1997; Geys, F., « Wetsontwerp op de criminele organisaties », Liga voor de Mensenrechten, Nieuwsbrief , september 1997, blz. 3-8; De Stoop, C., « Het kaliber is te groot », Knack Magazine , 27 augustus 1997, blz. 17-19; Deltour, P., « Actiegroepen beducht voor wet op criminele organisaties », De Morgen , 27 juni 1997, blz. 5; « Justitie moet populistische neigingen onderdrukken » De Morgen , 2 augustus 1997, blz. 5; « Wetsontwerp op criminele organisaties zet deur open voor misbruiken », De Morgen , 26 september 1997, blz. 1.

(109) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/7.

(110) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 44/3-4, Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/10 : « De vorige spreker verklaart dat het probleem ook zit in de gevolgen van de toepassing van de tekst, onder meer wat het gebruik van bijzondere politietechnieken betreft »; de dubbelzinnigheid blijkt ook uit de discussie op blz. 48/16.

(111) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.

(112) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.

(113) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/8.

(114) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.

(115) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/7.

(116) Het onderscheid wordt ook geopperd als een van de mogelijke « mechanismen die in overweging kunnen genomen worden », door CDGEFID, Activiteitenverslag 1994, Brussel 1995, III/25.

(117) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/2.

(118) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/3.

(119) Devries-Leemans, J., op. cit. ; Noyon, T., Langemeijer, G. en Remmelink, J., Het wetboek van Strafrecht, Deventer, Gouda Quint, Tweede boek, 251-256; Swart, A., « Verboden organisaties en verboden rechtspersonen », Liber Amicorum Remmelink, Arnhem, Gouda Quint, 1987, 607-624; Strijards, G., Criminele organisaties, preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1991.

(120) Verschillende leden verwezen naar het oppakken van betogers bij de Europese Top in Amsterdam op grond van artikel 140 Sr. (vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 44/2). Zie hierover ook De Korte, R., « Artikel 140 », Algemeen Politieblad, 19 juli 1997, blz. 7.

(121) Artikel 342 van het Nederlands Wetboek van Strafvordering.

(122) Een van de criteria is b.v. « Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven (waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) worden beraamd of gepleegd en die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren » (b.v. artikel 1260 van het wetsontwerp bijzondere opsporingsbevoegdheden, Tweede Kamer, 1996-1997, 25 403, 6).

(123) Artikel 7 van de wet van 7 april 1995, Belgisch Staatsblad van 10 mei 1995, 12379.

(124) Artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993, Belgisch Staatsblad van 9 februari 1993.

(125) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/3, zie vergelijkbare bemerkingen van een ander lid op blz. 48/4.

(126) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/4.

(127) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/16.

(128) Van Camp, R., « Georganiseerde criminaliteit. Te veel rechtsstaat of te veel Fouché ? », Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Antwerpen op 2 september 1996, RW , 1996-1997, blz. 698-699.

(129) Zie het tweede tussentijds verslag, Stuk Senaat, nr. 1-326/8.

(130) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8.

(131) Cf. het jaarrapport 1997 ­ Georganiseerde criminaliteit 1996, ministerie van Justitie.

(132) Verklaring van de vertegenwoordiger van de minister van Justitie. Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/7.

(133) Ibidem.

(134) Zie over artikel 322 e.v. De Swaef, M., « Bendevorming », Comm. Sr. Sv., 1994, 12 blz.; Berkvens, J., Criminele organisaties, een preadvies, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Belgische sectie, 1991, 18 blz.; Verbruggen, F., The General Part of Criminal Law and Organised Crime, Belgium (XVIth International Congress of Penal Law), Leuven, Instituut voor Strafrecht, 1997, blz. 16-20; Rigaux, M. en Trousse, P.-Em., Les crimes et les délits du Code pénal, Bruxelles, Bruylant, 1968, V, blz. 9-21.

(135) « De vertegenwoordiger van de minister onderstreept dat hoewel er naar bestaande rechtsleer en rechtspraak wordt verwezen om bepaalde begrippen te verduidelijken, dit ontwerp een andere finaliteit heeft dan artikel 322 » (Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13).

(136) Een lid merkt eveneens op dat de vertegenwoordiger van de minister enerzijds verklaart dat artikel 322 niet volstaat, en dat er iets nieuws moet komen om de georganiseerde misdaad te bestrijden, maar dat hij anderzijds verwijst naar de rechtsleer over artikel 322 om artikel 342 te interpreteren » (Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13).

(137) Vgl. : wetsontwerp betreffende criminele organisaties, memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 2.

(138) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.

(139) In de uitdrukking van artikel 322 van het Strafwetboek « elke vereniging met het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of eigendommen », kan « met het oogmerk... » zowel slaan op het oogmerk van elk individu dat zich verenigt met anderen, als op een verzelfstandigd oogmerk van de vereniging, de organisatie als dusdanig, los van de motieven van de individuele leden.

(140) Vergadering van woensdag 16 juli 1997, blz. 49/6.

(141) Cass., 4 december 1984, nr. 8290, Arr. Cass., 1984-1985, 466, RDP, 1985, 580; Brussel, 2 november 1988, JT, 1989, 29; Corr. Br., 3 oktober 1995, J. Procès, 1995, nr. 290, 26. Zoals Berkvens schrijft : « Deel uitmaken van een bende dient bewust en gewild te zijn, maar die bewuste wil slaat enkel op het bestaan van de vereniging en haar oogmerk om aanslagen te plegen. Het is derhalve niet vereist dat het lid het plegen van één of ander misdrijf nastreeft of op het oog heeft : het is zelfs niet vereist dat het lid op de hoogte zou zijn van alle bestaande en toekomstige plannen van de vereniging, noch dat het zou weten dat een of ander misdrijf daadwerkelijk zal worden gepleegd. Bepaalde rechtsleer ziet het moreel bestanddeel van het misdrijf in het bewust nemen van een risico door zich aan te sluiten bij een dergelijke vereniging en zich aldus vrijwillig onderwerpen aan een collectieve misdadige wil die leidt tot strafbare groepsverantwoordelijkheid. » Berkvens, J., Criminele organisaties, een preadvies, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Belgische sectie, 1991, 9; Rigaux, M. en Trousse, P.-Em., Les crimes et les délits du Code pénal, Bruxelles, Bruylant, 1968, V, blz. 16; De Nauw, A., Inleiding tot het bijzonder strafrecht , Antwerpen, Kluwer, 1992, blz. 61-63.

(142) Wetsontwerp betreffende criminele organisaties, Memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, 4-5.

(143) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.

(144) Een lid stelt voor in de definitie het woord « of » te vervangen door het woord « en », hetgeen haar toepassingsgebied in aanzienlijke mate zou beperken. De door de Kamer goedgekeurde tekst is geen evolutie, maar wel een revolutie in de criminologische en strafbenadering » (vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/10).

(145) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/5.

(146) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.

(147) Cass., 4 december 1984, nr. 8290, Arr. Cas., 1984-1985, 466; RDP , 1985, 580; De Nauw, A., o.c., 61 : « Wanneer de vereniging een georganiseerde groep uitmaakt met het oogmerk aanslagen te plegen op personen of eigendommen, vallen haar leden onder toepassing van de strafwet, zelfs zo ze niet overgaan tot het plegen van aanslagen. De oorspronkelijke wettekst eindigde als volgt : ''quand même il n'aurait été accompagné ni suivi d'aucune infraction''. Deze woorden werden als nutteloos weggelaten. »; Marchal, A., en Jaspar, J.-P., Droit criminel. Traité théorique et pratique, Bruxelles, Larcier, 1982, III, blz. 32-55.

(148) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 13-17.

(149) Bepaalde commentatoren hebben gesuggereerd het onderscheid met bendevorming meer in de verf te zetten, omdat de rechtspraak artikel 322 e.v. erg extensief geïnterpreteerd heeft en er dus kan getwijfeld worden aan de grenzen ervan : Verbruggen, F., Een te botte speerpunt : (...) », op. cit., 21-25.

(150) Vooral op medeplichtigheid natuurlijk : De Swaef, op. cit., 7; Rigaux-Trousse, Crimes et délits , V, 18.

(151) Dit verschilt dan van wat nodig is voor bendevorming, maar vertoont enige gelijkenis met de drugswet. De medewerker van de minister wijst erop dat dit niet de bedoeling van het wetsontwerp is, integendeel : hij vindt dat het oogmerk om misdrijven te plegen moet volstaan (vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13.)

(152) Cass., 23 oktober 1963, Pas ., 1964, I, 183.

(153) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8-9.

(154) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/7-9.

(155) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8.

(156) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/7.

(157) Zie de verklaring van de vertegenwoordiger van de minister, vergadering van woensdag 16 juli 1997, blz. 49/10.

(158) Het wetsontwerp maakt bijvoorbeeld in artikel 344 geen onderscheid tussen leden en derden of tussen vaste en losse medewerkers (« personen die, zelfs sporadisch of uitzonderlijk, betrokken zijn bij het nemen van beslissingen, zelfs inzake legale activiteiten ») (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 8).

(159) Hoorzitting van 4 juli 1997, blz. 20/9-20/10.

(160) Memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende criminele organisaties, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 6.

(161) « Le problème est de définir l'appartenance. Le gouvernement résout la question en ne définissant pas cette notion » (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/11).

(162) « Un membre estime que les critères d'appartenance à l'organisation doivent être des actes (et non des opinions) qui contribuent à l'entreprise durable évoquée plus haut. Ces actes peuvent consister dans le simple fait de donner des instructions ou des missions, ou dans des activités légales » (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/9).

(163) Met name de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in artikel 66 e.v. (artikel 343, § 1).

(164) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 7.

(165) Omtrent nalatigheid, zie onder meer Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht , Leuven, Acco, 1990, blz. 257 e.v.

(166) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/11-13.

(167) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/10-11.

(168) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/3, zie vergelijkbare bemerkingen van een ander lid op blz. 48/4.

(169) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/12.

(170) Zie De Swaef, op. cit. , blz. 7; Rigaux-Trousse, Crimes et délits , V, blz. 16-18. Ook het Italiaanse Hof van Cassatie heeft aanvaard dat deelneming (in de zin van ons Boek I) van buitenstaanders aan het associatiemisdrijf (dus niet aan de misdrijven van de organisatie of haar leden) mogelijk is. Het gaat om de zgn. concorso esterno nei reati associativi. De meerderheid van de rechtsleer veroordeelde die beslissing scherp omdat men dan met abstractie op abstractie begint en de afstand tot de harde feiten wel heel erg groot wordt. Het zou leiden tot een soort techniek van de verschroeide aarde waarbij alles en iedereen die maar met een criminele organisatie te maken heeft, opgeofferd wordt. Het Belgische ontwerp gaat nog verder door die buitenstaanders meteen mee te nemen in de strafbaarstelling, met als klap op de vuurpijl een moreel delictsbestanddeel dat zou kunnen geïnterpreteerd worden als wijzend op een nalatigheidsmisdrijf. Het ontwerp zwijgt zedig over de vraag of men daar dan nog eens de deelnemingsfiguur van Boek I op kan toepassen. Daarom pleitten sommigen voor de opname van de nieuwe misdrijven in een bijzondere wet, eerder dan in het Strafwetboek (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/13).

(171) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/9.

(172) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/10.

(173) Dat houdt in dat, wanneer iemand weet wat hij doet (de gedraging die men hem verwijt ­ en weet dat een criminele organisatie bestaat ­), voorziet wat de mogelijke gevolgen van die handeling zullen zijn (het voordeel voor de organisatie), weet dat de gevolgen waarschijnlijk uit de handeling zullen voortvloeien en desondanks toch de handeling wil, hij aan de opzetvereiste voldoet. Dat hij de gevolgen mogelijk niet wil, doet er niet toe, omdat hij hen « op de koop » toe neemt, met zijn bewuste beslissing de handeling te stellen. De vraag of men de figuur van het eventueel opzet ook mag toepassen op het deelnemingsopzet is nog niet vaak door de rechtspraak met zoveel woorden behandeld.

(174) Bosly H. en Traest, P., Thème de la procédure pénale, Rapport belge, Les systèmes pénaux à l'épreuve du crime organisé, XVIe Congrès de l'AIDP, 1997, 9.

(175) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/12. Tijdens de discussie over de strafbaarheid van het louter lidmaatschap van een criminele organisatie, zoals voorgesteld door het wetsontwerp van de regering, bleek hoe moeilijk het is het begrip lidmaatschap sluitend te omschrijven. Idem dito voor de deelneming. Het komt erop aan het moreel element zodanig te omschrijven dat de betrokkenen niet al te gemakkelijk hun onwetendheid kunnen inroepen over hun rol in of hun betrokkenheid bij een criminele organisatie. Cf. het voorbeeld van het huispersoneel (de chauffeur) van de leider van de criminele organisatie dat de Raad van State in zijn advies heeft uitgewerkt (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 16).

(176) Bv. de persoon die onderdak, wapens en dergelijke, verschaft aan personen, wetend dat zij deel uitmaken van een criminele organisatie en met de bedoeling de organisatie te beschermen of haar doelstellingen te realiseren. Dit heeft als voordeel dat iemand die uit louter humanitaire overwegingen of op grond van de verplichtingen van de normale beroepspraktijk handelingen stelt die de facto bijdragen tot het succes van de criminele organisatie, buiten schot blijft. Deontologische richtlijnen of codes of conduct voor mensen die werkzaam zijn in risico-sectoren kunnen een belangrijke rol spelen. Een schending van dergelijke regels volstaat geenszins, maar kan wel de « kwade trouw » indiceren.

Een voorbeeld : wanneer een dokter iemand bij zich krijgt met een schotwonde, mag hij niet weigeren die te verzorgen op grond van het vermoeden dat het gaat om een lid van een criminele organisatie. Wanneer hij daar een normale betaling voor vraagt, kan hij niet gestraft worden, ook al speelt hij als dusdanig in de kaart van de organisatie.

(1)177 De daad van deelneming ontleent zijn criminaliteit aan het hoofdfeit en wordt erdoor geconditioneerd. Relatief onzelfstandige deelneming impliceert dat de strafbaarheid van de deelnemer bepaald wordt door de kwalificatie die aan het misdrijf zou moeten worden gegeven indien de deelnemer zelf hoofddader zou zijn geweest. Absoluut onzelfstandige deelneming betekent dat de criminaliteit van de deelnemer bepaald wordt door de kwalificatie van het feit in hoofde van de dader (Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht , Leuven, Acco, 1990, blz. 314-315, Van den Wyngaert, Chr., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen , Antwerpen, Maklu 1994, blz. 292-293).

(178) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/6.

(179) Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, Europese Raad, 28 april 1997, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 15 augustus 1997, nr. C 251, 4 en 11.

(180) Voor een gedetailleerd relaas van de debatten in de commissie voor de Justitie, zie het verslag van de heer Vandenberghe, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4, inzonderheid blz. 32 en volgende.

(181) Council, Justice and Home Affairs, Press release Information : Brussels (19 maart 1998), Document 6889/98 (Presse 73).

(182) Beknopt verslag van de Senaat, 2 april 1998, blz. 5259.

(183) Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/6. De onderlijnde teksten houden de door de Senaat aangebrachte wijzigingen in.

(184) Zie het verslag van de heer Vandenberghe, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4, blz. 33, 36 en 52.

(185) Zie het verslag van de heer Vandeurzen, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/17, blz. 3, 9, 27 en 43.

(186) Amendement nr. 35, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/15; zie ook de gelijkaardige amendementen nrs. 26 en 27, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/12.

(187) Verslag van de heer Vandeurzen, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954-17, blz. 43-44.

(188) Op. cit. , blz. 58-59.

(189) Op. cit. , blz. 46-52 en 55.

(190) Amendement nr. 40 en subamendement nr. 42, Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 954/20-21.

(191) Zie eveneens het tegenamendement nr. 41, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/21.

(192) Zie het aanvullend verslag van de heer Vandeurzen, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/22, blz. 3-8.

(193) Advies van de Raad van State, 14 juli 1998, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/24.

(194) Fijnaut, hoorzitting van 22 november 1996, blz. 10/3.

(195) Zanders, hoorzitting van 25 april 1997, blz. 35/12.

(196) Bruggeman, hoorzitting van 4 juli 1997, blz. 46/2.

(197) Bruggeman, hoorzitting van 27 juni 1997, blz. 45/21.

(198) Fijnhaut, hoorzitting van 22 november 1996, blz. 10/4.

(199) Het gaat om de jaarrapporten 1994 en 1995 van de rijkswacht. De Belgische bijdrage aan het Europees jaarrapport, alsmede de jaarrapporten van de minister van Justitie 1997 en 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in de jaren 1996 en 1997 werden opgesteld op basis van gegevens verstrekt door de gemeente politie, de rijkswacht en de gerechtelijke politie.

(200) Bruggeman (Europol), hoorzitting ven 27 juni 1997 p.m., blz. 45/16 en 17.

(201) Bruggeman (Europol), hoorzitting, 27 juni 1997 p.m., blz. 45/16 en 17.

(202) Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997 a.m., blz. 34/13.

(203) De commissie heeft kennis van meer dossiers en verwijst naar haar onderzoek over de diamantsector (zie infra ).

(204) Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad , 5 december 1872.

(205) Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997 a.m., blz. 34/13.

(206) GPP (gerechtelijke politie bij de parketten), Schriftelijke antwoorden op de vragen van de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, 11 december 1996, blz. 31.

(207) Rijkswacht, Georganiseerde criminaliteit in België, rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting van de commandant van de rijkswacht door de onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit in België, december 1996, blz. 4.

(208) Rijkswacht, Georganiseerde criminaliteit in België, rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting van de commandant van de rijkswacht door de onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit in België, december 1996, blz. 15 en volgende.

(209) Berkmoes (CBO), hoorzitting, 6 december 1996 p.m., blz. 13/3.

(210) Rijkswacht, Georganiseerde criminaliteit in België, rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting van de commandant van de rijkswacht door de onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit in België, december 1996, blz. 35.

(211) Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997, blz. 35/9.

(212) De Vroom, hoorzitting, 11 december 1996, blz. 14/10.

(213) De Vroom, hoorzitting, 11 december 1996, blz. 14/24.

(214) Ministeriële richtlijn van 21 februari 1997 houdende regeling van de samenwerking en de coördinatie tussen de politiediensten inzake opdrachten van gerechtelijke politie.

