1-611/7

1-611/7

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

6 DECEMBER 1997


Parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda


VERSLAG

NAMENS DE ONDERZOEKSCOMMISSIE UITGEBRACHT DOOR DE HEREN MAHOUX EN VERHOFSTADT


INHOUD


HOOFDSTUK I

INSTELLING, OPDRACHT EN WERKWIJZE VAN DE COMMISSIE

1.1. ONTSTAAN EN INSTELLING

In het kader van de bespreking van het regeringsbeleid inzake de gebeurtenissen in Rwanda (1993-1994), onderzocht de senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden onder meer het voorstel tot instelling van een parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de factoren die de Belgische politiek hebben bepaald in de maanden voorafgaand aan, tijdens het uitbreken en tijdens de uitvoering van de genocide in Rwanda (1) en het voorstel houdende instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de moord op tien Belgische blauwhelmen en de voorbereiding van de volkenmoord in Rwanda (2).

Naar aanleiding hiervan richtte de commissie een brief tot de ministers van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging, met de vraag tot toezending van de « informatieve nota's die gedurende de maanden voorafgaand aan de moord op tien Belgische Blauwhelmen en de volkenmoord in Rwanda, bij hun departement en kabinet zijn aangekomen ». Dit verzoek stuitte op terughoudendheid vanwege de regering die zich beriep op de vertrouwelijkheid van de informatie en de bescherming van haar bronnen : de dossiers bevatten immers stukken van de inlichtingendiensten en verwijzen naar « informatie van derden wiens identiteit niet kan of mag vrijgegeven worden » .

Tijdens de lente en de zomer van 1996 was er bij het publiek een petitie rondgegaan die meer dan 200 000 handtekeningen heeft gekregen.

Beide ministers gaven op 27 juni 1996 een uiteenzetting over de tijdens bedoelde periode ontvangen informatie, echter zonder overhandiging van documenten.

Daar de commissie hiermee geen genoegen nam, werd het probleem voorgelegd aan het Bureau van de Senaat, waar in overleg met de regering een compromisvoorstel werd uitgewerkt waarbij zowel het principe van de ministeriële verantwoordingsplicht tegenover het Parlement als het principe van de vertrouwelijkheid van bepaalde documenten werd geëerbiedigd.

Dit voorstel werd door de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden lichtjes geamendeerd en vervolgens eenparig goedgekeurd.

In overeenstemming met dit akkoord besloot de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden eenparig op 24 juli 1996 :

« ­ een ad-hocgroep op te richten om bij de departementen Buitenlandse Zaken en Landsverdediging de documenten te raadplegen die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda tussen het sluiten van de akkoorden van Arusha in augustus 1993 en het begin van de genocide in april 1994;

­ de heren André en Delva, emeritus voorzitters van het Arbitragehof, en de heer Swaelen, voorzitter van de Senaat, de heren Mahoux en Verhofstadt, ondervoorzitters van de Senaat, en de heer De Decker, senator en voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, te belasten met de opdracht de bovenbedoelde documenten en informatie te raadplegen, een verslag op te stellen over de informatie in die documenten betreffende de bovenbedoelde periode, hun verslag bij de Commissie in te dienen binnen een redelijke termijn en uiterlijk op 15 oktober 1996, en voor de commissie te verschijnen om haar de nodige toelichting te verstrekken;

­ van de leden van de ad-hocgroep de naleving van de zwijgplicht te eisen wat de informatie betreft die zij bij de uitvoering van hun opdracht hebben ingewonnen;

­ de werkzaamheden van de commissie over hetzelfde onderwerp te schorsen tot wanneer de ad-hocgroep zijn verslag heeft ingediend. »

1.1.1. Ad-hocgroep-Rwanda

De voltallige vergaderingen van de ad-hocgroep hadden plaats op 12 augustus 1996, 3 en 17 september 1996, 11 en 25 oktober 1996, 8, 22 en 29 november 1996, 4, 6, 9, 10, 13, 18 en 19 december 1996.

Na korte tijd bleek dat het aantal te onderzoeken documenten buitengewoon omvangrijk was en dat daarenboven bijkomende informatie moest worden ingewonnen; als gevolg hiervan stemde de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden in met het verzoek tot verlenging van het mandaat van de groep tot begin december 1996, en vervolgens tot begin januari 1997.

De opdracht van de ad-hocgroep bestond er in, na te gaan over welke inlichtingen vervat in stukken en documenten inzake Rwanda de Belgische burgerlijke en militaire overheden beschikten tijdens de periode tussen het akkoord van Arusha (4 augustus 1993) en het begin van de genocide (april 1994). Die informatie diende de senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden de gegevens aan te reiken om haar in staat te stellen de verantwoordelijkheid van de bij de besluitvorming ter zake betrokken overheden en beleidsorganen te beoordelen.

De ad-hocgroep ging ervan uit dat die verantwoordelijkheden betrekking hebben op de Belgische politiek t.a.v. Rwanda in de periode vóór de moord op de Belgische para's en de genocide; het deelnemen van een Belgisch detachement aan UNAMIR, met o.m. de problemen betreffende het statuut, de opdracht, de « rules of engagement », de ter beschikking gestelde middelen, enz.; de demarches bij de Organisatie van de Verenigde Naties met het oog op de versterking van het mandaat en de middelen van UNAMIR. Deze verantwoordelijkheid van de Belgische regering strekt zich niet uit tot de beslissingen van de VN zelf, noch tot de beslissingen van de UNAMIR-commandoketen.

Gezien de erg vage en algemene formulering van zijn opdracht, werd duidelijk afgesproken dat de ad-hocgroep zich strikt zou houden aan het noteren van feiten, het verrichten van vaststellingen en eventueel het evalueren van de waarde van bepaalde informaties.

Op 7 januari 1997 stelde de ad-hocgroep zijn verslag (3) aan de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden voor. Nog dezelfde dag werd de pers voorgelicht.

Op 9 en 14 januari 1997 ging de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden over tot een gedachtewisseling over het rapport van de ad-hocgroep.

1.1.2. Bijzondere commissie-Rwanda

Op 17 januari 1997 werd aan de plenaire vergadering van de Senaat een voorstel voorgelegd vanwege het Bureau van de Senaat tot instelling van een bijzondere commissie-Rwanda. De commissie zou samengesteld worden uit de voorzitter van de Senaat en een vertegenwoordiger van de fracties vertegenwoordigd in het Bureau van de Senaat. De niet in het Bureau van de Senaat vertegenwoordigde fracties konden een lid aanwijzen met raadgevende stem.

Op 28 januari 1997 werd het Bureau van de bijzondere commissie-Rwanda ingericht. De heer Swaelen, voorzitter van de Senaat, was van rechtswege voorzitter, de heren Mahoux en Verhofstadt werden respectievelijk als eerste en tweede ondervoorzitter verkozen, de heer Destexhe als secretaris. De bijzondere commissie werd verder samengesteld uit de heren Caluwé en Hostekint, mevrouw Willame-Boonen, de heer Ceder, de heer Anciaux (met raadgevende stem), de heer Jonckheer (met raadgevende stem), mevrouw Dua (met raadgevende stem).

Het mandaat van de bijzondere commissie bedroeg vijf maanden, zodanig dat het verslag in de tweede helft van juni in plenaire vergadering zou kunnen worden ingediend.

De commissie had tot taak, vertrekkende van het verslag van de ad-hocgroep betreffende de gebeurtenissen in Rwanda, het werk voort te zetten, te onderzoeken welk beleid werd gevoerd door de Belgische en internationale overheden, meer bepaald de acties die zij hadden ondernomen, en eventueel conclusies te formuleren in verband met de verantwoordelijkheden, en met de maatregelen die in de toekomst getroffen zouden moeten worden.

De eerste werkvergaderingen, ingezet op 5 februari 1997, dienden te worden gewijd aan het opstellen van de thematische indeling die bij het onderzoek zou worden gevolgd, van de lijsten van getuigen die moesten worden gehoord en van het reglement van inwendige orde van de commissie.

Tijdens die eerste vergaderingen werd tevens beslist de bijstand in te roepen van deskundigen, met name twee in het domein van het internationaal recht (inzonderheid met betrekking tot de instellingen van de VN) : de heren Suy en David, respectievelijk gewoon hoogleraar aan de KUL en gewoon hoogleraar aan de ULB, en twee militaire experten, generaal-majoor Duchâtelet, militair commandant van het Paleis der Natie, en kolonel b.d. Malherbe, gewezen commandant van het regiment paracommando en van het Belgisch contingent van UNPROFOR.

Op 19 februari werd de reeks van hoorzittingen aangevangen, te beginnen met een « hoorzitting en gesprek » met de familieleden van de slachtoffers van de gebeurtenissen in Rwanda (zie punt 1.3.3.1).

Een bijzonder probleem waarmee de bijzondere commissie in een eerste werkfase geconfronteerd werd, betrof de modaliteiten volgens welke de documenten die middels een compromisregeling met de regering reeds ter beschikking van de leden van de ad-hocgroep waren gesteld, ook ter inzage van de andere leden van de commissie zouden worden gegeven. Er werd bekomen dat de documenten van het ministerie van Buitenlandse Zaken konden ingekeken worden door alle leden van de bijzondere commissie, en nadien ook door de leden van de parlementaire onderzoekscommissie. De documenten afkomstig van het ministerie van Landsverdediging zijn echter, op enkele uitzonderingen na, in principe ter beschikking gehouden van de leden van de ad-hocgroep.

Een aantal documenten waarvan de commissie inzage wenste te krijgen, bleven uit, met name de documenten Nees en De Cuyper, alsmede de notulen van de coördinatievergaderingen van Buitenlandse Zaken. Tevens drong de vaststelling zich op dat een aantal getuigenissen zowel intern als onderling, manifeste contradicties bevatten. Tenslotte werd de commissie geconfronteerd met de onmogelijkheid om de onderzoeksrechter die de parallelle gerechtelijke onderzoeken leidde, in zijn functie te ondervragen. Omwille van al deze argumenten, die steeds meer tot de omvorming tot een onderzoekscommissie gingen nopen, werd een spoedige evaluatievergadering in het vooruitzicht gesteld.

Op 19 maart 1997 werd een voorstel verworpen dat ertoe strekte aan de Senaat te vragen de bijzondere commissie om te vormen tot een onderzoekscommissie. Een consensus werd echter bereikt omtrent het uitblijven van de documenten Nees en De Cuyper : de commissie zou gebruik kunnen maken van de bevoegdheden van onderzoekscommissie wanneer die documenten niet op 16 april 1997 ter beschikking van de commissie waren. Er werd op 19 maart ook eenparig beslist om op 16 april de werking en het statuut van de commissie te evalueren.

De werking van de commissie werd lange tijd gehinderd door het uitblijven van een antwoord op de uitnodiging die de commissie aan de VN-getuigen had gericht. Dit element is decisief geweest in de discussie of de bijzondere commissie al dan niet tot een ware onderzoekscommissie zou worden hervormd. Op 16 april 1997 deelde de voorzitter het negatieve antwoord van de VN-secretaris-generaal Kofi Annan aan de commissie mee waardoor een van de belangrijkste argumenten wegviel tegen de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie.

Gelet op het feit dat het voor de commissie onmogelijk bleek VN-personaliteiten te horen, werd beslist aan mevrouw Suhrke, hoofdonderzoekster aan het Chr. Michelsen Institute te Bergen (Noorwegen) en rapporteur van het Verslag II over « The Joint Evaluation of Emergency Assistance to Ruanda » , die reeds eerder toelatingen had bekomen om VN-ambtenaren te ondervragen, te verzoeken op te treden als tussenpersoon voor een ondervraging van de betrokkenen. In de loop van de maand oktober zou mevrouw Suhrke echter meedelen dat het haar onmogelijk is om deze opdracht te vervullen. Daarna zal de onderzoekscommissie contact opnemen met de permanente vertegenwoordiging van België bij de VN teneinde rond een aantal punten opheldering te krijgen.

Op 23 april 1997 heeft de Senaatsvoorzitter op het Bureau van de Senaat een voorstel neergelegd tot oprichting van een volwaardige parlementaire commissie van onderzoek met vijftien leden, ter vervanging van de bijzondere commissie van acht leden. De drie leden met raadgevende stem zouden onder eenzelfde statuut ook in de onderzoekscommissie aanwezig zijn.

Op het voorstel van de voorzitter tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda (4) werd een amendement ingediend door de heer Jonckheer en mevrouw Dua teneinde een eventuele verlenging van het mandaat met vier maanden mogelijk te maken (5).

Het voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda werd, zonder amendering, door de Senaat aangenomen op 24 april 1997 (6).

1.1.3. Parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

De installatievergadering van de onderzoekscommissie-Rwanda vond plaats op 30 april 1997. Het bureau van de commissie werd samengesteld : Senaatsvoorzitter Swaelen was van rechtswege voorzitter en de heren Mahoux en Verhofstadt werden respectievelijk als eerste en tweede ondervoorzitter aangewezen. De heren Mahoux en Verhofstadt werden tevens aangewezen als rapporteurs. De commissie bestond in totaal uit vijftien leden : naast de leden van het bureau, werd de onderzoekscommissie samengesteld uit de heer Caluwé, mevr. Thijs, de heer Hotyat, mevr. Lizin, de heren Goris, Hostekint, Moens, De Decker, Destexhe, mevr. Bribosia-Picard, mevr. Willame-Boonen, de heer Ceder, de heer Anciaux (met raadgevende stem), de heer Jonckheer (met raadgevende stem), en mevr. Dua (met raadgevende stem). Het reglement van inwendige orde werd aangenomen.

Op 30 april vond tevens de eerste vergadering plaats ter voorbereiding van het verslag van de commissie. De rapporteurs stelden een ontwerpplan van het verslag voor.

In haar vergadering van 13 mei besliste de commissie dat zij een beroep zou doen op de deskundige juridische medewerking van mevrouw Roggen, assistente aan de ULB en advocate bij de balie van Brussel.

In het kader van het RTLM-dossier besliste de commissie op 13 mei 1997een beroep te doen op haar bevoegdheid krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek om door de eerste voorzitter van het hof van beroep een magistraat aan te laten stellen die voor de onderzoekscommissie specifieke onderzoeksverrichtingen zou stellen. Door middel van de onderzoeksrechter moesten een aantal financiële transacties onderzocht worden die betrekking hadden op de financiering van de Rwandese radio-zender RTLM.

Op 21 mei bezochten de leden van de onderzoekscommissie, op uitnodiging van de minister van Landsverdediging, het SGR en het C-Ops te Evere. Op die dag werd tevens een bijzondere gedachtewisseling gehouden met de militaire deskundigen van de commissie.

In een schrijven van de Assemblée Nationale van Rwanda had deze laatste de Belgische Senaat uitgenodigd een delegatie naar Rwanda af te vaardigen teneinde aldaar ondermeer kennis te nemen van archieven. Omtrent de opportuniteit ­ politieke en andere ­ van een bezoek door een delegatie van de commissie aan Rwanda ontspon zich een brede discussie. De heer Mahoux begaf zich op verzoek van de commissie naar Rwanda om ter plaatse het archief te onderzoeken. Zijn verslag bevindt zich als bijlage nr. 3 bij het verslag.

Tijdens de vergadering van 11 juni 1997 deelde de voorzitter mee dat door de heer Nahimana een vordering tot wraking was ingesteld tegen commissielid Destexhe. De voorzitter stelde vast dat de vordering echter manifest onontvankelijk was. Ook na beroep van de heer Nahimana voor de voltallige commissie zou de onontvankelijkheid van de vordering tot wraking worden vastgesteld.

In haar vergadering van 24 juni werd vastgesteld dat de duur van het bestaande mandaat niet zou volstaan. Na de indiening van een voorstel van het Bureau van de Senaat (7), besliste de Senaat op 26 juni 1997 dat het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda voor einde oktober 1997 diende te worden ingediend. De commissie behield de bevoegdheid, met het oog op de redactie van het verslag, eventueel verder gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheden als parlementaire onderzoekscommissie (8). Omwille van de grote omvang van de werkzaamheden, heeft de Senaat het mandaat van de commissie twee maal verlengd, eerst tot 2 december 1997, dan tot 6 december 1997.

1.2. OPDRACHT EN BEVOEGDHEDEN VAN DE ONDERZOEKSCOMMISSIE

De opdracht van de commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda bestond er overeenkomstig de beslissing van de Senaat dd. 24 april 1997 in, « vertrekkende van het verslag van de groep ad hoc betreffende de gebeurtenissen in Rwanda opgericht bij beslissing van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van 24 juli 1996, het werk voort te zetten van de bijzondere commissie-Rwanda ingesteld door de Senaat op 23 januari 1997.

De onderzoekscommissie onderzoekt welk beleid werd gevoerd door de Belgische en internationale overheden, meer bepaald de acties die zij hebben ondernomen, en formuleert eventueel conclusies in verband met verantwoordelijkheden en maatregelen die in de toekomst getroffen zouden moeten worden » (9).

Hiermee werd de opdracht hernomen zoals deze ook was geformuleerd voor de bijzondere commissie-Rwanda. De hervorming van de bijzondere commissie tot een onderzoekscommissie betrof derhalve geen wijziging in de materiële opdracht van de commissie, wel in de technische bevoegdheden die haar ter beschikking stonden om die opdracht uit te voeren.

De onderzoekscommissie had voor het vervullen van die opdracht alle bevoegdheden bepaald in artikel 56 van de Grondwet en in de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

1.3. WERKWIJZE VAN DE ONDERZOEKSCOMMISSIE

1.3.1. Werkwijze

1.3.1.1. Hoorzittingen met de familieleden van de slachtoffers

(1) Bijzondere commissie-Rwanda

De bijzondere commissie heeft het prioritair geacht de getuigenondervragingen te laten voorafgaan door een gesprek met de families van de slachtoffers. De commissie was aan de families, als eerste betrokkenen, het respect verschuldigd om hen over de taak en de bedoeling van de commissie in te lichten. De commissie peilde naar hun reacties en vroeg naar de eventuele boodschap die zij aan de commissie mee te geven hadden. Voor specifieke aangelegenheden van het dossier werden hen ook concrete inlichtingen gevraagd.

De inleidende « hoorzitting en gesprek » met de familieleden van de slachtoffers ging door op 19 februari 1997. De bijzondere aandacht voor de familieleden betrof zowel de 10 Belgische blauwhelmen, als de burgerlijke slachtoffers, als tenslotte de Rwandese slachtoffers van de genocide.

Met betrekking tot de 10 in Kigali gesneuvelde paracommando's werd aan drie familieleden gevraagd voor de commissie te komen getuigen, met name mevrouw Lotin, de heer Leroy en mevrouw Dupont. Andere familieleden die dit wensten, werden gehoord(10).

Aangezien er geen directe band bestaat tussen het lot van de verschillende burgerlijke slachtoffers, dienden de verschillende getuigenissen afzonderlijk te worden opgevat. Inzake het lot van de burgerlijke slachtoffers werd het relaas gedaan door, achtereenvolgens, de heer en mevrouw Godfriaux, mevrouw Beckers en mevrouw Mugwaneza (11).

In het derde luik werd geopteerd om vooreerst het CRDDR (Comité pour le respect des droits de l'homme au Rwanda) te horen als representatieve organisatie in België voor de Rwandese slachtoffers. De heer J. Gasana, die het comité voor de commissie vertegenwoordigde, liet na zijn uiteenzetting het woord aan twee getuigen van het genocide-drama, zijnde mevrouw Nyirazaninka en mevrouw Mukeshimana. Vervolgens werd een vertegenwoordiger van CLADHO (Collectif des ligues et associations de défense des droits de l'homme), de heer N. Nsanzuwera, gehoord. CLADHO is een overkoepelende organisatie van de Rwandese mensenrechtenverenigingen (12).

(2) Parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

Net vóór het afsluiten van de reeks van hoorzittingen, werd opnieuw het woord verleend aan de families van de overleden Belgische blauwhelmen om hun de mogelijkheid te bieden hun indrukken weer te geven over de werkzaamheden van deze commissie. Het woord werd genomen door mevrouw Debatty, mevrouw Dupont, de heer Leroy, de heer Lhoir, en mevrouw Bassine (13).

De voorzitter heeft er in de betrokken zitting op gewezen dat een brief werd gericht aan de families van de Belgische burgerslachtoffers. Aangezien over de omstandigheden van het overlijden van die slachtoffers een gerechtelijk onderzoek loopt, was de onderzoekscommissie terzake aan een volstrekte discretieplicht gebonden. Bovendien heeft dat lopende gerechtelijke onderzoek de onderzoekscommissie in het betrokken dossier tot een aanzienlijke terughoudendheid gedwongen, dit overeenkomstig de grondwettelijke en wettelijke bepalingen die de onderlinge verhouding tussen de onderzoeken van parlementaire onderzoekscommissies enerzijds en de gerechtelijke onderzoeken anderzijds, bepalen.

1.3.1.2. Getuigen

De namenlijst van de getuigen die verschenen zijn voor de commissie is chronologisch geordend. Eveneens wordt vermeld in welke hoedanigheid de getuige werd ondervraagd door de commissie.

(1) Bijzondere commissie betreffende
de gebeurtenissen Rwanda

Datum Getuige Hoedanigheid waarin de
getuige werd gehoord
19/2/1997 Mevr. Lotin, de heer Leroy, mevr. Dupont, de heer Méaux, mevr. Bassine, mevr. Debatty, de heer Plescia Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de tien vermoorde para's.
19/2/1997 De heer en mevr. Godfriaux, de heer Dulieu, mevr. Beckers, de heer Mugwaneza Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de burgerlijke Belgische slachtoffers.
19/2/1997 De heer J. Gasana, Mevr. Nyirazaninka, mevr. Mukeshimana Vertegenwoordigers van het CRDDR (Comité pour le Respect des Droits de l'Homme au Rwanda).
19/2/1997 De heer Nsanzuwera Vertegenwoordiger van CLADHO (Collectif des Ligues et Associations de Défense des Droits de l'Homme).
26/2/1997 Professor Reyntjens Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen en gespecialiseerd in Centraal Afrika.
26/2/1997 Mevr. A. Desforges Vertegenwoordigster van Human Rights Watch; Vertegenwoordigster van de internationale commissie voor de vaststelling van de schending van de mensenrechten in Rwanda.
26/2/1997 De heer W. Martens, minister van Staat Eerste minister.
28/2/1997 De heren Brouhns en Cools De heer Brouhns : adjunct-permanent vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties.
De heer Cools : Eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties.
28/2/1997 Kolonel SBH Flament en luitenant-kolonel Kesteloot Kolonel SBH Flament : Chef afdeling « Defensieplannen » van de generale staf, Hoofd verkenningsmissie Rwanda ter voorbereiding van UNAMIR Luitenant-kolonel Kesteloot : Lid van deze verkenningsmissie.
28/2/1997 Luitenant-kolonel SBH Briot Chef onderafdeling planning operaties, bij de generale staf.
28/2/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
5/3/1997 De heer W. Claes, minister van Staat Minister van Buitenlandse Zaken.
5/3/1997 De heer L. Delcroix Minister van Landsverdediging.
5/3/1997 De heer J.-L. Dehaene Eerste minister.
7/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
7/3/1997 Luitenant Nees Stafofficier « Inlichtingen » (S2) bij KIBAT I.
7/3/1997 Majoor Podevijn Stafofficier op het niveau van de Force Commander.
7/3/1997 Kolonel SBH Vincent Hoofd CTM Rwanda.
11/3/1997 Professor Suy en Professor David Professor Suy : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)
Professor David : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles (ULB).
12/3/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur in Rwanda.
12/3/1997 Generaal-majoor Verschoore Adjunct chef militaire inlichtingendienst (SGR).
12/3/1997 Generaal-majoor Schellemans Kabinetschef van de minister van Landsverdediging.
14/3/1997 De heer W. Kuijpers Senator.
14/3/1997 Mevr. N. Maes Senator.
14/3/1997 De heer C. Bougard Senator.
14/3/1997 Kapitein De Cuyper Stafofficier « Inlichtingen » bij KIBAT II.
14/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
18/3/1997 De heer L. Willems Kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.
19/3/1997 De heer Gillet Advocaat aan de balie te Brussel, Medevoorzitter van de Internationale Onderzoekscommissie betreffende de schendingen van de mensenrechten in Burundi naar aanleiding van de moord op president Ndadaye.
19/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
21/3/1997 Generaal-majoor Delhotte Hoofd van de militaire inlichtingendienst SGR.
21/3/1997 Mevr. Braeckman Journaliste bij het dagblad « Le Soir ».
21/3/1997 Majoor Hock Lid van SGR ­ analyst verantwoordelijk voor Centraal Afrika.
21/3/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur in Rwanda.
24/3/1997 Luitenant-kolonel Leroy Commandant van KIBAT I (UNAMIR).
26/3/1997 De heer J.-P. Chrétien Historicus, directeur bij het CNRS (Centre National de Recherche Scientifique) te Parijs.
26/3/1997 De heer Derycke Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken.
26/3/1997 De heer L. Delcroix Minister van Landsverdediging.
28/3/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de strijdkrachten van de generale staf van de Strijdkrachten.
16/4/1997 De heer Ndiaye Advocaat, Speciaal Rapporteur van de Commissie over de mensenrechten van de Verenigde Naties.
16/4/1997 Kolonel SBH
Engelen
Militair adviseur Belgische Permanente Missie bij de UNO te New York.
16/4/1997 Kolonel SBH Dewez Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II.
18/4/1997 De heer W. Claes, minister van Staat Minister van Buitenlandse Zaken.
21/4/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
21/4/1997 Confrontatie tussen de heer L. Delcroix en luitenant-generaal Charlier De heer Delcroix : minister van Landsverdediging
Luitenant-generaal Charlier : Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
22/4/1997 De heer Nsanzuwera Procureur van de Rwandese Republiek.
22/4/1997 Mevr. Suhrke Hoofdonderzoekster verbonden aan het Chr. Michelsen Institute te Bergen, Noorwegen (gespecialiseerd in mensenrechten); lid van de adviesraad van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de UNO; rapporteur van Verslag II over « The Joint Evaluation of Emergency Assistance to Ruanda ».
23/4/1997 De heer Jaenen Verantwoordelijke voor het « Afrika Desk » op het ministerie van Buitenlandse Zaken.
23/4/1997 Admiraal Verhulst Hoofd van de divisie operaties (JSO) bij de generale staf.
23/4/1997 Professor Suy en de heer Vandaele Professor Suy : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)
De heer Vandaele : directeur-generaal van de algemene directie van de politiek van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
25/4/1997 Luitenant-generaal Uytterhoeven Adjunct van de stafchef van de Landmacht.
25/4/1997 Generaal-majoor Roman Commandant van de brigade paracommando.
29/4/1997 De heer Rusatira Brigadegeneraal van de FAR, Comdt ESM.
29/4/1997 Luitenant-generaal Berhin Stafchef van de Landmacht.
29/4/1997 De heer Cools Eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties.

