2-102

2-102

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 15 MAART 2001 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de eerste minister over «de manier van werken van de erkenningscommissie voor beroepsjournalisten in het kader van de vijfjaarlijkse vernieuwing van hun persdocumenten» (nr. 2-397)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Guy Verhofstadt, eerste minister.

De heer Jan Steverlynck (CVP). - In een open brief, gepubliceerd in de Financieel Economische Tijd van 16 februari jongstleden, maakt de voorzitter van de werkgroep "zelfstandige beroepsjournalisten" van de Vereniging van Vlaamse Beroepsjournalisten, zich grote zorgen over de vijfjaarlijkse procedure tot erkenning van zelfstandige beroepsjournalisten. Elke vijf jaar gaat de erkenningscommissie, die rechtstreeks ressorteert onder de diensten van de eerste minister en paritair is samengesteld uit vertegenwoordigers van de uitgevers en beroepsjournalisten, na of alle beroepsjournalisten nog aan de voorwaarden voldoen om de wettelijke titel van beroepsjournalist te voeren. Een van de voorwaarden die de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist oplegt, is dat beroepsjournalisten "geen enkele vorm van handel mogen drijven".

De Vlaamse zelfstandige beroepsjournalisten pikken niet langer dat bij de controle of ze al dan niet handel drijven - en ik citeer uit de open brief - "de erkenningscommissie hen veel strenger behandelt dan hun loontrekkende collega's (...) In een brief die de erkenningscommissie eind vorig jaar naar de zelfstandige beroepsjournalisten stuurde, wordt voornoemde groep van journalisten aangemaand volgende papieren te sturen: kopies van facturen en/of rekeninguittreksels voor de periode oktober 1998 tot oktober 2000, kopies van de belastingsfiches, kopies van de laatste twee fiscale aanslagbiljetten (...) Voor sommigen gaat het om meer dan 500 documenten. (...) Ergerlijk is de vaststelling dat voor loontrekkenden een eigen verklaring en een van zijn werkgever volstaat".

Bovendien storen de zelfstandige beroepsjournalisten zich ook aan het feit dat - en ik citeer opnieuw uit de open brief - "de commissie pertinent weigert te antwoorden op vragen hoe zij de wet interpreteert, meer bepaald de (wettelijke) noties `handel drijven', `algemene berichtgeving' en vanaf welke inkomsten de erkenningscommissie aanvaardt dat de betrokkene het `als een gewoon beroep uitoefent'. Het bedrag dat de commissie als minimumnorm hanteert, is ongetwijfeld het best bewaarde geheim in de wereld van de media."

De zelfstandige beroepsjournalisten worden dus niet op dezelfde manier behandeld als de loontrekkende beroepsjournalisten. Het gevolg is dat een aantal van hen hun erkenning dreigen te verliezen en op die manier financieel in de problemen dreigen te komen.

Klopt het dat, hoewel de wet van 30 december 1963 op de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist geen opsplitsing maakt tussen zelfstandige beroepsjournalisten en beroepsjournalisten in loondienst, de erkenningscommissie wel een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen beide categorieën? Klopt het dat dit ongeoorloofd onderscheid onder meer tot uiting komt tijdens het toetsen van de wettelijk voorwaarde `geen enkele vorm van handel drijven'? Volgens de werkgroep gaat de erkenningscommissie door het opvragen van alle facturen vrij strikt na of de zelfstandige beroepsjournalist geen handel drijft, terwijl voor de loontrekkende journalist een verklaring op eer volstaat.

De werkgroep zelfstandige beroepsjournalisten laakt het feit dat de erkenningscommissie en ik citeer `pertinent weigert te antwoorden op vragen hoe ze de wet interpreteert'.

Klopt het dat de erkenningscommissie geen informatie geeft over de invulling van de wettelijke noties `handel drijven', het onderscheid tussen `algemene' en `gespecialiseerde' berichtgeving en begrippen `als hoofdberoep' en `tegen bezoldiging'?