(215) Van Reusel, schriftelijke antwoorden, blz. 4.

(216) W. Deridder, commandant van de rijkswacht, hoorzitting, 6 december 1996 a.m., blz. 12/5.

(217) W. Deridder, commandant van de rijkswacht, hoorzitting, 6 december 1996 a.m., blz. 12/6-7. Over het nut van het evalueren van opsporingsonderzoeken, zie Boorsma, J., « Niet met bier en bitterballen. Het evalueren van een opsporingsonderzoek », Modus (Nederland) februari 1997, blz. 4-6.

(218) W. Deridder, commandant van de rijkswacht, hoorzitting, 6 december 1996 a.m., blz. 12/6-7.

(219) Majoor B. Frans (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/4 en 6.

(220) Majoor B. Frans (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/11.

(221) C. De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten., hoorzitting, 11 december 1996 a.m., blz. 14/10.

(222) C. De Vroom, commissaris-generaal voor gerechtelijke opdrachten, hoorzitting, 11 december 1996 p.m., blz. 15/3.

(223) Hoorzitting gerechtelijke politie, 11 december 1996 a.m., blz. 14/12.

(224) Hoorzitting gerechtelijke politie, 11 december 1996 a.m., blz. 14/13.

(225) De heer J. Delrez, hoofdcommissaris van de stad Luik, hoorzitting, 7 februari 1997 a.m., blz. 20/16.

(226) De heer J. Delrez, hoofdcommissaris van de stad Luik, hoorzitting, 7 februari 1997 a.m., blz. 20/17.

(227) De heer J.-M. Dehousse, burgemeester van Luik, hoorzitting, 16 mei 1997 a.m., blz. 36/13.

(228) De heer J.-M. Dehousse, burgemeester van Luik, hoorzitting, 16 mei 1997 a.m., blz. 36/14.

(229) De heer Van Espen, hoorzitting, 14 maart 1997, blz. 28/9.

(230) De heer Van Espen, hoorzitting van 14 maart 1997, II, blz. 28/24.

(231) De heer Van Espen, hoorzitting van 14 maart 1997, blz. 28/12 tot 16.

(232) De heer Vanhaecke, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/2 tot 4.

(233) Mevrouw Coninsx, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/4-6.

(234) Mevrouw Coninsx, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/6-8.

(235) De heer Berkmoes, hoorzitting van 6 december 1996, blz. 13/3.

(236) Brief van procureur des Konings Van Walle van 22 mei 1997; mevrouw Detiège, burgemeester, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/3 en 9.

(237) Brief van procureur des Konings Van Walle van 22 mei 1997; de heer Dyck, hoofdcommissaris van de politie van Antwerpen, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/22-25.

(238) De heer Dyck, hoofdcommissaris, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/35.

(239) Mevrouw Detiège, burgemeester, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/6, 7 en 9; de heer Dyck, hoofdcommissaris, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/26-28.

(240) Mevrouw Detiège, burgemeester, hoorzitting, 7 februari 1997 p.m., blz. 21/11-13.

(241) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/5.

(242) Brief van procureur des Konings Van Walle van 22 mei 1997.

(243) De heer Belmans, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/18.

(244) GPP, schriftelijke antwoorden op de vragen van de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, 11 december 1996, bijlage 10.

(245) De heer Vandoren, hoorzitting, 28 februari 1997, blz. 25/17.

(246) Verslag namens de bijzondere commissie uitgebracht door de heren Didier Reynders en Daniël Vanpoucke, Bespreking van de verslagen over de mensenhandel, Stuk Kamer, nr. 1399-1, 97/98, 30 januari 1998.

(247) De heer Schewebach, hoorzitting van 5 juni 1998, blz. 85/11.

(248) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/12. In dezelfde zin, mevrouw Detiège, burgemeester, hoorzitting van 7 februari 1997 p.m., blz. 21/13.

(249) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/10.

(250) De heer Schewebach, hoorzitting van 5 juni 1998, II, blz. 85/8.

(251) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/22.

(252) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/14.

(253) De heer Van Lijsebeth, hoorzitting van 17 december 1996, blz. 16/25.

(254) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/10-11.

(255) De heer Knudsen, hoorzitting van 6 juni 1997, blz. 41/19 en volgende.

(256) Zie hierover eveneens : Perduca, A., en Ramael, P., Le crime international et la justice , Dominos, Flammarion, Paris, 1998, blz. 19-28, waarin de frauduleuze handel in sigaretten in detail wordt uitgelegd.

(257) De heer Bulthé, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 23/12.

(258) De heer Bulthé, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 23/12.

(259) De heer Bulthé, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 23/13.

(260) De heer Godbille, hoorzitting van 21 mei 1997, blz. 38/5.

(261) De heer Godbille, hoorzitting van 21 mei 1997, blz. 38/17.

(262) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/6.

(263) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/13.

(264) De heer Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998, blz. 95/15.

(265) De heer Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998, blz. 95/16.

(266) De heer Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998, blz. 95/17.

(267) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/7.

(268) De heer Godbille, hoorzitting van 21 mei 1997, blz. 38/5.

(269) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/12.

(270) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/15.

(271) De heer Van Reusel, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/26-27.

(272) De heer de Donnéa, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/16.

(273) De heer Bulthé, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 23/26.

(274) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/17.

(275) De heer Van Reusel, hoorzitting van 7 maart 1997, blz. 26/23.

(276) De heer Van Reusel, schriftelijke antwoorden.

(277) De heer De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/27.

(278) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/3.

(279) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/17.

(280) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/3.

(281) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/18.

(282) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/4.

(283) Verslag namens de speciale commissie uitgebracht door de heer Didier Reynders en de heer Daniël Vanpoucke, Onderzoek van de verslagen over de mensenhandel, Stuk Kamer, 30 januari 1998, 1997-1998, nr. 1399/1, blz. 64.

(284) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/6.

(285) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/5.

(286) De heer Dehousse, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 36/9.

(287) De heer Dehousse, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 36/8.

(288) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/7.

(289) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/5.

(290) De heer Dehousse, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 36/12.

(291) De heer Delrez, hoorzitting van 7 februari 1997, blz. 20/6.

(292) De heer Elise, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/26.

(293) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/5.

(294) Mevrouw Coninsx, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/32.

(295) De heer Duinslaeger, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 24/16.

(296) De heer Duinslaeger, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 24/26.

(297) De heer Duinslaeger, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 24/18.

(298) De heer Duinslaeger, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 24/20.

(299) Analyse van de georganiseerde criminaliteit in België in 1994, rijkswacht.
Analyse van de georganiseerde criminaliteit in België in 1995, rijkswacht.

(300) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996.
Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997.

(301) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 28-29.

(302) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 29.

(303) Jaarverslag 1998 hover de georganiseerde criminaliteit in 1997, blz. 33.

(304) De homogeniteit van een organisatie wordt bepaald op grond van de nationaliteit van de verdachten. Wanneer een organisatie slechts is samengesteld uit leden van een zelfde nationaliteit, is zij per definitie homogeen. Bepaalde criminele netwerken zijn eveneens in deze categorie ondergebracht wanneer het geheel van de leden belast met de uitvoering of de organisatoren en hun rechtstreekse medewerkers allen dezelfde nationaliteit hebben. Aldus wordt een criminele organisatie vanuit het oogpunt van de nationaliteit als homogeen beschouwd wanneer ten minste 80 % van haar leden dezelfde etnische origine hebben en de meeste leidinggevende functies uitoefenen. Het kan derhalve voorkomen dat twee nationaliteiten duidelijk kunnen worden onderscheiden. Een organisatie wordt als heterogeen beschouwd wanneer geen enkele overwegende nationaliteit kan worden vastgesteld.

(305) Jaarverslag 1998 betreffende de georganiseerde criminaliteit in 1997, blz. 33-34.

(306) CDGEFID, 2e activiteitenverslag, jaren 1994-1995-1996, blz. 5.

(1)307 CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 53.

(2)308 Spreutels, hoorzitting, 18 april 1997 a.m., blz. 32/6.

(3)309 CFI, 4e activiteitenverslag, 1996/1997, blz. 50.

(3)310 CFI, 4e activiteitenverslag, 1996/1997, blz. 67.

(311) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 28.

(312) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 7.

(313) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 34.

(314) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 34.

(315) De heer De Vroom, hoorzitting, 11 december 1996 a.m., blz. 14/27.

(316) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 53.

(317) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 53.

(318) De heer Vandoren, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/17.

(319) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 53.

(320) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 39.

(321) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België 1996, blz. 47.

(322) De heer Vandoren, hoorzitting, 28 februari 1997, blz. 25/18.

(323) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 56.

(324) Jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 57.

(325) De heer De Vroom, hoorzitting, 11 december 1996 a.m.

(326) De heer Vandoren, hoorzittig, 28 februari 1997, blz. 25/17.

(327) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 60.

(328) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 60.

(329) De heer Vandoren, hoorzitting, 28 februari 1997, blz. 25/15.

(330) De heer De Vroom, hoorzitting, 11 december 1996-a.m., blz. 14/14.

(331) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België, 1996, blz. 57.

(332) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 27.

(333) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 30-31.

(334) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 31.

(335) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz 23.

(336) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz 39.

(337) Onder tegenmaatregelen (of contrastrategieën) moeten de middelen worden verstaan die een criminele organisatie aanwendt om haar criminele activiteiten te vergemakkelijken en haar voortbestaan mogelijk te maken. Er is sprake van een passieve strategie wanneer de criminele organisatie methoden ontwikkelt om haar activiteiten en haar structuur te verhullen teneinde zich voor de autoriteiten of voor eventuele concurrenten te verbergen (gebruik van gecodeerde taal, schijnvennootschappen, ...). Het gaat om een actieve strategie wanneer zij erin bestaat kennis te verwerven of personen of autoriteiten (alsook de middelen waarover zij beschikken) te beïnvloeden, die de activiteiten en/of het bestaan van de organisatie kunnen vergemakkelijken of schaden (afluisteren van politiediensten, intimideren van magistraten, beïnvloeden door de media, ...).

(338) Zie supra.

(339) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 40 en volgende.

(340) Op basis van het jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in 1997.

(341) De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/10.

(342) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 76.

(343) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 77.

(344) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 74-75.

(345) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 75.

(346) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 42-43.

(347) Cel voor financiële informatieverwerking, 4e activiteitenverslag 1996/1997, blz. 68.

(348) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 63 en volgende.

(349) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 65-67.

(350) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 80.

(351) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 49.

(352) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 80.

(353) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 72 en 73.

(354) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 49.

(355) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 72.

(356) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 83.

(357) De heer Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/15.

(358) Mevrouw Coninsx, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/12.

(359) De heer Vanhaecke, hoorzitting van 16 mei 1997, blz. 37/4.

(360) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 58-59.

(361) De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/12.

(362) J.-C. Van Espen, La pratique judiciaire devant la délinquance de groupe : de l'intuition à l'analyse, document déposé à la Commission parlementaire chargée d'enquêter sur la criminalité organisée en Belgique, 14 maart 1997.

(363) Duinslaeger, hoorzitting van 28 februari 1997, blz. 25/18.

(364) Van Camp, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 22/13-14.

(365) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 82.

(366) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 56.

(367) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 57.

(368) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 58.

(369) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 53.

(370) In de dossiers die uitsluitend betrekking hebben op zachte informatie, zijn de onderzoekers uitgegaan van ernstige elementen en aanwijzingen die evenwel om juridische, praktische en/of technische redenen (nog) niet in de rechtspleging zijn aangewend. De controle op en de validatie van die gegevens door plaatselijke magistraten is een waarborg voor de betrouwbaarheid ervan.

(371) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 54-55.

(372) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 55.

(373) De heer Bruggeman, hoorzitting van 27 juni 1997, blz. 45/17.

(374) De heer Bruggeman, hoorzitting van 27 juni 1997, blz. 45/21.

(375) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 35.

(376) De heer Vandoren, hoorzitting van 13 maart 1998, blz. 73/9.

(377) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 46-47.

(378) Nota van de rapporteurs : het betreft hier het jaar 1997.

(379) Nota van de rapporteurs : het betreft hier het jaar 1996.

(380) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 48-49.

(381) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 50.

(382) De Koster, hoorzitting van 6 juni 1997, blz. 41/8.

(383) Van Walleghem, hoorzitting, 10 januari 1997, blz. 17/5.

(384) CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 16-17.

(385) Doraene, hoorzitting, blz. 33/14 en volgende.

(386) CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 29.

(387) CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 133.

(388) CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 147.

(389) De heer Nouwynck, hoorzitting van 18 oktober 1996, blz. 3/9.

(390) De heer Van Espen, hoorzitting van 14 maart 1997, blz. 28/16.

(391) De heer Bulthé, hoorzitting van 21 februari 1997, blz. 23/27.

(392) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 45.

(393) Cel voor financiële informatieverwerking, 4e activiteitenverslag 1996/1997, blz. 49.

(394) Cel voor financiële informatieverwerking, 4e activiteitenverslag 1996/1997, blz. 59.

(395) Jaarverslag 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 46.

(396) CFI, 4e activiteitenverslag 1996/1997, blz. 68. Het gaat hier om gecumuleerde bedragen voor de periode van 1 december 1993 tot 30 juni 1997.

(397) CFI, 4e activiteitenverslag 1996/1997, blz. 62.

(398) CDGEFID, 2e activiteitenverslag. Jaren 1994-1995-1996, blz. 21.

(399) De heer Doraene, hoorzitting, blz. 33/24.

(400) Verenigde Naties, AG/SHC/251.

(401) De heer Van Lijsebeth, hoorzitting van 17 december 1996, blz. 16/12.

(402) De heer Godbille, hoorzitting van 21 mei 1997, blz. 38/6.

(403) De heer Van Lijsebeth, hoorzitting van 17 december 1996, blz. 16/12.

(404) De heer De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/10.

(405) De heer De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/14.

(406) De heer De Vroom, hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/14.

(407) Thony, J.-F. en Laborde, J.-P. Criminalité organisée et blanchiment. Chronique des Nations-Unies, Revue internationale de Droit pénal , Vol. 68, 1997, blz. 412.

(408) Rapport van de secretaris-generaal van de UNO, Napels 21 mei 1996, geciteerd in Anoniem, Coopération judiciaire en matière de criminalité organisée : bilan et perspectives ..., blz. 18.

(409) De heer Godbille, hoorzitting van 21 mei 1997, blz. 38/8.

(410) Van de Bunt, H.G., « De verlokkingen van de georganiseerde misdaad », in Criminele inlichtingen. De rol van de criminele inlichtingsdiensten bij de aanpak van de georganiseerde misdaad, Van der Heijden, A.W.M., (red.), Den Haag, Vuga, 1993, 13. Anderen onderscheiden enkel de parasitaire en de symbiotische relatie. Zie bijvoorbeeld Martens, F.T., « Organized Crime Control. The Limits of Government Intervention », Journal of Criminal Justice, 1986, 239-247 en vooral Inzake Opsporing, Enquêtecommissie opsporingsmethoden, bijlage IX, deel IX, onderzoeksgroep Fijnaut, Branches, 1996, blz. 2.

(411) Inzake Opsporing, o.c., blz. 2.

(412) Ibidem

(413) Van de Bunt, H.G., l.c., blz. 13.

(414) Inzake Opsporing, o.c., blz. 4. Zie ook bijvoorbeeld Passas, N. en Nelken, D., « The Thin Line Between Legitimate and Criminal Enterprises: Subsidy Frauds in the European Community », Crime, Law and Social Change, 1993, blz. 223-243; De Ruyver, B. en Vander Beken, T., « Corruption and Organized Crime », in Corruption: The Enemy Within, Rider, B., (ed.), Den Haag-Londen-Boston, Kluwer Law International, 1997, blz. 81.

(415) Naar een Europese rechtsruimte, Corpus Juris houdende strafbepalingen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie, Mireille Delmas-Marty (studie uitgevoerd in opdracht van het Europees Parlement), blz. 1. Het voorgestelde Corpus Juris vormt een geheel van strafrechtsregels ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en is erop gericht een meer rechtvaardige, meer eenvoudige en meer efficiënte bestrijding te verzekeren binnen een grotendeels eengemaakte Europese rechtsruimte (l.c., blz. 19).

(416) Sommigen nemen in dat verband zeer verregaande stellingen in. Zie bijvoorbeeld Ziegler, J., Le crime organisé, stade ultime du capitalisme , Paris, Éd. du Seuil, 1988, 298 blz.

(417) Zie daarover de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-326/7, blz. 20-26.

(418) De term wordt vooral gebruikt door P.C. Van Duyne (zie bijvoorbeeld Van Duyne, P.C., Kouwenberg, R.F. en Romeijn, G., Misdaadondernemingen. Ondernemende misdadigers in Nederland, Arnhem, Gouda Quint, 1990, 159 blz. en Van Duyne, P.C., Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad, Den Haag, SDU, 1995, 216 blz.) om te beklemtonen dat georganiseerde criminaliteit meer (of iets anders) is dan « zware » criminaliteit maar (precies door haar organisatie) ook een sterk bedrijfsmatig karakter heeft en aldus op een andere wijze meespeelt op de (al dan niet legale) handelsmarkt.

(419) In Nederland dient uiteraard te worden verwezen naar Inzake Opsporing, o.c. , 358 blz.

(420) Hoorzitting kolonel Willy Bruggeman, assistant coordinator Europol, 27 juni 1997 p.m., blz. 45/16-17; hoorzitting met leden van het Centraal Bureau der Opsporingen van de rijkswacht, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/4. Het jaarverslag georganiseerde criminaliteit 1995 van de rijkswacht vermeldt wel een aantal sectoren waarin criminele organisaties zich bedienen van commerciële structuren. In het jaarrapport georganiseerde criminaliteit in België in 1996 van de minister van Justitie (blz. 92) worden opnieuw een aantal sectoren aangeduid en wordt melding gemaakt van de noodzaak om een multidisciplinaire projectgroep op te richten die een aantal sectoren zou kunnen selecteren en onderzoeken. Het jaarrapport georganiseerde criminaliteit in België in 1997 bevestigt de kwetsbaarheid van de eerder als zodanig gedetecteerde sectoren (blz. 51) en dringt nogmaals aan op een grondige doorlichting (blz. 132). Er zijn uiteraard wel publicaties waarin deelaspecten van deze problematiek aan bod komen (zie bijvoorbeeld Fijnaut, C., « De Italiaanse mafia in België : een analyse van de zaak Bongiorno-Steinier » in Liber Amicorum Jules D'Haenens, Gent, Mys & Breesch, 1993, blz. 147-163 en Van Duyne, P.C., o.c. , 1995, blz. 110-116) of waarin een aantal zeer algemene uitspraken worden gedaan (zie bijvoorbeeld recent nog Bottamedi, C., « Mannen van eer. De mafia in België : inplanting en mogelijkheden tot aanpak », Politeia , juni 1998, 19-21).

