2/2/2021
Op 3 april 2019 nam het Vlaams Parlement een ontwerp van decreet aan inzake de uitrol en het beheer van digitale meters voor elektriciteit. In een recent arrest oordeelde het Grondwettelijk Hof dat sommige bepalingen van dit decreet onder meer strijdig zijn met de bevoegdheidsverdelende regels.
In zijn plenaire vergadering van 3 april 2019 heeft het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet “tot wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de uitrol van digitale meters en tot wijziging van artikel 7.1.1, 7.1.2 en 7.1.5 van hetzelfde decreet” (BS 5 juni 2019) aangenomen. Dit decreet bracht enkele wijzigingen aan in het Energiedecreet van 8 mei 2009. Het wijzigingsdecreet bevat onder meer een decretaal kader voor het databeheer en bepalingen over de plaatsing en de functionaliteiten van de digitale meters voor elektriciteit.
Ook wordt een compensatiemechanisme ingesteld voor eigenaars van bestaande en toekomstige decentrale productie-installaties voor zonne-energie met een bepaald maximumvermogen. Dat mechanisme houdt in dat de afgenomen hoeveelheid energie wordt gecompenseerd door de hoeveelheid energie die de installaties op het net injecteren. De afnemer betaalt enkel voor zijn nettoverbruik. De oude mechanische meter, met zogenaamde terugdraaiende teller, meet dat verbruik. Ter compensatie van dat voordeel betalen de prosumenten in dat geval een supplement bovenop de tarieven voor het nettoverbruik, het zogenaamde prosumententarief. De digitale meter registreert de afgenomen en de geïnjecteerde energiestromen afzonderlijk. De afnemer betaalt dan voor zijn brutoverbruik. Voor de elektriciteit die op het net wordt geïnjecteerd, voorziet het bestreden decreet in een opkoopsysteem. Het prosumententarief heeft in dat geval geen bestaansreden meer.
Tegen het decreet van 26 april 2019 werd een beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof, dat op 14 januari 2021 een uitspraak deed. De grieven van de verzoekende partijen hadden betrekking op de tijdelijke instandhouding van het compensatiemechanisme en het prosumententarief, de invoering van een opkoopsysteem, de toewijzing van bepaalde kosten aan de netgebruikers, de bescherming tegen elektromagnetische straling, de bescherming tegen het afsluiten van de toevoer van elektriciteit en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De bestreden bepalingen hielden volgens hen enerzijds een schending in van de bevoegdheidsverdelende regels, en tastten anderzijds enkele grondrechten aan, waaronder het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu (artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet), het recht op een behoorlijke huisvesting (artikel 23, derde lid, 3°, van de Grondwet) en het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven (artikel 22 van de Grondwet).
Hieronder wordt ingegaan op de beoordeling van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de bevoegdheidsverdelende regels.
Het Grondwettelijk Hof herinnert er in de eerste plaats aan dat de gewesten sinds de zesde staatshervorming bevoegd zijn voor de gewestelijke aspecten van de energie (artikel 6, § 1, VII, eerste lid, a) en b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen – hierna BWHI). Met een verwijzing naar het advies van de Raad van State bij het voorontwerp van het bestreden wijzigingsdecreet stelt het Hof dat in beginsel ook het uitrollen van de nieuwe, digitale meters en het beheer van de gegevens die worden verzameld door middel van (digitale, analoge of elektronische) meters tot de bevoegdheid van de gewesten inzake de distributie van energie behoren.
De federale overheid blijft echter bevoegd voor de aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven. Hiertoe behoren de energietarieven, met inbegrip van het prijsbeleid, maar met uitzondering van tarieven waarvoor de gewesten bevoegd zijn (artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d), BWHI). Concreet houdt dit volgens het Grondwettelijk Hof in dat de gewesten bevoegd zijn voor de distributienettarieven, terwijl de federale overheid bevoegd is voor de transmissienettarieven.
De federale overheid is ook meer algemeen bevoegd voor het prijsbeleid, “met uitzondering van de regeling van de prijzen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen behoren, onder voorbehoud van hetgeen bepaald is in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d)” (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, BWHI).
Volgens het Grondwettelijk Hof leidt de betwiste compensatieregeling ertoe dat eindafnemers van energie niet hun brutoverbruik, maar enkel hun nettoverbruik betalen. Hierdoor worden ze gedeeltelijk vrijgesteld van het betalen van heel wat tarieven die samen deel uitmaken van de totale energiefactuur. Die energiefactuur omvat normaal alle kosten van de energielevering, namelijk de waarde van de verbruikte energie, de transmissie- en distributietarieven en de taksen en heffingen. Het Hof stelt dat de gewestelijke decreetgever enkel bevoegd is om een vrijstelling te geven voor de distributietarieven, niet voor de transmissietarieven. De (gedeeltelijke) vrijstelling voor die laatste vorm van tarieven houdt een schending in van artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d), BWHI.
Bovendien verleent de decreetgever volgens het Grondwettelijk Hof ook een gedeeltelijke vrijstelling van de betaling van diverse belastingen die verbonden zijn aan het gebruik van het energienet. Het gaat hierbij om de federale bijdrage die bij de wet van 22 juli 1993 “tot instelling van een bijdrage op de energie ter vrijwaring van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid” werd ingevoerd, om de federale bijdrage die op het Belgische grondgebied gevestigde eindafnemers moeten betalen op elke kilowattuur die ze voor eigen gebruik van het net afnemen en om de btw. De federale overheid heeft die belastingen volgens het Hof opgelegd op grond van de fiscale bevoegdheid die artikel 170, § 1, van de Grondwet haar heeft toegewezen.
Bijgevolg is enkel de federale wetgever bevoegd om eindafnemers van energie vrij te stellen van de federale taksen en heffingen en de belastbare grondslag daarvan te wijzigen. De bevoegdheid van de gewesten inzake het invoeren van de digitale meter staat hun niet toe een (gedeeltelijke) vrijstelling van die federale belastingen toe te kennen.
Het Grondwettelijk Hof meent ook dat de decreetgever zich niet kan beroepen op zijn impliciete bevoegdheden, zoals vervat in artikel 10 BWHI. Impliciete bevoegdheden maken het mogelijk dat decreten “rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid”. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof is, opdat artikel 10 BWHI toepassing kan vinden, vereist dat de aangenomen wetgeving noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de bestreden bepaling op die aangelegenheid slechts marginaal is. Het Hof oordeelt dat aan geen van die criteria is voldaan.
Het Grondwettelijk Hof besluit dat het artikel in het decreet dat de compensatieregeling bevat, moet worden vernietigd.
Om de aanzienlijke administratieve problemen en de financiële lasten van de vernietiging voor de afnemers, leveranciers en distributienetbeheerders te beperken, handhaaft het Hof de gevolgen van de vernietigde bepaling voor wat de vóór de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad gefactureerde bedragen betreft. Het Hof ziet daarentegen geen aanleiding om de gevolgen van de vernietigde bepaling ook voor de toekomst te handhaven.
Op grond van andere overwegingen besluit het Hof ook tot de vernietiging van enkele andere bepalingen van het decreet (zie het arrest, blz. 42).