(2) Parlementaire commissie van onderzoek
betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

Datum Getuige Hoedanigheid waarin de
getuige werd gehoord
6/5/1997 De heer Van Winsen Krijgsauditeur te Brussel.
6/5/1997 De heer Vandermeersch Onderzoeksrechter verbonden aan de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
7/5/1997 Luitenant Lecomte Tweede commandant van een compagnie KIBAT II.
7/5/1997 Kapitein Lemaire Compagniecommandant KIBAT II.
7/5/1997 De heer Quertemont Militair aalmoezenier bij KIBAT II.
7/5/1997 Majoor Maggen Stafofficier van de Force Cdr (UNAMIR).
13/5/1997 Kapitein Marchal Compagniecommandant bij KIBAT II.
13/5/1997 Commandant Choffray Officier « operaties » op de staf van KIBAT II.
13/5/1997 Commandant Claeys Military Information Officer (MIO) op de staf van de Force Commander (UNAMIR).
13/5/1997 Commandant Noens Raadgever in het recht van de gewapende conflicten, KIBAT I, UNAMIR.
13/5/1997 Majoor Bodart Raadgever in het recht van de gewapende conflicten, KIBAT II, UNAMIR.
14/5/1997 Professor Reyntjens Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen en gespecialiseerd in Centraal Afrika.
14/5/1997 Mevr. De Backer Adviseur van de Afrikastichting; Voorzitter ACT.
14/5/1997 De heer Eugène Nahimana Persattaché van de MRND te België.
14/5/1997 De heer Scheers Advokaat aan de balie van Brussel.
16/5/1997 De heer Galand Voorzitter van het forum « Nord-Sud »; Voorzitter van het CNCD (Centre de Coopération au Développement).
16/5/1997 Mevr. A. Desforges Vertegenwoordigster van Human Rights Watch; Vertegenwoordigster van de internationale commissie voor de vaststelling van de schending van de mensenrechten in Rwanda.
16/5/1997 De heer Terras Directeur van het tijdschrift GOLIAS.
28/5/1997 De heer Greindl Directeur van het « Institut Supérieur de Pédagogie Appliqué » te Rwanda.
28/5/1997 Mevr. De Temmerman Journaliste voor de BRTN Nieuwsdienst.
29/5/1997 Luitenant-kolonel De Loecker Stafofficier op het commando van de Sector Kigali (UNAMIR).
29/5/1997 Kolonel Balis Officier adjunct « operaties » op de Staf van Force Commander (UNAMIR).
29/5/1997 Commandant De Troy Adjunct in het operationeel centrum van de generale staf te Evere (C Ops).
30/5/1997 De heer Twagiramungu Voorzitter van de MDR; Eerste minister van Rwanda.
30/5/1997 De heer Saur Secretaris-generaal van de PSC verantwoordelijk voor de internationale betrekkingen.
3/6/1997 De heer Theunis Priester en journalist; Aanwezig in het missiehuis van de Afrikaanse missionarissen te Kigali.
3/6/1997 De heer Louis Secretaris-generaal en ondervoorzitter van de Christen-Democratische Internationale (IDC).
3/6/1997 De heer Houtmans Directeur van de vrije radiozender Radio Contact.
6/6/1997 Kapitein Theunissen Tweede commandant van een compagnie bij KIBAT II.
10/6/1997 Kolonel SBH Dewez Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II.
10/6/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
11/6/1997 De heer Nzamzimfura Majoor van de Rwandese gendarmerie, G4.
11/6/1997 Professor Prunier Historicus, hoofdonderzoeker bij het CNRS (Centre National de Recherche Scientifique) te Parijs.
13/6/1997 Confrontatie tussen luitenant-kolonel SBH Briot en kolonel SBH Flament Kolonel BEM Flament : Chef Afdeling « Defensieplannen » van de generale staf; Hoofd verkenningsmissie Rwanda ter voorbereiding van UNAMIR.
Luitenant-kolonel Briot : Chef onderafdeling planning externe operaties, C Ops.
13/6/1997 Confrontatie tussen luitenant-kolonel SBH Briot en kolonel SBH Marchal Kolonel SBH Marchal : Commandant van de sector Kigali (UNAMIR)
Luitenant-kolonel SBH Briot : Chef onderafdeling planning operaties van de generale staf.
17/6/1997 De heer Matata Secretaris van de « Association rwandaise pour la Défense des Droits de l'Homme » (ARDHO).
17/6/1997 De heer Eugène Nahimana Persattaché van de MRND te België.
17/6/1997 De heer Degni-Segui Speciaal rapporteur van de commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties; Auteur van een rapport over de situatie van de mensenrechten in Rwanda.
18/6/1997 De heer Nsengyaremye Eerste minister van Rwanda.
18/6/1997 De heer Leo Delcroix Minister van Landsverdediging.
20/6/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur te Rwanda.
20/6/1997 De heer Tallier Secretaris bij de Staatsveiligheid belast met Afrikaanse aangelegenheden.
24/6/1997 De heer Scheers Advokaat aan de balie van Brussel.
24/6/1997 De heer Willy Claes
minister van Staat
Minister van Buitenlandse Zaken.
25/6/1997 De heer Brouhns Adjunct-permanent vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties.
25/6/1997 De heer Poncelet Minister van Landsverdediging.
26/6/1997 De heer Dehaene Eerste minister
27/6/1997 Adjudant Boequelloen, Eerste korporaal-chef Pirard en korporaal Kinkin Militairen behorende tot bataljon KIBAT II.
27/6/1997 Mevr. Debatty, mevr. Dupont, de heer Leroy, de heer Plescia, mevr. Lhoir, mevr. Bassine Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de tien gesneuvelde para's.
30/6/1997 De heer Murayi Voorzitter van de « Mouvement Républicain National pour la Démocratie et le Développement » (MRND).
30/6/1997 Confrontatie tussen kolonel SBH Dewez en kapitein Theunissen Kolonel SBH Dewez : Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II (UNAMIR)
Kapitein Theunissen : Tweede commandant van een compagnie van KIBAT II.

Alle hoorzittingen vonden plaats in openbare vergadering op volgende uitzonderingen na :

­ Vergaderingen die deels openbaar en deels gesloten waren :

­ 21/3/1997 : Generaal-majoor Delhotte

­ 28/3/1997 : Luitenant-generaal Charlier

­ 29/4/1997 : de heer Rusatira

­ 6/5/1997 : de heer Vandermeersch

­ 7/5/1997 : de heer Quertemont

­ 14/5/1997 : mevrouw De Backer

­ 28/5/1997 : de heer Greindl

­ 28/5/1997 : mevrouw De Temmerman

­ 30/5/1997 : de heer Twagiramungu

­ 30/5/1997 : de heer Saur

­ 3/6/1997 : de heer Theunis

­ 11/6/1997 : Professor Prunier

­ 17/6/1997 : de heer Matata

­ 17/6/1997 : de heer Degni-Segui

­ 20/6/1997 : de heer Swinnen

­ 24/6/1997 : de heer Scheers

­ Vergaderingen die volledig gesloten waren :

­ 11/3/1997 : Professoren Suy en David

­ 11/3/1997 : Kolonel Ix

­ 19/3/1997 : Kolonel Marchal

­ 21/4/1997 : confrontatie tussen de heer Delcroix en luitenant-generaal Charlier

­ 23/4/1997 : Professor Suy en de heer Van Daele

­ 14/5/1997 : de heer Nahimana

­ 14/5/1997 : de heer Scheers

­ 17/6/1997 : de heer Nahimana

­ 20/6/1997 : de heer Tallier

1.3.1.3. Gedachtewisselingen met de experten van de commissie

Zoals hoger vermeld, werd de commissie geadviseerd door twee militaire experten, namelijk generaal-majoor Duchâtelet en kolonel Malherbe en door twee experten internationaal recht, de professoren Suy en David. De commissie kon eveneens een beroep doen op het advies van meester Roggen wat betreft de juridische implicaties van de werkzaamheden van de commissie.

1.3.1.4. Confrontaties

In het kader van de werkzaamheden van de commissie vonden volgende confrontaties plaats :

(1) Bijzondere commissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

­ Confrontatie tussen de heer Delcroix en luitenant-generaal Charlier op 21 april 1997.

(2) Parlementaire onderzoekscommissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

­ Confrontatie tussen luitenant-kolonel Briot en kolonel Flament op 13 juni 1997.

­ Confrontatie tussen kolonel Marchal en luitenant-kolonel Briot op 13 juni 1997.

­ Confrontatie tussen kolonel Dewez en kapitein Theunissen op 30 juni 1997.

1.3.1.5. Werkvergaderingen van de commissie

Voorafgaand aan de hoorzittingen vonden systematisch korte agendabesprekingen plaats. Tijdens deze besprekingen werden het curriculum alsook de inleidende vragen van de getuigen besproken. Bovendien werden in het kader van de werkzaamheden van de commissie meerdere werkvergaderingen georganiseerd. Met het oog op het opstellen van het verslag werden residentiële werkvergaderingen gehouden te Oostende (15-17 juli 1997), te Gesves (30 september, 1-2 augustus 1997) en te Brugge (25-27 november 1997).

1.3.1.6. Vergaderingen van het Bureau van de commissie

Het Bureau, samengesteld uit de voorzitter en de twee ondervoorzitters-rapporteurs, heeft meerdere malen vergaderd met het oog op de vergaderingen van de commissie.

1.3.1.7. Bezoek aan C Ops ­ SGR

Op uitnodiging van de minister van Landsverdediging hebben de leden van de commissie een werkbezoek gebracht aan de Algemene dienst voor inlichting en veiligheid (SGR) en het Operationeel Centrum (C Ops) in het Hoofdkwartier van de Belgische strijdkrachten te Evere. Dit bezoek had plaats op 21 mei 1997.

De leden kregen een voorstelling van de beide diensten en woonden een operationele briefing bij. Tenslotte konden de leden de wapenuitrusting aanschouwen waarover de KIBAT-manschappen tijdens hun missie in 1993 en 1994 hebben kunnen beschikken.

1.3.1.8. Bezoek aan Rwanda

(1) Ad-hocgroep-Rwanda

De heren Mahoux en Verhofstadt, leden van de ad-hocgroep, hebben zich naar Kigali begeven teneinde een correct beeld te hebben van de plaatsen waar de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, en om aldus een inzicht te hebben in de reisweg van de tien para's op 7 april 1994, alsmede in de precieze omstandigheden waarin zij werden vermoord.

(2) Parlementaire onderzoekscommissie

Bij brief van 22 april 1997 werd door de voorzitter van de Rwandese Assemblée Nationale een delegatie van de commissie tot een bezoek aan Rwanda uitgenodigd, « afin de rencontrer les témoins potentiels, de visiter les sites et éventuellement de consulter les archives » .

In het kader van de parlementaire onderzoekscommissie, werd beslist dat de heer Mahoux, in zijn hoedanigheid van rapporteur, een bezoek aan Rwanda zou brengen. Het bezoek vond plaats van 23 augustus 1997 tot 30 augustus 1997. Het doel van deze missie bestond erin ter plaatse de archieven te consulteren, waarvan melding was gemaakt in de voornoemde uitnodiging van het Rwandese parlement. De heer Mahoux werd vergezeld van de heer S. Vandeginste, vorser aan het « Centre d'Étude de la Région des Grands Lacs d'Afrique » (14).

1.3.1.9. Documenten

(1) De door de ad-hocgroep onderzochte documenten

A. Documenten Landsverdediging

I. Documenten SGR

1. Mappen genummerd 1 tot 16 :

Informatie van algemene aard afkomstig uit openbare bronnen.

Periode : augustus 1993 tot april 1994.

2. Mappen genummerd 17 en 18 :

Door SGR verwerkte gegevens die inlichtingen zijn geworden en aan verschillende geadresseerden werden meegedeeld.

3. Nota's over de toestand in Rwanda (één map) :

Geheime documenten over de politieke, humanitaire en militaire toestand, alsook over crisissen.

Periode : oktober 1993 tot april 1994.

4. Weekberichten van de inlichtingendiensten (één map) :

­ toestand in Rwanda;

­ verloop van de gebeurtenissen;

­ ontwikkelingen in de toestand.

Periode : januari 1993 tot april 1994.

5. Map met bijkomende informatie (één map) :

Uit diverse bronnen afkomstige informatie over de toestand en het verloop der gebeurtenissen in Rwanda.

Periode : januari 1993 tot mei 1994.

6. Map « IN » SGR OPS Rwanda 1994 :

Informatie afkomstig van bepaalde buitenlandse inlichtingendiensten.

II. Documenten JS

Allerhande informatie over de humanitaire operaties (UNAMIR, BELBAT, UNOSOM,...)

1. MAP JS 1 :

Verslag van de C Ops-vergaderingen van augustus 1993 tot december 1993 inbegrepen.

2. MAP JS 2 :

Zelfde inhoud van januari 1994 tot april 1994 inbegrepen.

III. Documenten C Ops over munitie (Sitrep 103)

IV. Documenten van 1 Para

Inlichtingen van de Operatie UNAMIR I

B. Documenten Ministerraad

Twee nota's (en twee adviezen van de Inspectie van Financiën) ter voorbereiding van de vergaderingen van 26 november en 3 december 1993 van de ministerraad.

C. Documenten Buitenlandse Zaken

1. Nota's van de Ambassadeur te Kigali aan de minister van Buitenlandse Zaken (4 augustus 1993 ­ 6 april 1994) (drie mappen);

2. telexen Ambabel Kigali aan Belext (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

3. Telexen Brussel aan Ambabel Kigali (10 april 1993 ­ 6 april 1994) (één map);

4. Faxen Kigali Ambabel aan Belext (augustus 1993 ­ april 1994) (één map).

5. Jaarverslagen 1993 en 1994.

6. Notulen van coördinatievergaderingen Buitenlandse Zaken-Landsverdediging (2 december 1993 ­ 28 juli 1994).

D. Documenten UNAMIR

1. Rules of Engagement UNAMIR

2. Operatie-opdracht UNAMIR

E. Documenten Verenigde Naties (DELBELONU)

1. Telegrammen ambassadeur Noterdaeme aan Beletext over Rwanda (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

2. Telegrammen ambassadeur Noterdaeme aan Belext over UNAMIR (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

3. Correspondentie DELBELONU en ministerie van Buitenlandse Zaken (7 april ­ 30 april 1994) (één map).

F. Documenten Militair Krijgshof

Proces Luc Marchal (31 mappen + map eerste aanleg en Cassatie).

G. Vertrouwelijk rapport van kolonel Marchal

Considérations relatives aux conditions dans lesquelles j'ai exercé une fonction de Commandant du secteur Kigali au sein de la MINUAR du 4 décembre 1993 au 19 avril 1994.

H. Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten

Verslag van het toezichtsonderzoek handelend over de efficiëntie en de samenwerking van de inlichtingendiensten in verband met de gebeurtenissen in Rwanda.

I. Documenten Verenigde Naties

­ Akkoorden van Arusha (één map).

­ Rapporten van de Verenigde Naties :

(E/CN.4/1994/7/Add.1) ­ Report by the Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions on his mission to Rwanda, 8-17 april 1993, including as annex II the Statement of 7 april 1993 of the Government of Rwanda concerning the final report of the Independent International Commission of Inquiry on human rights violations in Rwanda since 1 October 1990.

S/1994/360, 30 maart 1994 ­ Second progress report of the Secretary-General on UNAMIR for the period from 30 december 1993 to 30 March 1994, requesting an extension of its mandate for a period of six months.

J. Andere documenten

The United Nations and Rwanda, 1993-1996, Department of Public Information, The United Nations Blue Book Series, Volume X.

Sellström, T., The International Response to Conflict and Genocide : Lessons from the Rwanda Experience, Study 1, Historical Perspective : Some Explanatory Factors, Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda.

Adelman, H. en Suhrke, A., The International Response to Conflict and Genocide : Lessons from the Rwanda experience, Study 2, Early Warning and Conflict Management, Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda.

Rapport d'ensemble enseignements tirés de la mission des Nations unies pour l'assistance au Rwanda (MINUAR), Octobre 1993-Avril 1996, Décembre 1996.

(2) Documenten bekomen door bijzondere commissie-Rwanda

Réponses aux questions du général-major Dallaire par le juge-avocat général de la Cour militaire.

A. DOCUMENTEN VN-OVERHEDEN

Présentation du rapport sur les exécutions extrajudiciaires, sommaire des arbitraires à la 53ème session de la Commission des droits de l'homme des Nations unies par M. Ndiaye, Rapporteur spécial, Genève, le 9 avril 1997.

Rapport de la Commission internationale d'enquête sur les violations des droits de l'homme au Rwanda depuis le 1er octobre 1990 (7-21 janvier 1993). Rapport Final. Africa Watch, Fédération Internationale des Droits de l'Homme, Union Interafricaine des Droits de l'Homme et des Peuples, Centre International des Droits de la Personne et du Développement Démocratique.

Rapport présenté par M. Bacre Waly Ndiaye, Rapporteur spécial, conformément à la résolution 1996/74 de la Commission des droits de l'homme. Nations Unies, Conseil Economique et Social, E/CN.4/1997/60 et Add 1 ­ 24 décembre 1996.

Telex van 20 januari 1994 van DelbelONU aan Minafet.

B. DOCUMENTEN BELGISCHE POLITIEKE OVERHEDEN

Brief van de heer J.L. Dehaene, eerste minister, met betrekking tot de documenten van Buitenlandse Zaken, 25 maart 1997.

Brief van de heer E. Derycke, minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de notulen van de coördinatievergaderingen Buitenlandse Zaken-Landsverdediging (met bijlage), 26 maart 1997.

Notulen van de coördinatie-vergaderingen van 28 oktober 1993, 26 november 1993, 2 december 1993, 9 december 1993, 16 december 1993, 23 december 1993, 6 januari 1994, 13 januari 1994, 3 februari 1994, 3 maart 1994 en 17 maart 1994.

Brief van de heer J. De Bock, kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 1997 met bijlagen :

1. Opening remarks by M. Kofi Annan, Lessons learned Seminar on Rwanda;

2. « Non-paper » of the Comprehensive Seminar on UNAMIR, 12-14 June 1996;

3. Kopie van de telex 127 van Bujumbura met instructies van minister Claes, 23.02.1994;

4. Kopie van de antwoorden van twee diplomatieke posten (van Washington van 24.02.1994 en van New York van 24.02.1994.

Nota van minister van Staat, de heer W. Claes : « Belgische stappen in New York om UNAMIR krachtiger te laten optreden » : antwoord op het Rapport van de ad-hocgroep blz. 85 t/m 94.

Nota van minister van Staat, de heer W. Claes : « Het zogenaamde « anti-Belgisch klimaat ». Enkele opmerkingen bij en correcties op het Deel 4.1 en 4.2 van het rapport van de ad hoc-groep van de Senaatscommissie inzake Rwanda ».

Nota door de eerste minister bezorgd aan de heer Leo Delcroix die een overzicht geeft van informele nota's van de ministerraad (opgesteld door de secretaris van de ministerraad of/en door de diplomatieke adviseur van de eerste minister).

Mededeling van de ministerraad van 19 november 1993 m.b.t. UNAMIR.

Samenstelling kabinet ­ ministerie van Defensie Rwanda voor de periode juni 1993-december 1993. Samenstelling kabinet ­ ministerie van Defensie Rwanda, situatie april 1994.

C. DOCUMENTEN MILITAIRE OVERHEDEN

Brief overgemaakt door kapitein De Cuyper : Brief vanwege de landmacht ­ Divisie gevechtssteun van 10 maart 1997.

PV van 06.12.1995 met kapitein De Cuyper onderzoeksdossier Marchal bij het auditoraat-generaal van het Militair Hof.

Documenten meegedeeld naar aanleiding van de hoorzitting achter gesloten deuren van kolonel Marchal op 19 maart 1997 :

1. exposé introductif, audition à huis clos du 19 mars 1997;

Operatie Haïti :

2. Ops Columbus ­ Sitrep op 5.11.1994, Sitrep 1.12.1994, Sitrep 2.12.1994, Sitrep 15.12.1994, Sitrep 19.4.1994, Sitrep 21.12.1994, Sitrep 24.12.1994;

3. Vertrouwelijk : Ontwerp van het evacuatieplan « Yellow Bird », 9.12.1994.

Documenten van luitenant-kolonel Leroy meegedeeld naar aanleiding van zijn hoorzitting op 24.3.1997.

Documenten meegedeeld door kolonel BEM Dewez aan de leden van de commissie :

1. Briefing général UNAMIR et Règles d'engagement;

2. Safe City Directives KIBAT, 26.3.1994;

3. Programme de la semaine du 4 au 10 avril 1994;

4. Rapport confidentiel de KIBAT S2, 24.3.1994

annexe A : communiqué de presse de Charles Ruvugabigwi : L'angoisse du Dr. Booh-Booh, La Relève 18.3.1994;

annexe B : partis principaux au Rwanda

annexe C : Communiqué « sauve qui peut » nº 10, 23.3.1994;

5. Rapport secret de KIBAT S2, 29.3.1994;

6. Rapport secret de KIBAT S2, 26.3.1994;

7. Rapport secret de KIBAT S2, 2.4.1994

annexe : déclaration du premier ministre désigné F. Twagiramungu, 1.4.1994;

8. Rapport secret de KIBAT S2, 1.4.1994

annexe : Communiqué « Sauve qui peut » nº 11, 27.3.1994;

9. Copie extraits du carnet personnel :

­ notes prises pendant briefing au Cops, 3.2.1994

­ communication à l' Ogp Bn, 4.2.1994

­ notes de base pour le briefing aux compagnies;

10. Rapport du Lt. Nees du 17.3.1994.

Historiek van November 92 tot maart 93 ­ M. P. Vandeputte. UNPROFOR Bosnia Herzegovina 1 (BE) DET TPT ­ Moving Star.

Brief van de heer Elsoucht ­ Krijgsmacht Generale Staf, Divisie Operaties, Sectie Plannen en Defensie, 11.04.1997.