(421) Inzake Opsporing, o.c. , blz. 5.

(422) Delehertz, H. en Overcast, T.D., The Business of Organized Crime. An Assessment of Organized Crime Business-Type Activities and Their Implications for law Enforcement, Loomis, Palmer Press.

(423) Inzake Opsporing, o.c. , blz. 5-6.

(424) Rijkswachtjaarverslag Georganiseerde Criminaliteit 1995, blz. 32.

(425) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, minister van Justitie, blz. 92.

(426) Jaarrapport 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 51.

(427) Jaarrapport 1997 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1996, blz. 9 en 40.

(428) Jaarrapport 1998 over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 13-19.

(429) Jaarverslag 1998 betreffende de georganisseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 132-133.

(430) Hoorzitting met leden van het CBO (rijkswacht), 26 juni 1998 a.m. Zo verklaarde majoor B. Frans : « Tot op heden, werd in België nog geen enkel wetenschappelijk onderzoek gevoerd om een risicosector in zijn totaliteit in beeld te brengen (...) Het is echter prematuur nu te beweren dat we op basis van de verzamelde informatie zicht hebben op de sectoren die door de georganiseerde criminaliteit zijn aangetast », blz. 92/4 en 6.

(431) Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/6, 1995-1996.

(432) Brief van de heer G. Ravoet, directeur-generaal, van 28 mei 1997.

(433) Brief van de heer M. Baecker, gedelegeerd bestuurder van 13 juni 1997.

(434) Brief van de president van de BVTV van 29 mei 1997.

(435) Brief van de ondervoorzitter van BVBL van 3 juli 1997.

(436) Brief van de voorzitter van BAF van 12 mei 1997.

(437) Brief van de heer Y. De Clercq, voorzitter, van 8 augustus 1997.

(438) Brief van de heer R. De Muelenaere, gedelegeerd bestuurder, van 7 juli 1997.

(439) Brief van de heer Fr. Boogaerts, directeur, van 1 juli 1997.

(440) Brief van G. Lang, voorzitter, van 14 mei 1997.

(441) Brief van de heer F. Lambrechts, voorzitter, van 25 juni 1997.

(442) Brief van de heer R. Ansoms, algemeen directeur, van 6 mei 1997.

(443) Brief van de heer Heymans, directeur, van 24 juni 1997.

(1) Onder meer in The Guardian van 8 augustus 1998, The Sunday Telegraph van 6 september 1992, Le Monde van 7 februari 1995 en 19 september 1997, in Der Spiegel van 4 augustus 1997 en in eigen land : Trends van 20 februari, 6 november en 11 december 1997; De Standaard van 15 oktober 1998 en vooral het boek van Chr. De Stoop, Ik ben makelaar in hasj, Brussel, 1998.

(2) Financieel Ekonomische Tijd van 26 november 1997.

(3) De Morgen van 26 november 1997; De Financieel Ekonomische Tijd van 26 november 1997.

(4) Verklaring van de heer Katz, penningmeester van de Hoge Raad, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 75/7).

(5) Memorandum van de Hoge Raad voor Diamant, mei 1998, blz. 3.

(6) Verklaring van de heer Denckens, voorzitter van de Hoge Raad voor Diamant, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. nr. 94/4).

(7) Verklaring van de her Kausse, eerstaanwezend commissaris bij het bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. nr. 76/13).

(8) Verklaring van de heer B. Van Lijsebeth, hoorzitting van 17 december 1996 (St. nr. 16/12).

(9) Verklaring van T. Debacker, kapitein-commandant van de rijkswacht te Antwerpen, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/12).

(10) Trends on line, 7 oktober 1998.

(11)« Verklaring van eerste-substituut Verhelst, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/18).

(12) Le Soir van 13 januari 1996.

(13) Verklaring van de heer J. Kausse, eerstaanwezend commissaris bij het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/11 en 15).

(14) Trends online, 7 oktober 1998.

(15) Verklaring van de heer Kausse, eerstaanwezend cornmissaris bij het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/19).

(16) Verklaring van majoor Frans (CBO), hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/12).

(17) Le Soir van 17 mei en 31 augustus 1996.

(18) Verklaring van gerechtelijk commissaris F. Van Saelen, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/12).

(19) Le Soir van 29 oktober 1997.

(20) Verklaring van de heer Debacker, kapitein-commandant van de Rijkswacht te Antwerpen, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/7).

(21) Gazet van Antwerpen van 26 september 1998.

(22) Verklaring van advocaat-generaal Y. Liégeois, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/9).

(23) Belgisch Staatsblad van 28 mei 1991.

(24) Brief van de Regie der Luchtwegen van 14 mei 1998.

(25) Verklaring van gerechtelijk commissaris G. Janssens, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/26).

(26) Brief van de Regie der Luchtwegen van 14 mei 1998.

(27) Verklaring van de heer Bornstein, ondervoorzitter van de Hoge Raad van 27 maart 1998 (St. 75/19).

(28) Verklaring van de heer Denckens, voorzitter van de Hoge Raad voor Diamant, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 94/2).

(29) Arrest van de 6e Kamer van het hof van beroep te Antwerpen, 20 februari 1996, inzake NV Antwerpse Diamantbank t/Bulwik. Tegen dit arrest werd cassatieberoep ingesteld en het Hof van Cassatie heeft zich nog niet uitgesproken.

(30) Hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/2). Ook de gerechtelijke politie is de mening toegedaan dat een belangrijk gedeelte van de in Antwerpen verhandelde diamant illegaal werd ingevoerd [(Verklaring van gerechtelijk commissaris G. Janssens, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/25)].

(31) Verklaring van de heer Denckens, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 94/9).

(32) Verklaring van de heer Bornstein, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 75/14).

(33) Financial Times van 12 april 1996; Trends van 6 november 1997.

(34) Verklaring van mevrouw Chr. Dekkers, procureur-generaal te Antwerpen, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/6).

(35) Financial Times van 14 maart 1997.

(36) Verklaring van de heer T. Debacker, kapitein-commandant van de Rijkswacht te Antwerpen, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/3-4).

(37) Verklaring van de heer Liégeois, advocaat-generaal, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/10).

(38) Alzo werden tijdens het Mobutu-regime wapens en vrachtwagens aangekocht met de opbrengst van de diamantverkoop te Antwerpen (Verklaring van de heer J. Kausse, eerstaanwezend commissaris bij het bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/4). Ook de Unita-beweging van Angola heeft diamant op de markt gebracht ten einde wapens te kunnen aankopen (Verklaring van de heer R. Libert, adjunct-adviseur bij het bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/21). Zie ook Le Monde van 21 mei 1997.

(39) Verklaring van de heer Liégeois, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/11).

(40) Verklaring van procureur-generaal Dekkers, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/13).

(41) Antwerp Facts , maart 1998, 14.

(42) Verklaring van de heer Liégeois, idem (St. 74/18); verklaring van de heer Kausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/19).

(43) Gazet van Antwerpen van 19 maart 1998; De Morgen van 19 maart 1998; De Financieel Ekonomische Tijd van 19 maart 1998.

(44) Verklaring van procureur-generaal Dekkers (St. 74/15).

(45) Verklaringen van de heer Liégeois, idem (St. 74/18) en van de heer Van Lijsebeth (St. 16/17).

(46) Verklaring van procureur-generaal Dekkers (St. 74/20).

(47) Verklaring van procureur-generaal Dekkers (St. 74/23).

(48) Verklaring van procureur-generaal Chr. Dekkers, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/23); Verklaring van de heer Lijsebeth, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/24).

(49) Verklaring van de heer Kausse, eerstaanwezend commissaris van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/4).

(50) Verklaring van de heer Hausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/7 en St. 76/9).

(51) Verklaring van majoor B. Frans, lid van het CBO, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/10). Verklaring van de heer Hausse hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/11).

(52) Verklaring van de heer Hausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/13). Verklaring van majoor Frans, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/14).

(53) Verklaring van de heer Hausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/19).

(54) Verklaring van de heer Hausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/20).

(55) Verklaring van burgemeester Detiège, hoorzitting van 7 februari 1997 (St. 21/14).

(56) Le Soir van 3 september 1996.

(57) Verklaring van de heer Van Lijsebeth, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/24).

(58) Idem (St. 76/23). Verklaring van majoor Frans, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 92/2). Verklaring van kapitein De Bie, hoorzitting van 26 juni 1998, (St. 92/15).

(59) Verklaring van kapitein-commandant T. Debacker, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/24).

(60) Verklaring van kapitein-commandant T. Debacker (St. 101/11).

(61) Verklaring van kapitein-commandant T. Debacker, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/3).

(62) Verklaring van majoor Frans, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/16).

(63) Verklaring van kapitein De Bie, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/19).

(64) Verklaring van majoor Decraene, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/20).

(65) Verklaring van kapitein De Bie, hoorzitting van 26 juni 1998 (St. 93/22).

(66) Verklaring van kapitein-commandant T. Debacker, hoorzitting van 1 oktober 1996 (St. 101/10).

(67) Hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/5).

(68) Verklaring van gerechtelijk commissaris G. Janssens, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/9).

(69) Verklaring van kapitein De Bie, hoorzitting van 20 juni 1998 (St. 93/22).

(70) Verklaring van de heer Verhelst, eerste substituut procureur des Konings, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/5)

(71) Verklaring van luitenant Smets, lid van het CBO, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 95/8).

(72) Verklaring van luitenant-kolonel J. Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 95/4).

(73) Le Soir van 10 april 1997.

(74) Verklaring van eerste substituut Verhelst, hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/16).

(75) Verklaring van luitenant-kolonel J. Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 95/7).

(76) Het verhoor van de heer Schewebach, directeur-generaal van de Dienst voor Vreemdelingen heeft aan het licht gebracht dat de verblijfsvergunningen in feite zonder enige ernstige controle worden afgeleverd.

(77) Verklaring van luitenant-kolonel J. Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 95/13).

(78) Hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/21)

(79) Verklaring van de heer Denckens, voorzitter van de Hoge Raad voor diamant, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 94/17); Verklaring van de heer Bornstein, ondervoorzitter van de Hoge Raad, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 75/22).

(80) Verklaring van procureur-generaal Chr. Dekkers, hoorzitting van 20 maart 1998 (St. 74/13).

(81) Le Soir van 13 januari 1996.

(82) Verklaring van hoofdcommissaris Dyck, hoorzitting van 7 februari 1997 (St. 21/37).

(83) Verklaring van gerechtelijk commissaris F. Van Saelen, hoorzitting van 1 oktober 1998, St. 102/8.

(84) Der Spiegel van 4 augustus 1997.

(85) In het dagblad Le Monde en het weekblad Der Spiegel werden de onregelmatigheden dik in de verf gezet. Dergelijke berichten werden door talloze andere bladen overgenomen waarbij niet altijd een juist beeld van de diamantsector werd weergegeven.

(86) Le Soir van 4 mei 1996; R. Lesnik, L'empire de toutes les mafias, éd. Presses de la Cité, 1996, blz. 104.

(87) Verklaring van luitenant-kolonel J. Allaert, hoorzitting van 3 juli 1998 (St. 95/13).

(88) Verklaring van luitenant-kolonel J. Allaert (St. 95/12); Verklaring van de heer Schewebach, hoorzitting van 5 juni 1998 (St. 85/12).

(89) Verklaring van de heer Kausse, hoorzitting van 27 maart 1998 (St. 76/27).

(90) Hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 101/20).

(91) Hoorzitting van 7 februari 1997 (St. 21/37).

(92) Hoorzitting van 1 oktober 1998 (St. 102/34).

(93) Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst van het ministerie van Financiën.

(94) Brief van mevrouw Dekkers, procureur-generaal te Antwerpen, van 28 september 1998.

(95) BHTK 1989-1990, 21 504, nr. 3, MvT, blz. 38.

(96) Ontneming van voordeel in het strafrecht, blz. 155-156 (Deventer, Gouda Quint, 1997).

(97) Gazet van Antwerpen van 28 oktober 1998.

(98) Zie in dit verband « De impact van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, onder meer door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, op de organisatie van de politiediensten en het openbaar ministerie », Tweede tussentijds verslag uitgebracht door de heren Coveliers en Desmedt namens de Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, zitting 1997-1998, Stuk Senaat, nr. 1-326/8, blz. 4.

(99) Alle inlichtingen en cijfers die hier worden weergegeven, zijn afkomstig van de hoorzittingen die de Commissie gehouden heeft.

(100) De volgende wettelijke regelingen zijn terzake van toepassing :

­ richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (Publicatieblad , nr. L 316 van 31 oktober 1992);

­ richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (Publicatieblad , nr. L 316 van 31 oktober 1992);

­ richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 tot wijziging van richtlijn 92/12/EEG, richtlijn 92/81/EEG en richtlijn 92/82/EEG (Publicatieblad , nr. L 365 van 31 december 1994);

­ richtlijn 95/60/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende het merken van gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (Publicatieblad , nr. L 291 van 6 december 1995);

­ richtlijn 97/425/EG van de Raad van 30 juni 1997 waarbij de lidstaten toestemming wordt verleend op bepaalde, voor specifieke doeleinden gebruikte minerale oliën bestaande verlagingen of vrijstellingen van het accijnsrecht toe te passen en te blijven toepassen overeenkomstig de procedure van richtlijn 92/81/EEG (Publicatieblad , nr. L 182 van 10 juli 1997) [Bij deze beschikking worden opgeheven de beschikkingen van 19 oktober 1992 (nr. 92/510/EEG), 13 december 1993 (nr. 93/697/EG), 22 december 1995 (nr. 95/585/EG), 22 april 1996 (nr. 96/273/EG) en 17 februari 1997 (nr. 97/136/EG)];

­ de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale oliën (Belgisch Staatsblad van 20 november 1997) (deze wet bekrachtigt het koninklijk besluit van 29 december 1992 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 29 december 1992, 27 augustus 1993, 26 november 1993, 30 mei 1994, 23 december 1994, 30 juni 1995, 16 oktober 1995, 22 december 1995 en 27 september 1996);

­ het koninklijk besluit van 8 februari 1995 tot vaststelling van de modaliteiten voor de werking van het Fonds voor de analyse van aardolieproducten (Belgisch Staatsblad van 16 maart 1995);

(Vervolg101 voetnoot vorige bladzijde)

­ het koninklijk besluit van 15 januari 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 februari 1995 tot vaststelling van de modaliteiten voor de werking van het Fonds voor de analyse van aardolieproducten (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1997);

­ het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie (Belgisch Staatsblad van 7 januari 1994);

­ het ministerieel besluit van 18 maart 1994 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 21 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie (Belgisch Staatsblad van 25 maart 1994);

­ het ministerieel besluit van 12 september 1996 tot wijziging van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie (Belgisch Staatsblad van 20 september 1996);

­ het ministerieel besluit van 24 december 1996 tot wijziging van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie (Belgisch Staatsblad van 31 december 1996).

(1)102 Zo kunnen bepaalde olieproducten in verbruik worden gebracht met vrijstelling van rechten of met sterke vermindering van rechten wanneer ze bijvoorbeeld in de landbouw of in de nijverheid gebruikt worden.

(103) De volgende wettelijke regelingen zijn terzake van toepassing :

­ richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Publicatieblad , nr. L 76 van 23 maart 1992);

­ richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 92/12/EEG en richtlijn 92/81/EEG (Publicatieblad , nr. L 390 van 31 december 1992);

­ richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 tot wijziging van richtlijn 92/12/EEG, richtlijn 92/81/EEG en richtlijn 92/82/EEG (Publicatieblad , nr. L 365 van 31 december 1994);

­ richtlijn 96/99/EG van de Raad van 30 december 1996 tot wijziging van richtlijn 92/12/EEG betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Publicatieblad , nr. L 8 van 11 januari 1997);

­ de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997);

­ het koninklijk besluit van 11 oktober 1997 betreffende de accijnzen (Belgisch Staatsblad van 30 oktober 1997);

­ het ministerieel besluit van 23 december 1993 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop (Belgisch Staatsblad van 7 januari 1994);

­ het ministerieel besluit van 5 maart 1996 tot wijziging van het ministerieel besluit van 23 december 1993 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop (Belgisch Staatsblad van 19 maart 1996);

­ het ministerieel besluit van 29 december 1992 waarbij uitstel wordt verleend van de betaling van de accijns (Belgisch Staatsblad van 31 december 1992);

­ het ministerieel besluit van 5 april 1995 betreffende de voorwaarden tot aanvaarding als erkend entrepothouter (Belgisch Staatsblad van 20 april 1995).

Buiten de regelgeving van de Europese Gemeenschappen die in het nationaal recht omgezet moet worden, zijn er drie Europese verordeningen die rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat;

­ verordening (EEG) nr. 2719/92 van de Commissie van 11 september 1992 betreffende het administratieve geleidedocument voor het verkeer onder schorsing van rechten van accijnsproducten (Publicatieblad , nr. L 276 van 19 september 1992);

­ verordening (EEG) nr. 3649/92 van de Commissie van 17 december 1992 betreffende een vereenvoudigd geleidedocument voor het intracommunautaire verkeer van accijnsproducten die in de lidstaat van verzending tot verbruik zijn uitgeslagen (Publicatieblad, nr. L 369 van 18 december 1992);

­ verordening (EG) nr. 31/96 van de Commissie van 10 januari 1996 betreffende het certificaat van vrijstelling van accijnzen (Publicatieblad, nr. L 8 van 11 januari 1996).

(104) Men kan het belastingentrepot omschrijven als iedere plaats waar de erkende entrepothouder bij de bedrijfsuitoefening accijnsproducten onder schorsing van accijns produceert, verwerkt, voorhanden heeft, ontvangt of verzendt, en dit onder de voorwaarden bepaald door de minister van Financiën. De erkende entrepothouder is de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op grond van het bepaalde in de wet van 10 juni 1997 gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsproducten onder schorsing van accijns in een belastingentrepot te produceren, te verwerken, voorhanden te hebben, te ontvangen en te verzenden. De erkenning wordt verleend door de minister van Financiën.

