3/03/2020
Het Belgische institutionele model kent verschillende mechanismen die de samenwerking tussen de federale Staat, de gewesten en de gemeenschappen in goede banen moeten leiden. De voornaamste vormen van samenwerking zijn de samenwerkingsakkoorden, de gezamenlijke decreten, de interministeriële conferenties en de overlegprocedures.
De overlegprocedures vinden hun wettelijke grondslag in de belangrijkste institutionele teksten:
De overlegprocedures zijn hoofdzakelijk voorgeschreven tussen de regeringen, hetzij tussen de federale regering en de regeringen van de deelstaten, hetzij tussen de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten onderling.
Ze nemen ook verschillende vormen aan. Bij sommige procedures blijft de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij één regering, zoals bij de informatieplicht, het advies, de betrokkenheid en het overleg. Bij andere procedures wordt de beslissingsbevoegdheid over verschillende regeringen verdeeld, zoals bij het akkoord en de overeenstemming, het eensluidend advies en de goedkeuring.
Als bij de totstandkoming van een norm een voorgeschreven overlegprocedure niet wordt nageleefd, dan kan de betrokken norm juridisch worden aangevochten.
Gaat het om een wetgevende norm, dan kan bij het Grondwettelijk Hof een vernietigingsberoep worden ingesteld of kan aan dat Hof een prejudiciële vraag worden gesteld. Krachtens artikel 30bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof worden de hierboven vermelde overlegprocedures immers als bevoegdheidsverdelende regels beschouwd.
Betreft het een administratief besluit of een verordening, dan kan bij de Raad van State een vernietigingsberoep worden ingesteld. Krachtens de artikelen 14 en 14bis van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State worden de overlegprocedures immers als substantiële vormen beschouwd.
Er bestaat echter een opmerkelijk verschil met betrekking tot wie een vernietigingsberoep wegens de niet-naleving van een voorgeschreven overlegprocedure kan indienen. Bij het Grondwettelijk Hof geldt geen specifieke belangvereiste. De verschillende regeringen en parlementen (de zogenaamde institutionele verzoekers) enerzijds, en iedere natuurlijke of rechtspersoon die een belang kan aantonen anderzijds, kunnen een beroep instellen (artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof). Bij de Raad van State geldt wel een specifieke vereiste: alleen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie kunnen een schending van de niet-naleving van de overlegprocedures inroepen (artikel 14bis, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 op de Raad van State).
Recent beantwoordde het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 147/2019 een prejudiciële vraag van de Raad van State over dit verschil. De Raad vroeg of artikel 14bis van de gecoördineerde wetten op de Raad van State geen schending inhield van “de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aangezien het aan andere personen dan de Belgische Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State de schending aan te voeren van de verplichtingen tot samenwerking die erin worden beoogd, terwijl diezelfde schendingen door elke persoon kunnen worden aangevoerd tegen een norm met wetgevende waarde voor het Grondwettelijk Hof”.
Ten eerste stelt het Grondwettelijk Hof vast dat in casu de situatie van natuurlijke personen en rechtspersonen andere dan de institutionele verzoekers voor de Raad van State vergelijkbaar is met de situatie van diezelfde personen voor het Grondwettelijk Hof (overwegingen B.4.1 tot B.6.3).
Vervolgens onderzoekt het Grondwettelijk Hof of het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels voor de Raad van State en voor het Grondwettelijk Hof de rechten van personen die bij een procedure betrokken zijn op onevenredige wijze beperkt (B.7).
Het Hof stelt op basis van de parlementaire voorbereiding van artikel 30bis van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof vast dat de bijzondere wetgever ervoor heeft gekozen natuurlijke personen of rechtspersonen andere dan de institutionele verzoekers niet uit te sluiten van de mogelijkheid om voor het Grondwettelijk Hof de schending van de mechanismen van het samenwerkingsfederalisme in te roepen (B.8.1 tot B.8.3).
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 14bis van de gecoördineerde wetten op de Raad van State blijkt volgens het Hof dat in die bepaling op onweerlegbare wijze wordt vermoed dat natuurlijke personen of rechtspersonen andere dan de institutionele verzoekers nooit belang hebben bij het inroepen van een schending van de mechanismen van het samenwerkingsfederalisme (B.10). Die vooronderstelling volstaat niet om de in het geding zijnde maatregel te verantwoorden. Bovendien meent het Hof dat de algemene belangvereiste in de rechtspleging voor de Raad van State voldoende waarborgt dat enkel personen wier belangen worden geschaad een schending van de mechanismen van het samenwerkingsfederalisme kunnen inroepen (B.11.1).
Ten slotte oordeelt het Grondwettelijk Hof dat het onweerlegbare vermoeden dat natuurlijke personen of rechtspersonen andere dan de institutionele verzoekers nooit belang hebben bij het inroepen van een schending van de mechanismen van het samenwerkingsfederalisme het algemene rechtsbeginsel van het recht op toegang tot de rechter op onevenredige wijze beperkt en bijgevolg op discriminerende wijze aantast (B.11.3).