Onderwerp : Lessen BELBAT II

Hoofdstuk 1 : Personeel

Hoofdstuk 2 : Inlichtingen

Hoofdstuk 3 : Operaties

Hoofdstuk 4 : Logistiek en Med.

Hoofdstuk 5 : SCV. Pers en Vip.

Note du Lieutenant-Général, Aide de Camp du Roi, J. Charlier, au Ministre de la Défense nationale du 3 novembre 1993. (avec une lettre du Brigadier général, Commandant de la Force et Chef de mission R.A. Dallaire au Colonel J. Flament, Chef de la mission de Reconnaissance des Forces armées de la Belgique à Kigali du 29 octobre 1993).

Brief van Kolonel M. Malherbe ­ UNPROFOR ­ Sector East : Rapport de mission au Sector EAST UNPROFOR du 13 mars 92 à fin Août 92, 2.9.1992.

Bijlage : Org. QG Force.

Brief van Kolonel M. Malherbe ­ UNPROFOR ­ Sector East : Rapport Part (BE) UNPROFOR.

D. ANDERE DOCUMENTEN

Document van de heer Alain De Brouwer ter attentie van senator Destexhe « contribution personnelle aux travaux de la future Commission parlementaire d'enquête sur le Rwanda » 25.10.1996.

Brief van advocaat Luc De Temmerman met betrekking tot de familie Habyarimana aan de BCR, 4 maart 1997.

Document overgemaakt door mevrouw Willame : Note de Mme Marie-Madeleine Nibelle-Bicamumpaka : « Le MDR - Mouvement démocratique républicain, premier parti d'opposition au Rwanda; fut-il victime de sa victoire électorale annoncée ? »

« Le cas rwandais » door de heren Servillien M. Sebasoni, artikel in La revue générale, december 1994, nr. 12.

Documenten overgemaakt door Mevrouw Maes naar aanleiding van haar hoorzitting :

1. Programma van het officieel bezoek van de minister van Landsverdediging, de heer Leo Delcroix, aan de Belgische militairen in Rwanda van 10 tot 13 maart 1994.

2. Brief gericht aan de secretaris-generaal van de OVN : « A propos des troupes belges au Rwanda », november 1993.

Documenten overgemaakt door de heer W. Kuijpers naar aanleiding van zijn hoorzitting :

1. Exemplaar van het tijdschrift Dialogue, nr. 190, april-mei 1996.

2. Dossier betreffende de moord op M. Olivier Dulieu op 7 april 1994, in Rambura, meegedeeld door M.P. Dulieu in het kader van zijn hoorzitting voor de commissie van 19.2.1997.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe aan de voorzitter :

1. Déclaration du 7 avril 1994 relative à l'assassinat de leurs excellences le chef de l'état rwandais, le général-major Juvenal Habyarimana, et le chef de l'Etat burundais, Monsieur Cyprien Ntaryamira, et les membres de leurs délégation;

2. Lettre du Docteur MURAYI Paulin, Président du MRND ­ Section belge ­ au Ministre Delcroix, 08.03.1994;

3. Fax de M. Alain De Brouwer, Conseiller politique de l'IDC à M. P. Ngaboyamahina, Président du MRND ­ Section Belgique, 05.01.1992.

Brief van Staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking, de heer R. Moreels in antwoord op een schriftelijke vraag van de commissie van 13 maart op datum van 3 april 1997 met volgende bijlagen :

1. 1a ODA-cijfers 1990-1994;

2. 1b lijst van de 84 projecten in het kader van de directe bilaterale samenwerking;

3. 2a Lijst van NGO-projecten. Uitgevoerd met financiële ABOS tussenkomst;

4. 3a en 3 b : enige informatie inzake de financiële samenwerking met Rwanda 1990-1994.

Brief en bijlagen van de heer Gasana Ndoba, lid van de coördinatiegroep CRDDR, gewezen coördinator van het comité (1990-1995) :

Document 1 : Audition devant la Commission Spéciale Rwanda le 19 février 1997.

Document 2 : Témoignage de Mme Marguerite Lens Nyirazaninka.

Document 3 : Témoignage de Mme Mukeshimana Florida. Epouse de M. Ngulinzira, Ancien Ministre Rwandais des Affaires Etrangères 16.02.1996.

Document 4 : Liste indicative faite par le CRDDR de responsables présumés du génocide et de massacres politiques perpétrés au Rwanda résidant ou ayant récemment résidé en Belgique (17.04.1997).

Bijlagen bij document 4 :

Bijlage 1 : Appel à la conscience des Bahutu.

Bijlage 2 : Pro justitia du Tribunal de première instance de Bruxelles (22.07.96)

Bijlage 3 : Versement d'un montant de 500 000 fr. de M. Rwabukumba Seraphin en date du 06.07.1993

Bijlage 4 : Lettre de la Kredietbank, attestation concernant Mr. Rwabukumba en date du 24.05.1994.

Bijlage 5 : Sommaire du Journal Officiel de la République Rwandaise en date du 30.11.1996.

Bijlage 6 : 1994 ­ Hachette : Observatoire géopolitique des drogues. État des drogues, drogue des états (p. 113 ­ p. 115).

Bijlage 7 : Controverse criminel ou courageux ­ Questions sur le rôle de l'ancien chef de la gendarmerie rwandaise, témoin clef de la tragédie de 1994. Il vit aujourd'hui en Belgique. Les silences du général, Le Vif l'Express ­ 07.03.1997.

Bijlage 8 : Lettre de la Radio Télévision Libre des Mille Collines (RTLM) à Kigali Situation du compte RTLM au 15.08.1993, en date du 01.09.1993.

Bijlage 8 a : Liste des actionnaires B.A.C.A.R., en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 b/1 : Liste des actionnaires B.C.R. en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 b/2 : Liste des actionnaires B.C.R. Agences en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 c : Liste des actionnaires Banque de Kigali (BK) en date du 25.08.1993.

Bijlage 9 a : Communiqué de presse nº 93/32 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 10.08.1993.

Bijlage 9 b : Communiqué de presse nº 93/33 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 27.08.1993.

Bijlage 9 c : Communiqué de presse nº 93/35 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 09.12.1993.

Bijlage 9 d : Communiqué de presse nº 94/36 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 12.01.1994.

Bijlage 9 e : Communiqué de presse nº 94/37 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 14.01.1994.

Bijlage 9 f : Communiqué de presse nº 94/38 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 25.02.1994.

Bijlage 9 g : Communiqué de presse nº 94/39 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 25.02.1994.

Bijlage 9 h : Communiqué de presse nº 94/40 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 5 et 7 mars 1994.

Bijlage 9 i : Déclaration du Comité sur les violences qui secouent le Rwanda depuis l'annonce de la mort des présidents Habyarimana du Rwanda et Ntaryamira du Burundi : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, 10.04.1994.

Bijlage 9 j : Communiqué de presse nº 94/41 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 16.04.1994.

Bijlage 9 k : Communiqué de presse nº 94/42 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 24.04.1994.

Bijlage 9 l : Lettre du Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda de M. Gasana Ndoba à M. Ibrahim Gambari, Ambassadeur du Nigéria auprès des Nations Unies ­ Demande de renforcement de la MINUAR au Rwanda, 02.05.1994.

Bijlage 9 m : Lettre de M. Iqbal Riza, Assistant Secretary-general for Peace-keeping Operations for the United Nations à M. Gasana, Coordinateur du CRDDR. (05.05.1994).

Bijlage 9 n : Massacres ­ Un complot bien orchestré, Le Vif l'Express, 15.05.1994.

Bijlage 10 : Deuxième et douloureux anniversaire du génocide et des massacres au Rwanda (7 avril à début juillet 1994) ainsi que de la perte de nombreux membres de notre famille. Invitation à la commémoration.

Bijlage 11 : Rwanda : M. Kuypers dénonce l'entourage du Président ­ La libre Belgique, 3-4/10/92.

Bijlage 12 : Rwanda : négocier le départ des Casques bleus belges ­ Le Soir, 16-17.04.1994.

Lessen « Winter Lodge » , 08 okt. tot 5 feb. 93.

Document van M. Ndindiliyimana, Témoignage écrit sur les événements du Rwanda, 21.04.1994.

Brief van de heer M. A.M. Kavaruganda, M. A.N. Gafaranga en M. M.F. Ngulinzira, betreft : témoignage des rescapées des événements tragiques du Rwanda d'avril 1994, 26.04.1997.

(3) Documenten bekomen door de parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

a) Documenten medegedeeld aan de leden

A. DOCUMENTEN VN-OVERHEDEN

Document van de Veiligheidsraad van de VN : Lettre de Boutros Boutros-Ghali au président du Conseil de Sécurité, 4.4.1994. Rapport préliminaire de la commission d'experts indépendants établie conformément à la résolution 935 (1994) du Conseil de sécurité.

Document van de Economische en Sociale Raad van de VN, 28.6.1994 : Rapport sur la situation des droits de l'homme au Rwanda, soumis par M. R. Degni-Ségui en date du 25 mai 1994.

Lijst met interviews die afgenomen werden met generaal Dallaire, 30.5.1997.

B. DOCUMENTEN BELGISCHE POLITIEKE OVERHEDEN

Notificaties en beslissingen van de ministerraad en van het kernkabinet :

1. notificatie ministerraad 7.4.1994;

2. beslissingen ministeriële vergadering 8.4.1994;

3. beslissingen van het kernkabinet van 10.4.1994, 11.4.1994, 12.4.1994, 13.4.1994, 14.4.1994 en 16.4.1994;

4. notificatie van de ministerraad van 15.4.1994;

5. documenten Buitenlandse Zaken.

Documenten van Buitenlandse Zaken overgemaakt ten gevolge van de vraag van de heer Voorzitter van de Senaat van 2 juni 1997 :

1. vergaderingen;

2. telexen, berichten en instructies;

3. documenten.

Document meegedeeld door minister Poncelet tijdens zijn hoorzitting van 25.6.1997.

Antwoorden van het kabinet Landsverdediging op de vragen van de commissie tijdens de hoorzitting van luitenant kolonel Briot :

1. Nota voor JSO-P betreffende Operatie SILVER BACK, 19.6.1997;

2. Vergadering OPSC ­ 15 maart 1994;

3. situatie ex-Joegoslavië van 15 maart 1994;

4. vergadering OPSC, 17 maart 1994;

5. situation en ex-Yougoslavie à la date du 17 mars 1994;

6. Unamir, KIBAT : Material KIBAT asked by Unamir for BYUBAT, 19.4.1994.

Documenten overgemaakt door de heer Delcroix :

1. Bezoek van de minister van Landsverdediging aan de Belgische militairen in Rwanda, 10-13 maart 1994;

2. UNAMIR ­ Force HQ, introductory brief, 11 maart 1994;

3. Briefings betreffende UNAMIR;

4. Reis minister Claes aan Rwanda, 28.2.1994;

5. dossier pour monsieur le ministre concernant les opérations en Afrique de la part du Chef de l'État-major général, 12.7.1994;

6. le problème ethnique au Rwanda et au Burundi, exposé par SGR SDRI B3, 10.1.1992;

7. Rwanda, service général du renseignement et de la sécurité, 15.4.1993;

8. Rwanda, evolutie van de toestand sinds november 92, 15.3.1993;

9. Rwanda, situation politique, service général du renseignement et de la sécurité, 7.10.1993.

Documenten overgemaakt door eerste minister Dehaene:

1. notificaties van de ministerraden, 8.10.1993;

2. nota betreffende het kernkabinet van 10.11.1993;

3. notificaties van de ministerraad van 19.11.1993.

Textes des déclarations de M. Claes, M. Dehaene, M. Delcroix, M. Charlier et de M. Marchal devant les caméras du Journal Télévisé de la RTBF.

C. DOCUMENTEN MILITAIRE OVERHEDEN

Brief van kolonel Marchal aan de leden van de commissie met betrekking tot het arrest van het militair gerechtshof van 4.7.1996 in zijner hoofde, dd. 11.4.1997.

Document rondgedeeld door majoor Maggen naar aanleiding van zijn getuigenis voor de commissie op 7.5.1997.

Documenten overhandigd door commandant Noens :

1. fax van luitenant-kolonel A. Leroy aan C Ops : maintien et rétablissement de l'ordre public (MROP) op datum van 1.3.1994;

2. fax van luitenant-kolonel A. Leroy aan C Ops : Drafts Ops instructions op datum van 1.3.1994;

3. Brief van GSM Hamidur Rahman Major for Sector Commander : Draft Ops instructions for review and comment op datum van 28.2.1994;

4. operational directive nº 9 van Generaal Dallaire, maart 1994;

5. operational directive nº 10 van Generaal Dallaire, februari 1994.

Brief van generaal-majoor Jacqmin, fax van 15de Wing luchttransport aan generale staf vanwege luitenant kolonel Malaise betreffende de installatie van een detectiesysteem op C130's, 14.5.1997.

Document overgemaakt door kolonel Leclercq :

1. Les opérations de maintien de la paix, la dimension politique, avril 1997;

2. Peacekeeping operations, an evolving concept, 4.12.1995.

Fax vanwege luitenant-kolonel Malaise, inlichtingen voor de Rwanda-commissie, 9.4.1997.

Bijlage : document van EMC C Ops aan KIBAT van april 1994 betreffende de C130's.

Brief van kapitein Theunissen t.a.v. de leden van de commissie ter voorbereiding van zijn hoorzitting van 6.6.1997, 18.5.1997.

Documenten bezorgd bij de hoorzitting van kapitein Theunissen le 6.6.1997 :

1. Brief over F. Twagiramungu, 1.4.1994.

2. Plan van het kamp Kigali.

Uittreksel « Éléments de réponse aux questions de JS », meegedeeld door luitenant-kolonel Briot tijdens zijn hoorzitting op 13.6.1997.

Document meegedeeld door kapitein Theunissen tijdens zijn hoorzitting van 6.6.1997 : Persoonlijke werkdocumenten van kapitein Theunissen.

Antwoorden van luitenant-kolonel E. Van Put betreffende de « code cables » van H.K. UNAMIR, 13.6.1997 :

1. UNMO-rapport i.v.m. het doden van de Belgische para's van 7.4.1994;

2. Nota van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking aan de SG, 11.4.1994;

3. Brief van de heer Booh-Booh aan de Chef d'État-major des Forces armées rwandaises, 14.4.1994;

4. Akkoord tussen RPF, RGF et UNAMIR, janvier 1994;

5. Draft letter UNAMIR from Force Commander, subject : disengagement, demobilization and integration of both armies and the gendarmerie ­ budget and personnel plan, february 1994, demobilization calender;

6. Note sur le financement de la mission du chef de la planification, février 1994, liste des nºs de téléphone.

Brief vanwege kolonel Balis t.a.v. de voorzitter van de commissie betreffende inlichtingen aangaande de gebeurtenissen in Rwanda, 12.6.1997.

Bijlagen :

1. préconditions à une éventuelle rencontre de discussion d'un cessez-le-feu (RPF), 15.4.1994;

2. aanvraag tot evacuatie van RPF-leden;

3. informatiebriefing 30.12.1993;

4. operatie-order UNO.

« Aide-Memoire », voor de zending UNTAES (juli 1996), voorwoord door kolonel SBH W. Heyvaert.

Documenten meegedeeld door kolonel SBH Marchal tijdens zijn hoorzitting voor de commissie op 10.6.1997 :

Journal de campagne : Récapitulatif des événements qui se sont déroulés à Kigali du 6 avril 1994 à 20 h 30 jusqu'au départ de la capitale rwandaise du dernier homme de KIBAT le 19 avril 1994.

D. ANDERE DOCUMENTEN

Discours de l'abbé André Sibomana du 10 décembre 1993 prononcé à l'occasion du 45ème anniversaire de la déclaration universelle des droits de l'homme.

Exemplaar van het tijdschrift Golias Magazine, zomer 1996, nr. 48-49.

Sommaire de « L'usage de la dette extérieure du Rwanda (1990.1994), La responsabilité des bailleurs de fonds ». Analyse et recommandations, M. Pierre Galand et M. Michel Chossudovsky, novembre 1996.

Perscommuniqué vanwege de heer Eugène Nahimana:

Sujet : comment un arrêt de la Cour de cassation peut transformer un innocent en coupable présumé

Qui a confondu Nahimana ET Nahimana? 7.5.1997.

Getuigenis van de heer Shyrambere : réflexions et témoignages sur les événements du Rwanda en date du 26.4.1997.

Chronique d'un génocide annoncé, een film van Mme Danièle Lacourse en M. Yvan Patry.

Documenten rondgedeeld door Mevrouw De Backer :

1. brief van de heer Willy Claes : Belgische initiatieven t.o.v. Rwanda, 4.5.1997;

2. brief van de heer Murayi Paulin, attaché de presse pour la MRND Belgique, adressée à MRND Kigali : visite du Ministre Delcroix au Rwanda, 9.3.1994.

Brief van de heer Gérin, complément de réflexions sur l'assassinat du président Habyarimana, 15.5.1997.

Documenten overgemaakt door Senator Hostekint in besloten vergadering van 16 mei 1997.

Onderwerp : chronologie gebeurtenissen Rwanda, april 1994.

Documenten overgemaakt door Senator Anciaux :

1. non aux massacres au Rwanda, communiqué de presse, 6.10.90, communauté rwandaise en Belgique

2. nouvelles étapes vers la démocratie, M. André Louis, 1.8.91

3. brief vanwege de h. Munyazesa aan de heren Delcroix en Saur i.v.m. MRND

4. résumé de la loi sur les partis, F. Nahimana, 10.6.91 ­ programmation de la nouvelle constitution, 12.6.91

5. lettre à André Louis de la part de la Nonciature Apostolique au Rwanda, 17.2.1992

6. lettre de M. G. Ruggiu, M. W. Nzasalirwa et M. P. Murayi, 30.3.1993

7. programme de visite de Mme De Backer au Rwanda du 9 au 15 mai 1992

8. correspondentie van de heer De Brouwer, raadgever CDI :

­ brief aan de heer Leo Delcroix, 14.6.1991

­ proposition de M. F. Munyazesa, 22.4.1991

­ brief aan eerste minister Martens, 28.1.1991

­ brief aan minister Eyskens, 28.1.1991

­ brief aan minister Nkundabagenzi, 5.3.1992

­ brief aan doktor P. Murayi, 12.1.1993

­ brief aan het kabinet van de eerste minister, Kigali, 19.1.1993

­ brief aan de h. Ngirumpatse, secrétaire général du MRND, 20.1.1993

­ nota aan de heer André Louis, 8.3.1993

­ brief aan de heer Thuysbaert, kabinetschef van minister Delcroix, 9.3.1994

­ brief aan de heer Van Hecke, 10.6.1994

­ rapport succinct concernant la rencontre de Bukavu sur le thème crucial du retour des réfugiés rwandais, 2.11.1994

­ brief aan de hoofdredacteur van Le Soir, 2.11.1994

­ brief aan de heer W. Martens, 14.3.1995

­ brief aan de heer W. Martens, 14.3.1995

9. Correspondentie van de heer André Louis, onder-voorzitter CDI.

­ brief aan de heer Gérard Deprez, voorzitter PSC, 28.11.1994

­ brief aan de heer Gérard Deprez, voorzitter PSC, 1.9.1994

­ Quel avenir pour quel Rwanda?, 21.11.1994

­ Rwanda, genèse d'un drame, le pire est-il pour demain?, 4.8.1994

­ brief aan de hh. Saur en Willems, 30.5.1994

­ Rwanda, la stratégie du FPR, note interne, 13.4.1993

­ Le CDI exige la reprise du processus de démocratisation au Rwanda, 14.2.1993

­ la situation au Rwanda, note interne, 28.1.1993

­ la démocratisation du Rwanda, 8.2.1992

­ brief aan de heer Nsabimana, vertegenwoordiger MDR, Benelux, 17.1.1992

­ brief aan de heer Gérard Deprez, 14.11.1994

10. brief aan de heer Ruperez, secretaris-generaal CDI vanwege de heer Léon Saur, 16.6.1995.

Documenten overgemaakt door Senator Caluwé :

1. krantenartikels : Golias condamné pour diffamation, Libération, 26.4.1997 en La Croix, 27.4.1997;

2. CMI voorzitter de heer Serge Desouter neemt het op voor de verloren eer van de missionarissen, 31.7.1996;

3. brief aan de heer Gouteux, onderzoeker Golias magazine vanwege de h. Desouter, eis tot recht van antwoord van 7.8.1995;

4. brief aan de heer Terras vanwege pater Theunis, eis tot recht van antwoord, 10.7.1995;

5. affirmations et erreurs manifestes de Golias, datum en auteur onbekend;

6. les pères Blancs et les Soeurs Blanches, Golias, juli-augustus 1995, J.P. Gouteux;

7. Heeft de kerk in Rwanda gezwegen? Serge Desouter, juni 1994;

8. note de travail, juillet 1994;

9. éléments d'une esquisse historique de la tragédie rwandaise, de heer Serge Desouter, september 1994;

10. CMI Voorzitter de heer Desouter : Rwandese leugens moeten ontmaskerd worden, juni 1995.

Documenten van Meester Luc De Temmerman :

1. brief t.a.v. de commissie betreffende het oproepen van getuigen, tegensprekelijkheid van het debat en juridische manipulatie, 27.5.1997;

2. brief aan Mme Arbour, procureur du tribunal pénal int. pour le Rwanda, betreffende Rutaganda. Procureur ICTR 96-3-7, 27.5.1997;

3. fax aan de voorzitter, briefwisseling en « déclaration à la presse » van de heer Barahinyura.

Brief van de heer Nsanzuwera aan de minister van Justitie van Rwanda, 20.5.1997.

Brief van de heer Philippe Claeys aan de voorzitter van de commissie van 16.5.97 met betrekking tot Eugène Nahimana.

Annexe : communiqué de presse, action en justice contre le Sénateur A. Destexhe.

Brief van de heer Ngulinzira, réaction au témoignage du capitaine Lemaire, 25.5.1997.

Document rondgedeeld tijdens de hoorzitting van mevrouw De Temmerman op 28.5.97 :

Verblijf in Rwanda 1991-1997.

Brief van de heer Rwabukumba Séraphin aan de voorzitter van de commissie, 22.5.97;

Brief van de heer Rwabukumba Séraphin aan de commissie van beroep voor de vreemdelingen « concernant le recours contre la décision du commissaire général de lui refuser la qualité de réfugié ».

Bijlage : document van EMG C Ops aan KIBAT van april 1994 betreffende C 130's.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe tijdens zijn hoorzitting op 28.5.97:

1. interview du Père Greindl, novembre 1996;

2. Le chaudron de l'Afrique Centrale, ANB ­ BIAN 257, 25.4.1994.

Documenten meegedeeld door de heer Leon Saur aan de leden van de commissie n.a.v. zijn hoorzitting van 30.5.1997 :

1. Documents IDC;

2. Documents PSC;

3. Convertissons-nous pour vivre ensemble dans la paix, Diocèse de Kabgayi, Rwanda, 1.12.1991;

4. La guerre et la paix au Rwanda, M. Nsabimana Alexis, Décembre 1992;

5. Analyse de la situation politique au Rwanda à la lumière des Accords d'Arusha, M. Sperancie Mutwe, 14.1.1993;

6. Communauté des étudiants rwandais en Belgique, Rwanda : Violation des droits de l'homme. D'autres vérités, 23.2.1993;

7. Documents Front Patriotique Rwandais;

8. Documents Mouvement Démocratique Républicain, section Benelux.

Document meegedeeld door de heer M. Twagiramungu tijdens zijn hoorzitting van 30.5.1997;

Forces de résistance pour la démocratie FRD, plate-forme politique, mars 1996, document transmis par M. Twagiramungu.

Teksten overgemaakt door mevrouw Els De Temmerman tijdens haar hoorzitting van 28.5.1997.

Documenten meegedeeld door de heer André Louis tijdens zijn hoorzitting van 3.6.1997 :

1. Rwanda, la stratégie du FPR, 13.4.1993;

2. Rwanda, aggravation prévisible de la crise après les négociations d'Arusha, 17.7.1992.

Documenten meegedeeld door de heer Theunis tijdens zijn hoorzitting van 3.6.97 :

1. extraits des statuts de RTLM;

2. lettre à M. Christian Terras, 4.12.1994;

3. lettre à M. Christian Terras, 10.7.1995.

Document van de heer Saur : Rwanda, le soutien belge aux génocidaires et l'éclatement possible d'affaires Touvier en Belgique, en date du 16 mars 1997.

Tekst meegedeeld door de heer Godfriaux voor de commissie op 19.2.1997.