(105) Zie met name De Standaard van 23 oktober 1997 « Abnormaal goedkope diesel wekt aandacht van fiscus »; Het Nieuwsblad van 23 oktober 1997 « Hier is internationale maffia aan het werk »; Het Volk van 24 oktober 1997 « Brandstoffenhandel klaagt fraude aan »; Het Nieuwsblad van 20 juni 1997 « Miljoenenboete voor brandstoffenfraude » ...

(106) In tegenstelling tot wat de reglementering terzake voorschrijft, stelt men vast dat voor het verlenen van de erkenning vaak niet langer een minimale opslagcapaciteit vereist is.

(107) De mogelijkheid om de kleurstof op manuele wijze toe te voegen zou bovendien moeten verdwijnen; de controle van deze methode is immers niet efficiënt, met name maar niet uitsluitend wegens het personeelsgebrek.

(108) Actieplan van de regering tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie, opgesteld door de minister van Justitie op 18 juli 1997, zie blz. 19-21.

(109) Actieplan van de Europese Unie ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, opgesteld door de High Level Group, aanbeveling.

(110) Actieplan van de Europese Unie ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, opgesteld door de High Level Group, Deel II. Politieke richtsnoeren, nr. 8 (11), en Deel III. Gedetailleerd actieplan, Hoofdstuk VI, Georganiseerde criminaliteit en geld, Aanbeveling 26, b.

(111) Protection des intérêts financiers de la Communauté : Lutte contre la fraude : Programme de travail 1997-1998, voorgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschap op 6 mei 1996, in het bijzonder blz. 4 en 5.

(112) Zie bijvoorbeeld Vandemeulebroucke, J., De Hormonenmaffia, Hadewijch, Antwerpen, 1993, 173 blz.; Keysers, P., Moord op een veearts. Het testament van Karel Van Noppen, Antwerpen, Icarus, 1996, 124 blz. en Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., Het vlees is zwak, Antwerpen, Hadewijch, 1996, 247 blz.

(113) Zie bijvoorbeeld De Coninck, D., « Milliardenzwendel met ingewanden. Zaak West-Vlaamse vleesbende heeft raakpunten met IVK-intimidaties en onderzoek moord Van Noppen », De Morgen van 23 februari 1996; Ilegems, D. en Sauwiller, R., « Het Vlaamse misdaadsyndicaat. Ene met hesp en ene met lood » Humo van 12 maart 1996; Sauviller, R. en Ilegems, D., « SOS Noodslachtingen. Allemaal rottigheid, allemaal ellende », Humo van 9 april 1996; Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c. , blz. 112-133; Vermeersch, P., Stroman van de vleesmaffia, Leuven, Van Halewyck, 96 blz.; Vermeersch, P., « Op bezoek bij Jean-Marie Henauw, stroman van de vleesmaffia. En toch was het een wreed schoon systeem » De Morgen van 4 maart 1996; Vermeersch, P., « Leven en lijden van een spijtoptant », De Morgen van 16 maart 1996.

(114) Cijfers meegedeeld door het Instituut voor veterinaire keuring (IVK).

(115) Cijfers afkomstig van het ministerie van Middenstand en Landbouw ­ DG 6 en meegedeeld door het Nationaal Verbond van slachthuizen en vleesuitsnijderijen. In een brief van de onderzoekscommissie van 26 mei 1997 verklaart deze beroepsorganisatie dat « zij slachthuizen (varkens, runderen, kalveren, schapen en vleesuitsnijderijen) vertegenwoordigt, waarbij de representativiteit van de leden-slachthuizen globaal 75 % bedraagt van het aantal slachtingen in België. In de vleessector bezetten de slachthuizen een strategische positie vermits zij de « bottleneck » vormen tussen enerzijds de productie (veeteelt en handel in levende dieren) en anderzijds de verdere commercialisering (vleesuitsnijderijen en groothandel, distributie met onder andere beenhouwerijen). De integratie (productie en slachthuis-uitsnijderij) is zeer beperkt (ongeveer 20 %), behalve in de kalversector (ongeveer 98 %). Aan de meeste slachthuizen zijn vleesuitsnijderijen gekoppeld ».

(116) C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, hoorzitting, 12 juni 1998 a.m., blz. 87/16. Zie tevens M. Timperman, advocaat-generaal, bijstandsmagistraat voor de hormonenproblematiek, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/2-3.

(117) Timperman, M., Over de bestrijding van hormonencriminaliteit : een stand van zaken (of hoe Assepoester het glazen muiltje paste maar toch blootsvoets liep), Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Gent op 1 september 1998, blz. 1.

(118) In 1981 kwam op Europees vlak regelgeving tot stand waarin de toediening van DES, antihormonen en bepaalde geslachtshormonen voor vetmestingsdoeleinden werd verboden (Richtlijn 88/146/EEG van 7 maart 1988 tot instelling van het verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 70, 16 maart 1988. Zie over de procedurele problemen in dat verband Vandemeulebroucke, J., o.c., blz. 57). Op basis van richtlijnen ontstaat, zij het zeker niet absoluut, vanaf 1 januari 1988 binnen Europa een principieel verbod voor het gebruik van hormonen in de vetmesting (Richtlijn 81/602/EEG van de Raad van 31 juli 1981 betreffende het verbod van bepaalde stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 222, 7 augustus 1981. Zie over de totstandkoming ervan Vandemeulebroucke, I., o.c., blz. 52-57).

(119) Wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking, Belgisch Staatsblad van 4 september 1985, err. 16 januari 1986 en 13 maart 1986. Voordien bestond wel reeds het koninklijk besluit van 12 april 1974 betreffende sommige verrichtingen in verband met stoffen met hormonale, anti-hormonale, anabole, anti-infectieuze, anti-parasitaire en anti-inflammatoire werking, in uitvoering van artikel 2.2º van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica.

(120) Koninklijk besluit van 17 februari 1992 tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale en anti-hormonale werking, Belgisch Staatsblad van 11 april 1992.

(121) Wet van 6 augustus 1993 tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale en anti-hormonale werking, Belgisch Staatsblad van 28 september 1993.

(122) Wet van 11 juli 1994 tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale en anti-hormonale werking, Belgisch Staatsblad van 4 oktober 1994.

(123) Wet van 17 maart 1997 tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking, Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1997.

(124) Het wetgevend instrumentarium in de strijd in de hormonendelinquentie beperkt zich echter niet tot deze regelgeving. Basisprobleem is dat de verschillende regelgevende teksten die de hormonenwetgeving uitmaken naast elkaar bestaan en niet of nauwelijks op elkaar zijn afgestemd.

(125) Koninklijk besluit van 8 september 1997 betreffende maatregelen inzake de verhandeling van landbouwdieren, ten aanzien van bepaalde stoffen of residu's daarvan met farmacologische werking, Belgisch Staatsblad van 7 oktober 1997 en ministerieel besluit houdende uitvoering van het koninklijk besluit betreffende maatregelen inzake de verhandeling van landbouwdieren, ten aanzien van bepaalde stoffen of residu's daarvan met farmacologische werking, Belgisch Staatsblad van 10 oktober 1997.

(126) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/23-24. Zie in die zin ook zijn rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Gent op 1 september 1998, blz. 15.

(127) Malysse, « Rijkswachtteam tegen hormonenzwendel », Revue van de Rijkswacht, oktober 1992, blz. 20.

(128) Zie daarover Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., blz. 91-92.

(129) Volgens sommigen was deze interdepartementale cel in het begin weinig efficiënt en kwam in de tweede helft van 1994 nog nauwelijks bij elkaar (Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., blz. 94). Bijstandsmagistraat Timperman meent dat de cel een « schaduwbestaan » leidt (Timperman, M., o.c., blz. 7). Voor een overzicht van het takenpakket van deze cel, zie Multidisciplinaire hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 12.

(130) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 12.

(131) Timperman, M., Over de bestrijding van hormonencriminaliteit: een stand van zaken (of hoe Assepoester het glazen muiltje paste maar toch blootsvoets liep), Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Gent op 1 september 1998, blz. 5.

(132) Timperman, M., o.c., blz. 5

(133) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 13.

(134) Voor verdere toelichting bij de activiteiten van de Multidisciplinaire Hormonencel, de rol van de bijstandsmagistraat daarin, de samenstelling ervan, de samenwerking en verantwoordelijkheden van de betrokken diensten zie Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 15-18.

(135) Timperman, M., o.c., blz. 6.

(136) Nationale Hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 27.

(137) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 45.

(138) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 10.

(139) Majoor D. Decraene (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/22.

(140) Kapitein P. Boel (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/23.

(141) Dit zijn stoffen die inwerken op de beta-adrenerge receptoren, dit zijn plaatsen in het autonome zenuwstelsel die specifiek actief en gevoelig zijn voor de werking van beta-adrenerge stoffen. De gevolgen hiervan hangen af van de toegediende dosis. Is die hoog, dan heeft zij een anabool (eiwit opbouwend) effect, waardoor meer rood vlees en minder vet wordt verkregen. Deze stoffen hebben hetzelfde effect als geslachtshormonen.

(142) Brief van 26 mei 1997 van het Nationaal Verbond van slachthuizen en vleesuitsnijderijen.

(143) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 11.

(144) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/5-6 en 18-19.

(145) Majoor D. Decraene (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 p.m., blz. 93/6.

(146) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/8.

(147) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 21.

(148) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 23-24.

(149) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 19. In 1996 werden nog 1 529 bedrijven gescreend, met 22 positieve gevallen (1,4 %) (Nationale Hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 4).

(150) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 20. In 1996 werden nog 5 578 monsters genomen, waarvan 38 positief (0,7 %) (Nationale Hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 4).

(151) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 21. In 1996 werden 249 bedrijven aan een gericht onderzoek onderworpen, waarvan in 126 bedrijven materiële bewijzen gevonden werden (51 %) (Nationale Hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 5).

(152) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 21.

(153) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 23.

(154) Nationale Hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 6.

(155) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 24.

(156) Multidisciplinaire Hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 5.

(157) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/17 en 10.

(158) J.M. Dochy, détaché au cabinet du ministre des Classes Moyennes et de l'Agriculture, audition, 19 juin 1998 p.m., blz. 91/21.

(159) Timperman, M., Over de bestrijding van hormonencriminaliteit : een stand van zaken (of hoe Assepoester het glazen muiltje paste maar toch blootsvoets liep), Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het hof van beroep te Gent op 1 september 1998, blz. 11.

(160) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/14.

(161) Zie het citaat van bijstandsmagistraat M. Timperman.

(162) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/18.

(163) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/3-4; C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, hoorzittingen, 12 juni 1998 a.m., blz. 87/7-8 en 19 juni 1998 a.m., blz. 90/14; P. Vanthemsche, kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, hoorzitting, 19 juni 1998 p.m., blz. 91/15- 16 en majoor D. Decraene (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/21 -22. Ook minister van Justitie M. Wathelet stelde in 1995 dat bij de hormonencriminaliteit sprake was van georganiseerde criminaliteit (Wathelet, M., « Antwoord op de interpellatie van senator Loonesbetreffende de gerechtelijke organisatie van de bestrijding van de hormonenmisdaad », Senaat, Parl. Hand, » 1 maart 1995, blz. 1337).

(164) Voor een toelichting van deze term zie Parlementaire Commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België. Eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, Gedr. St., Senaat, 1997-1998, blz. 1-326/7, 26 en Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., nr. 135.

(165) Majoor D. Decraene (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/23.

(166) Majoor D. Decraene (CBO), hoorzitting, 26 juni 1998 a.m., blz. 92/25-26.

(167) Parlementaire Commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België. Eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, Stuk Senaat, 1-326/7, 1997-1998, blz. 20-21.

(168) Daarmee wordt, in navolging van de Duitse BKA-definitie, niet noodzakelijk corruptie in strafrechtelijke zin bedoeld. De definitie heeft het over « invloed uitoefenen op het politiek leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie en het bedrijfsleven » (Parlementaire Commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België. Eerste tussentijds verslag over het begrip georganiseerde criminaliteit, Stuk Senaat, 1-326/7, 1997-1998, blz. 21).

(169) M. Timperman, advocaat-generaal, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/15.

(170) Multidisciplinaire hormonencel, Jaarverslag 1997, blz. 30.

(171) Nationale hormonencel, Jaarverslag 1996, blz. 12-13.

(172) Op de vraag of de bijdrage van bonafide ondernemingen en personen tot de aanpak door de overheid van de malafide ondernemingen beter gestructureerd kan worden, antwoordde het Nationaal Verbond van slachthuizen en vleesuitsnijderijen in zijn brief van 26 mei 1997 dat bedrijven die over informatie beschikken, niet geneigd zijn die vrij te geven uit schrik voor represailles.

(173) M. Timperman, bijstandsmagistraat, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/16.

(174) De twee verdachten in deze zaak werden op 28 september 1998 veroordeeld wegens omkoping door de 14e correctionele kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge tot een effectieve gevangenisstraf van respectievelijk 6 maand en 3 maand en tot een geldboete van respectievelijk 1 000 frank (× 100) en 500 frank (× 90). De beide veroordeelden hebben hoger beroep ingesteld.

(175) C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, hoorzitting, 19 juni 1998 a.m., blz. 90/6-7

(176) M. Timperman, bijstandsmagistraat, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/29.

(177) Cf. de brief van het Nationaal Verbond van slachthuizen en vleesuitsnijderijen d.d. 26 mei 1997.

(178) In de Kamer werd op 15 oktober 1997 een subcommissie van de commissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de maatschappelijke hernieuwing belast met de opvolging van de problemen inzake vleesfraude. Door deze subcommissie werden een heel aantal verantwoordelijken uit de vleessector gehoord over de vleesfraudeproblematiek. Het verslag van deze subcommissie is nog niet beschikbaar.

(179) M. Timperman, bijstandsmagistraat, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/2-3 en 14-15 en C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, hoorzitting, 12 juni 1998 a.m., blz. 87/19-20.

(180) Timperman, M. en Carmeliet, J., Verslag aan de Ministerraad. Voorstellen inzake de preventie en bestrijding van de vleesfraude, 23 september 1997, blz. 2.

(181) C. Decoster, hoorzitting, 12 juni 1998 a.m., blz. 87/20.

(182) De Controle op de financiële stromen tussen de EU en België. Europese fraudebestrijding. Verslag namens het adviescomité voor Europese Aangelegenheden van Kamer en Senaat, Stuk Kamer nr. 1127/1, 96/97, Senaat nr. 1-708/1, blz. 49.

(183) Ibidem , blz. 63.

(184) Voor een beschrijving van de tekortkomingen zie o.m. Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., blz. 122.

(185) Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., blz. 122.

(186) Vanthemsche, P., kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, hoorzitting, 19 juni 1998 a.m., blz. 91/2-7.

(187) Hoorzittingen : M. Timperman, bijstandsmagistraat, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/3-4; C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, 19 juni 1998 a.m., blz. 90/14 en P. Vanthemsche, kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, 19 juni 1998 p.m., blz. 91/15-16.

(188) Commission des Communautés européennes, Protection des intérêts financiers des communautés. Lutte contre la fraude. Rapport annuel 1997, 6 mei 1998, pp. 18-23.

(189) Commissie van de Europese Gemeenschappen, o.c. blz. 21.

(190) Commissie van de Europese Gemeenschappen, o.c., blz. 26.

(191) Per Brix Knudsen, directeur van ACF/UCLAF, hoorzitting, 6 juni 1997 p.m., blz. 42/10-11.

(192) C. Decoster, leidend ambtenaar van het IVK, hoorzitting, 12 juni 1998 a.m., blz. 87/21.

(193) De Controle op de financiële stromen tussen de EU en België. Europese fraudebestrijding. Verslag namens het adviescomité voor Europese Aangelegenheden van Kamer en Senaat, Stuk, Kamer, nr. 1127/1, 96/97, Senaat, nr. 1-708/1, blz. 60.

(194) Commission des Communautés européennes, Protection des intéréts financiers des communautés. Lutte contre la fraude. Rapport annuel 1997, 6 mei 1998, blz. 23. Volgens de globale cijfers uit dit rapport (blz. 58) zou de omvang van de landbouwfraude in België echter slechts op 1 672 000 ecu worden geraamd op een totaal van 164 490 000 ecu voor de gehele Europese Unie. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat deze cijfers in de werkelijkheid hoger liggen (P. Vanthemsche, kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, hoorzitting, 19 juni 1998 p.m., blz. 91/10-12).

(195) Commission des Communautés européennes, Protection des intéréts financiers des communautés. Lutte contre la fraude. Rapport annuel 1997, 6 mei 1998, blz. 23. Er dient trouwens opgemerkt dat dit niet alleen in deze recente zaken het geval is. In Nederlandse dossieronderzoeken duikt de Belgische vleesfraude reeds enige tijd op. Zie daarvoor Van Duyne, P.C., Kouwenberg, R.F. en Romeijn, G., o.c., blz. 98-100 en Van Duyne, P.C., o.c., blz. 117-122.

(196) « In een televisie-uitzending van 13 mei 1991 beweerde journaliste Susan O'Keeffe dat de Ierse vleesindustrie volledig was ontwricht door mistoestanden en fraudes bij de verwerking en de uitvoer van vlees. Uiteindelijk werd in Ierland zelfs gedurende drie jaar een parlementaire onderzoekscommissie aangesteld die een heel aantal van deze beweringen bevestigt. De Europese Commissie vorderde 4,5 miljard frank terug van Ierland. Zie daarover Vandemeulebroucke, J. en Staes, B., o.c., blz. 121.

(197) Hoorzittingen : M. Timperman, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/8 en C. Decoster, 19 juni 1998 a.m., p. 90/14.

(198) P. Vanthemsche, kabinetschef van de minister van Middenstand en Landbouw, hoorzitting, 19 juni 1998 p.m., blz. 91/16.

(199) M. Timperman, bijstandsmagistraat, hoorzitting, 5 juni 1998 p.m., blz. 86/6, 14 en 15.

(1) Zie het verslag namens de onderzoekscommisie uitgebracht door de heer Landuyt en mevrouw de T'Serclaes, Stuk Kamer, nr. 713-6, 96/97, blz. 164-171 en 178-179.