In welke mate voldoet de erkenningscommissie die een officieel administratief orgaan is, aan de vereisten van openbaarheid van bestuur? Is er bijvoorbeeld een consulteerbaar jaarlijks rapport waarin de verschillende uitspraken en de motiveringen van (niet-)erkenning in abstracto zijn opgenomen?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik lees het antwoord van de eerste minister.

Het systeem van erkenning en bescherming van de titel van beroepsjournalist in ons land is inderdaad vastgelegd in de wet van 30 december 1963 en in het koninklijk besluit van 16 oktober 1991 dat de procedure van de indiening en het onderzoek van aanvragen ter verkrijging van die titel, regelt.

Deze wet bepaalt uitdrukkelijk dat erkenningscommissies van eerste aanleg en van beroep zich uitspreken over het al dan niet naleven van de voorwaarden vastgesteld in de wet voor de toekenning van de titel van beroepsjournalist.

Daarom heb ik de erkenningscommissie gevraagd me de nodige informatie te geven om te kunnen antwoorden op de vraag over de verschillende behandeling van de verzoeken tot erkenning van de titel van beroepsjournalist van loontrekkende en zelfstandige journalisten.

De voorzitter van de Nederlandstalige afdeling van de erkenningscommissie laat me weten dat beide categorieën van journalisten op dezelfde manier worden behandeld en dat er bijgevolg geen sprake van bevoordeling of discriminatie kan zijn. Hij benadrukt, en ik citeer: "Juist omwille van het verschillende statuut worden aan zelfstandigen en loontrekkende wel andere documenten gevraagd. De bevraging heeft evenwel hetzelfde doel, namelijk nagaan of de wet van 1963 verder wordt gerespecteerd. Ook aan loontrekkende journalisten wordt in bepaalde gevallen bijkomende informatie gevraagd."

Ik zal de heer Steverlynck over deze kwestie een meer precieze nota overhandigen, van de hand van de voorzitter van de erkenningscommissie, waarvan de inhoud reeds rechtstreeks werd meegedeeld aan de Vereniging van Vlaamse Beroepsjournalisten.

Overigens bevestig ik dat de erkenningscommissie wel degelijk een bestuursoverheid is in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, en dat bijgevolg zowel de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, als de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, erop van toepassing zijn. Dit betekent onder meer dat de commissie de verplichting heeft, in rechte en in feite, elk van haar beslissingen met individuele strekking te motiveren.

Ondanks het feit dat de wet niet verplicht het jaarverslag te publiceren, bestaat er een activiteitenverslag, opgesteld op 18 mei 2000, waarvan een exemplaar werd gestuurd naar de Vereniging van Vlaamse Beroepsjournalisten, aan de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten van België en aan de verenigingen van dag- en weekbladuitgevers. Ook de VRT en VTM-directies kregen een exemplaar. Ook voor de heer Steverlynck is er een exemplaar.

De heer Jan Steverlynck (CVP). - De erkenningcommissie beweert dat ze op dezelfde manier optreedt. Dan is het toch wel vreemd dat er een open brief gepubliceerd wordt, ondertekend door meer dan honderd vijftig zelfstandige beroepsjournalisten die een erkenning moeten krijgen en dus niet gemakkelijk naar buiten durven te komen. Dat betekent toch duidelijk dat er iets aan de hand is.

De erkenningcommissie heeft geen gedragscode. Dat maakt het niet eenvoudig om degenen die een erkenning willen aanvragen, uit te leggen op welke manier de commissie beslist. Men kan ook in beroep gaan, maar als men niet weet welke criteria de commissie hanteert, wordt het wel moeilijk.

Het antwoord van de minister geeft mij geen voldoening. Ik blijf de indruk hebben dat de commissie een ongeoorloofd onderscheid maakt.

-Het incident is gesloten.