Brief van de heer Pierre Galand t.a.v. de voorzitter van de commissie d.d. 9 juni 1997 :

Bijlagen :

1. tableau de la configuration de la dette extérieure du Rwanda;

2. tableau des dépenses ordinaires de l'État en matière de Défense Nationale;

3. tableaux synthétiques 1991-1994 des importations définitives du Rwanda;

4. tableaux des importations d'armes blanches réalisées en 1993;

5. « Explications III », importation des armes, munitions et équipements militaires par le gouvernement rwandais 1990-1993;

6. prélèvements sur compte de la Banque nationale du Rwanda, période 7.4 - 28.10.1994;

7. lettre de M. Maystadt à M. Sandstrom de la Banque Mondiale;

8. lettres échangées entre le directeur de la Défense Nationale belge et l'ambassadeur du Rwanda en 1991;

9. communication du CLADHO de M. Nkubito;

10. budget.

Brief aan de voorzitter van de commissie, vanwege de heer Joseph Michel, deken van de nationale orde van advocaten : Déposition des avocats devant une commission d'enquête parlementaire, en date du 10.6.1997.

Documenten megedeeld door de heer Matata tijdens zijn getuigenis voor de commissie van 17.6.1997 :

1. exposé introductif de M. Matata;

2. rapport d'activités ARDHO 1993,1992, octobre 1990-décembre 1991;

3. les massacres planifiés de civils hutus dans la préfecture de la ville de Kigali (P.V.K.);

4. massacres de civils hutus en commune Mugina-Gitarama;

5. la paralysie du système judiciaire par l'armée;

6. colloque international tenu à Montréal du 4 au 5 avril 1997;

7. centre de lutte contre l'impunité et l'injustice au Rwanda :

­ Communiqué nº 13/97, 29/5/1997;

­ Les syndicats de delateurs, mai 1997;

­ L'Armée Patriotique Rwandaise est-elle en guerre contre la population civile? Volume I, mai 1997;

­ Que sont devenus les militaires des ex-forces Armées Rwandaises « Intégrés » dans l'Armée Patriotique Rwandaise ou récemment « rapatriés » des camps de réfugiés? Dossier nº 1, mai 1997;

­ Communiqués nº 1 du 8 mai 1996 au nº 12 du 25 mars 1997;

­ Notes pour information à nos partenaires, avril 1997;

­ Épuration ethnique de la magistrature Rwandaise, avril 1997.

8. ARDHO :

­ Rapport sur la situation des droits de l'Homme au Rwanda, Ier trimestre 1996;

­ Rapport sur la situation des droits de l'Homme au Rwanda, IIIe Trimestre 1996.

9. Communiqué final du deuxième congrès ordinaire de la LDGL (Mbaraba 19-20 décembre 1995).

Brief aan de voorzitter van de commissie vanwege de heer Gasana Ndoba, lid van het CRDDR betreffende documenten m.b.t. Eugène Nahimana d.d. 17.6.1997.

Document van M. Dismas Nsengiyaremye :

Rwanda, Mouvement démocratique républicain (MDR) :

Pour le respect des accords de paix d'Arusha et le succès du processus démocratique au Rwanda, 10.9.1993.

Documenten overgemaakt door M. Twagiramungu op 17.6.1997 :

1. la transition, l'accord de paix et le MDR, M. F. Twagiramungu, 23.9.1993;

2. position du parti MDR sur les grands problèmes actuels du Rwanda, adoptée par le bureau du MDR le 6.11.1994;

3. le FPR serait responsable du massacre d'au moins 500 000 Rwandais, hutu pour la plupart; Force de Résistance pour la Démocratie, mai 1996;

4. éléments relatifs à l'attentat contre l'avion présidentiel, note de 1995 à M. Twagiramungu.

Brief aan minister Delcroix vanwege Mme Monique Mujawamaliya, secretaris van de LDGL, m.b.t. de militaire samenwerking tussen België en Rwanda, 11.3.1994.

Documenten bezorgd door de heer Destexhe :

1. lettre de M. Léon Saur concernant demande d'aide du MNRD, 29.4.1991;

2. communiqué de presse, de la poudre aux yeux à la commission Rwanda, M. Eugène Nahimana, 18.6.1997;

3. overzicht reis minister Claes naar Rwanda, 28.2.1994;

4. fax van kolonel Marchal, références des Doc relatifs à la chronologie des événements, 18.6.1997;

5. outgoing code cable from Booh Booh to Kofi Annan, 8 april 1994;

6. Vlamingen laten Rwanda niet vallen, enquête Het Volk, 19.4.1994;

7. lettre de Jacques Collet au président de la commission, 8.6.1997;

8. réponse de la commission à la note remise par le conseil de M. E. Nahimana, 17.6.1997.

Transcriptions des interventions antenne période 6.4.1994-20.4 1994 : RTBF, journal parlé.

Synthesenota van de heer Destexhe m.b.t. een brief aan de heer Swinnen en aan minister Claes : liste de membres de l'état-major secret chargé de l'extermination des Tutsi, 27.3.1992.

Documenten van de heer Tallier :

1. Rwanda, informations générales d'office, 20.1.1994;

2. werkdocument Veiligheid van de Staat, Rwanda.

Documenten van de heer Scheers :

1. persoonlijke documenten van Meester Scheers;

2. lettre de M. Scheers au président Habyarimana en date du 22.12.1993.

Document meegedeeld door de heer Brouhns tijdens zijn hoorzitting van 25.6.1997 : Special Report of the Secretary-General on the United Nations Assistance Mission for Rwanda, 20.4.1994.

Brief aan de leden van de commissie vanwege de heer Philip Verwimp betreffende zijn doctoraatsvoorstel over de Rwandese genocide, 20.6.1997.

Vragen aan en antwoorden van generaal-majoor Schellemans, overgemaakt aan de leden van de commissie op 26.6.1997.

Verzoek tot horing vanwege de CRDDR, M. Gasane Ndoba, 26.6.1997.

Persconferentie, getuigenis en bijlagen van de heer Augustin Ndindiliyimana, 21.4.1997.

Uitleg van de heer Swinnen betreffende zijn verslag van 27 maart 1994 aan minister Claes, 23.6.1997.

« Mise au point » gericht aan de commissie Rwanda vanwege de heer Eugène Nahimana, 1.7.1997.

Brief tot de voorzitter van de commissie vanwege « Citoyens pour un Rwanda démocratique », 4.7.1997.

Documenten van de ambassade van België in Kigali :

1. document confidentiel de M. Swinnen au Ministre Claes, Rapport politique annuel 1993, 30.12.1993;

2. document vanwege de h. De Coninck aan minister Derycke, politiek jaarverslag 1994, 23.5.1995.

« Les Commissions parlementaires Belges, Que peut-on en attendre? », M. Spiridon Shyrambere, juillet 1997.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe :

1. lettre de la part du « Groupe de reflexion Rwando-Belge », signé par M. Georges Ruggiu, M. Paulin Murayi et M. W.Nzabalirwa à M. Alain De Brouwer en date du 7 septembre 1993;

2. message de la part du « Groupe de reflexion Rwando-Belge », signé par M. Georges Ruggiu et M. Paulin Murayi en date du 10 janvier 1993;

3. lettre de M. Alain De Brouwer à M. Paulin Murayi, reponse du message du 10.1.1993, 12.1.1993.

Rapport d'ensemble enseignements tirés de la mission des Nations Unies pour l'assistance au Rwanda (MINUAR), octobre 1993-avril 1996. Groupe des enseignements tirés des missions. Département des opérations de maintien de la paix, décembre 1996.

Rapport Van Hecke. Militaire Studie Rwanda « Kritische Analyse van het verslag van de Ad-hoc groep Rwanda »

(4) Documenten ter inzage van de leden van de commissie

Twee fardes m.b.t. de heer Eugène Nahimana (vanwege het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatslozen).

Delen I, II en III van het onderzoek verricht door onderzoeksrechter Lemmens betreffende de door de firma Van Rompaey-Devaro verkochte radiouitzendinstallaties ten behoeve van RTLM.

Telex van onze ambassade te Nairobi betreffende een getuigenis over de betrokkenheid van generaal Dallaire en de Belgische blauwhelmen bij de moord op president Habyarimana.

Dossier Nahimana/RTLM-Houtmans overgemaakt door de Minister van Justitie op 12 augustus 1997.

Processen-verbaal van vergaderingen van de gemengde commissies België-Rwanda (periode 1990-1994).

Documenten overgemaakt door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking :

­ Liste des ONG qui étaient présentes au Rwanda depuis 1990 à ce jour;

­ Liste des ordonnancements par année et par ONG des projets et actions ONG cofinancés au Rwanda jusqu'à ce jour;

­ 4 dossiers « Nord-Sud Coopération »;

­ gemengde commissie België-Rwanda augustus 1991 ­ voorbereidend dokument van de Afdeling Samenwerking (Ambassade van België te Kigali ­ Afdeling Samenwerking, 19/7/91);

­ « Commission Mixte de la Coopération au développement entre la Belgique et le Rwanda ­ Document de travail : Mémorandum de la Coopération au Développement entre la République Rwandaise et le Royaume de Belgique » (République rwandaise, ministère des Affaires Etrangères et de la Coopération au Développement, Kigali, août 1991)

­ « Commission Mixte belgo-rwandaise ­ Document de travail à l'usage de la délégation belge ­ interventions en cours et en préparation gérées par DG2(AGCD, D2, Bruxelles)

­ « Commission Mixte de la Coopération au Développement entre la Belgique et le Rwanda : Procès-verbal, Kigali, 26-30 août 1991 »

­ « Procès-verbal de la réunion d'évaluation à mi-parcours du programme de coopération au développement entre la Belgique et le Rwanda pour la période 1992-1993; Kigali 2-6.10.92 »

­ Procès-verbal de la réunion de concertation sur la coopération belgo-rwandaise; Kigali 29.06-07.07.93

­ Synthesenota betreffende de financiële samenwerking met Rwanda met bijlagen : Bijlage 1 tot 12 : akkoorden en uitwisselingen van brieven i.v.m. deze samenwerking; Bijlage 13 tot 19 : overzicht van de uitvoering van de financiële akkoorden met Rwanda, inclusief het gebruik van de rekeningen bij de Nationale Bank van België

­ Landennota november 1990, juni 1991 en februari 1994, beleidsnota augustus 1993, synthesenota april 1992.

1.3.1.10. Onderzoeksverrichtingen

(1) Wettelijk kader

Krachtens artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek kan de onderzoekscommissie, alsook de voorzitter indien hij daartoe gemachtigd wordt, alle in het Wetboek van Strafvordering omschreven onderzoeksmaatregelen nemen (15).

De onderzoekscommissie kan een verzoek richten tot de eerste voorzitter van het hof van beroep om één of meer raadsheren van het hof van beroep of één of meer rechters in de rechtbank van eerste aanleg aan te stellen voor het uitvoeren van specifieke onderzoeksverrichtingen(16).

Voor bepaalde onderzoeksmaatregelen is de onderzoekscommissie verplicht tot deze aanstelling van een magistraat(17).

De onderzoekscommissie heeft verder de bevoegdheid opdracht te geven aan de Vaste Comités P en I de nodige onderzoeken te doen, dit overeenkomstig de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten(18). Op deze bevoegdheid heeft de onderzoekscommissie geen beroep gedaan.

Wanneer inlichtingen moeten worden opgevraagd in criminele, correctionele, politie- of tuchtzaken, dient een verzoek te worden gericht tot het parket- of auditoraat-generaal(19).

Inzake bestuurszaken wordt voor het bekomen van inlichtingen het verzoek gericht aan de bevoegde minister of staatssecretaris(20).

(2) Door de onderzoekscommissie gestelde onderzoeksverrichtingen

Getuigenverhoren en confrontaties

a) Lijsten van getuigen en confrontaties

Zie 1.3.3.2. en 1.3.3.4.

b) Beginsel van oproeping bij gewone brief

De getuigen werden principieel, met toepassing van artikel 4 van het reglement van orde van de onderzoekscommissie, bij gewone brief ter hoorzitting opgeroepen.

Uitzondering diende echter te worden gemaakt voor de oproeping van de heer E. Nahimana.

Aangezien de heer E. Nahimana, bij spontane verklaring tijdens de hoorzitting van 14 mei 1997 met mevrouw De Backer, te kennen gaf niet te willen getuigen in aanwezigheid van commissielid Destexhe, diende dit als een weigering tot getuigen te worden uitgelegd.

De heer Nahimana werd bijgevolg opgeroepen bij dagvaarding door een gerechtsdeurwaarder, met toepassing van voormeld artikel van het reglement van orde. Daarbij werd toepassing gemaakt van het artikel 5 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, krachtens welke de termijn voor de dagvaarding ten minste twee dagen bedraagt.

Vragen om informatie

Met toepassing van artikel 4, § 6, van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek werden inlichtingen opgevraagd aan, in hoofdzaak, de eerste minister en de respectieve ministers van Landsverdediging, Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken, alsmede aan de staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking.

De documenten die op deze wijze werden verkregen zijn mee opgenomen in de lijst van documenten onder punt 1.3.3.8.

Huiszoeking ­ Inbeslagneming van goederen

Tijdens het onderzoek van de commissie hebben geen huiszoekingen ­ in de zin van eenzijdig uitgevoerde onderzoeksmaatregel ­ plaatsgevonden.

In één enkel geval, waarbij een huiszoeking werd overwogen, werd aan de betrokkene, met name meester Scheers, advokaat aan de balie van Brussel, de mogelijkheid geboden zich akkoord te verklaren met een bezoek ten kantore door een lid van de commissie vergezeld van een door de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel aangestelde onderzoeksrechter.

Aldus is een eenzijdig uitgevoerde huiszoeking niet noodzakelijk gebleken. Aan de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel was wel voorafgaandelijk verzocht voorbereidende maatregelen te nemen opdat een eventuele beslissing tot een huiszoeking op de bewuste dag onmiddellijke uitvoering zou kunnen krijgen.

Het bezoek ten kantore Scheers werd uitgevoerd door ondervoorzitter Verhofstadt, in aanwezigheid van onderzoeksrechter Vlogaert.

De stafhouder, Mevrouw Boliau, heeft zich verzet tegen de inbeslagneming van de stukken die door de onderzoeksrechter waren meegenomen, gelet op het feit dat deze stukken gedekt waren door het beroepsgeheim. De stukken zijn door de onderzoeksrechter bewaard in afwachting van een oplossing van het incident.

Het laten aanstellen van een magistraat voor het verrichten van onderzoeksverrichtingen

(toepassing van artikel 4, § 2 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek)

a) RTLM ­ financiering

Met toepassing van paragraaf 4, tweede lid van de beslissing van de Senaat van 23 januari 1997 tot instelling van een bijzondere commissie-Rwanda(21), heeft de bijzondere commissie, nadat hiertoe een verzoek van één derde van de leden werd uitgebracht, bij unanimiteit beslist beroep te doen op de bevoegdheden die bepaald zijn in artikel 56 van de Grondwet en in de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

Van die bevoegdheid werd inzonderheid gebruik gemaakt teneinde kennis te nemen van alle ingaande en uitgaande financiële bewegingen die hebben plaatsgevonden op een aantal gespecifieerde bankrekeningen.

De onderzoeksmaatregel strekte ertoe inzicht te krijgen van de mate waarin en de wijze waarop de Rwandese radiozender RTLM vanuit Belgische bankrekeningen zou zijn gefinancierd.

Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksrechter-raadsheer Vlogaert, aangesteld door de dienstdoende eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, de heer Ph. Cerckel.

b) RTLM ­ aankoop studio's

Naar aanleiding van de hoorzitting met de heer Houtmans van 3 juni 1997 werd nagegaan of de studio's van RTLM zouden zijn aangekocht bij de firma Van Rompaey-Devaro te Putte.

De onderzoekscommissie heeft tot de aanstelling van een magistraat verzocht met het oog op het identificeren van de persoon die de betaling voor die bestelling van studio's heeft verricht, alsmede van alle gegevens met betrekking tot de wijze waarop de betaling werd uitgevoerd.

Het onderzoek werd uitgevoerd door raadsheer E. Lemmens, aangesteld door de eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen, de heer L. Janssens.

Het verslag van raadsheer Lemmens, die was aangesteld met toepassing van artikel 4, § 2 van de wet op het parlementair onderzoek met betrekking tot de aankoop van de studio's bij de firma Van Rompaey-Devaro te Putte (zie punt 2), vermeldde de namen van Mevrouw J. De Jongh, de heer B. Fred en de heer S. Musengimana.

Aan de eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen werd dan verzocht raadsheer Lemmens mevrouw De Jongh en de heer Fred te doen verhoren, alsmede na te gaan wie de heer Musengimana is en welke eventuele banden er zouden kunnen bestaan tussen hem en de radiozender RTLM.

Opvraging van inlichtingen in criminele, correctionele, politie- en tuchtzaken

(toepassing van artikel 4, § 5 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek)

a) Rapporten Nees en De Cuyper

De rapporten Nees betreffen de rapporten die luitenant Nees, toenmalig inlichtingsofficier van KIBAT I in de periode tussen november 1993 en maart 1994 geregeld aan zijn korpskommandant luitenant-kolonel Leroy overmaakte. De onderzoekscommissie was slechts in het bezit van een tiental van de 29 rapporten.

De rapporten De Cuyper zijn een vijftal rapporten die kapitein De Cuyper, inlichtingsofficier van KIBAT II in de periode maart-april 1994 werden overgemaakt aan diens korpsoverste, luitenant-kolonel Dewez.

De beide reeksen van documenten berustten bij onderzoeksrechter Vandermeersch in het kader van diens gerechtelijk onderzoek met betrekking tot een aantal dossiers die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda van 1993 en 1994.

De documenten werden opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove. De beslissing werd door de procureur-generaal genomen na advies van de procureur des Konings en de betrokken onderzoeksrechter.

b) Documenten Dienst Afrika van het ministerie van Justitie

In de getuigenis die onderzoeksrechter Vandermeersch op 6 mei 1997 aflegde voor de onderzoekscommissie, werd door hem melding gemaakt van de huiszoeking die hij had gedaan op de Dienst Afrika van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van het beslag dat daarbij werd gelegd op een aantal documenten. Tijdens die huiszoeking hebben een aantal verhoren plaatsgevonden die door de onderzoeksrechter werden geleid.

De in beslag genomen stukken alsmede de processen-verbaal van verhoring werden opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove.

c) Video-cassette Marchal

In het kader van het proces Marchal bevond zich gedurende enige tijd bij het auditoraat-generaal bij het militair gerechtshof een video-cassette met opnames die werden gemaakt door kolonel Marchal in april 1994.

Aangezien de bewuste cassette inmiddels was overgemaakt aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, werd zij opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove.

d) Inlichtingen met betrekking tot eventuele huiszoekingen in de zaak milieu-boxen ­ Hermes Communications

Aan de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen, de heer Van Camp, werd verzocht aan de onderzoekscommissie mee te delen welke gerechtelijke dossiers de zaak milieu-boxen Hermes Communications betreffen, en inzonderheid of in de betrokken dossiers huiszoekingen hebben plaatsgevonden waarbij elementen aan het licht zijn gekomen die rechtstreeks of onrechtstreeks met Rwanda te maken hebben.

Bij schrijven van 20 oktober 1997 van procureur-generaal Dekkers werd de commissie ingelicht van het bestaan van twee parallelle strafonderzoeken. In beide dossiers werden reeds huiszoekingen uitgevoerd, die echter geen elementen aan het licht hebben gebracht die rechtstreeks of onrechtstreeks met de gebeurtenissen in Rwanda in verband zouden staan.

Overgezonden dossiers

a) Dossier Nahimana

Het dossier Nahimana werd aan de onderzoeksrechter Vandermeersch overgemaakt, omdat moest worden aangenomen dat het dossier elementen bevatte die voor de gerechtelijke onderzoeken van belang zouden kunnen zijn.

De heer Vandermeersch heeft de documenten ter beschikking gesteld van de procureur des Konings van Brussel met toepassing van artikel 10 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek. Op grond van die stukken heeft de procureur des Konings een opsporingsonderzoek in de zaak Nahimana geopend teneinde na te gaan of geen misdrijven werden begaan in het kader van Conventies van Genève van 12 augustus 1949 en van de additionele Protocollen I en II van 8 juni 1977.

b) Dossier Maggen

Tijdens de hoorzitting van de onderzoekscommissie met majoor Maggen van 7 mei 1997 werden tegenstrijdigheden tussen een aantal verklaringen onder ede vastgesteld. Derhalve werd het dossier met toepassing van artikel 10 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek overgemaakt aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, teneinde er gevolg aan te geven als naar recht.

Rogatoire commissies

a) Dossier Ruggiu

Onderzoeksrechter Vandermeersch heeft in een onderhoud met de onderzoekscommissie van 26 september 1997 zijn voornemen bekendgemaakt een rogatoire commissie naar het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda te zenden met het oog op de ondervraging van meerdere aangehouden personen, waaronder de heer Ruggiu. De onderzoeksrechter heeft zich toen bereid verklaard vragen van de onderzoekscommissie mee in zijn verhoor op te nemen. Met het oog op de eerbiediging van de saisine werden deze vragen aan de procureur des Konings overgemaakt.

b) Dossier Dallaire

Nadat generaal Dallaire eind september 1997 publiekelijk had bekendgemaakt dat hij bereid was op de vragen van de onderzoekscommissie te antwoorden via dezelfde schriftelijke procedure als in het proces Marchal, werd aan de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel tot de oprichting van een rogatoire commissie verzocht. Voor de uitvoering van de onderzoeksopdracht werd raadsheer Laffineur aangesteld op 30 oktober 1997.

Zie verder : Beperkingen die de commissie heeft ervaren; beperkingen ten gevolge van de weigering tot meewerking van de VN-instanties.

1.3.1.11. Reglement van orde

Tijdens haar eerste vergadering op 30 april 1997 nam de onderzoekscommissie-Rwanda haar reglement van inwendige orde aan.

(1) Vergaderingen van de onderzoekscommissie

De onderzoekscommissie komt in principe op woensdag en op vrijdag bijeen, van 10 uur tot 12.30 uur en van 14 uur tot 17.30 uur. Bijkomende vergaderingen kunnen worden georganiseerd indien dit nodig mocht blijken.

Zo nodig wordt vóór elke openbare vergadering, om 9.30 uur, een korte vergadering met gesloten deuren gehouden met het oog op de regeling van de werkzaamheden. Evenwel kunnen ook andere vergaderingen worden voorbehouden voor de regeling van de werkzaamheden.

(2) Openbaarheid

Overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, zoals gewijzigd door de wet van 30 juni 1996, zijn de vergaderingen openbaar, tenzij de onderzoekscommissie anders beslist.

De beraadslagingen geschieden steeds in besloten vergadering.

Ieder lid van de Senaat heeft het recht de openbare vergaderingen bij te wonen, zonder evenwel zelf het woord te mogen nemen.

De medewerkers van de fracties mogen de vergaderingen bijwonen, tenzij de onderzoekscommissie anders beslist.

Slechts één medewerker per lid van de onderzoekscommissie mag de vergaderingen bijwonen en dat enkel indien vergezeld van het betrokken lid.

De fractievoorzitters delen bij het begin van de werkzaamheden de namen mee van de medewerkers die de vergaderingen zullen bijwonen.

De onderzoekscommissie kan op elk moment van deze regels afwijken.

(3) Geheimhoudingsplicht

Om de goede werking van de onderzoekscommissie te verzekeren, zijn alle aanwezigen tot geheimhouding verplicht met betrekking tot de informatie verkregen naar aanleiding van de vergaderingen die niet openbaar zijn.

Andere personen dan de senatoren die, in welke hoedanigheid ook, de niet-openbare commissievergaderingen bijwonen of eraan deelnemen, zijn gehouden vooraf onder ede te verklaren het geheime karakter van de werkzaamheden te zullen naleven.

(4) Getuigen en deskundigen

§ 1. De getuigen en deskundigen worden opgeroepen bij gewone brief.

Verschijnen de getuigen niet, dan worden zij door een gerechtsdeurwaarder gedagvaard. Weigeren zij na dagvaarding te verschijnen, dan wordt proces-verbaal opgemaakt, overeenkomstig artikel 10 van bovengenoemde wet. Dat proces-verbaal wordt overgezonden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat gevolg wordt gegeven als naar recht.