(2) Zie onder meer : Evaluatie van de politiediensten, verslag namens de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden uitgebracht door de heren Caluwé en Happart, Stukken Senaat, nrs. 1-700/1-3, 1996-1997; Commissie voor een efficiëntere politiestructuur, eindrapport, « eenheid in verscheidenheid ­ vrijheid in gebondenheid » (Rapport Commissie Huybrechts), Brussel, 1997, 116 p; Parlementair onderzoek naar de noodzakelijke aanpassingen van de organisatie en de werking van het politie- en justitiewezen op basis van de moeilijkheden die gerezen zijn bij het onderzoek naar de « Bende van Nijvel », verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de heren Landuyt en Viseur, Stukken Kamer, 1997-1998, nrs. 573/10 ­ 95/96, blz. 56-60, 74-76 en 83-85; Fijnaut, C., « Het fundament, een analyse van de regeringsnota van 7 oktober 1997 », Politeia , 1998, nr. 3, blz. 12-17 en « Maar toch !, over de hervorming van het politiebestel », Vigiles-Tijdschrift voor Politierecht, 1998, blz. 1-3; Lybaert, D., « Er komt beweging in de hervorming van de politiediensten : een stand van zaken », Politeia, 1998, nr. 3, blz. 6-11; Eliaerts, C., « Naar een (gewapende) vrede ?, de hervorming van het Belgische politiewezen voor en na de zaak Dutroux », Justitiële verkenningen, Politie en Justitie in België, 1997, nr. 8, blz. 120-135.

(3) De impact van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, onder meer door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, op de organisatie van de politiediensten en het openbaar ministerie, tweede tussentijds verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de heren Coveliers en Desmedt, Stuk Senaat, nr. 1-326/8, 1997-1997.

(4) Tweede tussentijds verslag, blz. 9.

(5) Cf. het wetsvoorstel van de heer Coveliers op 22 juni 1992 (Stuk Kamer, BZ, nr. 540/1, 1991-1992); Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, 28 juni 1996, blz. 9; Tweede tussentijds verslag, blz. 12-13.

(6) Tweede tussentijds verslag, blz. 18.

(7) Tweede tussentijds verslag, blz. 28.

(8) Tweede tussentijds verslag, blz. 30-40.

(9) Tweede tussentijds verslag, blz. 41-46.

(10) Tweede tussentijds verslag, blz. 47-49.

(11) Tweede tussentijds verslag, blz. 53.

(12) Tweede tussentijds verslag, blz. 53-54.

(13) Tweede tussentijds verslag, blz. 57-58.

(14) Tweede tussentijds verslag, blz. 64-70.

(15) Tweede tussentijds verslag, blz. 71.

(16) Tweede tussentijds verslag, blz. 72.

(17) Tweede tussentijds verslag, blz. 73.

(18) Tweede tussentijds verslag, blz. 75.

(19) Tweede tussentijds verslag, blz. 77.

(20) Tweede tussentijds verslag, blz. 80.

(21) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, 18 juni 1996, blz. 8 en 9.

(22) Belgisch Staatsblad van 2 april 1998, blz. 10027.

(23) Tweede tussentijds verslag, blz. 82.

(24) Tweede tussentijds verslag, blz. 84.

(25) Tweede tussentijds verslag, blz. 87-88.

(26) Tweede tussentijds verslag, blz. 89.

(27) Tweede tussentijds verslag, blz. 91.

(28) Tweede tussentijds verslag, blz. 92.

(29) Tweede tussentijds verslag, blz. 98.

(30) Tweede tussentijds verslag, blz. 99-100.

(31) Tweede tussentijds verslag, blz. 109.

(32) Tweede tussentijds verslag, blz. 110.

(33) Tweede tussentijds verslag, blz. 112.

(34) Tweede tussentijds verslag, blz. 116.

(35) Tweede tussentijds verslag, blz. 118-119.

(36) Tweede tussentijds verslag, blz. 126-127.

(37) Tweede tussentijds verslag, blz. 128.

(38) Tweede tussentijds verslag, blz. 129-136.

(39) Ch. De Valkeneer, Le droit de la police, De Boeck, 1991, blz. 148 e.v.; V. Dias Ferreira, Problèmes posés par la mise en oeuvre des opérations undercover dans le domaine de la lutte contre le trafic de stupéfiants, RDPC, 1996, blz. 557.

(40) Ch. De Valkeneer, op. cit., blz. 148 en 149.

(41) Goedgekeurd door de wet van 18 maart 1993 (Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1993), artikel 73.

(42) Verdrag van Wenen goedgekeurd door de Belgische wet van 5 augustus 1993 (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1996) en door België geratificeerd op 25 oktober 1995 (inwerkingtreding voor België op 23 januari 1996), artt. 1g) en 11.

(43) Zie ook in dit verband de verklaring van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van de Europese Gemeenschap tijdens hun vergadering van 8 september 1994 in Berlijn (Verklaring van Berlijn over de versterkte samenwerking in de strijd tegen de drugscriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit in Europa, Perscommuniqué 9345/94, blz. 3); zie ook nog de Trevi-bijeenkomst van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van de Europese Gemeenschap, actieprogramma betreffende de versterkte samenwerking op politiegebied en op het stuk van de bestrijding van het terrorisme en andere vormen van georganiseerde misdaad, Dublin, 14 en 15 juni 1990, Perscommuniqué, § 3, punt 3.5.

(44) Opgemerkt zij dat artikel 11 van het Verdrag van Wenen en artikel 73 van de uitvoeringsovereenkomst van het Verdrag van Schengen in hun Franstalige versie de woorden « livraisons surveillées » vermelden terwijl de Nederlandse tekst die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd de woorden « gecontroleerde aflevering » vermeldt. Zie in dit verband Ch. De Valkeneer, Les opérations sous couverture et la recherche proactive dans les instruments internationaux, in La justice pénale et l'Europe , Brussel, Bruylant, 1996, blz. 359-372.

(45) Artikel 40. Deze observatie kan worden voortgezet op voorwaarde dat de betrokkene wordt verdacht van een strafbaar feit dat tot uitlevering aanleiding kan geven, dat de staat op het grondgebied waarvan de observatie plaats heeft zijn toestemming heeft gegeven en dat de observatie verloopt met inachtneming van de regels die gelden in die Staat. Deze bepalingen moeten de lidstaten ertoe aanzetten deze methode nauwkeurig te regelen aangezien de grensoverschrijdende operatie gevoerd moet worden met inachtneming van de regels die van kracht zijn in het land waarin de operatie plaatsheeft. De bepaling bevat daarenboven een verwijzing die ertoe strekt de proactieve opsporing hierin op te nemen. Zie in die zin B. De Ruyver, G. Vermeulen en T. Vander Beken, Schengen and Undercover Policing Methods : Should National Laws Follow Suit ?, in Undercover Policing and Accountability from an International Perspective, Ed. M. Den Boer, 1997, blz. 143 en Vermeulen, G., Vander Beken, T., Zanders, P. en De Ruyver, B., Internationale samenwerking in strafzaken en rechtsbescherming , Brussel, Politeia, 1995, blz. 75-85.

(46) Verdrag van Napels II, titel IV : Special forms of cooperation , 27 februari 1996.

(47) Professor P.J.P. Tak, De normering van bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels : een onderzoek naar de regeling en het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden in de pro-actieve en re-actieve fase in Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië en Noorwegen , ministerie van Justitie (Nederland), Directie Beleid, Sector onderzoek & analyse, 1996. Dat geldt ook voor het werk van Ch. Joubert en H. Bevers, Schengen Investigated, A Comparative Interpretation of the Schengen Provisions on International Police Cooperation in the Light of the European Convention on Human Rights, Kluwer Law international, 1996.

(48) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie (Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 1075/1-14 en Handelingen van 9, 11 en 18 december 1997; Stukken Senaat, 1997-1998, nrs. 1-828/1-7 en Handelingen van 31 maart en 2 april 1998). Het door de Senaat geamendeerde wetsontwerp werd op 2 april 1998 naar de Kamer teruggezonden.

(49) De heer Coveliers heeft deze circulaire overgenomen in zijn wetsvoorstel van 22 juni 1992 betreffende de bijzondere opsporingstechnieken (Stuk Kamer, BZ 1991-1992, nr. 540/1).

(50) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, 28 juni 1996, blz. 9.

(51) Circulaire van de minister van Justitie van 24 april 1990 betreffende de bijzondere opsporingstechnieken om de zware of georganiseerde criminaliteit te bestrijden, gewijzigd bij de circulaire van 5 maart 1992; zie ook artikel 31 van het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingstechnieken, ingediend door de heer Coveliers op 22 juni 1992, Stuk Kamer, BZ 1991-1992, nr. 540/1.

(52) De politie-infiltrant werkt altijd onder de dekmantel van een aangenomen identiteit, dat geldt niet noodzakelijk voor de burgerinfiltrant (Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen . Voorlopige uitgangspunten van het (Nederlandse) college van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen, Arnhem, december 1996, blz. 14).

(53) De politie-infiltrant dringt per definitie het criminele milieu binnen. De burgerinfiltrant kan het criminele milieu binnendringen of daar reeds deel van uitmaken (ibidem , blz. 14).

(54) « Met toepasselijke handelingen worden relevante handelingen bedoeld, namelijk die handelingen, die het strafbare gedrag binnen het milieu kunnen beïnvloeden. Immers de kern van het Tallon-arrest is nog immer de harde grens van het toelaatbare. Noodgedwongen kunnen dat ook handelingen zijn die onder een delictomschrijving vallen. Het belang van de opsporing van de in het geding zijnde strafbare feiten brengt met zich mee dat dergelijk optreden kan worden aanvaard, indien dit plegen van strafbare feiten geschiedt in onmiddellijk verband met de opdracht van de infiltrant » (ibidem, blz. 14).

De Nederlandse Hoge Raad heeft op 4 december 1979 in het Tallon-arrest beslist dat de infiltrant de verdachte niet tot andere handelingen mag brengen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht. De stelling dat, indien opsporingsambtenaren gedekt door het openbaar ministerie het strafbaar feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken en medeplegen, het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden geacht, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht (NJ, 80356).

Advocaat-generaal Leijten betoogde in dat verband : « Wanneer het openbaar ministerie de opsporingshandelingen niet heeft gedekt en dus niet mede « in het schuitje zit », is het oneigenlijk het openbaar ministerie te bestraffen met een niet-ontvankelijkheidsverklaring ».

Het Belgische Hof van Cassatie huldigt dezelfde opvatting (Cass., 5 februari 1985, Arr. Cass. , 1984-1985, nr. 337, blz. 772).

Ook in Duitsland geldt hetzelfde beginsel : Een « Beweiserhebungsverbot » houdt nog geen « Beweiserwertungsverbot » in (Roxin, Cl., Strafverfahrensrecht, 23e druk, Munchen, 1993, blz. 156).

Zie eveneens het Nederlands wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegheden), Stukken Tweede Kamer, 1996-1997, nrs. 25403/1-8 en inzonderheid de memorie van toelichting, Stuk, nr. 25403/3, blz. 31.

(55) De infiltratie is dus ook toegestaan bij proactieve recherche, zoals die in Nederland wordt gedefinieerd (Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 13 en 15).

(56) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(57) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 15.

(58) « Het werken met een criminele burgerinfiltrant kent een hoog processueel afbreukrisico. Zijn handelen is in het algemeen slecht controleerbaar. Meer in het bijzonder doet zich in verband met de dikwijls « dubbele agenda's » van deze lieden het probleem voor, dat slecht te controleren is of hun handelen voldoet aan het Tallon-criterium » (Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 16). Voor het Tallon-criterium : zie voetnoot nr. 3, blz. 14.

(59) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 15-16.

(60) Circulaire van de minister van Justitie van 24 april 1990 betreffende de bijzondere opsporingstechnieken om de zware of georganiseerde criminaliteit te bestrijden, gewijzigd bij de circulaire van 5 maart 1992; zie ook artikel 21 van het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingstechnieken, ingediend door de heer Coveliers op 22 juni 1992, Stuk Kamer, BZ 1991-1992, nr. 540/1.

(61) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(62) Trackingsystemen bieden de mogelijkheid om de verplaatsingen van een persoon zeer nauwgezet te volgen.

(63) Zie Dias Ferreira, op. cit., blz. 559.

(64) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(65) Ch. De Valkeneer, Limites et importance de la provocation en droit pénal, noot bij Brussel 7 september 1994, Journal des procès, nr. 268, 14 oktober 1994, blz. 25.

(66) Circulaire van de minister van Justitie van 24 april 1990 betreffende de bijzondere opsporingstechnieken om de zware of georganiseerde criminaliteit te bestrijden, gewijzigd bij de circulaire van 5 maart 1992; zie ook artikel 21 van het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingstechnieken, ingediend door de heer Coveliers op 22 juni 1992, Stuk Kamer, Buitengewone Zitting 1991-1992, nr. 540/1.

(67) Ch. De Valkeneer, Les opérations sous couverture et la recherche proactive dans les instruments internationaux, op. cit. , blz. 362; zie tevens Ch. Joubert, Undercover policing. A comparative study, European journal of Crime, Criminal law and Criminal justice, 1994-1, blz. 20; Vermeulen, G., Vander Beken, T., Zanders, P. en De Ruyver, B., op. cit. , blz. 85-88.

(68) Ch. De Valkeneer, Les opérations sous couverture et la recherche proactive dans les instruments internationaux, op. cit., blz. 362.

(69) Cf. artikel 73 van de Overeenkomst ter uitvoering van de akkoorden van Schengen van 19 juni 1990 :
« 1. Overeenkomstig hun Grondwet en hun nationale rechtsorde verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe, dat de gecontroleerde aflevering bij illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen kan worden toegepast.
2. De beslissing om gecontroleerde aflevering te doen plaatsvinden wordt voor ieder geval afzonderlijk genomen op grond van voorafgaande toestemming van elk der betrokken overeenkomstsluitende partijen.
3. De leiding en de bevoegdheid tot ingrijpen berust bij de autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied de actie plaatsvindt. »
Wij wijzen erop dat de Nederlandse tekst, die de werkelijke bedoeling van de verdragsluitende partijen lijkt weer te geven het heeft over « gecontroleerde aflevering », in tegenstelling tot de Franse tekst die de woorden « livraison surveillée » gebruikt. De interministeriële circulaire van de minister van Justitie en diens collega van Binnenlandse Zaken van 16 maart 1995 over de gevolgen van de Schengen-overeenkomst in het domein van de grenscontrole en de politieke en gerechtelijke samenwerking (Belgisch Staatsblad van 28 maart 1995) gebruikt in de Franse tekst de termen « livraison contrôlée » en in de Nederlandse tekst de daarmee overeenstemmende termen « gecontroleerde aflevering ». (Cf. over dit probleem : Ch. De Valkeneer, « Les opérations sous couverture et la recherche proactive dans les instruments internationaux », in La justice pénale et l'Europe, Brussel, Bruylant, 1996, blz. 359-372).
Zie ook artikel 1, g) en artikel 11 van het Verdrag van Wenen, goedgekeurd bij de Belgische wet van 6 augustus 1993 (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1996) en door België bekrachtigd op 25 oktober 1995 (met inwerkingtreding voor België vanaf 23 januari 1996) :
Artikel 1, g) : « Gecontroleerde aflevering » betekent de methode waarbij wordt toegelaten dat clandestiene of verdachte zendingen van verdovende middelen, psychotrope stoffen, stoffen in Tabel I of II bij dit Verdrag, of stoffen die deze vervangen, het grondgebied van een of meer landen uit-, door- of ingaan terwijl de bevoegde autoriteiten van die landen hiervan op de hoogte zijn en er toezicht op houden, teneinde personen te identificeren die betrokken zijn bij het plegen van in overstemming met artikel 3, eerste lid, van het Verdrag strafbaar gestelde feiten. »
Artikel 11 : Gecontroleerde aflevering
« 1. Indien geoorloofd volgens de grondbeginselen van hun onderscheiden nationale rechtsstelsels nemen de Partijen de nodige maatregelen, binnen hun mogelijkheden, om gepast gebruik van gecontroleerde aflevering op internationaal niveau mogelijk te maken, op basis van overeenkomsten of regelingen waarmee wederzijds is ingestemd, teneinde personen te identificeren die zijn betrokken bij in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, strafbaar gestelde feiten en gerechtelijke stappen tegen hen te ondernemen.
2. Beslissingen om van gecontroleerde aflevering gebruik te maken, worden van geval tot geval genomen en daarbij kan, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met financiële regelingen en afspraken ten aanzien van de uitoefening van de rechtsbevoegdheid door de betrokken Partijen.
3. Clandestiene zendingen waarvoor gecontroleerde aflevering is overeengekomen, kunnen, wanneer de betrokken Partijen hiermee instemmen, worden onderschept en vervolgens worden doorgelaten terwijl de verdovende middelen of psychotrope stoffen intact zijn of nadat zij geheel of gedeeltelijk zijn verwijderd of vervangen. »

(70) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(71) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(72) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 88.

(73) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen. Voorlopige uitgangspunten van het (Nederlandse) college van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen, Arnhem, december 1996, blz. 29.

(74) J.P. Doraene, directeur van de CDGEFID, hoorzitting, 18 april 1997-pm, blz. 33/30.

(75) Circulaire van de minister van Justitie van 24 april 1990 betreffende de bijzondere opsporingstechnieken om de zware of georganiseerde criminaliteit te bestrijden, gewijzigd bij de circulaire van 5 maart 1992; zie ook artikel 35 van het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingstechnieken, ingediend door de heer Coveliers op 22 juni 1992, Stuk Kamer, buitengewone zitting 1991-1992, nr. 540/1.

(76) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 32.

(77) Maakt het mogelijk de verplaatsingen van een persoon nauwgezet in de gaten te houden.

(78) Maatregel waarbij een plaats wordt uitgekamd op de aanwezigheid van explosieven. Dat kan met behulp van daartoe getrainde honden en toestellen waarmee wapens en munitie kunnen worden gedetecteerd.

(79) Speciaal interventie-eskadron.

(80) Peleton observatie, steun en arrestatie.

(81) Groep schaduwing en observatie.

(82) Regionaal observatieteam/team d'observation régional.

(83) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(84) Peloton observatie, steun en arrestatie.

(85) Groep schaduwing en observatie.

(86) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit ., blz. 28.