§ 2. De getuigen, wanneer zij hierom worden verzocht leggen de eed af, dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen. De getuigen worden verwittigd dat ze het recht hebben te zwijgen als ze vrezen door verklaringen af te leggen zichzelf te beschuldigen.

§ 3. De getuige of deskundige wordt verzocht te bevestigen dat hij volhardt in zijn verklaringen.

§ 4. Het proces-verbaal van de getuigenissen wordt getekend, hetzij onmiddellijk, hetzij uiterlijk vijftien dagen na de beëindiging van het verhoor, door de voorzitter en de getuige, nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en verklaard heeft te volharden bij zijn verklaringen. Indien de getuige weigert zijn getuigenis te tekenen, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.

(5) Verslag van de hoorzittingen

Van de hoorzittingen wordt een beknopt verslag (BV/CRA) en een stenografisch verslag opgesteld.

Elk lid van de Senaat ontvangt de volgende werkdag het beknopt verslag (BV/CRA) van de openbare hoorzittingen. Het stenografisch verslag, alsmede het beknopt verslag van de hoorzittingen of van delen van hoorzittingen die met gesloten deuren verlopen, worden alleen bezorgd aan de leden van de commissie. Wanneer de onderzoekscommissie hiertoe beslist, worden geen verslagen meegedeeld doch zullen die dan enkel op het secretariaat van de commissie door de commissieleden kunnen worden geraadpleegd.

Het proces-verbaal wordt op het secretariaat van de onderzoekscommissie bewaard, waar het ter inzage ligt van de commissieleden. Er worden geen afschriften afgegeven. De secretaris houdt een register bij van de personen die het proces verbaal komen raadplegen.

Elk lid van de onderzoekscommissie ontvangt een afschrift van de verslagen van de openbare hoorzittingen.

De werkzaamheden, met inbegrip van de verklaringen van de getuigen en de deskundigen, worden op band opgenomen. De banden worden onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter en de secretaris van de onderzoekscommissie achter slot op het secretariaat bewaard. Alleen de leden van de onderzoekscommissie mogen de banden beluisteren. In geen geval mogen de banden worden gekopieerd. De secretaris houdt een register bij van de personen die de banden komen beluisteren.

(6) Werkwijze

De onderzoekscommissie stelt voor elke getuige of deskundige de lijst op van de vragen die in eerste instantie zullen worden gesteld. Deze vragen worden op voorhand aan de betrokkene meegedeeld. Zij worden tijdens de hoorzitting gesteld door de voorzitter of in voorkomend geval door een ander lid van het bureau.

Na het antwoord van de betrokkene kan elk lid verdere vragen stellen in een door de onderzoekscommissie vastgestelde volgorde en met inachtneming van de eventueel door de voorzitter bepaalde spreektijd.

Tijdens de hoorzittingen beperken de leden zich tot het stellen van vragen. Zij gaan geen discussie aan met de ondervraagde persoon noch met de andere commissieleden.

(7) Specialisten

De onderzoekscommissie kan voor haar werkzaamheden beroep doen op de bijstand van specialisten.

(8) Pers

Na elke vergadering beslist de onderzoekscommissie of er een mededeling wordt gedaan aan de pers. De voorzitter samen met de overige leden van het bureau staan eventueel de pers te woord.

(9) Eindverslag

Van de werkzaamheden, bevindingen en conclusies van de onderzoekscommissie wordt door de ondervoorzitters een ontwerpverslag opgesteld, dat ter bespreking en goedkeuring wordt voorgelegd aan de onderzoekscommissie.

1.3.1.12. Statistische gegevens

Aantal getuigen :95

Aantal hoorzittingen :

Bijzondere Commissie-Rwanda :57

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :52

­­­­
109

Aantal uren hoorzittingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :165 u.

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :174 u.

­­­­
339 u.

Aantal uren werkvergaderingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :50 u.

Parlementaire onderzoekscommissie
Rwanda:249 u.

­­­­
299 u.

Aantal uren bureau-vergaderingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :14 u.

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :38 u.

­­
52 u.

Aantal uren vergaderingen
ad-hocgroep-Rwanda :40 uren.

1.3.2. De beperkingen die de commissie heeft ervaren

(1) Beperkingen tengevolge van de absolute onschendbaarheid van de Koning

Een aantal leden van de onderzoekscommissie hebben geopperd dat ook de medewerkers van de Koning, dit zijn de leden van het burgerlijk kabinet of van het militair huis van de Koning, door de commissie zouden moeten worden gehoord.

Teneinde de ontvankelijkheid resp. onontvankelijkheid van dit voorstel te kunnen beoordelen, werd, aangezien dit vraagstuk een fundamenteel staatsrechtelijk beginsel aangaat, het advies ingewonnen van de professoren A. Alen (KUL) en J. C. Scholsem (ULg), alsmede van de dienst Juridische Zaken en Documentatie van de Senaat(22).

De verschillende adviezen waren convergent in die zin dat de bijzondere positie van de medewerkers van de Koning inhoudt dat deze niet door een parlementaire commissie ­ gewone commissie of onderzoekscommissie ­ kunnen worden ondervraagd met betrekking tot de uitoefening van hun specifieke ambt. Een dergelijke ondervraging zou neerkomen op een ondervraging van de Koning zelf. Daardoor zouden grondwettelijke beginselen worden geschonden zoals de scheiding der machten, de absolute onschendbaarheid van de Koning, de eenheid tussen de Koning en de regering, en het zogenaamde « colloque secret », met andere woorden het verbod om het aandeel van de Koning te kennen in de onder de verantwoordelijkheid van de ministers genomen beslissingen.

Op grond van voormelde adviezen werd beslist niet tot de ondervraging van enig lid van het burgerlijk kabinet of van het militair huis van de Koning over te gaan.

(2) Beperkingen tengevolge van de weigering tot meewerking van de VN-instanties

De commissie heeft steeds een cruciaal belang gehecht aan de beslissingen die, in het kader van de gebeurtenissen in Rwanda, door de VN-instanties werden genomen, alsmede de concrete context waarin die beslissingen zich hebben gesitueerd.

I. Derhalve bestond een algemene consensus dat de commissie, teneinde haar doelstellingen ten volle te kunnen realiseren, de getuigenissen diende te aanhoren van de heren Booh-Booh, toenmalig bijzonder vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN, I. Riza, toenmalig adjunct van de adjunct-secretaris-generaal (DPKO), en Annady, hoofd van de Africa desk.

Aan de heer Kofi Annan, secretaris-generaal en toenmalig adjunct-secretaris-generaal van de VN werd gevraagd toestemming te verlenen opdat alle betrokkenen voor de commissie zouden kunnen komen getuigen.

Bijkomende machtiging werd gevraagd aan de Canadese regering, gelet op de vaststelling dat de generaals Dallaire en Barril, die niet meer in VN-verband te situeren zijn, deel uitmaken van het Canadese leger.

De uitnodiging tot getuigen, daterend van maart 1997, legde de nadruk op het gegeven dat de bijzondere commissie ­ toendertijd ­ slechts een parlementaire commissie betrof, en derhalve geen onderzoeksorgaan bekleed met een of ander gerechtelijke of pseudo-gerechtelijke bevoegdheid.

Aan de Belgische regering, alsmede aan de Belgische ambassades in de VN en in Canada werd verzocht de nodige diplomatieke stappen te willen ondernemen om de betrokken VN-personaliteiten tot meewerking aan de werkzaamheden van de commissie te overtuigen.

In zijn antwoord verwees de secretaris-generaal vooreerst naar Section 18 van het Verdrag van 1946 met betrekking tot de privileges en immuniteiten van de VN, krachtens welke alle huidige zowel als vroegere stafleden van de VN zich kunnen beroepen op de immuniteit inzake gerechtelijke geschillen m.b.t. hun officiële dienstactiviteiten. Krachtens die bepaling kunnen zij niet gedwongen worden in rechte te getuigen zonder toelating van de secretaris-generaal.

Een verbod tot getuigen voor vroegere en huidige stafleden leidt de secretaris-generaal af uit VN Staff Regulation 1.5. :

« Aside from the question of immunity, pursuant to United Nations Staff Regulation 1.5. neither current nor former staff members may even voluntarily give information on their official activities and on the activities and performance of UNAMIR Operation without an authorization by the Secretary-General. The long standing policy of the United Nations with regard to invitations of United Nations officials to appear before national parliamentary committees or congressional bodies has been that formal testimony before such fora may only be provided upon a specific authorization of the Secretary-General, which is granted if in his opinion such authorization is in the interest of the Organization. »

In casu verleende de secretaris-generaal de vereiste toelating tot getuigen niet.

Het moet nochtans worden vastgesteld dat de doorslaggevende betekenis van een getuigenis van de betrokken VN-personaliteiten één van de zwaarwichtigste argumenten heeft gevormd om gedurende een zekere tijd niet tot de omvorming van de bijzondere commissie naar een onderzoekscommissie over te gaan.

Teneinde over een aantal bezwaren heen te kunnen stappen, heeft de onderzoekscommissie dan beslist beroep te doen op mevrouw Suhrke, die reeds als getuige voor de bijzondere commissie was verschenen en die eveneens reeds een bijzondere ervaring heeft mogen opdoen inzake het raadplegen van bronnen die zich situeren op het VN-niveau.

Aan mevrouw Suhrke werd gevraagd de rol van tussenpersoon te willen opnemen teneinde specifieke vragen, geformuleerd door de onderzoekscommissie, aan generaal Dallaire te willen stellen.

Dit verzoek werd oorspronkelijk door mevrouw Suhrke positief beantwoord.

Eind september heeft generaal Dallaire publiekelijk bekendgemaakt bereid te zijn te antwoorden op de vragen van de leden van de onderzoekscommissie. Hijzelf stelde de schriftelijke procedure voor, met tussenkomst van de Verenigde Naties, zoals toendertijd in het proces Marchal(23).

Naar aanleiding van deze verklaring heeft de onderzoekscommissie, met toepassing van artikel 4, § 2, van de wet van 3 mei 1880, de eerste voorzitter van het hof van beroep tot de oprichting van een rogatoire commissie verzocht, teneinde alzo de schriftelijke getuigenis van de generaal te bekomen.

Aangezien mevr. Suhrke eind oktober liet weten dat zij van haar bemiddelingsopdracht wenste ontheven te worden, werd alsnog op de Permanente Vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties een beroep gedaan om via diplomatieke weg een lijst van schriftelijke vragen aan de VN te laten geworden.

Bij de vragen van generaal Dallaire werden ook vragen gevoegd voor gewezen secretaris-generaal de heer Boutros Boutros-Ghali en speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal de heer Booh-Booh.

II. Op het verzoek van de bijzondere commissie-Rwanda aan de minister van Landsverdediging om luitenant-kolonel Leclercq, toenmalig officier van de VN Sit Room, te mogen horen, werd door de minister verwezen naar het standpunt van de secretaris-generaal van de VN. Luitenant-kolonel Leclercq was immers, door detachering, in 1994 officieel in dienst van de VN.

Derhalve zou de regel van toepassing zijn dat noch VN-ambtenaren of gewezen VN-ambtenaren, noch militairen die bij de VN gedetacheerd zijn of ooit geweest zijn, voor een parlementaire commissie kunnen verschijnen zonder toestemming van de secretaris-generaal van de VN. De eventuele spontane bereidheid van de betrokkenheid om te getuigen, zou hieraan geen afbreuk doen.

Ook aangaande het verzoek tot verschijnen van majoor Delporte, toendertijd officier bij UNCIVPOL, werden door de minister van Landsverdediging de door de secretaris-generaal van de VN opgelegde beperkingen ingeroepen.

Inzonderheid werd verwezen naar de door majoor Delporte ondertekende verklaring om bij het eind van de dienst geen informatie te verstrekken die specifiek betrekking heeft op de dienstactiviteiten.

De commissie heeft niet nagelaten de minister van Landsverdediging erop te wijzen dat de ondervraging van de majoor er geenszins toe strekte strategische elementen of operationele plannen te bespreken, zodanig dat een eventuele getuigenis dan ook niet in strijd zou zijn met de door gewezen UNCIVPOL-officieren aangegane verbintenis tot het niet verspreiden van dienstinformatie. Bovendien zijn krachtens het akkoord van 5 november 1993 tussen de VN en de regering van Rwanda, met name art. 47 b, de militairen die deelnemen aan UNAMIR onderworpen aan de uitsluitende jurisdictie van de deelnemende staten voor strafrechtelijke inbreuken. A posteriori geldt het nationale jurisdictionele gezag ook voor het loutere oproepen als getuige van een gewezen lid van de UNAMIR.

In een later schrijven erkende de minister van Landsverdediging dat hijzelf zich als lid van de uitvoerende macht niet kan verzetten tegen een oproeping van een officier door een parlementaire onderzoekscommissie, ongeacht de bezwaren die van VN-wege mogen uitgaan.

Gelet op de door de secretaris-generaal van de VN opgelegde beperkingen werden de betrokkenen niet gehoord over hun bijzondere dienstactiviteiten ten tijde van de gebeurtenissen in Rwanda.

(3) Beperkingen ten gevolge van de verhouding tussen parlementair en gerechtelijk onderzoek

Ook de internationale, grondwettelijke en wettelijke voorschriften die de verhouding tussen het parlementaire onderzoek enerzijds en het gerechtelijke onderzoek anderzijds rechtstreeks of onrechtstreeks bepalen, hebben een aanzienlijke beknotting van het onderzoek van de commissie-Rwanda ingehouden. Inzonderheid wordt gedoeld op artikel 6, tweede lid E.V.R.M., artikel 14.3.g., I.V.B.P.R., de grondwettelijke bepalingen die de verhouding tussen de verschillende machten betreffen, alsmede de artikelen 2, 8 en 9 van de wet van 3 mei 1880 op het gerechtelijk onderzoek, zoals gewijzigd door de wet van 30 juni 1996. De problematiek dient te worden opgesplitst in twee luiken.

Vooreerst dienden de grondwettelijke beginselen van machtenscheiding alsmede het concretiserende artikel 2 van de wet van 1880 in acht te worden genomen. Overeenkomstig de laatste bepaling treden de door de Kamers ingestelde onderzoeken niet in de plaats van de onderzoeken van de rechterlijke macht; « ze kunnen daarmee samenlopen maar mogen het verloop ervan niet hinderen ». Met toepassing van deze laatste bepaling werd, waar twijfel bestond, contact opgenomen met onderzoeksrechter Vandermeersch, die een tiental onderzoeken leidt die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda. Bovendien werd ook een hoorzitting met onderzoeksrechter Vandermeersch gehouden met als specifiek doel de lopende gerechtelijke dossiers te bespreken. Tenslotte heeft de onderzoekscommissie, nog steeds teneinde de lopende gerechtelijke onderzoeken niet te hinderen, op verzoek van onderzoeksrechter Vandermeersch een welbepaald dossier, dat betrekking had op het lot van de civielrechtelijke slachtoffers, niet ten gronde behandeld.

Een andere beperking van het onderzoek bestond in de plicht van de commissie Rwanda te voorkomen dat ongepaste procedurele stappen de normale gang van de strafvordering zouden verstoren. Inzonderheid diende te worden vermeden dat een getuige zich rechtstreeks of onrechtstreeks verplicht zou zien verklaringen af te leggen die een zelf-incriminatie zouden inhouden, en waardoor zijn fundamenteel recht op een eerlijk proces in het gedrang zou komen.

Algemeen wordt aangenomen dat, voor wat de Belgische strafvordering aangaat, dergelijk incident principieel uitgesloten is door de invoering in de wet van 1880 van de bepaling die voorziet dat, onverminderd het inroepen van het beroepsgeheim bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek, iedere getuige kan aanvoeren dat hij, door naar waarheid een verklaring af te leggen, zich zou kunnen blootstellen aan strafvervolging en derhalve getuigenis kan weigeren. Bovendien werd bij elke hoorzitting door de voorzitter van de vergadering, na de eedaflegging door de getuige doch vóór diens getuigenverklaring, deze er op gewezen dat hij geen verklaringen diende af te leggen wanneer hij zich hierdoor zelf zou beschuldigen.

Anderzijds werden door de commissie de volgende elementen in overweging genomen die tot de nodige voorzichtigheid hebben gedwongen.

Ten eerste wordt voor de getuige enkel geacht een zwijgrecht te bestaan voor de specifieke vragen die een zelf-incriminatie zouden kunnen impliceren. Ten aanzien van alle andere vragen blijft de weigering van getuigenis strafrechtelijk sanctioneerbaar krachtens het artikel 9 van de wet van 1880 (24). De getuige is aldus verplicht op het moment zelf van het stellen van de vraag onmiddellijk te kunnen oordelen en afwegen of de vraag al dan niet tot zelf-incriminatie kan leiden. Een verkeerde inschatting kan tot veroordeling aanleiding geven.

Ten tweede wordt aangenomen dat de getuige uit zijn zwijgrecht niet vermag het recht af te leiden tot het afleggen van leugenachtige verklaringen. Derhalve dient de getuige steeds expliciet zijn zwijgrecht in te roepen waar zelf-incriminatie mogelijk is, ook wanneer de gestelde vraag zo specifiek is dat het inroepen van het zwijgrecht op zich aanwijzingen van zelf-incriminatie zou kunnen inhouden.

Ten derde dient de onderzoekscommissie de processen-verbaal waarin wordt vastgesteld dat er aanwijzingen of vermoedens zijn van strafbare feiten ­ dus zo ook voor het afleggen van een valse getuigenis ­, te zenden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep opdat daaraan gevolg wordt gegeven als naar recht, dit met toepassing van artikel 10 van de wet van 6 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

Ten vierde is er de supranationale controle van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dat in ultieme instantie mogelijks toch nog kan beslissen dat, niettegenstaande de nieuwe tekst van de wet van 1880, en gelet op de specifieke elementen van een specifiek geval, de getuige toch gedwongen is geworden aanwijzingen te leveren omtrent gegevens die een zelf-incriminatie hebben ingehouden.

De problematiek stelde zich in casu dan nog des te scherper aangezien parallel met het onderhavige parlementaire onderzoek niet alleen binnenlandse gerechtelijke onderzoeken lopende zijn (of nog kunnen opgestart worden), doch ook het gerechtelijk onderzoek moet worden in acht genomen dat lopende is voor het VN-tribunaal te Arusha. Zelfs de meest rigoureuze naleving van de normen inzake de bescherming van de rechten van verdediging zoals die gelden krachtens de Belgische grondwet alsmede krachtens het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens, kan niet garanderen dat geen strengere norm terzake door het genoemde internationale tribunaal zal worden gehanteerd.

Bij wijze van vrijwillige zelfbeperking heeft de onderzoekscommissie het derhalve noodzakelijk geacht bepaalde getuigen, ofwel niet op te roepen, ofwel niet de eed te laten afleggen.

(4) Beperkingen tengevolge van de weigering van buitenlandse inlichtingendiensten om inlichtingen te verschaffen

De commissie-Rwanda werd geconfronteerd met de vaststelling dat geen inlichtingen konden worden bekomen van de buitenlandse inlichtingendiensten, inzonderheid de Franse en de Amerikaanse. Gelet op de betrokkenheid van deze mogendheden in de onderzochte gebeurtenissen in Rwanda, spreekt het voor zich dat de commissie hierdoor geen zicht heeft kunnen krijgen op bepaalde, nochtans wezenlijke informatie.

Bovendien werden de documenten die aan de commissie door de Belgische militaire instanties werden ter beschikking gesteld met hetzelfde oogmerk geselecteerd, zodanig dat geen gegevens die aan de voormelde inlichtingendiensten werden ontleend, in die documenten zouden voorkomen.


HOOFDSTUK 2

INTRODUCTIE

INLEIDENDE OPMERKING

Deze inleiding strekt er alleen toe de lezer die met het onderwerp niet vertrouwd is enige historische, geografische, sociale, demografische en economische informatie te verschaffen over de algemene context waarin de gebeurtenissen waarvan de commissie kennis moet nemen, zich hebben afgespeeld. Die informatie is natuurlijk niet volledig. De analyses van de Rwandese geschiedenis en de interpretaties ervan zijn controversieel. De commissie heeft gemeend in deze inleiding ruime uittreksels te moeten opnemen uit het rapport « Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda; study 1. Historical perspective » (blz. 14-49) en uit het boek van professor Prunier « The Rwanda Crisis-History of a genocide » (blz. 74 tot 90).

A. GEOGRAFISCHE, ECONOMISCHE, SOCIALE EN HISTORISCHE SCHETS

2.1. FYSISCHE AARDRIJKSKUNDE EN ANTROPOGEOGRAFIE

Rwanda bevindt zich in het gebied van de Afrikaanse grote meren tussen Midden-Afrika en Oost-Afrika, onder de evenaar. Het strekt zich uit tussen 1º 20' en 3º 50' zuiderbreedte en tussen 28º 50' en 30º 55' oosterlengte. Het is een klein land van 26 338 km2 , d.w.z. iets kleiner dan België. Het wordt gedomineerd door bergen en continentale hoogvlakten. Het centrale gedeelte, dat het dichtst bevolkt is, bevindt zich op 1 500 tot 2 000 meter boven de zeespiegel. De grond die de steile berghellingen bedekt, is arm en heeft een fijne en broze structuur. Tussen de heuvels liggen diepe, vaak moerassige valleien. In het noorden van het land ligt een bergketen van vulkanische oorsprong; de gemiddelde hoogte is er 2 500 meter.

Het klimaat is tropisch doch gematigd ten gevolge van de hoogteligging. De gemiddelde temperatuur in de hoofdstad Kigali bedraagt 19º C en er valt gemiddeld 1 000 mm regen per jaar. Die omstandigheden zijn gunstig voor de landbouw en op de plaatsen waar de kwaliteit van de bodem het mogelijk maakt, kan verschillende keren per jaar geoogst worden.

Het is een ingesloten land zonder uitweg naar de zee. Meer dan 2 000 kilometer scheiden het van de Atlantische Oceaan in het oosten en meer dan 1 500 kilometer van de Indische Oceaan in het westen.

Bij volkstellingen in 1991 en 1994 telde Rwanda 7,15 respectievelijk 7,6 miljoen inwoners. De bevolkingsdichtheid bedroeg dus 271 respectievelijk 292 inwoners per km2 . Dat is de hoogste bevolkingsdichtheid van het Afrikaanse continent. Wanneer we dit absolute cijfer relateren aan de oppervlakte die voor bewerking in aanmerking komt (17 600 km2 ), verkrijgt men een reële dichtheid van 406 mensen per km2 . In een land waarin 95 % van de bevolking rechtstreeks leeft van de landbouw is die hoge bevolkingsdichtheid een essentieel gegeven, zoals later zal blijken. Voor sommige auteurs heeft die « grondkwestie » een belangrijke rol gespeeld in de gebeurtenissen van 1994; men zou het gevoel gekregen hebben « that there were too many people on too little land, and that with a few less there would be more for survivors » (25).

Voor de gebeurtenissen van 1994 bestond de bevolking naar schatting uit 85 tot 90 % Hutu's, uit 8 tot 14 % Tutsi's en 0,4 tot 1 % Twa's (26).

De officiële talen zijn het Frans en het Kinyarwanda. Het Swahili wordt ook gebruikt en sommige bevolkingsgroepen die uit Tanzania en Oeganda zijn teruggekeerd, spreken Engels.

2.2. ECONOMIE

2.2.1. Inleiding

De economische ontwikkeling van Rwanda hangt nauw samen met die van de belangrijkste sector, de landbouw, die zorgt voor de tewerkstelling en de bestaansmiddelen van 95 % van de bevolking. De landbouw draagt rechtstreeks bij tot ongeveer een derde van het bruto binnenlands product. Koffie vertegenwoordigt bijna 75 % van de ontvangsten uit export, aangevuld met 10 % uit thee en 8 % uit andere producten van de primaire sector. Rwanda kent dus monoproductie en is afhankelijk van de prijsschommelingen van de koffie op de internationale markt.

Zijn economie is weinig gediversifieerd. De productie van de secundaire sector wordt gedomineerd door het ambachtelijk brouwen van bier, dat een verwerkt landbouwproduct is. Het aantal feitelijke bedrijven blijft beperkt tot een klein honderdtal, gericht op de binnenlandse markt. Het relatief aandeel van de tertiaire sector van de diensten is toegenomen in het geheel van de binnenlandse productie van het land, met name dankzij een toenemende handelsbedrijvigheid (27).

2.2.2. Periode 1980-1989

In de jaren 80 werd een begin gemaakt met structurele wijzigingen in de landbouwsector. Tot in 1983 nam de landbouwproductie parallel met de bevolking toe, in geringe mate door intensivering van de productie maar vooral dank zij de toename van de in cultuur gebrachte gronden tengevolge van de afbouw van het ubuhake-systeem, een verworvenheid van de sociale revolutie. In de jaren 84-85 begon het rendement te dalen (28). Het landbouwmodel bereikt dan zijn grenzen. In 1989 wordt het zuiden door hongersnood getroffen waardoor nogmaals tot uiting komt hoe begrensd het systeem van grondexploitatie is. Het land dat op het gebied van voeding nauwelijks selfsupporting is, lijdt nieuwe verliezen in de landbouwproductie wanneer de oorlog, die door het RPF ontketend werd, vanaf oktober 1990 grote « volksverhuizingen » op gang brengt, vooral van landbouwers uit het noorden. Zo worden in oktober 1990 minstens 300.000 personen verdreven en vanaf februari 1993 nog eens 1 miljoen (29).

De toestand van de handelsbalans, die deficitair is sinds het begin van de jaren 80, verslechtert nog vanaf 1985 wanneer de prijs op de wereldmarkt van tin instort en het deficit neemt nog toe wanneer ook de prijzen van thee en koffie dalen met 35 en 40 % tussen 1985 en het einde van jaren 80 (30). Het bedrag van de export neemt geregeld af vanaf 1986 en bereikt in 1991 de helft van het niveau van 1986; die daling gaat nog voort tot in 1994. De invoer stijgt snel in 1987 en 1988, daalt vervolgens en kent opnieuw een sterke stijging vanaf 1991. Tussen 1991 en 1994 neemt de invoer toe met 61 %.

De balans van de rekeningen-courant wordt eveneens deficitair vanaf het begin van de jaren 80 en het deficit neemt nog toe tussen 1987 en 1990. In 1991 is de betalingsbalans slechts positief dank zij de stijging van de transfers.

Het BBP groeit regelmatig aan maar schijnt vanaf 1989 een plafondhoogte te bereiken. In feite vermindert de reële groei, die heel wat lager is dan de gemiddelde groei van 3,1 % die door de demografen wordt geraamd, tijdens de hele duur van de jaren 80 en ze wordt praktisch nul vanaf de droogte van 1989.

Tijdens de jaren 80 zijn de inkomsten per hoofd met 2,3 % per jaar gedaald (31). In 1989 vertegenwoordigde het niveau van de inkomsten uit de landbouw per hoofd van de beroepsbevolking slechts 70 % meer van het niveau in 1980 (32). De verhouding van de bevolking die onder de armoedegrens leeft, liep van 40 % in 1985 op tot 53 % in 1992.

Gemeten naar stijging van het BNP per hoofd van de bevolking deed Rwanda het behoorlijk goed, vooral als we rekening houden met de inherente handicaps (niet aan zee grenzend, demografische druk, gebrek aan grondstoffen), en zeker in vergelijking met de buurlanden (33). Vergeleken met de buurlanden (Burundi, Zaïre, Uganda en Tanzania) bekleedde Rwanda, wat het BNP per inwoner betreft, de laatste plaats in 1976 en de eerste plaats in 1990. Ook op andere terreinen was de vooruitgang opmerkelijk, zo bij voorbeeld op het vlak van de infrastructuur, met een wegennet dat als een van de beste van Afrika beschouwd kan worden, een betrouwbaar post- en telecommunicatiesysteem, adequate watervoorziening, uitbreiding van het elektriciteitsnet, enz.

In de jaren 80 werd Rwanda door de Wereldbank beschouwd als een succesrijke Afrikaanse economie, met een matige buitenlandse schuld in vergelijking met de meeste andere landen op het continent. Dat was tenminste zo tot de tweede helft van dat decennium (in 1987 bedroeg de buitenlandse schuld van Rwanda 28 % van het BNP, zijnde één van de laagste niveaus in Afrika). De economie vertoonde een evenwicht en de munt was behoorlijk stabiel, in die zin dat de Rwandese munt een harde valuta in de regio vormde (34).

2.2.3. Periode 1990-1994

2.2.3.1. De installatie van het programma voor structurele aanpassing (PAS)

In een poging tot economisch herstel en om sommige herstructureringen te stimuleren aanvaardt Rwanda in 1990 een plan voor structurele aanpassing van de Wereldbank en van het IMF. Dat plan beoogt de economie te stabiliseren en haar concurrentiekracht te verhogen ten opzichte van het buitenland. Om die doelstellingen te realiseren voorziet het PAS in een devaluatie van de Rwandese frank die tot dan toe overgewaardeerd was, schaft het de exportbelasting af met uitzondering van de belasting op koffie die de Rwandese regering tot in 1992 handhaaft en legt het ten slotte invoerquota op.

Er komen twee opeenvolgende devaluaties van de frank (40 % in november 1990 en 15 % in juni 1992) om de binnenlandse productie voor de uitvoer te stimuleren en om de import af te remmen en de lokale productie te stimuleren van vervangingsproducten voor de invoer.

In strijd met wat verwacht werd speelt de devaluatie geen stimulerende rol voor de productiesector en voert ze niet tot de verwachte stijging van de koffieprijs voor de producent; de maatregelen die werden genomen worden te niet gedaan door de ineenstorting van de koffieprijs.

In 1992 is de prijs van de koffie op zijn laagst : hij is gezakt tot ongeveer 50 % van 1987 (35).

Het PAS legt quota op om de import af te remmen die, in plaats van te dalen, nog verhoogt na het uitbreken van de oorlog in oktober 1990. Het buitenlandse deficit wordt groter.

De buitenlandse schuld stijgt van 158 miljoen dollar in 1980 tot 1 miljard dollar in 1996.

Op het interne vlak neemt het deficit van de Rijksbegroting toe, dat tot in 1986 in toom was gehouden. Van 21,4 miljard Rwandese frank in 1990, verdubbelt het op drie jaar tijd en bereikt het 41,3 miljard in 1993 (36). Het deficit is tegelijk een gevolg van de vermindering van de fiscale ontvangsten en van een forse stijging van de uitgaven. Wanneer de koffieprijs ineenstort dalen de ontvangsten uit de exportbelasting. De uitgaven nemen een hoge vlucht : Rwanda breidt zijn leger uit dat tot dan toe beperkt was.

De internationale gemeenschap financiert het budgettair deficit. Sommige lopende uitgaven of kapitaaluitgaven worden gefinancierd in de vorm van leningen veeleer dan in de vorm van giften. De buitenlandse schuld ten aanzien van de belangrijkste kredietverleners (Wereldbank en IMF) neemt toe vanaf 1986 (37).

Het aandeel van de productie-investeringen daalt van 23 % van het BBP in 1980 tot 12 % in 1990 (38). De investeringen worden gemiddeld slechts voor een derde gefinancierd (39) door de binnenlandse spaarreserves, terwijl de rest door buitenlandse hulp wordt gefinancierd.

Het inflatiecijfer bereikt bijna 20 % in 1991 en zakt tot rond 10 % in 1992 en 1993, terwijl het gemiddelde tijdens de jaren 80 en tot in 1990 relatief laag gebleven is (4,7 % per jaar). De devaluaties hebben positieve gevolgen gehad voor de productie van importvervangende producten zoals rijst (40). Maar die gevolgen blijven plaatselijk en beperkt.

Het PAS dat Rwanda werd opgelegd en dat niet zonder gevolgen is gebleven op sociaal niveau, mislukt in het bijzonder door de opeenvolgende struikelblokken die de internationale conjunctuur en de sterk toenemende uitgaven voor bewapening vormen.

Volgens Maton is het proces van vrijmaking van de Rwandese economie veel te vlug tot stand gekomen en heeft de regering de instrumenten niet kunnen onder controle houden om de landbouwers te beschermen en de sociale gevolgen te vermijden van de opeenvolgende brutale devaluaties en van de stijging van de consumptieprijzen (41).

2.2.3.2. Groeiende armoede, toenemende ongelijkheid en geweld

Rwanda is in zijn geheel armer geworden. Alle inkomens dalen maar de economische crisis laat zich sterker voelen op de inkomens van de landbouwsector dan die van de andere sectoren. De voedingstekorten zijn van jaar tot jaar toegenomen en een Malthusiaanse aanpassing was sinds vele jaren aangekondigd (42). Er heerste een eerste hongersnood in 1989 en een tweede dreigde tijdens het eerste trimester van 1994 (43).

Die hongersnood is een afspiegeling van de grenzen van het model voor het beheer en de exploitatie van gronden, maar kan het tekort aan grond aanleiding geven tot geweld ?

De heer Degni-Segui zag nog drie andere oorzaken voor het geweld :

­ het afwijzen van een alternerend beleid en de machtsdeling door de toenmalige regering;

­ de aansporing tot etnische haat;

­ de straffeloosheid (44).

Volgens Maton veroorzaakt het toenemend tekort aan grond geweld vanaf een zekere drempel (45). Deze drempel is overschreden ondanks het feit dat de landbouwkringen zich hebben aangepast aan de context van de grote demografische druk, zowel door technische vernieuwingen in te voeren die in staat stellen de grenzen van het landbouwsysteem te verleggen als door alternatieve bronnen daarbuiten aan te boren (46).

Volgens andere economen en demografen is het tekort aan grond als zodanig niet de enige factor van geweld maar in de context van de voortdurende druk op de grond en de toenemende verarming kan ook de ongelijke verdeling van de zeldzame economische middelen een bron en een oorzaak zijn van groeiende sociale spanning (47). De boerenstand wordt armer ten gunste van een stedelijke klasse van ambtenaren en handelaren, die het rijkere tiende van de bevolking uitmaken. Tussen stad en platteland nemen de contacten af (48). Ook in de plattelandsgebieden ontstaat er een rijkere klasse die inkomsten van buiten de landbouw geniet. Die toenemende ongelijkheid geeft aanleiding tot sociale spanningen. Het toenemende tekort aan gronden en de ontwikkelingen in de grondmarkt brengen mee dat sommige categorieën van de bevolking gemarginaliseerd worden en van het gebruik van gronden worden uitgesloten (49). Zonder de ontwikkeling van sectoren die het overschot aan arbeidskrachten in de landbouw kunnen opvangen, bestaat de kans dat de spanningen in de landbouwsector blijven voortduren.

Waarnemers zijn het er dus over eens dat het probleem van de gronden een essentiële rol speelt in Rwanda. Men heeft gepoogd de druk op de grond te verminderen door de bevolkingsaangroei te vertragen. Het was echter niet eenvoudig om maatregelen voor geboortebeperking ingang te doen vinden in dit land. Het Joint evaluation Report zegt hierover : « the strong influence of the catholic church against population control measures, as well as the traditional position of women, are important explanatory factors for the high population growth » (50). Het verzet van de Rwandese katholieke kerk tegen deze maatregelen werd nog sterker tijdens de reis van Paus Johannes Paulus II in 1990, die het gebruik van moderne anticonceptiemiddelen meermaals heeft veroordeeld.

Het verzet van de kerk heeft wel degelijk weerklank. De katholieke kerk heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Rwanda, en haar invloed was lange tijd doorslaggevend. Zij speelde eerst een pioniersrol bij de kolonisering, en werkte nauw samen met de Duitse en later met de Belgische autoriteiten. Na de onafhankelijkheid bleef haar politieke invloed, dankzij een opmerkelijke verwevenheid tussen kerk en staat, in veel opzichten van beslissend belang. De invloed van de kerk was niet alleen zuiver institutioneel van aard, maar berustte eveneens op het feit dat de politieke elite was opgeleid in katholieke scholen en seminaries. Een flagrant voorbeeld van de manier waarop kerk en staat in Rwanda met elkaar verweven waren, is de opkomst in het midden van de jaren zeventig van de aartsbisschop van Kigali, « officiële » biechtvader van de vrouw van President Habyarimana, nauw betrokken bij het AKAZU in het centrale comité van het MRDN (51). Pas in 1990 nam hij ontslag onder druk van de Romeinse hiërarchie. (52) In 1990 nam bovendien een deel van de kerk afstand van de politiek op initiatief van de lagere clerus, die in een gepubliceerd document kritiek leverde op het politieke systeem en op de kerk die al te zeer onderworpen was aan de politieke overheid. (53). Bovendien was de pauselijke nuntius één van de drijvende krachten achter de democratisering. De top van de anglicaanse en de katholieke kerk bleef evenwel gedurende de hele periode nauw verbonden met de president en zijn regering (54).

2.2.3.3. Een oorlogseconomie vanaf 1990

Gezien de armoede van het land hebben de experten de Rwandezen steeds aangeraden om de militaire uitgaven tot een strikt minimum te beperken, wat het regime ook gedaan heeft (55). Tot in 1989 was het percentage van de militaire uitgaven van Rwanda een van de laagste van het Afrikaanse continent. In het begin van de oorlog in oktober 1990, beschikte Rwanda over een troepenmacht van niet meer dan vier- tot achtduizend man (56).

In 1994 steeg de troepensterkte tot 30 à 40 000 man (de precieze cijfers zijn niet bekend).

Het belang van die oorlogsinspanning is te merken op de begroting.

De begroting van het ministerie van de Defensie stijgt van 3 155 miljoen Rwandese frank in 1990 tot 8 885 miljoen in 1992, wat een verhoging is van 181%.

De aangroei van de openbare schuld (die van 6 678 miljoen in 1990 gestegen is tot 13 702 miljoen in 1992) is dus in haar geheel toe te schrijven aan de militaire uitgaven.

Op de vooravond van de oorlog was Rwanda geconfronteerd met een structurele verarming van de landbouw. Het Programma voor Structurele Aanpassing heeft geen rekening gehouden met het probleem in zijn geheel en met de economische gevolgen van de maatregelen. Het is helemaal uit de hand gelopen.

Met deze moeilijke economische en sociale situatie als achtergrond, stuurden sommigen steeds openlijker aan op etnisch geweld.

2.3. HISTORISCHE GEGEVENS

2.3.1. Prekoloniale tijd

Over de herkomst van de Rwandese bevolking bestaan verschillende hypothesen.

Bepaalde wetenschappers menen dat de Twa's (vandaag 1% van de bevolking) de eerste inwoners van Rwanda waren (57). Ze leefden van de jacht, het inzamelen van vruchten en het vervaardigen van aardewerk. De Hutu's (vandaag ongeveer 85% van de bevolking) zouden later in een niet nader bepaalde tijd gekomen zijn. Als landbouwers ontgonnen zij een groot gedeelte van het land (58) en dreven de Twa's terug in de overblijvende bossen. De Tutsi's tenslotte (vandaag ongeveer 14% van de bevolking), een herdersvolk, zouden in opeenvolgende golven geïmmigreerd zijn, reeds van vóór de 15e eeuw van onze jaartelling.

Volgens andere auteurs, waaronder J.P. Chrétien, zouden de Hutu's en de Tutsi's op hetzelfde tijdstip gekomen zijn.

Die verschillende hypothesen kunnen niet op hun echtheid worden getoetst « omdat het grootste gedeelte van de etno-historische literatuur interpretaties van bronnen bevat, herinterpretaties ervan of nog eens nieuwe interpretaties van die herinterpretaties » (59). Hoe dan ook, of ze nu samen met de Hutu's of na hen gekomen zijn, de Tutsi's zijn erin geslaagd hun gezag op vreedzame wijze over de Hutu's te vestigen, met wie zij bovendien taal en cultuur delen. Omdat zij in het bezit waren van vee en een zeer doeltreffende politieke organisatie kon de Tutsi-elite haar gezag over Centraal Rwanda vestigen door de controle op de rijkdom (grond en vee), en door dwangmiddelen (administratie, justitie, leger).

Het eenmakingsproces van Rwanda, dat uit kleine koninkrijkjes bestond, heeft een honderdtal jaar geduurd (60). Bij het einde van de heerschappijen van Kigeri IV Rwabugiri (ongeveer van 1860 tot 1895) had het koninkrijk ongeveer dezelfde grenzen als het huidige Rwanda, maar het gezag van de centrale koningsmacht verschilde van streek tot streek. Het wordt zeer indirect uitgeoefend in de Noordelijke en Westelijke gebieden van het Zaïrese bergland. Rwanda was verdeeld in 80 provincies of bestuurlijke districten en die bevatten een aantal administratieve centra. Het bestuur van een district werd in principe aan twee onafhankelijke ambtenaren opgedragen. Zij waren bevoegd voor uiteenlopende materies : de chef van de grond (Umunyabutaka) hield zich bezig met de landbouwbelasting en trad op als rechter in zaken die de grond aanbelangden; de chef van het vee (Umunyamukenke) inde de belastingen die de herders moesten betalen.

De sociale organisatie steunde in Centraal Rwanda onder meer op zogenaamde Ubuhake-contract. Deze vorm van klantenbinding hield de uitwisseling in van goederen en diensten. De « patron » was meestal een Tutsi, maar de klant kon Hutu of Tutsi zijn van een lagere sociale klasse. Eén zelfde persoon kon klant of « patron » zijn, volgens de relatie met anderen (61). In de Noordelijke en Zuidwestelijke gebieden, die door de Hutu's waren gedomineerd, bestonden verschillende systemen samen, de meesten beheerst door grondcontracten of door schenkingen van landbouwproducten. Hier waren de patrons vooral Hutu's (62). De Mwami, het opperhoofd, was eigenaar van de grond, het vee, de oogst en van zijn onderdanen. In die hoedanigheid was zijn macht, die van sacrale oorsprong was, in theorie onbeperkt. In die sociale en politieke context kwamen de Europeanen het land binnen tegen het einde van de 19e eeuw.

2.3.2. Koloniale tijd en onafhankelijkheid

Pas vanaf 1894 begonnen ontdekkingsreizigers, vooral Duitsers, het land te doorkruisen met instemming van de Mwami. In 1894 plaatste Mwami Yuyi Misinminga zijn land onder Duits protectoraat. In 1900 werd de eerste katholieke missie gesticht. In 1907 richten de Duitsers de residentie Rwanda op.

Bij de overname door de Belgen in 1916 had de Duitse bezetting niet meer opgeleverd dan pacificatie- en veiligheidsmaatregelen. Na de eerste wereldoorlog krijgt België een officieel mandaat type B over « Ruanda-Urundi ». De beslissing van de « belangrijkste geallieerden en daarmee verbonden machten » om Rwanda als mandaatgebied aan België toe te vertrouwen werd bekrachtigd op 20 juli 1922 door de Raad van de Volkenbond. België zal als mandaatvoerende macht, naar het voorbeeld van de Britten, het indirecte bestuur invoeren als methode van koloniale politiek. Het indirecte bestuur werd omschreven als een koloniaal bestuurssysteem, uitgeoefend door middel van inlandse instellingen aangepast aan de noden van de moderne tijd (63). De Belgische regering vertrok van een algemeen idee : de inlandse politieke instellingen respecteren maar ze aanpassen en ze gebruiken op de weg naar « de beschaving ».

Met dat oogmerk, en steunend op de « hamitische hypothese » zal de Belgische koloniale administratie de Tutsi-notabelen bevoordelen die door hun fysieke kenmerken voor de Europeanen « van de negers alleen de kleur hadden » (64) In het koloniale tijdperk was de hypothese dat de Tutsi's Hamieten waren erg verspreid in de literatuur. De « Hamitische hypothese » hield voor dat « everything of a value found in Africa was brought by the Hamites, allegedly a branch of the Caucasion race » (65).

In het onderwijs was die discriminerende behandeling van de Hutu's opvallend, vooral in de middelbare scholen die de administratieve en politieke kaders vormden (Nyanza, Astrida). Het onderwijs dat tot overheidsambten moest leiden, zowel inlands als koloniaal, nam in meerderheid kinderen van Tutsi-notabelen op (66).

Inzake onderwijs heeft de kerk zoals op andere gebieden een doorslaggevende rol gespeeld. Zij steunde het beginsel van het indirecte bestuur dat tot gevolg had dat de leidende klasse werd bevoordeeld, maar liet toch een groeiend aantal Hutu's toe hun studie voort te zetten in kleine en grote seminaries.

Na het beëindigen van hun studie konden de Hutu's die geen priester wilden of konden worden evenwel naar het lekenbestaan terugkeren, waar ze in botsing kwamen met een politiek en bestuurlijk systeem dat hen niet kon opvangen.

Parallel daarmee begon de Tutsi-elite, gevormd door de Belgische koloniale administratie, zich politiek te organiseren. In 1955 werd de « Mouvement démocratique progressiste » opgericht en in 1957 de « Mouvement social Muhutu ».

In februari 1959 steunde de kerk, in de persoon van Mgr. Perraudin, de Hutu-eisen.

De revolutie van 1959-1961, in zekere mate gesteund door de Belgische koloniale administratie (67), zal uitlopen op de uitschakeling van de monarchie en van de hele politiek-administratieve structuur van de Tutsi's, waarop België zijn politiek van indirect bestuur had gesteund tijdens de hele koloniale periode. De definitieve vestiging van de instellingen die uit de revolutie zijn voortgekomen had plaats op 1 juli 1962, datum van de onafhankelijkheid van Rwanda (68).

Deze Rwandese revolutie van 1959-1961 is jarenlang het centrale richtpunt geweest in het politieke leven van Rwanda (69). Een groot aantal Tutsi's hebben Rwanda verlaten tijdens opeenvolgende crisissen in de periodes van spanning : in 1959-1961, in 1963-1964 en in 1973. Het totale aantal vluchtelingen en hun nakomelingen tot in 1990 werd door Guichaoua geschat op 600 000 (70). De problematiek van de vluchtelingen zou nochtans nooit terdege worden behandeld door het heersende regime.

Daarenboven werden de Tutsi's van het openbare leven uitgesloten. Deze uitsluiting is op twee manieren gebeurd. Enerzijds hebben de Tutsi-partijen hetzelfde lot ondergaan als de andere oppositiepartijen : zij werden geleidelijk uitgeschakeld. Anderzijds werden de Tutsi's gediscrimineerd en werden ze het slachtoffer van talrijke schendingen van de mensenrechten. De opstand van november 1959 was slechts een begin geweest van het geweld tegen de Tutsi's (de gebeurtenissen van eind 59 hebben honderden doden gemaakt), maar die balans zou geleidelijk nog zwaarder worden tijdens de opeenvolgende crisissen. De eerste slachtoffers werden de hoofden en onderchefs van de Tutsi's. Van de 43 hoofden en de 549 onderchefs van de Tutsi's in functie bijvoorbeeld werden er begin november 1959 respectievelijk 21 en 314 fysiek uitgeschakeld, afgezet of verbannen (71). Bij de gemeenteraadsverkiezingen van juni-juli 1961 verkrijgen de Tutsi-partijen 289 zetels van gemeenteraadslid op een totaal van 3 125, dat wil zeggen 9,2 %. De fysieke uitschakeling gaat voort tijdens grote politieke gebeurtenissen als de gemeenteraadsverkiezingen van 1960 of de parlementsverkiezingen van september 1961.

De jacht op de « zondebokken » (72) gaat door in januari 1964, na een aanval van de Tutsi-vluchtelingen in Bugesera. Alleen al in de prefectuur van Gikongoro wordt het aantal Tutsi-slachtoffers geschat tussen 5 000 en 8 000 : tussen 10 en 12 % van de Tutsi-bevolking van de prefectuur. In 1973 begint die jacht opnieuw.

Een derde gevolg van de revolutie zal de machtsconcentratie zijn in handen van een minderheid en het installeren van een steeds meer autoritair regime. Vanaf het begin heeft de PARMEHUTU-partij actief een politiek gevoerd om de andere partijen te marginaliseren en uit te schakelen. In een toespraak naar aanleiding van de eerste verjaardag van de onafhankelijkheid heeft president Kayibanda zijn voorkeur uitgesproken voor een meerderheidspartij met daarnaast een zeer kleine oppositie (73). In feite zal in 1965 de MDR-PARMEHUTU de enige partij zijn die kandidaten voorstelt voor de parlements- en presidentsverkiezingen. Na het uitschakelen van de oppositie gaat ook de machtsconcentratie binnen de partij verder. Vanaf 1968 groeien de tegenstellingen binnen het regime, dat gedwongen is op zichzelf terug te plooien. In 1972 is de machtsusurpatie door een kleine groep Hutu-politici van Gitarama, de streek van president Kayibanda, volledig (74).