(87) Ibidem , blz. 28.

(88) Verslag van de heer Erdman, Stuk Senaat, 1992-1993, nr. 843-2, inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie, blz. 8 en 10 en algemene bespreking, meer bepaald blz. 37 en 38.

(89) Verslag-Erdman, blz. 15.

(90) Verslag-Erdman, blz. 64.

(91) Verslag-Erdman, blz. 64.

(92) Evaluatierapport van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie ­ dienstjaar 1996, opgesteld door de Dienst voor het strafrechtelijk beleid, op 3 november 1997, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 1075-9, blz. 49.

(93) « The use of audio equipment by law enforcement agencies can be for evidential purposes, under the same conditions as the interception of communications. » (Europol, Operational practices and techniques relating to drugs matters in the European Union, 12 augustus 1996, blz. 13).

(94) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(95) De Zoller- en Malicieuxapparaten maken het mogelijk het aantal telefoongesprekken te kennen, het uur en de duur ervan alsmede het nummer van zowel degenen die een bepaald nummer oproepen (Malicieux) als degenen die vanuit dat bepaald nummer worden opgeroepen (Zoller). Men kan er echter niet de inhoud van de gesprekken mee achterhalen. Deze methode werd in 1996 70 keer gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit (Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79). Thans wordt het toestel ELMI gebruikt dat de mogelijkheden van de Zoller en de Malicieux combineert.

(96) Deze methode werd in 1996 26 keer gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit (Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79).

(97) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers op 12 juni 1997, Stukken Kamer, 1996/1997, nrs. 1075/1 tot 14 en Handelingen van 9, 11 en 18 december 1997; Stukken Senaat, 1997-1998, nrs. 1-828/1 tot 7 en Handelingen van 31 maart en 2 april 1998. Het door de Senaat geamendeerde wetsontwerp werd op deze laatste datum voor verdere behandeling naar de Kamer teruggezonden.

(98) Ook in Nederland behoeven de tapjournaals niet de volledige inhoud van het gegevensverkeer weer te geven (Hoge Raad, 17 september 1979, NJ, 1980, 22; Hoge Raad, 23 maart 1982, NJ, 1982, 632). Wat niet van betekenis voor het onderzoek wordt geacht, moet zo spoedig mogelijk worden vernietigd of als het geluidsbanden aangaat, is dit op te vatten als uitgewist (Hoge Raad, 20 april 1993, NJ, 1994, 33).

(99) Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 954/1-9 en Handelingen van 4 en 5 juni 1997, stukken Senaat, 1996-1997, nr. 1-662/1 en 1997-1998, nrs. 1-662/2-6 en Handelingen van 31 maart en 2 april 1998.

(100) Art. 2 van het ontwerp : « Art. 46bis . ­ § 1. Bij het opsporen van de misdaden en wanbedrijven kan de procureur des Konings bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst vorderen :
1º de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een telecommunicatiedienst te identificeren;
2º de identificatiegegevens mee te delen met betrekking tot telecommunicatiediensten waarop een bepaald persoon geabonneerd is of die door een bepaald persoon gewoonlijk gebruikt worden.
In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan iedere officier van gerechtelijke politie , na mondelinge en voorafgaande instemming van de procureur des Konings, bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing deze gegevens opvorderen. De officier van gerechtelijke politie deelt deze gemotiveerde en schriftelijke beslissing en de verkregen informatie binnen 24 uur mee aan de procureur des Konings en motiveert tevens de uiterst dringende noodzakelijkheid.
§ 2 (...) » (Stuk Senaat, nr. 1-828/7).

(101) Jaarrapport 1997, Georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(102) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(103) Europol, Operational practices and techniques relating to drugs matters in the European Union , The Hague, 12 augustus 1996, blz. 13.

(104) In dit geval moet het openbaar ministerie vooraf de noodzakelijkheid van dit middel toetsen (Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 19).

(105) In dit geval dient het openbaar ministerie naast de proportionaliteit en subsidiariteit de inzet van dit middel te toetsen aan artikel 441, b), van het Wetboek van strafrecht (ibidem , blz. 19).

(106) « In verband met de mogelijkheid van verkrijging van privacy-gevoelige informatie moet het openbaar ministerie hier vooraf toetsen of er sprake is van een rechtmatig belang in de zin van artikel 139, f), d) van het Wetboek van strafrecht. Indien er verdenking is van een of meer (te plegen) ernstige strafbare feiten en er is geen ander redelijk opsporingsalternatief (subsidiariteit) kan in redelijkheid geen (succesvol) beroep gedaan worden op schending van (zijn) rechtmatig belang. » (ibidem , blz. 19).

(107) Deze methode is alleen toegestaan in gevallen bepaald door de wet (bijvoorbeeld artikel 9, Opiumwet) en met inachtneming van de bepalingen uit de handleiding « kijkoperaties » (ibidem , blz. 19).

(108) Deze methode moet vooraf door het openbaar ministerie worden getoetst (ibidem , blz. 19).

(109) Deze methode moet zeer terughoudend worden toegepast in verband met het grotere risico van schending van het privacy-belang. Proportionaliteit en subsidiariteit spelen hier ­ naast het privacy- en rechtmatigheidsbelang ­ sterk. (ibidem , blz. 20).

(110) De kleedruimte voor personeel is niet openbaar (Hof Amsterdam, 27 maart 1994, NJ , 1994, blz. 478).

(111) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen. Voorlopige uitgangspunten van het (Nederlandse) college van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen, Arnhem, december 1996, blz. 28.

(112) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 22.

(113) Ibidem , blz. 22.

(114) Ibidem , blz. 22.

(115) Ibidem , blz. 23. Het « OT-baken » is een generieke term voor een zender die aan een wagen wordt bevestigd. Het observatieteam kan dan met een ontvanger deze wagen op afstand volgen. Aldus verschilt het OT-baken van het Kermitbaken dat passief registreert dat een wagen het baken is voorbijgereden. Hiervoor is de inzet van een OT-team niet nodig.

(116) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit., blz. 25.

(117) Van den Wyngaert, Chr., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1994, blz. 653-654. Zie ook Frowein, J.A., en Peukert, W., Europäische Menschenrechtskonvention : EMRK-Kommentar, 2. Auflage, Kehl am Rhein, N.P. Engel Verlag, 1996, blz. 362-364.

(118) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 32.

(119) Zie supra , blz. 24.

(120) Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen, op. cit. , blz. 31.

(121) De beide termen worden op gelijkwaardige wijze gebruikt, zelfs wanneer zij in bepaalde gevallen niet noodzakelijk dezelfde personen betreffen.

(122) Aangezien volgens een vaste rechtspraak in Nederland niet kan worden getornd aan de anonimiteit van de informant, vindt het Nederlandse college van procureurs-generaal dat de aldus verkregen inlichtingen niet kunnen worden gebruikt om de schuld van de verdachte te bewijzen (Opsporingsmethoden en opsporingsmiddelen . Voorlopige uitgangspunten van het college van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen, Arnhem, december 1996, blz. 11-12). Over het probleem van de bewijskracht van de verklaringen van een informant, zie infra.

(123) Ibidem , blz. 11.

(124) In dat geval moet het openbaar ministerie toestemming geven voor het inschrijven van de informant en jaarlijks bekijken of de contacten met die informant kunnen worden voortgezet : hij ziet er met name op toe dat de informant in de betreffende zaak geen strafbare feiten heeft gepleegd (ibidem, blz. 13).

(125) In dat geval gaat men ervan uit dat er meer risico is dat de informant een infiltrant blijkt te zijn; daarom kan deze methode alleen worden aangewend mits het openbaar ministerie vooraf op de hoogte werd gebracht. Het openbaar ministerie bekijkt dan elke maand of men verder kan werken met deze informant (ibidem, blz. 13).

(126) Gerechtelijke politie, Schriftelijke antwoorden op de vragen van de parlementaire commissie van ondezoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, 11 december 1996, blz. 41.

(127) D.i. de lijst van de als onbetrouwbaar beschouwde informanten.

(128) Zie de hoorzitting met de heer De Vroom, commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, 11 december 1996, blz. 15/7.

(129) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79.

(130) Gemeenschappelijk antwoord van het college van procureurs-generaal, de rijkswacht en de gerechtelijke politie aan de commissie op 30 januari 1998.

(131) Bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit werd deze techniek in 1996 37 maal gebruikt (Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79).

(132) Hoorzitting met de minister van Justitie van 21 oktober 1997, p.m., blz. 55/17.

(133) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 89.

(134) Jaarrapport 1997, georganiseerde criminaliteit 1996, blz. 79 (categorie « andere ») en blz. 82.

(135) Zie in die zin H. D. Bosly en Ph. Traest, Les systèmes pénaux à l'épreuve du crime organisé, Belgisch rapport.

(136) Al vat het Hof deze term in ruime zin op, dan nog voldoet een geheime ministeriële circulaire geenszins aan de eisen van het Verdrag, aangezien dat document geen toegankelijke wettelijke grondslag vormt.

(137) Zie met name de arresten Klass, Malone, Huvig en Kruslin. Vereist zijn : een voldoende toegankelijke wettelijke grondslag; een voldoende precieze afbakening van de voorwaarden waarop en de omstandigheden waarin de autoriteiten dit soort methoden mogen toepassen; bovendien moet het gebruik van deze methoden noodzakelijk zijn en evenredig aan de nagestreefde doeleinden.

(138) Ch. De Valkeneer, L'infiltration et la CEDH, noot bij arrest Lüdi/Suisse van 15 juni 1992, RTDH, 1993, blz. 313.

(139) Zie Cass., 16 november 1994, Arr. Cass., 1994, 964 : « in strafzaken bestaat er geen algemeen rechtsbeginsel `van evenredigheid' »; wat het subsidiariteitsbeginsel betreft, zie : Cass., 17 januari 1996, RDP, 1996, 1110 : « Er bestaat geen algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de techniek van de `pseudokoop' of de `undercovertechniek' subsidiair tussenkomt na uitputting van de andere opsporingsmiddelen van de misdrijven ». Het algemeen gedeelte van het nieuwe voorontwerp van wet van de commissie-Franchimont bevat de volgende bepaling : « Artikel 1. Inleidende bepaling : Het Wetboek van strafvordering wordt toegepast met inachtneming van de fundamentele rechten neergelegd in de Grondwet, de internationale overeenkomsten en inzonderheid de legaliteit van de strafprocedure, het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie, de eerbied voor het privé-leven, de onschendbaarheid van de woning en het briefgeheim, de rechten van de verdediging, het recht op een eerlijk proces en op een binnen een redelijke termijn gewezen vonnis. De bepalingen van dit Wetboek worden overeenkomstig deze rechten toegepast met inachtneming van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel... » (eigen vertaling).

(140) Volgens C. Van den Wyngaert (Strafrecht en strafprocesrecht , Antwerpen, Maklu, 1994, blz. 621) kunnen zij zich beroepen op de artikelen 152 en 260 van het Strafwetboek. Daarnaast kan, meer in het algemeen, worden verwezen naar het concept « noodzaak », zie Brussel, 30 november 1984, RDPC, 1985, 688.

(141) Zie infra, punt 5 van deze afdeling.

(142) Zie A. De Nauw, De toelaatbaarheid van de politie-infiltratie in België, in Liber amicorum J. Remelink , Arnhem, Gouda Quint, 1987, blz. 453; Ch. De Valkeneer, Le droit de la police, op. cit. , blz. 155-156; zie ook Brussel, 19 november 1984, Journal des procès, nr. 60, 5 april 1985, blz. 28.

(143) Zie Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations undercover , RDP, 1992, blz. 896.

(144) Zie Ch. De Valkeneer, L'infiltration et la CEDH, RTDH, 1993, blz. 321-322, noot bij het arrest-LÜDI (zie verwijzingen naar de Franse, Italiaanse en Deense wetgeving).

(145) Dat is de optie van de Nederlandse wetgever.

(146) Zie Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations undercover, RDP, 1992, blz. 896; P.M. Frielink, Infiltratie in het strafrecht. Een onderzoek naar de materieelrechtelijke aspecten van het opsporen van strafbare feiten door middel van infiltratie, Politiestudies, Gouda Quint bv, Arnhem, Kluwer rechtswetenschappen, Antwerpen, 1990, blz. 122-123 : deze auteur meent ook dat de efficiëntie van het onderzoek evenredig moet zijn aan het persoonlijke risico dat de agent loopt.

(147) L. De Wilde, Anonimiteit in het strafproces, in Actuele problemen van strafrecht, Antwerpen, Kluwer, 1988, blz. 75; zie bijvoorbeeld Bergen, 5 mei 1992, RDP, 1992, blz. 890.

(148) Zie in die zin Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations undercover, op. cit. , blz. 898.

(149) Cass. 7 februari 1979, RDP, 1979, blz. 394, RW , 1979-1980, kol. 902 en noot; Cass. 5 februari 1985, Arr. Cass., 1984-1985, nr. 337; H.D. Bosly, La régularité de la preuve en matière pénale, JT , 1992, blz. 122.

(150) Zie Ch. De Valkeneer, Limites et importance de la provocation en droit pénal, noot bij Brussel, 7 september 1994, Journal des procès, nr. 268, 14 october 1994, blz. 25; Ph. Traest (Het bewijs in strafzaken, Gent, Mys & Breesch, 1992, nr. 629) vindt het loyauteitsbeginsel te subjectief en meent dat het eerder behoort tot het domein van de deontologie dan tot het recht; bovendien is het een te beperkt concept in die zin dat het enkel betrekking heeft op de politie en niet op burgers.

(151) A. De Nauw, La provocation à l'infraction par un agent de l'autorité, RDPC , 1980, blz. 325.

(152) Er is daarentegen geen sprake van provocatie door de politie wanneer het politieoptreden het strafbaar feit niet heeft uitgelokt maar enkel bestaat in het infiltreren in een bende die reeds van plan was om strafbare feiten te plegen, met de bedoeling het opzet van de bende te doen mislukken (Cass., 5 februari 1985, Arr. Cass., 1984-1985, nr. 337; Luik, 8 januari 1986, JL , 1986, blz. 231; Bergen, 5 mei 1992, RDP, 1992, blz. 890 en noot van Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations undercover ).

(153) Zie Bergen, 5 mei 1992, RDP , 1992, blz. 890 en noot van Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations undercover .

(154) Na de beslissingen van de Commissie te hebben onderzocht besluit Ch. De Valkeneer in L'infiltration et la Convention européenne des droits de l'homme, op. cit., vooral blz. 328, dat de Commissie in die verschillende beslissingen het uitlokken van een misdrijf of van een bekentenis impliciet lijkt te veroordelen. Dat zou verhinderen dat het proces op een eerlijke wijze wordt gevoerd. Een dergelijke manier van werken valt immers moeilijk te rijmen met een procedure die in ieder opzicht moet stroken met het bepaalde in artikel 6, EVRM. Het uitlokken van een misdrijf tast de grondslag van de strafvordering aan. Het zou bijgevolg absurd zijn als men er geen rekening mee hield en enkel zou onderzoeken of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad. Voor een meer genuanceerd standpunt, gebaseerd op een studie van vergelijkend recht, zie Ch. Van den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht , Maklu, 1994, blz. 759 tot 765.

(155) Zie interview met H. Berkmoes, commandant van het CBO, in Politeia , april 1996, blz. 29 en volgende, waarin hij pleit voor een ruimere autonomie voor de politiediensten, met name wat het toepassen en uitvoeren van undercoveroperaties betreft. Het parket zou zich enkel moeten bezighouden met de juridische kant van bepaalde operaties; zie het rapport opgesteld door de rijkswacht naar aanleiding van de hoorzitting met de commandant van de rijkswacht door de Onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit, december 1996, blz. 28. Zie ook het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, Stuk Kamer, 1989-1990, nr. 59/8, blz. 204 tot 209.

(156) Artikel 22 van het Wetboek van strafvordering; zie ook artikel 28bis , § 1, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (Belgisch Staatsblad , van 2 april 1998, blz. 10027) : « Ongeacht hetgeen is bepaald in de vorige leden, wordt het opsporingsonderzoek gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid. »

(157) Zie in die zin de Franse en de Italiaanse wetgeving die undercoverpraktijken toestaan op het gebied van de handel in verdovende middelen :
­ wet nr. 91-1264 van 19 december 1991 « relative au renforcement de la lutte contre le trafic de stupéfiants », Journal officiel de la République française , 20 december 1991, blz. 16593.
­ wet van 26 juni 1990, nr. 162 « Legge 26 giugno 1990, n. 162. Aggiornamento, modifiche ed integrazioni della legge 22 dicembre 1975, n. 685, recante disciplina degli stupefacenti e sostanze psicotrope, prevenzione, cura e riabilitazione dei relativi stati di tossicodipendenza. Gazzetta Ufficiale della repubblica italiana , supplemento ordinario alla Gazzetta Ufficiale , n. 147 del 26 giugno 1990, Serie generale.

(158) Zie artikel 144bis , § 3, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering.

(159) Hoorzitting van 22 november 1996-am, blz. 9/27.

(160) Hoorzitting van 11 december 1996, blz. 14/16 en 17.

(161) Hoorzitting met J.F. Godbille, eerste substituut van de procureur des Konings van Brussel, 21 mei 1997, a.m., blz. 39/28 tot 32.

(162) Zie onder meer B. De Smet, Het recht op een eerlijk proces versus de bescherming van bedreigde getuigen en politieambtenaren, RW, 1997-1998, 241; L. De Wilde, Anonimiteit in het strafproces, in Actuele problemen van strafrecht, Kluwer 1988, blz. 57; A. De Nauw, De anonieme getuige, RW, 1985-1986, kol. 1873.

(163) Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de anonieme getuige en de anonieme aangever; anonieme aangifte is in het Belgisch recht mogelijk aangezien artikel 31 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt dat de aangevers elk blad van hun aangifte moeten tekenen, geen aanleiding geeft tot nietigheid wanneer het wordt overtreden (Cass., 2 september 1954, Pas., 1954, I, 1023); de anonieme aangifte heeft evenwel geen bewijswaarde, ze vormt slechts het vertrekpunt voor het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek waarbij het feitelijk bewijs moet worden verzameld.

(164) Artikel 28quinquies, § 1, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, bevestigt deze rechtspraak door te bepalen : « Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim. Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. »

(165) Cass., 10 januari 1978, Pas., 1978, I, 515; Cass., 26 februari 1986, RDP, 1986, 619-621; Bergen (KI), 4 mei 1990, JLMB, 1990, 1129 en noot Fr. Piedboeuf.