Op het einde van de jaren 80 lijkt de « tweede republiek », ingesteld in 1973 na een militaire staatsgreep door generaal-majoor Juvenal Habyarimana, op haar beurt uitgeblust te zijn. De spanningen stijgen in het land dat nochtans dikwijls wordt voorgesteld als « een model van ontwikkeling en een vredeshaven » (75). De spanningen zijn niet alleen van etnische oorsprong. Net als onder zijn voorganger werden bepaalde regio's tijdens het regime van Habyarimana sterk voorgetrokken. In dit geval zijn het de prefecturen van Gisenyi en Ruhengeri die het makkelijkst toegang hebben tot de macht. Op de vooravond van de jaren 90 stelt men vast dat het etnische conflict weliswaar nog steeds aanwezig is maar overvleugeld wordt door een conflict tussen de noordelijke en de centrale regio's. Binnen de dominerende regio ontstaan dan ook nog eens subregionale tegenstellingen (met name in het noorden tussen Gisenyi en Ruhengeri) (76) .

In talrijke opzichten stond de Tweede Republiek in sterk contrast met de Eerste Republiek. In de eerste plaats constateren we een periode van duidelijke modernisering hetgeen tot uitdrukking kwam in openheid naar de buitenwereld, groei van de steden, groei ook van investeringen en handel. Terwijl het regime van de Eerste Republiek zich op het binnenland concentreerde, kleefde de Tweede Republiek een beleid van openstelling van het land aan... De situatie op het gebied van de mensenrechten mocht dan nog wel verre van aanvaardbaar zijn, toch was er beterschap. Zo daalde het aantal politieke gevangenen en werden inspanningen geleverd tot beperking en beheersing van ongepast en buitensporig gebruik van verordeningen inzake preventieve hechtenis en beperkingen van de bewegingsvrijheid. Voorts weze opgemerkt dat geen ernstig etnisch geweld werd gepleegd tussen het moment van de machtsovername door Habyarimana en de oorlog van oktober 1990. Vandaag is men het dikwijls vergeten dat president Habyarimana tamelijk populair was bij de Tutsi's in het land en dat hij er door sommige Hutu's zelfs van werd beschuldigd, de Tutsi's te bevoordeligen (77).

Professor Reyntjens heeft ook getuigd : « Tot einde van de jaren 80 was de corruptie beperkt, werden de mensenrechten min of meer gerespecteerd en beschikte het land over een goede infrastructuur. In tegenstelling tot andere Afrikaanse landen steeg het BNP van Rwanda in de periode van 1975 tot 1990 voortdurend. Dat waren stuk voor stuk redenen om met het regime samen te gaan werken. Tegen het einde van de jaren 80 echter kwam er sleet op het regime en men maakte gewag van Zaïrese praktijken. » (78).

2.3.3. De crisis van 1990 en de akkoorden van Arusha

Op 1 oktober 1990 vallen Rwandese Tutsi-emigranten het noordoosten van het land aan vanuit Oeganda. De aanvallers maken snel vooruitgang door het weinig bevolkte gebied van Mutara in het nationaal park van Akagera. De meerderheid van de rebellen zijn Oegandese deserteurs en stellen zichzelf voor als de militaire tak van het Front Patriotique Rwandais (FPR).

Sommige waarnemers betwijfelen of het RPF er verstandig aan gedaan heeft, op dat precieze ogenblik militaire actie te gaan ondernemen (Prunier, 1993). De invasie vond plaats nauwelijks twee maanden nadat de 30-maanden durende besprekingen onder supervisie van het UNHCR en de OAE over de vluchtelingenkwestie hadden geleid tot de derde ministeriële overeenkomst tussen Rwanda en Uganda die concrete resultaten had kunnen opleveren, en tijdens een zich geleidelijk ontwikkelende politieke liberalisering in Rwanda. Hoewel de onderhandelingen blijkbaar hadden kunnen leiden tot een doorbraak, was het RPF toch niet bereid om nog langer geduld te oefenen : het was het voortdurende getalm van de Rwandese regering beu. Toch wordt beweerd dat het RPF op dat ogenblik tot de aanval overging omdat een mogelijke doorbraak in democratisering, mensenrechten en terugkeer van vluchtelingen de gewettigdheid van een aanval zou hebben verminderd (79). Prof. Reyntjens heeft deze stelling ook verdedigd tijdens zijn hoorzitting voor onze commissie (80).

Om aan die situatie het hoofd te bieden besluiten België en Frankrijk op 4 oktober 1990 militairen te sturen in het raam van een als humanitair te beschouwen actie die tot doel heeft de buitenlanders te beschermen en hun evacuatie zo nodig mogelijk te maken. Zijdelings betekent het een steun aan de Republiek, meer psychologisch dan militair, gezien de beperkte aangewende middelen.

In België publiceert de pers informatie over de aanhouding van talrijke personen uit de oppositie en de militaire inspanningen van het Rwandese regime en er komt al vlug verzet tegen de Belgische militaire aanwezigheid, zowel van liberale als van Franstalige socialistische zijde. Een maand later besluit de Belgische Regering haar troepen terug te trekken. België spreekt zich dan uit ten gunste van een democratisering van het land en van vrede door onderhandelingen.

Kort vóór het conflict van oktober 1990 had het Rwandese staatshoofd inspanningen geleverd om het regime geleidelijk aan te passen aan de nieuwe eisen van de internationale politiek. In zijn redevoering van 5 juli 1990 kondigt hij de oprichting aan van een nationale synthesecommissie, belast met het organiseren van een brede nationale dialoog met alle vereende krachten van het land. Die commissie wordt op 24 september 1990 effectief ingesteld. De oorlog barst uit enkele dagen vóór het begin van de werkzaamheden van de commissie. Deze zal pas op 23 oktober 1990 effectief beginnen werken. Het conflict zal haar activiteiten aanzienlijk versnellen. Terwijl het mandaat van de commissie oorspronkelijk over twee jaar zou lopen, vraagt President Habyarimana haar de werkzaamheden te beëindigen vóór het einde van het jaar en kondigt hij aan dat na een nationaal debat een politiek handvest vóór 4 juni 1991 aan een referendum zal worden onderworpen.

Eind december 1990 publiceert de nationale synthesecommissie een voorontwerp van nationaal politiek handvest (81). Daaruit volgt een ruim debat dat uitmondt in de publicatie van het ontwerp van handvest op het einde van de maand maart 1991 (82).De commissie stelt ook een voorontwerp van Grondwet voor en twee wetten op de politieke partijen.

Intussen beginnen de stichters van nieuwe politieke partijen zich te organiseren. Er blijken verschillende groeperingen tot stand te komen en in de eerste maanden van 1991 hebben verschillende vergaderingen plaats. Maar de politieke contacten verlopen in een sfeer van wantrouwen. De « mouvement démocratique républicain » (MDR) zal als eerste besluiten tot een open politieke activiteit. In een nummer van de maand maart 1991 publiceert de krant « Le Démocrate » een oproep tot herleving en vernieuwing van de MDR, ondertekend door 232 personen. In de zes maanden die daarop volgen treden andere politieke formaties naar voren : de Parti Social Démocrate (PSD), die steun schijnt te vinden in het zuiden; de Parti Libéral (PL), die vooral zakenlui bijeenbrengt; de Parti Démocratique Chrétien (PDC), die een veeleer kleiner partijtje is. Gelijklopend met de formele erkenning van het meerpartijenstelsel probeert de voormalige « Mouvement révolutionnaire national pour le développement » (de eenheidspartij van Rwanda geweest), en herdoopt tot « Mouvement républicain national pour la démocratie et le développement » (MRND) zich eveneens aan te passen aan de nieuwe werkelijkheid door zich te vernieuwen.

Daags na de afkondiging van de Grondwet wordt reeds een kartel van de oppositiepartijen gevormd. In een gemeenschappelijk communiqué van 11 juni 1991 formuleren de PSD, de MDR en de PDC een geheel van revendicaties die de ruggengraat van hun politieke eisen zullen vormen in de daaropvolgende maanden. Op 31 juli 1991 wordt de vorming van het kartel officieel en de nieuw opgerichte PL sluit zich daarbij aan. De vier partijen besluiten een « conseil de concertation des partis politiques démocratiques » op te richten. Op 13 oktober 1991 belast president Habyarimana de minister van Justitie (Sylvestre Nsanzimana), met de vorming van een regering, zonder rekening te houden met de eisen van de nieuwe oppositiepartijen. Afgezien van een minister uit de PDC is de regering immers homogeen MRND. Na een rumoerige periode met steeds meer manifestaties van de oppositie wordt over een akkoord onderhandeld tussen de oppositiepartijen en de MRND. Op 2 april 1992 wijst president Habyarimana Dismas Nsengiyaremye als formateur aan. Op 16 april 1992, twee weken na zijn benoeming, kondigt Nsengiyaremye de vorming aan van zijn overgangsregering. De coalitieregering zal worden samengesteld uit de MRND, de MDR, de PSD, de PL en de PDC.

Al lijkt de overgangsregering aanvankelijk hier en daar te scoren, met name bij het opnieuw starten van de onderhandelingen met het RPF, toch komt de regering in een diepe impasse terecht. In die context van oorlog met het RPF en van interne oppositie evolueert de militaire toestand geleidelijk naar een politiek optreden, met inbegrip van onderhandelingen, hoofdzakelijk tussen het regime Habyarimana en het RPF. In dat perspectief zal de binnenlandse politieke oppositie niet veel gewicht in de schaal leggen, gezien haar grote verdeeldheid op het ogenblik dat de akkoorden van Arusha worden gesloten.

2.3.4. De akkoorden van Arusha

Ongeveer een maand na het aantreden van de nieuwe regering, vonden voorbereidende besprekingen plaats in Brussel en Parijs (mei en juni 1992) tussen enerzijds de MDR, de PDS en de PL en anderzijds het RPF. Er werd besloten vredesonderhandelingen te openen (in Arusha), niet alleen om het staakt-het-vuren van N'sele te herstellen, maar ook om te spreken over verdere democratisering, de opname van het RPF in de regering en over militaire hervormingen.

De vredesonderhandelingen tussen de Rwandese regering en het RPF begonnen op 10 augustus 1992. Ze verliepen soepeler dankzij de inspanningen van Tanzania en president Ali Hassan Mwinyi en zijn ambassadeur, Ami Mpungwe. Waarnemers uit de buurlanden Burundi en Zaïre en uit België, Frankrijk, Duitsland, de VS, Senegal en de OAE waren aanwezig bij de opeenvolgende Arusha-onderhandelingen.

De onderhandelingen namen een jaar in beslag en eindigden op 4 augustus 1993. Er zij aan herinnerd dat het akkoord van Arusha van 4 augustus 1993 in feite een pakket vormt dat talrijke protocollen en akkoorden omvat :

­ het staakt-het-vuren van N'sele (83); dit akkoord wordt geamendeerd in Gbadolite op 16 september 1991 (84);

­ het protocolakkoord over de rechtsstaat, ondertekend op 18 augustus 1992;

­ de protocolakkoorden over de verdeling van de macht in het raam van een verruimde overgangsregering, ondertekend te Arusha op 30 oktober 1992 en op 9 januari 1993;

­ het protocolakkoord over de repatriëring van de vluchtelingen en de wederopneming van ontheemden, ondertekend te Arusha op 9 juni 1993;

­ het protocolakkoord met betrekking tot de integratie van de strijdkrachten van de twee partijen, ondertekend in Arusha op 3 augustus 1993;

­ en ten slotte het protocolakkoord houdende de slotbepalingen, ondertekend te Arusha op 3 augustus 1993 (85).

Al die teksten maken integraal deel uit van het vredesakkoord van Arusha.

Artikel 3 van het slotakkoord bepaalt dat de Grondwet van maart 1991 en het vredesakkoord onlosmakelijk de fundamentele wet vormen die van kracht zal zijn voor de overgangsperiode. De Grondwet is echter hiërarchisch ondergeschikt aan het vredesakkoord. Niet alleen zijn 47 artikelen van de Grondwet vervangen door bepalingen uit het vredesakkoord over dezelfde materies, maar bovendien is ook nog bepaald dat in geval van betwisting tussen andere bepalingen van de Grondwet en het vredesakkoord, dit laatste voorgaat. In werkelijkheid wordt de Grondwet dus vervangen door het vredesakkoord.

Wat de functie van de president van de Republiek betreft, die is « uitgehold », dat wil zeggen herleid tot een ceremonieel staatshoofd die minder uitgebreide bevoegdheden heeft dan de meeste van de grondwettelijke monarchieën. De verruimde overgangsregering bijvoorbeeld (de GTBE) wordt niet benoemd door het staatshoofd maar door de politieke partijen die aan de coalitieregering deelnemen die sinds 16 april 1992 geïnstalleerd is, en door het RPF.

De GTBE heeft bijzonder ruime bevoegdheden. Zij combineert in de praktijk de bevoegdheden van een staatshoofd met die van een regeringshoofd. Er is niettemin een relatie van het parlementaire type met het overgangsparlement (ANT). Net zoals bij de GTBE is de numerieke verdeling van de zetels in het Parlement vastgelegd : de MRND, het RPF, de MDR, de PSD, de PL krijgen elk elf zetels, de PDC vier en de andere erkende partijen, een tiental, hebben elk één zetel.

Ook de integratie van de troepenmachten van beide partijen wordt geregeld : het nieuwe nationale leger zal 9 000 man omvatten, waarvan de regeringsstrijdkrachten 60 % zullen leveren en die van het RPF 40 % op alle niveaus, behalve op de bevelposten. Op dat niveau, van de staf tot het bataljon, is elke partij met 50 % aanwezig overeenkomstig het principe van de toerbeurt.

In het goedkeuringsprotocol tussen de regering van de Republiek Rwanda en het RPF betreffende de integratie van de strijdkrachten van beide partijen, wordt in artikel 72 eveneens bepaald dat de installatie van de overgangsinstellingen plaats zal vinden na het stationeren van de neutrale internationale troepenmacht. Die voorwaarde werd niet toegepast aangezien het onmogelijk was om een contingent van enkele blauwhelmen op 37 dagen tijd te stationeren. We zullen nadien zien dat die overgangsinstellingen nooit worden geïnstalleerd, bij gebrek aan akkoord tussen de partijen...

De overgangsperiode wordt in twee fasen ingedeeld. In een eerste stadium worden de overgangsinstellingen geïnstalleerd binnen 37 dagen na de ondertekening van het vredesakkoord, dat wil zeggen uiterlijk op 10 september 1993. De overgangsperiode duurt 22 maanden, te rekenen van de datum van de installatie van de verruimde overgangsregering (GTBE), met de mogelijkheid van verlenging waartoe besloten wordt in uitzonderlijke omstandigheden door het overgangsparlement (ANT) met een meerderheid van drie vijfden van de leden.

Als documentatie is het nuttig te kunnen beschikken over enkele uittreksels uit de eerste studie van de « Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda » en uit het boek van professor G. Prunier « The Rwanda Crisis 1959-1994 ».

B. UITTREKSELS UIT « JOINT EVALUATION OF EMERGENCY ASSISTANCE TO RWANDA ­ STUDY 1 : HISTORICAL PERSPECTIVE : SOME EXPLANATORY FACTORS »

HOOFDSTUK 1

RWANDA IN EEN NOTENDOP

Overzicht

Natuurlijke omgeving

Met een oppervlakte van iets meer dan 26 000 vierkante kilometer, is Rwanda één van de kleinste Afrikaanse landen, te vergelijken met het zuidelijke buurland Burundi, en met België, de koloniale mogendheid. Rwanda, gelegen ten zuiden van de evenaar, grenst aan Zaïre, Oeganda, Tanzania en Burundi. Rwanda, vaak « het Land van Duizend Heuvels » of « Het Zwitserland van Afrika » genoemd, bestaat hoofdzakelijk uit bergketens en de hooglandplateaus van het gebied tussen de Nijl en de rivierbekkens van de Zaïre-stroom (de Kongo-Nijl Waterscheiding). Het dichtbevolkte centrale gedeelte ­ van Ruhengeri in het noorden tot Butare in het zuiden ­ ligt op een hoogte van 1 500 en 2 000 meter boven de zeespiegel. De Kongo-Nijl-Waterscheiding bereikt hoogtes tot boven 2 500 meter; de hoogst gelegen gebieden in de noordwestelijke vulkanische Virunga-bergketen. De Karasimbi-top bereikt hier een hoogte van 4 507 meter. Het Kivu-meer dat Rwanda van Zaïre scheidt, ligt op 1 460 meter boven de zeespiegel en is het hoogst gelegen meer in Afrika. Ten oosten van het centrale plateau ­ dus van de hoofdstad Kigali ­ aan de grens met Tanzania, ligt het land lager, maar toch nog steeds op 1 000-1 500 meter boven de zeespiegel en ook daar zijn er nog hoger gelegen gebieden.

Administratieve indeling

Bron ­ Source : Scheffer, 1986.

Ondanks het feit dat Rwanda net onder de evenaar ligt, heeft het een gematigd klimaat. De gemiddelde jaartemperatuur in Kigali bedraagt 19 graden Celsius, met enkel kleine verschillen tussen de regenseizoenen en de droge seizoenen. Tussen oktober en juni is er veel neerslag, gevolgd door een kort droog seizoen in de periode van juli tot september. De gemiddelde maandelijkse neerslag op het centrale plateau bedraagt 85 millimeter. Hierdoor kunnen op elk stukje beschikbaar land verscheidene gewassen geteeld worden. Het gematigd tropisch klimaat laat twee, soms drie, landbouwseizoenen per jaar toe waardoor een deel van het land in staat is een productie op te bouwen die door de meeste andere Afrikaanse landen niet geëvenaard kan worden.

Rwanda is door land omgeven en hangt voor zijn economie af van een dure en kwetsbare doorvoerhandel doorheen Tanzania of Oeganda en Kenia naar de Indische Oceaan, of doorheen Zaïre naar de Atlantische Oceaan. De afstand tussen Kigali en de Indische Oceaan bedraagt ongeveer 1 500 kilometer; tussen Kigali en de Atlantische kust zo'n 2 000 kilometer.

Niet minder dan 10 % van het Rwandese grondgebied wordt beschermd in de vorm van nationale parken of reservaten ­ een percentage aanzienlijk hoger dan voor de meeste andere Afrikaanse landen. De bekendste parken zijn Virunga aan de grens met Zaïre in het noordwesten en Akagera aan de oostelijke grens met Tanzania. Het Virunga-park ­ bekend door de film, Gorillas in the Mist ­ huisvest de laatste berggorilla's, terwijl in de savannes van Akagera een verscheidenheid aan wilde dieren leeft, even groot als die van de bekendere wildparken in Kenia en Tanzania.

Voor administratieve doeleinden werd Rwanda onderverdeeld in 10 préfectures (regio's), met aan het hoofd een préfet (prefect) benoemd door de president van de republiek. De préfectures zijn onderverdeeld in 143 communes , bestuurd door een bourgemestre (burgemeester). De burgemeesters worden eveneens benoemd door de president.

Bevolkingsdichtheid

Bron ­ Source : Wallen, 1993.

Demografische en sociale kenmerken

Volgens de volkstelling van 1991, had Rwanda in de maand augustus van datzelfde jaar een totale bevolking van 7,15 miljoen, met een jaarlijkse aangroei van 3,1 %. Dit vertaalt zich in een zeer hoge bevolkingsdichtheid. Met een gemiddelde van 271 inwoners per vierkante meter, was de bevolkingsdichtheid in feite de hoogste van het Afrikaanse vasteland; als meren, nationale parken en reservaten buiten beschouwing worden gelaten, lag de bevolkingsdichtheid zelfs nog hoger. Het eigenlijke gedeelte bebouwbare landbouwgrond (zo'n 17 600 vierkante kilometer op een totaal van 26 300 kilometer) moest gemiddeld 406 mensen per vierkante kilometer onderhouden. Het dichtst bevolkte gebied was Ruhondo in de Ruhengeri-préfecture met ongeveer 820 mensen per km2 bruikbare grond. Aan het andere uiteinde van de schaal bevond zich Rusomo (Kibungo) met 62 mensen per km2 bruikbare grond (République Rwandaise, 1993, II).

De redenen achter Rwanda's historische hoge bevolkingsdichtheid zijn talrijk. Zowel de grond als het klimaat zijn vruchtbaar. Het berggebied oefent daarenboven een zeer beschermende invloed uit. De natuurlijke vesting gevormd door de hooglanden dient als een schild tegen vijandelijke indringers, zoals de negentiende-eeuwse Swahili-slavenhandelaars uit de kuststreek langs de Indische Oceaan. Door haar doeltreffende militaire structuren, bleef de Rwandese maatschappij aldus als een van de weinige Afrikaanse landen gespaard van de vernielingen door de Arabische en Europese slavenhandel. Als gevolg hiervan nam de bevolking niet af maar steeg ze naarmate meer mensen een toevluchtsoord zochten in dit land (Waller, 1993; Prunier 1995). Ook de invloed van de katholieke kerk tegen geboortenbeperkingsmaatregelen en de traditionele positie van de vrouw, zijn belangrijke factoren die de hoge bevolkingsaangroei verklaren.

Rwanda is een land van boeren, of eerder grootschalige tuiniers. De cruciale vraag omtrent de grond zal iets verder gesteld worden. Toch moeten we reeds hier vermelden dat vele waarnemers de tragedie van 1994 koppelen aan de hoge bevolkingsdruk en de stijgende strijd om te overleven. Of, om Pruniers (1995) woorden te gebruiken:

« De beslissing te moorden werd natuurlijk door politici, om politieke redenen, genomen. Maar een reden waarom boeren hebben meegedaan aan de massamoord (...) was onder meer het gevoel dat er teveel mensen leefden op een te klein stuk land en dat er meer zou overblijven voor de overlevenden indien er iets minder mensen waren... » (Prunier, 1995).

Volgens de volkstelling van 1991, bestond 90,4 % (of zo'n 6,5 miljoen) van de vaste bevolking in Rwanda uit Hutu's, 8,2 % (0,6 miljoen) uit Tutsi's en 0,4 % (ongeveer 30 000) uit Twa. In het algemeen ­ met enkele uitzonderingen ­ zijn de commentatoren het erover eens dat deze cijfers de werkelijkheid weerspiegelen. Ze zijn tevens in overeenstemming met de resultaten behaald door extrapolatie van gegevens uit vroegere volkstellingen en migratiegegevens. De historische relatie tussen Hutu's en Tutsi's wordt hieronder besproken. Hier dient opgemerkt dat de uitgesloten minderheid pygmoïde Twa eigenlijk uit twee groepen bestaat: zij die leven van de pottenbakkerij en zij die leven van de jacht en van de oogst. Deze laatste groep ­ ook bekend onder de naam Impunyu ­ bestaat uit minder dan 5 000 mensen en leeft voornamelijk in de Ruhengeri- en Gisenyi-préfectures . Ze worden vaak uitgebuit en veracht door hun Rwandese landgenoten.

In 1991 leefden er in Rwanda ongeveer 1,5 miljoen gezinnen die gemiddeld uit 4,7 familieleden bestonden. De overheersing van de landbouw ­ en het traditionele leven ­ wordt benadrukt door het feit dat niet minder dan 94,6 % van de bevolking op het platteland leefde, terwijl bijna twee derde van de stedelijke bevolking zich situeerde in Kigali. Rwanda is dus een landelijk gebied waar de meeste mensen van de landbouw in de heuvels leven (musozi in kinyarwanda ). Deze landbouwers vormen de basis van de Rwandese maatschappij. Dit heeft een zeer precieze en eigenaardige vorm van de menselijke nederzetting bepaald. De Rwandese boer ­ Hutu of Tutsi ­ maakt deel uit van een rugo , ruw vertaald een afgescheiden gedeelte, gemeenschappelijk of per familie. (In een polygaam gezin, beschikt elke vrouw over haar eigen rugo .) Elke heuvel bestaat uit verschillende ingo (meervoud van rugo ) waarin Hutu's en Tutsi's traditioneel naast elkaar leven, « in goede en kwade dagen »; in gemengde huwelijken of in massamoord » (Prunier, 1995).

De volkstelling van 1991 toont aan dat 48 % van de bevolking jonger was dan 15 en dat de gemiddelde levensverwachting 53,1 jaar was. Tegelijkertijd ­ dus voor de massamoorden en de demografische veranderingen van 1994/1995 ­ was meer dan 20 % van de seksueel actieve volwassenen in de steden besmet met het HIV-virus (The Economist Intelligence Unit, 1995). Vrouwen worden op jongere leeftijd besmet en in grotere aantallen dan mannen. Men verwacht dat tegen het jaar 2000, tussen de 100 000 en 200 000 Rwandezen op jonge leeftijd zullen sterven aan AIDS.