(166) Zie in tegenovergestelde zin Bergen (KI), 4 mei 1990, JLMB, 1990, blz. 1129 en kritische opmerkingen van Fr. Piedboeuf, die opmerkt dat de onderzoeksrechter in dat geval niet kan nagaan of er al dan niet sprake is van provocatie.

(167) Ch. De Valkeneer, L'exécution des opérations under-cover, op. cit. i.h.b. blz. 897; Ch. Van Den Wyngaert, op. cit ., blz. 642.

(168) De rechtspraak heeft ook geoordeeld dat het ontbreken van de handtekening van de getuigen die zonder eedaflegging zijn gehoord tijdens het opsporingsonderzoek, niet leidt tot de nietigheid van het proces-verbaal (zie in die zin H.D. Bosly en Ph. Traest, Les systèmes pénaux à l'épreuve du crime organisé, Belgisch rapport, blz. 12).

(169) Cass. 2 mei 1990, RDPC, 1990, blz. 974 en noot van J. Sace; Cass., 7 januari 1986, Pas., 1986, I, 565; zie H.D. Bosly, La régularité de la preuve en matière pénale, JT, 1992, blz. 121 e.v.

(170) Zie ook Cass. 15 juli 1997, RW, 1997-1998, 640 met concl. adv.-gen. De Riemacker.

(171) Arresten Kostovski/Nederland, 20 november 1989, reeks A, vol. 166; Windisch/Oostenrijk, 27 september 1990, reeks A, vol. 186; Delta/Frankrijk, 19 december 1990, reeks A, vol. 191; Isgro/Italië, 19 februari 1991, reeks A, vol. 194-A; Asche/Oostenrijk, 26 april 1991, reeks A, vol. 203; Lüdi/Zwitserland, 15 juni 1992, reeks A, vol. 238A; Saïdi/Frankrijk, 20 september 1993; Doorson/Nederland, 26 maart 1996, Recueil des arrêts et décisions, 1996, II, 6, 471, nr. 74; Van Mechelen/Nederland, 23 april 1997, RDP , 1997, blz. 1226.

(172) Ch. Van den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, blz. 622; M. A. Beernaert, Témoignage anonyme : un vent nouveau venu de Strasbourg , RDP, 1997, blz. 1229.

(173) Van Mechelen/Pays-Bas, 23 avril 1997, RDP , 1997, p. 1226.

(174) Noot van de rapporteurs : er moeten concrete redenen worden gegeven voor de beperking van de rechten van de verdachten en met name moet terdege worden nagegaan of de agenten en hun gezinnen echt gevaar liepen; dat was in deze zaak niet gebeurd. (In de zaak-Doorson/Nederland, 26 maart 1996, RDP , 1997, blz. 1221, gebeurde dat bijvoorbeeld wel, maar daar waren de anonieme getuigen gewone burgers.)

(175) Zie in die zin de zaak-Kostovski.

(176) Zie zaak-Van Mechelen/Nederland, EHRM, 23 april 1997 : de onderzoeksrechter hoorde in totaal 11 politiemensen. De verdediging zat in een afzonderlijke ruimte die verbonden was met het kantoor van de rechter via een geluidsverbinding en kon vragen stellen aan de getuigen. Op enkele van die vragen werd niet geantwoord uit angst dat uit het antwoord de identiteit van de getuige zou blijken. Het Hof heeft in dit geval besloten dat artikel 6 geschonden was omdat de veroordeling voornamelijk berust op die getuigenissen, die bovendien van politieambtenaren afkomstig waren.

(177) Ch. De Valkeneer, L'exécution d'opérations undercover, op. cit. , i.h.b., blz. 897.

(178) Arrest-Doorson/Nederland 26 maart 1996, Recueil des arrêts et décisions , 1996, II, 6, blz. 471, nr. 74 : in deze zaak waren zes getuigen gehoord door de politie en twee van hen ook door een onderzoeksrechter zonder dat de verdachte of zijn advocaat daarbij aanwezig waren. Op verzoek van het hof van beroep kon de advocaat van de verzoeker vragen stellen aan de twee getuigen in aanwezigheid van de onderzoeksrechter zonder dat deze getuigen echter rechtstreeks met de verzoeker werden geconfronteerd. Het hof was van oordeel dat artikel 6 van het Verdrag niet was geschonden omdat de gerechtelijke instanties bij het verzamelen van de getuigenissen een procedure hadden gevolgd die voldoende compensatie bood voor de moeilijkheden die de verdediging ondervond bij het weerleggen van de verklaringen van de anonieme getuigen. Bovendien berustte de veroordeling ook op andere getuigenissen.

(179) M. A. Beernaert, op. cit., blz. 1233, wijst erop dat artikel 327 van het Wetboek van strafvordering uitdrukkelijk voorziet in deze mogelijkheid voor het hof van assisen. Bij analogie zou deze bepaling ook op de rechtscolleges zonder jury kunnen worden toegepast.

(180) Een geval waarin de onderzoeksrechter, die de infiltrerende rijkswachter met behoud van zijn anonimiteit had gehoord, en de officier onder wie die rijkswachter stond, waren gehoord, is door de rechter aanvaard (Bergen, 16 september 1993, RDP , 1995, blz. 284).

(181) Zie arrest-Van Mechelen/Nederland, waar het Hof heeft geoordeeld dat deze procedure niet voldoende compensatie bood voor de moeilijkheden die de verdediging bij de uitoefening van haar rechten ondervond.

(182) Zie in die zin Ph. Traest, De rol van de politiediensten bij de opsporing en de bewijslevering in strafzaken : vandaag en morgen, Vigiles, 1997, nr. 3.

(183) Corr. Luik, 18 juni 1993, RDP , 1994, blz. 122.

(184) Voor meer uitleg over deze vereiste die niet kan worden omzeild als het verhoor voor de vonnisrechter plaatsvindt, zie H. D. Bosly en Ph. Traest, op cit., blz. 14. Deze auteurs wijzen er evenwel op dat de woonplaats van de getuige volgens het Belgisch recht wel kan worden verzwegen maar dat deze mogelijkheid in een wet zou moeten worden opgenomen; zie in tegenovergestelde zin, M. A. Beernaert, op. cit., blz. 1233.

(185) De undercoveragent wordt immers opgeleid in allerlei vermommingstechnieken; hij is op dat gebied dus beter voorbereid dan de informant. In de zaak-Van Mechelen van 23 april 1997 (RDP , 1997, blz. 1226), heeft het EHRM strengere criteria gehanteerd bij het afwegen van de belangen van de verdediging tegen de argumenten voor de handhaving van de anonimiteit omdat het ging om politieambtenaren. Het Hof vond dat operationele behoeften geen voldoende rechtvaardiging vormden voor de anonimiteit van politiemensen; politieofficieren hebben immers een algemene gehoorzaamheidsplicht tegenover de uitvoerende macht in de Staat en meestal ook banden met het openbaar ministerie. Het zijn dus geen neutrale getuigen; daarom mogen politiemensen alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden als anonieme getuigen optreden.

(186) W. Calewaert, Opsporing verzocht , Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1984.
Alzo hebben we thans in België de « Oproep 20.20 » en « Appel à témoins ».

(187) G. Stessens, De nationale en internationale bestrijding van het witwassen , Antwerpen, Intersentia, 1997.

(188) Antwerpen, 2 december 1977, RW , 1978-1997; Cass., 7 maart 1978, RW , 1978-1979 met noot van A. De Nauw.

(189) Antwerpen, 25 maart 1982, RW , 1982-1983, 2145; Cassatie, 8 februari 1984, RDP, 1984, 598.

(190) Cassatie, 8 september 1987, Arr. Cass. , 1987-1988, nr. 14.

(191) C. J. Vanhoudt en W. Calewaert, Belgisch Strafrecht , II, nr. 921.

(192) Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-403/1.

(193) Interview met H. Berkmoes, commandant van het CBO, in Politeia , april 1996, blz. 30.

(194) Idem, blz. 29 e.v.

(195) Zie hierover Ch. Van den Wyngaert, « Organized Crime, Proactive Policing and International Cooperation in Criminal Matters : Who controls the police in a Transnational context ? », in Undercover Policing and Accountability from an International Perspective, Edited by M. den Boer, 1997, blz. 163-177 en in het bijzonder blz. 170.

(196) Rijkswacht, Georganiseerde criminaliteit in België, Rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting met de commandant van de rijkswacht door de Onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit, december 1996, blz. 17.

(197) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, juni 1996, blz. 8 en 9.

(198) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/21.

(199) Stuk Senaat, nr. 1-704/5.

(200) Stuk Senaat, nr. 1-704/9 en Kamer, 1996-1997, nr. 857/28. De wet-Franchimont van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 2 april 1998, blz. 10027; zij treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad (artikel 49).

(201) De essentiële gegevens van een proactieve aanpak zijn volgens de rijkswacht (zie Rijkswacht, georganiseerde criminaliteit in België, rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting met de commandant van de rijkswacht door de Onderzoekscommissie georganiseerde criminaliteit, december 1996, blz. 18 e.v.);
­ follow-up van de omvang, de aard en de ernst van een fenomeen;
­ continu verbeteren van de doeltreffendheid waarmee de overheid en de politie op dit fenomeen reageren;
­ coördinatie...;
­ uitvoeren van een preventieve projectmatige aanpak van een fenomeen;
­ uitvoeren van proactieve recherche.

(202) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, juni 1996, blz. 8-9.

(203) Door de onderzoeksrechter niet te vervangen door de « rechter van het onderzoek », beoogt de wet-Franchimont niet alleen de huidige prerogatieven van deze magistraat ongewijzigd te bewaren, maar ze bovendien te verstevigen (zie memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 39).

(204) Zie in die zin de aanbevelingen van M. Van Traa, Inzake opsporing , Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Sdu uitgever, Den Haag, 1996, blz. 451 en volgende; zie ook in dezelfde zin B. De Ruyver, T. Van Der Beken en G. Vermeulen, The Desirability of legally Regulating the Proactive Phase, in Undercover Policing and Accountability from an International Perspective, Edited by M. den Boer, 1997, i.h.b., blz. 111, Ph. Traest, De rol van politiediensten bij de opsporing en de bewijslevering in strafzaken : vandaag en morgen, Vigiles 1997, nr. 3, blz. 11; Ch. Van den Wyngaert, Organized Crime, Proactive Policing and International Cooperation in Criminal Matters : Who controls the police in a Transnational context ? , in Undercover Policing and Accountability from an International Perspective , Edited by M. den Boer, 1997.

(205) Verenigde Naties, Algemene Vergadering, 12 december 1996, 51/120.

(206) A/49/748, bijlage.

(207) Resolutie aangenomen door de ministeriële werkvergadering over het gevolg dat moest worden gegeven aan de Beleidsverklaring van Napels en aan het Wereldactieplan tegen de georganiseerde transnationale criminaliteit, die plaats had te Buenos Aires van 27 tot 30 november 1995, E/CN.15/1996/2/Add. 1, bijlage.

(208) Resolutie 1996/27 van de Economische en Sociale Raad, 24 juli 1996.

(209) A/C.3/51/7, bijlage.

(210) Recommandations of the Senior Experts Group on Transnational Organized Crime, Parijs, 12 april 1996.

(211) Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, besluiten aangenomen krachens titel VI van het verdrag betreffende de Europese Unie, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 251, 15 augustus 1997, blz. 1.

(212) Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, besluiten aangenomen krachtens titel VI van het verdrag betreffende de Europese Unie, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 251, 15 augustus 1997, blz. 41 en volgende.

(213) Door België bekrachtigd op 29 augustus 1997 ­ in werking getreden op 27 november 1997.

(214) Door België bekrachtigd op 18 november 1997 ­ in werking getreden op 16 februari 1998.

(215) Door België bekrachtigd op 28 januari 1998 ­ in werking getreden op 1 mei 1998.

(216) Goedkeuringswet van 13 juni 1969, Belgisch Staatsblad van 16 april 1970, op die laatste datum in werking getreden.

(217) Goedkeuringswet, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1996, in werking getreden sedert 23 januari 1996.

(218) Door België bekrachtigd op 31 oktober 1985 ­ in werking getreden op 1 februari 1986.

(219) Bekrachtigd in juni 1997 ­ in werking getreden op 1 oktober 1998.

(220) Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken , Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 81-85.

(221) Luitenant-kolonel P. Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997, a.m., blz. 34/20.

(222) Schriftelijk antwoord van luitenant-kolonel P. Zanders (APSD) op de vragenlijst van de onderzoekscommissie met het oog op de hoorzitting van 25 april 1997, blz. 19-25. Zie ook Thomas, F., o.c. , blz. 75-76.

(223) Resolutie AGN/34/Res/5.

(224) Het statuut en het algemeen reglement van OIPC-Interpol is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Organisatie tijdens de 25e sessie, Wenen, 1956, zoals gewijzigd door de Algemene Vergadering van 1962 te Madrid en de Algemene Vergadering van 1964 te Caracas.

(225) Artikel 7 van het Statuut van Interpol.

(226) Artikel 35 van het Algemeen Reglement van Interpol.

(227) Artikel 9 van het Statuut van Interpol.

(228) Artikel 15 van het Statuut van Interpol.

(229) Artikel 26 van het Statuut van Interpol.

(230) Artikel 42 van het Algemeen Reglement.

(231) Artikel 32 van het Statuut van Interpol.

(232) Koninklijk besluit van 11 juli 1994 ­ Belgisch Staatsblad van 30 juli 1994 : artikel 4, § 2, 1º. Het NCB wordt opgenomen in de afdeling internationale politiesamenwerking. Het protocol van 10 maart 1997 inzake de werking, de organisatie en de opdrachten van de afdeling internationale politiesamenwerking bepaalt dat het hoofd van de afdeling tevens Belgisch hoofd van het NCB is.

(233) Luitenant-kolonel P. Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997, a.m., blz. 34/20.

(234) Voor een grondige bespreking daarvan zie Thomas, F., De Europese rechtshulpverdragen in strafzaken, Gent, Story-Scientia, 1980, 520 blz. en Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken, Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 7-14, 56-62 en 64-74.

(235) Overeenkomst betreffende de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen, Brussel, 25 mei 1987, Belgisch Staatsblad, 15 december 1990; overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de toepassing van het beginsel ne bis in idem, Brussel, 25 mei 1987, Trb., 1987, nr. 167; overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, Donostia-San Sebastian, 26 mei 1989, Belgisch Staatsblad, 22 november 1997; overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de overdracht van strafvervolging, Rome, 6 november 1990, G. Vermeulen en T. Vander Beken, Compendium Internationaal Strafrecht. Droit Pénal International, Brugge, Vanden Broele, 1997, III.C.-6.11.1990-1/5; verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Brussel, 13 november 1991, Tractatenblad, 1992, nr. 39.

(236) Zie daarover De Ruyver, B., « Internationale politiesamenwerking », in Strafrecht. Wie is er bang van het strafrecht ? Traest, P. en De Nauw, A., (eds.), 1998, blz. 71-72.

(237) J. Schutte, « Europese samenwerking inzake justitie en veiligheid. De wordingsgeschiedenis en betekenis van de bepalingen inzake justitie en binnenlandse zaken in het Unieverdrag van Maastricht », Panopticon, 1992, blz. 540-542.

(238) Zie daarover Vermeulen, G., « Nieuwe ontwikkelingen inzake internationale justitiële samenwerking in strafzaken in Europa », in Internationaal Strafrecht. Actuele ontwikkelingen in België en in Europa, Vermeulen, G. en Vander Beken, T., (eds.), Brugge, Vanden Broele, 1998, blz. 7 en volgende.

(239) Schriftelijk antwoord van luitenant-kolonel P. Zanders (APSD) op de vragenlijst van de onderzoekscommissie met het oog op de hoorzitting van 25 april 1997, blz. 28-29.

(240) Luitenant-kolonel P. Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997 a.m. blz. 34/26-30 en De Ruyver, B., l.c. ,78-81.

(241) Woodward, W., Establishing Europol. European Journal on Criminal Policy and Research , Vol. 1-4, 1; Zachert, H., Europol : Mehr Schlagkraft gegen das Verbrechen in Europa, Kriminalistik, Heft 1, 1992, 7-11; Poerting R. en Storzer, H., Kleine Schritte Grosses Ziel : Verbrechungsbekämpfung in Europäischer Dimension. Kriminalistik, Heft 1 , 1992, 2-6; Fijnaut, C., Om de toekomst van Europol, Delikt en Delinkwent , 1994, nr. 24, 443; Wilzing, J. en Mangelaars, F., Where does politics meet practice in establishing Europol ?, European Journal on Criminal Policy and Research , Vol. 1, nr. 4, 73-74.

(242) Gemeenschappelijk optreden van 10 maart 1995 aangenomen door de Raad op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende de Europol Drugseenheid, Publicatieblad , 20 maart 1995, L62/1.

(243) De Hert, P., Europols databanken. Vigiles, tijdschrift voor politierecht , 1996, nr. 3, blz. 36-37; Europol 42,9665/96; Europol 56, 11083/96; X. 1996, 1.

(244) Kolonel W. Bruggeman (Europol), hoorzitting, 27 juni 1997, p.m., blz. 45/4-5.

(245) Wet van 12 juni 1998 houdende instemming met volgende internationale akten : a) de overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-overeenkomst), bijlagen en verklaringen, gedaan te Brussel op 26 juli 1995; b) het protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de prejudiciële uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, van de overeenkomst tot oprichting van een Europese Politiedienst en verklaringen, gedaan te Brussel op 24 juli 1996; c) en het protocol, opgesteld op basis van artikel 41, lid 3, van de Europese overeenkomst betreffende de voorrechten en immuniteiten van Europol, de leden van zijn organen, zijn adjunct-directeuren en zijn personeelsleden, gedaan te Brussel op 19 juni 1997 (Belgisch Staatsblad van 16 september 1998, tweede editie).

(246) De Ruyver B., l.c. , 78-81; voor een uitgebreide beschrijving, zie : Bruggeman, W., Amsterdam : Verwijd de diepte in, Panopticon , 1997, nr. 4, blz. 313-316.

(247) X., « Vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Hoofdpunten van het Verdrag van Amsterdam », Algemeen Politieblad, 1997, nr. 14, blz 4-6; Storbeck, J., « Welke rol krijgt Europol. Verdrag van Amsterdam voorziet in operationele ondersteuning bij internationale opsporing », Algemeen Politieblad, 1997, nr. 18, blz. 4-6.

(248) Kolonel W. Bruggeman (Europol), hoorzitting, 27 juni 1997, p.m., blz. 45/5.

(249) Per Brix Knudsen (ACF/CLAF), hoorzitting, 6 juni 1997, a.m., blz. 41/2-4.

(250) Zie tevens Perduca, A. en Ramael, P., Le crime international et la justice , Paris, Flammarion, 1998, blz. 17-28.

(251) Vermeulen, G. en Vander Beken, T., « Schengen en de opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie », Panopticon , 1998, blz. 268-269.

(252) Schriftelijk antwoord van luitenant-kolonel P. Zanders (APSD) op de vragenlijst van de onderzoekscommissie met het oog op de hoorzitting van 25 april 1997, blz. 40-42.

(253) Schriftelijk antwoord van luitenant-kolonel P. Zanders (APSD) op de vragenlijst van de onderzoekscommissie met het oog op de hoorzitting van 25 april 1997, blz. 43-46.

(254) Kolonel W. Bruggeman (Europol), hoorzitting, 4 juli 1997, a.m., blz. 46/9-12.

(255) Zie daarover Debrulle, C., « Le réseau judiciaire européen et point de contact judiciaire national », in Internationaal Strafrecht. Actuele ontwikkelingen in België en in Europa , Vermeulen G., en Vander Beken, T., Brugge, Politeia, 1998, blz. 54 en volgende.

(256) Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken , Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 15-19 en 62-64.

(257) Luitenant-kolonel P. Zanders (APSD), hoorzitting, 25 april 1997, a.m., blz. 34/3-6.

(258) Krachtens het wetsvoorstel betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de Raad van procureurs des Konings (Stuk Senaat, nr. 1-1066/1-6, 1997-1998), zullen de federaal magistraten opgaan in het federaal parket dat volgens het voorgestelde artikel 144bis van het Gerechtelijk Wetboek zal worden belast met de volgende opdrachten, in de gevallen en op de wijze bepaald door de wet : (1) de strafvordering uitoefenen; (2) zorgen voor de coördinatie van de uitoefening van de strafvordering; (3) de internationale samenwerking vergemakkelijken; (4) het toezicht uitoefenen op de algemene en bijzondere werking van de federale politie, zoals bepaald in de wet tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (artikel 6 van het wetsvoorstel). Het geamendeerde wetsvoorstel is door de Senaat aangenomen en op 26 november 1998 overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, waar het in behandeling is.

(259) Zie daarover Vandoren, A., « Internationale justitiële samenwerking in de praktijk », in Internationaal strafrecht. Actuele ontwikkelingen in België en in Europa , Vermeulen, G., en Vander Beken, T., Brugge, Politeia, 1998, blz. 103 en volgende.

(260) Luitenant-kolonel P. Zanders, hoorzitting, 25 april 1997, a.m., blz. 34/33.

(261) Omzendbrief van het college van procureurs-generaal van 22 september 1997 (col. 7/97) met als titel « Internationale uitwisseling van gegevens met gerechtelijke finaliteit door Belgische politiediensten aan het buitenland ».

(262) Zie daarover Vander Beken, T., « Internationaal strafrecht in België : stand van zaken » in « Internationaal strafrecht. Actuele ontwikkelingen in België en in Europa » , Vermeulen, G., en Vander Beken, T., Brugge, Politeia, 1998, blz. 40.

(263) De tekst die hierna volgt, is in ruime mate gebaseerd op Vander Beken, T., l.c. , 1998, blz. 37 en volgende.

(264) Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken, Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 92-93.

(265) Belgisch Staatsblad van 3 juli 1997.

(266) Er dient opgemerkt dat het nakijken van deze verdragen en voorbehouden en verklaringen in België een bijzonder zware klus kan zijn. Het komt immers voor dat het verdrag in werking is vooraleer het in het Belgisch Staatsblad wordt gepubliceerd (zo trad het belangrijke VN-Verdrag van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen in België in werking op 23 januari 1996, terwijl de tekst ervan pas op 21 maart 1996 in het Belgisch Staatsblad werd opgenomen). Voorbehouden en verklaringen bij verdragen van andere landen dan België worden, zeker wanneer zij na de ratificatie door België zijn afgelegd, in de regel zelfs nooit gepubliceerd.

(267) Richtlijn vastgesteld door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven voor het openbaar ministerie inzake strafvervolging van 8 december 1982. Staatscourant , 1983, blz. 1.

(268) Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging, Straatsburg, 15 mei 1972, niet in België gepubliceerd (voor de tekst zie Vermeulen, G. en Vander Beken, T., o.c. , Deel III.D). Zie tevens Thomas, F., o.c. , blz. 10-12.

(269) Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de overdracht van strafvervolging, Rome, 6 november 1990, niet in België gepubliceerd (voor de tekst zie Vermeulen, G., en Vander Beken, T., o.c. , Deel III.C).

(270) Artikel 2 van de wet van 2 juni 1973 houdende goedkeuring van het verdrag inzake de beteugeling van de onwettige overmeestering van luchtvaartuigen, opgemaakt te 's Gravenhage op 16 december 1970, Belgisch Staatsblad van 25 september 1973.

(271) Artikel 2 van de wet van 20 juli 1976 houdende goedkeuring van het verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, opgemaakt te Montreal op 23 september 1971, en houdende wijziging van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart, Belgisch Staatsblad van 1 september 1976.

(272) Artikel 2 van de wet van 2 september 1985 houdende de goedkeuring van het Europees verdrag tot bestrijding van het terrorisme, opgemaakt te Straatsburg op 27 januari 1977 en van de overeenkomst betreffende de toepassing van het Europees verdrag tot bestrijding van het terrorisme tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, opgemaakt te Dublin op 4 december 1979, Belgisch Staatsblad van 5 februari 1986.

(273) Artikel 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

(274) Paridaens, DJMW., De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen , Arnhem-Utrecht, Gouda Quint-Willem Pompe Instituut, 1994, blz. 1.

(275) Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1970.

(276) Zie daarover onder meer Thomas, F., De Europese rechtshulpverdragen in strafzaken , Gent, Story-Scientia, 1980, nr. 408.

(277) Memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1968-1969, nr. 461/1.8.

(278) Wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen, Belgisch Staatsblad van 20 juli 1990. Zie tevens Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken , Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 70-74.

(279) Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen. Belgisch Staatsblad van 15 december 1990.

(280) Overeenkomst betreffende de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van het verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen, Brussel 25 mei 1987, Belgisch Staatsblad van 15 december 1990.

(281) Zie bijvoorbeeld de verklaring van Nederland bij het Europees uitleveringsverdrag : « [...] Toutefois, les ressortissants néerlandais pourront être extradés aux fins de poursuites si l'État requérant fournit la garantie que la personne reclamée peut être rendue aux Pays-Bas pour y purger sa peine dans le cas où, à la suite de son extradition, une peine de détention non assortie de sursis ou une mesure privative de liberté est prononcée à son encontre [...] . »

(282) De kerngedachte zit verwoord in artikel 68.1 SUO : « Een Overeenkomstsluitende Partij binnen wier grondgebied bij onherroepelijke uitspraak een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd aan een onderdaan van een andere Overeenkomstsluitende Partij, die zich door ontvluchting naar zijn eigen land aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van die straf of maatregel heeft onttrokken, kan aan laatstgenoemde Partij verzoeken om, wanneer de voortvluchtige op haar grondgebied is of wordt aangetroffen, de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel of het restant daarvan over te nemen.

(283) Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1993, blz. 22692.

(284) « De artikelen 67 tot 69 bepalen een uitvoeringsprocedure voor in het buitenland uitgesproken straffen inzake vrijheidsberoving ten aanzien van personen die aan de uitvoering van deze straffen zijn ontsnapt door te vluchten naar landen waarvan ze onderhorigen zijn. Deze artikelen verwijzen naar de procedure voor overbrenging van veroordeelde personen en naar de Europese conventie met dat onderwerp, hetgeen de Belgische regering ongeschikt acht, rekening houdend met de belangrijke verschillen tussen beide hypotheses. De Belgische regering heeft bijgevolg ter gelegenheid van de ondertekening van deze overeenkomst dienaangaande een verklaring afgelegd waarbij ze aantoont dat de procedure die zal toegepast worden op intern vlak voor de hervatting van een buitenlands vonnis niet die zal zijn welke door de Belgische wet bepaald wordt betreffende de overbrenging tussen de landen van de veroordeelde personen, maar wel een bijzondere procedure. De Belgische regering zal een wetsontwerp indienen dat bestemd is om een specifieke oplossing voor dit probleem te brengen. In afwachting daarvan zijn de artikelen 67 tot 69 van de overeenkomst niet van toepassing » (Belgisch Staatsblad van 28 maart 1995, blz. 7800).

(285) Een dergelijke vraag doet uiteraard problemen rijzen van wederkerigheid aangezien iets van een andere Staat wordt gevraagd, waarop België zelf niet zou kunnen ingaan. Bovendien blijkt niet elke Staat dezelfde interpretatie te geven aan de term « ontvluchting ». Sommige vereisen immers dat het in dergelijk geval, hoewel artikel 68 SUO het niet enkel heeft over de « verdere » onttrekking van de tenuitvoerlegging maar ook over de onttrekking van de « tenuitvoerlegging » tout court , gaat om personen die daadwerkelijk uit de gevangenis zijn ontsnapt en niet om personen die zijn veroordeeld maar niet gevat kunnen worden.

(286) Zie Thomas, F., Internationale rechtshulp in strafzaken , Antwerpen, Story-Scientia, 1998, blz. 246-250.

(287) Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, Straatsburg, 15 mei 1972, niet gepubliceerd in België. Zie ook het eveneens door België ondertekende verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Brussel, 13 november 1991, niet gepubliceerd in België.

(288) Artikel 39. 1. De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe dat hun politiediensten elkaar, met inachtneming van het nationale recht binnen de grenzen van hun bevoegdheden, wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover het doen of behandelen van een verzoek naar nationaal recht niet aan de justitiële autoriteiten is voorbehouden en voor het inwilligen van het verzoek door de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. Wanneer de aangezochte politie-autoriteiten tot de afdoening van een verzoek niet bevoegd zijn, zenden zij dit aan de bevoegde autoriteiten door.
2. Schriftelijke informatie die krachtens het bepaalde in lid 1 door de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij wordt verstrekt, kan door de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij slechts met toestemming van de bevoegde justitiële autoriteiten van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij als bewijsmiddel voor het ten laste gelegde feit worden aangewend.
3. De in lid 1 bedoelde verzoeken om bijstand en reacties daarop kunnen tussen de door de onderscheiden Overeenkomstsluitende Partijen met de internationale politiesamenwerking belaste centrale autoriteiten worden uitgewisseld. In gevallen waarin het verzoek langs bovengenoemde weg niet tijdig kan worden gedaan, kunnen verzoeken door de politie-autoriteiten van de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij rechtstreeks aan de bevoegde politie-autoriteiten van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij worden toegezonden en door deze rechtstreeks worden beantwoord. In deze gevallen stelt de verzoekende politie-autoriteit zo spoedig mogelijk de in de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij met de internationale politiesamenwerking belaste autoriteit van haar rechtstreekse verzoek in kennis.
4. De samenwerking in grensgebieden kan nader worden geregeld in afspraken tussen de bevoegde ministers van de Overeenkomstsluitende Partijen.
5. De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan verdergaande, bestaande en toekomstige bilaterale akkoorden tussen aan elkaar grenzende Overeenkomstsluitende Partijen. De Overeenkomstsluitende Partijen doen elkaar mededeling van deze akkoorden.

(289) Zie daaromtrent artikel 6 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica. Dit artikel luidt als volgt : « De bepalingen van Boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, waarvan bij deze wet niet wordt afgeweken, zijn toepasselijk op de bij deze laatste omschreven misdrijven.

Van de correctionele straffen bepaald bij de artikelen 2bis en 3, blijven vrij de schuldigen die, vóór de vervolging, aan de overheid de identiteit van de daders van de bij die artikelen omschreven misdrijven of, indien de daders niet bekend zijn, het bestaan van die misdrijven hebben onthuld.

In dezelfde gevallen worden de bij diezelfde artikelen gestelde criminele straffen verminderd in de bij artikel 414, tweede en derde lid, van het Strafwetboek bepaalde mate.

De in de artikelen 2bis en 3 gestelde correctionele straffen worden verminderd in de mate bepaald bij artikel 414, vierde lid, van het Strafwetboek, ten aanzien van de schuldigen die na het begin van de vervolging de identiteit van onbekend gebleven daders aan de overheid hebben onthuld. »

Jammer genoeg bestaan er geen statistieken over de toepassing van dit artikel. Zie eveneens het tweede tussentijds verslag van de commissie (Stuk Senaat, nr. 1-326/8, blz. 73 en volgende).

(290) Zie het wetsvoorstel betreffende de bestraffing van corruptie van de heer Lallemand c.s. (Stuk Senaat, nrs. 1-107/1 tot 11). Dit wetsvoorstel werd door de Senaat geamendeerd en op 9 juli 1998 aan de Kamer overgezonden (Stuk Kamer, nr. 1664-1, 97/98).

(291) Robert, D., La justice ou le chaos , Parijs, Stock, 1996, blz. 331-334.

(292) Deze oriëntatienota is opgenomen als bijlage bij het jaarverslag 1998 van de minister van Justitie over de georganiseerde criminaliteit in België in 1997, blz. 181 en volgende; deze nota wordt als bijlage D bij dit verslag gepubliceerd.

(293) Canneel, hoorzitting van 29 november 1996, blz. 11/2.

(294) Zie hieronder blz. 9 e.v.

(295) Canneel, A., Comité supérieur de contrôle, vade-mecum, droit financier, nr. 7, blz. 15.

(296) Canneel, A., l'Administration du Comité supérieur de contrôle, Les Cahiers Constitutionnels, nr. 1, 1990, blz. 21.

(297) Canneel, A., Comité supérieur de contrôle, op. cit., blz. 16.

(298) Comite P, Toezichtsonderzoek, blz. 15; voor de personeelsformatie van de dienst enquêtes, zie blz. 15 en volgende.

(299) R. Charles, le Comité supérieur de contrôle, RPDB , blz. 133.

(300) Canneel, A., Hoog Comité van Toezicht, op. cit., blz. 5; zie ook Raad van State afdeling wetgeving, advies van 13 mei 1970 over het ontwerp van koninklijk besluit houdende organiek reglement van het Hoog Comité van Toezicht, Belgisch Staatsblad van 18 september 1970.

(301) Comité P, Toezichtsonderzoek , blz. 7.

(302) Comité P, Advies , blz. 13.

(303) Over de inhoud van deze circulaire, zie blz. 10 et 11.

(304) Comité P, Toezichtsonderzoek , blz. 11.

(305) Canneel, A., Toezichtsonderzoek , blz. 14-15.

(306) Verhoor Canneel, 20 november 1996, blz. 8/7.

(307) Comité P, Toezichtsonderzoek, blz. 30 en volgende.

(308) Belgische Senaat, Handelingen van de openbare commissievergaderingen, 30 januari 1996, blz. 142-145.

(309) Comité P, Advies , blz. 26.

(310) Hoorzitting Canneel, 20 november 1996, blz. 8/21.

(311) Doc. Vermeulen, blz. 9.

(312) Hoorziting Canneel, 20 november 1996, blz. 8/21.

(313) Comité P, Advies , blz. 26.

(314) Hoorzitting De Smet, 8 november 1996, blz. 6/5.

(315) Hoorzitting Canneel, 20 november 1996, blz. 8/11.

(316) Hoorzitting De Smet, 8 november 1996, blz. 6/11.

(317) Hoorzitting De Smet, 8 november 1996, blz. 6/6.

(318) Hoorzitting De Smet, 8 november 1996, blz. 6/5 en 6/11.

(319) Doc. Vermeulen, punt 1, blz. 5.

(320) Comité P, Advies , blz. 11.

(321) Comité P, Toezichtsonderzoek, blz. 5.

(322) Stuk Senaat, Vragen en Antwoorden , 27 december 1995 (nrs. 1-7).

(323) Comité P, Toezichtsonderzoek, blz. 6 en 7.

(324) Hoorzitting De Smet, 8 november 1996, blz. 6/17.

(325) Overbodig geworden bepaling (Charles, R., op. cit. , blz. 40).

(326) Parket van het hof van beroep van Brussel, brief gestuurd aan het bestuur van het HCT, 10 maart 1993.

(327) Cass., 16 mei 1989, Pas. , 1989, blz. 977-979.

(328) Raad van State, advies van de afdeling administratie VIe Kamer, over een verzoek geformuleerd op 23 januari 1991 door de eerste minister (...) 4 september 1991, niet gepubliceerd.

(329) Koninklijk besluit van 14 september 1992, Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1992.

(330) Koninklijk besluit van 19 augustus, Belgisch Staatsblad van 4 september 1992.

(331) Koninklijk besluit van 30 september 1992, Belgisch Staatsblad van 14 oktober 1992.

(332) Comité P, Advies , blz. 21.

(333) Doc. Vermeulen, blz. 6

(334) Comité P, Advies , blz. 22.

(335) Doc. Vermeulen, blz. 6

(336) Doc. Vermeulen, blz. 16.

(337) Doc. Vermeulen, blz. 16.

(338) Doc. Vermeulen, blz. 17.

(339) Doc. Vermeulen, blz. 26.

(340) Doc. Vermeulen, blz. 27.

(341) Doc. Vermeulen, blz. 29.

(342) Doc. Vermeulen, blz. 30.

(343) Stuk Senaat, nr. 1-326/5, 1995-1996, blz. 2.

(344) Stuk Senaat, nr. 1-326/5, 1995-1996, blz. 2, en Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, blz. 5 en volgende (gepubliceerd als bijlage bij het Stuk Senaat, nr. 1-326/5).

(345) Voor de leesbaarheid van de tekst en om het document niet te overladen werd geopteerd om te verwijzen naar de vindplaats in het jaarrapport 1997 georganiseerde criminaliteit 1996, veeleer dan voor een integrale overname van de tekst van het rapport.