Een groot deel van de rurale bevolking lijdt aan endemische ziektes zoals bilharzia, diarree, dysenterie en infecties van de luchtwegen. Ziektes verbonden aan de toestand van het water zijn de belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen. Volgens schattingen van de Wereldbank, daalde de kindersterfte van 142 per 1 000 in 1970 naar 117 per 1 000 in 1992. In 1992 hadden 1,5 miljoen Rwandezen geen toegang tot de gezondheidszorg; 2,6 miljoen beschikte niet over drinkbaar water, en 3,2 miljoen Rwandezen heeft geen sanitair (The Economist Intelligence Unit, 1995).

De officiële, administratieve taal is het Frans, maar de mensen communiceren in de gewone nationale landstaal kinyarwanda en, als een lingua franca voor handelaars, in het Swahili (uit Oeganda en Tanzania teruggekeerde Rwandezen spreken ook Engels). Volgens de volkstelling van 1991, kon 44 % van de bevolking niet lezen of schrijven, en was het analfabetisme onder vrouwen (50 %) hoger dan onder mannen (37 %). Volgens de Wereldbank volgde 71 % van de kinderen basisonderwijs, te vergeleken met 68 % in 1970. Slechts 8 % volgde secundair onderwijs en minder dan 1 % hoger onderwijs.

De katholieke kerk heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Rwanda. Het is misschien beter de kolonisatie van Rwanda te omschrijven als een riskante onderneming van de « Witte Paters », van de Franse katholieke kerk, veeleer dan van het Duitse Rijk. De Fransen landden in 1899 en hadden in enkele jaren tijd een aantal zendingsposten opgericht, verspreid over het land. Tijdens de koloniale periode werkte de katholieke kerk nauw samen met de Duitse en Belgische autoriteiten en na de Onafhankelijkheid was er een opvallend hoge mate van politieke verstrengeling tussen kerk en staat.

De stichters van het moderne Hutu-nationalisme ­ waaronder de toekomstige president, Grégoire Kayibanda ­ kwamen uit de kleine elitegroep van zogenaamde évolués , grootgebracht in katholieke scholen en seminaries. In het midden van de jaren '70, werd de rooms-katholieke aartsbisschop van Kigali, Vincent Nsengiyumwa, lid van het Centrale Comité van de heersende MRND-partij; hij was de officiële biechtvader van president Habyarimana's vrouw en onderhield nauwe contacten met de akazu de harde kern van de Hutu-nationalisten.

De sterke verspreiding van het christendom in Rwanda moet tegen deze achtergrond gezien worden. Volgens de volkstelling van 1991, was niet minder dan 90 % van de bevolking christen, waarvan 63 % katholiek, 19 % protestant en ongeveer 8 % adventist. De islam kent enige navolging in Kigali en in andere steden maar is op nationaal vlak slechts van miniem belang en heeft een aanhang van iets meer dan 1 % van de bevolking.

Gegevens omtrent tewerkstelling, tenslotte, zijn onvolledig aangezien slechts 4 % van de Rwandese bevolking binnen de geldeconomie leeft. Volgens de statistieken van de Wereldbank werkt 93 % van de beroepsbevolking in de agriculturele sector (meer dan het gemiddelde voor sub-Sahara Afrika), 3 % in de industrie en 4 % in de dienstensector. In het begin van de jaren '90, was de overheid de grootste werkgever met ongeveer 7 000 werknemers in het centraal bestuur en ongeveer 43 000 werknemers in het plaatselijk bestuur, de strijdkrachten buiten beschouwing gelaten.

De grote meerderheid van gewone boeren werkt op zelfstandige basis en noch de overheid noch de kleine industriële sector kan de jaarlijkse fysieke groei van de beroepsbevolking absorberen. De landbouwsector moest dus de snelle demografische groei die in vele regio's echter de stijging van de landbouwproductie overtreft, ondersteunen. Slechts enkele plattelandsgezinnen konden dus leven van de landbouw. In 1990 verdiende volgens de overheid 81 % van de bevolking geld door het uitvoeren van niet-officiële activiteiten zoals de steenbakkerij, timmer- en naaiwerk. Bovendien was bijna iedereen, al was het maar sporadisch, actief in de parallelle of « zwarte » economie. Dit omvatte grensoverschrijdende handel en ruilhandel of smokkelarij met de buurlanden (The Economist Intelligence Unit, 1995).

Het grondvraagstuk

Reeds in 1984, bewerkte 57 % van de plattelandsgezinnen in Rwanda minder dan één hectare land en 25 % minder dan een halve hectare, waarvan vervolgens een gemiddeld gezin van vijf mensen moest onderhouden worden. Met de stijgende geboortencijfers, verzekerden de successiewetten (die het recht van een familie om land te gebruiken, verdelen onder alle overlevende zonen) dat de grootte van de eigendommen zou blijven dalen en eigendommen steeds meer zouden worden opgedeeld in kleine percelen, verspreid over grotere gebieden. Aldus bewerkte in het begin van de jaren '90 het gemiddelde Rwandese gezin minstens vijf percelen, elk met zijn specifieke karakteristieken qua vruchtbaarheid, bereikbaarheid en pachtvoorwaarden.

Deze verschillende percelen moesten een gezin het ganse jaar door een constante toevoer van voedsel garanderen. Dit houdt in dat zeer gesofisticeerde beslissingen genomen moesten worden. Het is aan te raden dat verschillende gewassen worden geteeld, zodat bijvoorbeeld koolhydraatrijke gewassen zoals aardappelen, proteïnerijke gewassen zoals bonen aanvullen. Bovendien dient de boer ook rekening te houden met de mate waarin de verschillende gewassen nood hebben aan een vruchtbare bodem of armere bodems kunnen verdragen, enz. Een studie (geciteerd door Waller, 1993) toonde aan dat om vruchtbaarheid van de bodem te garanderen, de boeren in 1993 in het zuiden van Rwanda 14 verschillende gewassen teelden in bijna 50 rotaties.

Onder de stijgende bevolkingsdruk bleek het zeer moeilijk om dit ingewikkeld systeem te handhaven en in de jaren '80 konden steeds meer families het zich niet langer veroorloven hun percelen braak te laten liggen. Hierdoor werd de bodem minder vruchtbaar en kwamen er overlevingsstrategieën op korte termijn, zoals het bewerken van de steilste hellingen, zelfs al wisten de boeren dat zulke praktijken niet houdbaar waren. In het begin van de jaren '90, situeerde de helft van de Rwandese landbouw zich op hellingen van meer dan 10 % waar neerslag vaak zowel de bodem als de gewassen wegspoelde. Voor een steeds groeiend deel van de boerenbevolking vertaalde dit zich naar ondervoeding en armoede. Volgens een rapport opgesteld door het ministerie van Landbouw, telde de boerenbevolking van Rwanda in 1984 zo'n 5,5 miljoen leden. Gemiddeld verbruikte elke persoon 49 gram proteïne per dag (dit cijfer zou men moeten vergelijken met het internationaal aangeraden minimum van 59 gram). Tegen 1989 was de landbouwbevolking gestegen tot 6,5 miljoen, maar het gemiddeld dagverbruik van proteïne was nu gezakt tot 36 gram per persoon (Waller, 1993).

De positie van de vrouw

Zoals in andere Afrikaanse landen, is de wettelijke positie van de vrouw in Rwanda een omstreden zaak. De grondwet van 1991 bepaalt dat alle burgers gelijk zijn maar tegelijkertijd aanvaardt ze de geldigheid van de traditionele wetgeving in gebieden waar geen geschreven wetten zijn. Dit omvat het belangrijke vraagstuk van de nalatenschap. Het probleem is dat volgens de wet vrouwen niet wettelijk « bekwaam » zijn en ze erkent enkel de man als hoofd van het gezin. Een vrouw kan land verkrijgen van haar ouders door schikking voor vruchtgebruik of door erfenis indien ze geen broers heeft maar bij afsluiting van een huwelijk zal dit land de eigendom worden van haar echtgenoot en indien het huwelijk wordt beëindigd kan ze hierop geen aanspraak meer maken. Indien haar echtgenoot overlijdt, erft de vrouw niets. In feite kan een vrouw wettelijk gezien niets bezitten, geen huis, werktuigen, vee of gewassen. Dit gebrek aan wettelijke status zorgt voor specifieke problemen in plattelandsgezinnen met aan het hoofd een alleenstaande vrouw (22 % in 1984). In de moderne economie betekent het wettelijk onvermogen van de vrouw dat ze geen bankrekening kan openen zonder toestemming van haar echtgenoot of ­ indien ze niet gehuwd is ­ van een mannelijke bloedverwant. Dit gecombineerd met haar onvermogen om enig bezit te hebben, maakt het voor een vrouw bijna onmogelijk om een lening af te sluiten.

In de overheidssector en administratie waren tot de coalitieregering van 1992 geen vrouwelijke ministers. Er waren ook geen vrouwelijke préfets of bourgemestres ; 97 % van alle economisch actieve vrouwen waren boeren en onderhielden hun families en stonden in voor bijna alle aspecten van het gezinsleven, met inbegrip van landbouwactiviteiten zoals zaaien, wieden en het binnenhalen van de oogst, het halen van hout en water. In het begin van de jaren '90 verrichtten vrouwen 54 % van alle landbouwarbeid en beschikten ze gemiddeld over 20 % minder vrije tijd dan mannen. Desondanks, had 38 % van de plattelandsvrouwen nog nooit enig contact gehad met een regeringsambtenaar inzake landbouwbevordering (Waller, 1993).

Sinds kort worden Rwandese vrouwen zich meer en meer bewust van de onrechtvaardigheid van hun positie binnen de maatschappij. Vrouwenverenigingen die op het platteland samenwerkten werden in de jaren '80 dus steeds sterker. Binnen deze verenigingen hebben vrouwen een de facto wettelijke status verworven waardoor ze toegang kunnen krijgen tot land en kredieten. In tijden van politieke beroering en opschudding ­ zoals in 1994 ­ onder de traditionele, door mannen gedomineerde en conservatieve politieke cultuur, hebben vrouwen in het algemeen echter geen verzachtende invloed uitgeoefend.

De economie

Met uitzondering van onderontgonnen hydro-elektrische sites, beschikt Rwanda slechts over een beperkt aantal natuurlijke rijkdommen en de economie is bijna uitsluitend opgebouwd rond koffie en thee. De producerende sector heeft sinds de onafhankelijkheid echter aan belang ingewonnen, en is in 1992 uitgegroeid tot ongeveer 16 % van het bruto nationaal product (BNP). Voor de omwenteling van 1994 ­ die de industriële infrastructuur, het bestuur en de beroepsbevolking ernstig schaadden ­ bestonden de belangrijkste subsectoren uit de productie van drank en voedsel, detergenten, textiel en landbouwinstrumenten zoals schoffels en kapmessen.

Volgens de gegevens van de Wereldbank, groeide Rwanda's BNP met een indrukwekkend jaarlijks gemiddelde van 4,7 % in de periode 1970-1979, maar deze groei nam af tot 2,2 % in 1980-1988. In 1989 daalde het BNP gevoelig door een sterke daling in de koffie-inkomsten. Deze daling zette zich voort in 1991, 1992 en 1993 en was om duidelijke redenen uitzonderlijk vernietigend in 1994. Het BNP per hoofd werd in 1993 geraamd op 200 US$, in vergelijking met 330 US$ in 1989 of een daling van ongeveer 40 % in amper vier jaar tijd (The Economist Intelligence Unit, 1995).

Koffie is veruit Rwanda's belangrijkste bron van inkomsten. Vooral de variëteit arabica wordt geteeld en wordt op de wereldmarkt ondergebracht in de klasse met « andere milde koffiesoorten ». De Belgische overheid introduceerde voor de eerste maal koffie in de jaren '20. De Belgen teelden koffie op grote schaal en verordenden dat belastingen betaald moesten worden in geld en niet in natura om de verbouwing van koffie verder door te drijven. De koloniale overheden maakten in vele gebieden de verbouwing van koffie verplicht, een wet die nog steeds bestaat in quasi ongewijzigde vorm (The Economist Intelligence Unit, 1995). Sinds de introductie van koffie, steeg de koffieproductie, tot in 1986 (meer dan 42 000 ton) waarvan 82 % van Rwanda's totale exportinkomsten vertegenwoordigde. Na de ineenstorting van de internationale koffieprijzen in 1989 en de oorlog van oktober 1990, is dit aandeel echter steeds blijven dalen. Het bedroeg nog 51 % in 1992 en zal nog aanzienlijk lager liggen na de tragedie van 1994 die de koffieplanten in het ganse land grotendeels beschadigd, verwaarloosd en besmet met ziektes achterliet. Men schat dat het minstens drie jaar zal duren vooraleer deze planten weer hersteld zijn.

Alle koffieproducenten in Rwanda zijn kleine boeren die verplicht zijn om op hun percelen koffie te verbouwen. [In Rwanda, is het land eigendom van de staat. Individuele boeren hebben enkel het recht om het land te gebruiken, niet om het te bezitten, en de Staat kan land weer opeisen voor eigen gebruik, zonder enige schadevergoeding te betalen (Waller, 1993).] In 1989 waren er bijna 700 000 koffieboeren ­ of ongeveer 60 % van alle kleine boeren in het land ­ die elk gemiddeld 150 planten teelden. Tijdens het grootste deel van de jaren '80, garandeerde de overheid een vaste prijs van 125 Rwanda francs (RWF) per kilo, wat tot in 1987 betekende dat de prijs aan de producenten lager was dan de sterke wereldprijs als gevolg waarvan de overheid zware winsten maakte. De wereldprijs begon echter te dalen en in 1989 werd Rwanda, net zoals alle andere kleine koffieproducerende landen, zwaar getroffen door de ondergang van de Internationale Koffieovereenkomst die op haar beurt leidde tot de ineenstorting van de prijs tot de helft van zijn waarde in 1980 op de markt van Londen. Tegen deze achtergrond liet de Rwandese overheid de prijs aan de producenten zakken tot 115 RWF per kilo en ­ binnen het Structurele Aanpassingsprogramma van 1990 met de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds (IMF) ­ devalueerde de nationale munt met 40 %. Een bijkomende devaluatie van 15 % vond plaats in juni 1992.

Terwijl herstructurering onvermijdelijk was, was voor de Rwandese kleine boer de koffieteelt nog minder aantrekkelijk dan voordien. In één jaar tijd ­ van 1989 tot 1990 ­ reageerde de gemiddelde boer op de crisis met een aanzienlijke verhoging van zijn productie, om uiteindelijk 20 % minder te verdienen. Aangezien de koffieplanten een gewas voortbrachten dat een aanzienlijk lagere waarde had per hectare in RWF dan bijvoorbeeld bananen of bonen, trachtten vele Rwandese boeren hun koffieplanten te vernietigen en andere gewassen te telen (Waller, 1993).

Naast koffie, is ook thee belangrijk geworden in de buitenlandse handel, met een stijging van 9 % van de exportinkomsten in 1986, tot 30 % in 1992. In tegenstelling tot koffie, wordt thee hoofdzakelijk verbouwd op grote plantages die allemaal, met uitzondering van één, in handen van de overheid zijn. De plantages omvatten 1 % van Rwanda's verbouwde landoppervlak. Op sommige plaatsen, zoals in Nkuli (Ruhengeri), werden theeplantages opgericht in gebieden die voorheen ingenomen waren door kleine boeren. De jaarlijkse oogsten tijdens de periode 1988-1992 varieerden rond de 13 000 ton. De verbouwing van thee werd echter, net zoals de koffieteelt, ernstig getroffen door de oorlog van oktober 1990.

Over het algemeen kenden de jaren '80 een dramatische vermindering van de economische rijkdommen van Rwanda en tegen het einde van het decennium verslechterde de toestand van de economie in elke sleutelsector, zoals de aangroei van het BNP, de betalingsbalans, handelsvoorwaarden en schuldenlast. Het stagnerende BNP werd hierboven reeds becommentarieerd. Ook de situatie van de betalingsbalans verslechterde vanaf 1985 en in 1989 lag de waarde van geïmporteerde goederen 3,5 keer zo hoog als de waarde van de uitgevoerde goederen. Dit was grotendeels te wijten aan de ineenstorting van Rwanda's handelsvoorwaarden of haar internationale koopkracht die met 47 % daalde tussen 1980 en 1987. Weinig landen kampten met zulke zware tegenslagen verspreid over eenzelfde periode. Uiteindelijk steeg de hieruit voortvloeiende buitenlandse schuld ­ die in 1980 189 miljoen US$ bedroeg ­ bijna constant in de jaren '80 en klom ze in 1992 op tot 873 miljoen US$ (Waller, 1993; Vassall-Adams, 1994; and The Economist Intelligence Unit, 1995).

De structurele aanpassingsprogramma's van 1990 en 1992 vielen samen met de oorlog die begon met de invasie van het Rwandese Patriottisch Front in oktober 1990. Het is daarom moeilijk om de macro-eonomische impact ervan in te schatten. Naast de ontberingen van de koffietelers, is er echter voldoende bewijs dat onder andere de invoering van hogere lonen voor gezondheid en onderwijs hebben bijgedragen tot de zware lasten van de armen van Rwanda (Vassall-Adams, 1994; Marysse, 1993 en 1994).

De oorlog had een vernietigend effect op de Rwandese economie. Honderdduizenden boeren in het noorden van Rwanda verhuisden, met dramatische gevolgen voor de koffie- en voedselproductie. Vervolgens sneed de oorlog de weg af tussen de Keniaanse havenstad Mombasa, Rwanda's belangrijkste route naar de buitenwereld. Het vernielde Rwanda's ontluikend toerisme dat de derde grootste bron van buitenlandse deviezen was geworden. En tenslotte werd de overheid ertoe aangezet haar strijdmacht uit te breiden, en zodoende de nationale middelen die voor andere doeleinden konden worden ingezet, in te krimpen (Vassall-Adams, 1994).

HOOFDSTUK 2

DE PREKOLONIALE PERIODE

Deze voorstelling, gebaseerd op door geschiedkundigen verschafte documenten over de ontwikkeling van prekoloniaal Rwanda, gaat verschillende richtingen uit. Enerzijds wijst het naar een « etnische » diversiteit, deels gebaseerd op de beroepsstatus, deels gebaseerd op een patroon/onderhorige-verhouding, maar ook op een Hutu/Tutsi-afkomst. Anderzijds wordt gezegd dat tot de geschreven beschrijvingen van de eerste Europese reizigers, de mensen zichzelf identificeerden volgens stam en niet zozeer volgens hun etnische verwantschap, en dat de beschrijving van de zogenaamde etnische groepen op papier werd gezet door die reizigers. Zoals in vele andere gebieden in Afrika, zijn bij gebrek aan geschreven bronmateriaal, archeologische overblijfselen, enz. betrouwbare historische gegevens van de periode voor het midden van de negentiende eeuw, zeldzaam.

De meeste geschiedkundigen zijn het erover eens dat de eerste inwoners van Rwanda, wiens huidige afstammelingen de Twa zijn ­ de kleine minderheid die het land reeds bevolkte in 2000 voor Christus ­ leefden van de jacht en de oogst. Naast de jacht, leefden ze van de steenbakkerij en mandenwerk. Rond 1000 voor Christus werden ze verdrongen door Hutu-boeren. Deze migratie maakte deel uit van een zogenaamde Bantu-uitbreiding die, in het geval van Rwanda, trok van de savannes van het huidige Kameroen tot aan het gebied van de Grote Meren. Ze rooiden de wouden en bewerkten de donkere en rijke vulkanische bodems (Vansina, 1962 en de Heusch, 1966).

De immigrerende Bantu-sprekende boeren teelden sorghum, hielden vee en bijen, jaagden en ontwikkelden dorpindustrieën. Ze droegen geitenhuiden en bont en organiseerden het leven volgens afkomst en stam onder de leiding van stamhoofden of chefs (d'Hertefelt, 1962). Hutu's leefden samen met Twa, ruilden huiden en vlees in ruil voor zout en ijzerwerk.

Rond de vijftiende eeuw hadden vele Hutu's zich georganiseerd in « staatjes », elk gecontroleerd door een dominante stam en samengesteld uit verschillende afkomstlijnen onder leiding van een heersende afkomstlijn (die na verloop van tijd een dynastieke afkomstlijn werd) aangevoerd door een mwami (stamhoofd of koning), die een landheer was en een ritueel leider verantwoordelijk voor het opwekken van regen (Vansina, 1962). Er is bewijs dat sommige afkomstlijnen op dat ogenblik reeds vee bezaten en dat verschillende staten waren opgericht voor de immigratie van de Tutsi's (hoofdzakelijk de Nyiginya -stam). Volgens Kagame (1972), hadden op dit ogenblik zeven grote stammen een pre-Nyiginya status verworven.

Het huidige Rwanda, gezien als een geopolitieke eenheid van verschillende staatjes, ontstond volgens verschillende geschiedkundigen ergens tussen de elfde en de vijftiende eeuw, grotendeels door de immigratie van veehouders en vestiging van Tutsi's. Vanaf ongeveer de vijftiende eeuw, steeg het aantal veehouders in de bestaande staten.

De Tutsi's maakten blijkbaar deel uit van een grotere migratie naar het zuiden van de Grote Meren (Bauman, 1948; d'Hertefelt, 1962). Of de immigratie geleidelijk aan plaatsvond of plotseling wordt nog steeds in vraag gesteld. De vestiging van de Tutsi's vond echter zowel door verovering als door vreedzame opneming plaats (Lemarchand, 1970; d'Hertefelt, 1962; Kagame, 1972; Vansina, 1962; Ogot, 1984; en Reyntjens, 1985).

Men onderscheidt twee stadia van interactie tussen Hutu's en Tutsi's. Het begin van de immigratie van Tutsi's wordt omschreven als een geleidelijke en vreedzame infiltratie. Vleesproducten werden omgeruild tegen landbouwproducten en vormden de basis van sociale interactie. Vreedzame coëxistentie werd meestal echter gevolgd door Tutsi-veroveringen resulterend in de oplegging van een rechtstreeks militair Tutsi-bewind en Tutsi-regering (Lemarchand, 1966; Vansina, 1962). Deze fase werd gevolgd door een proces gericht op controle van de productiefactoren waaronder geleidelijke beperking van toegang tot land, vee en arbeid (C. Newbury, 1974; d'Hertefelt, 1962; en Vidal, 1969).

Over een periode van 400 jaar, werd een aantal onafhankelijke politieke Hutu-eenheden aldus gereduceerd tot administratieve eenheden en de Hutu's werden getransformeerd tot wat later omschreven werd als een « etnische » categorie (Lema, 1993). Een vaak herhaalde bewering is dat ongeveer 20 generaties geleden, een Tutsi-stam, de Nyiginya , politieke overheersing verwierf in het oosten van Rwanda. In de loop van enkele eeuwen vormden ze de kern van een staat die zich naar het westen toe uitbreidde en het grootste gedeelte van het hedendaagse territorium omvat (D. Newbury, 1987). De geschiedenis van de periferie verschilt dus van die van het centrum. Rwanda is bijgevolg een land van sterke regionale verschillen. Vooral de noordelijke gebieden of de tegenwoordige Gisenyi en Ruhengeri-préfectures, zowel als de gebieden die in het zuidwesten liggen, buiten de Rwandese kernstaat.

In dit proces werden de Tutsi's door de Hutu's opgenomen. Ze namen de taal over die de Hutu's spraken (kinyarwanda ) en namen de Hutu-tradities en -cultus over. Ze deelden bovendien dezelfde heuvels ­ er was geen segregatie van mensen ­ sloten gemengde huwelijken af en droegen dezelfde namen (Lemarchand, 1970; Rennie, 1972; Oliver, 1977 en Reyntjens, 1985).

Tijdens de prekoloniale periode of voor de negentiende eeuw, kwamen de Tutsi's, Hutu's en Twa grotendeels overeen met beroepscategorieën. De Tutsi's waren vooral veehoeders, soldaten en bestuurders, terwijl de Hutu's boeren waren. De Twa vormden een marginale groep en werden vaak op slechte wijze behandeld door de andere twee groepen. Hutu's en Tutsi's verschilden uiterlijk minder en individuen konden gemakkelijk van categorie wisselen, afhankelijk van hun lotgeval. Hoewel de overheersing door de eerste Nyinginya- Tutsi's onloochenbaar is, bestond er een reeks instellingen die een bemiddelende rol speelden in de sociale verhoudingen, in het bijzonder het stelsel van clans dat de gehele Rwandese maatschappij onderbouwde. Negentien clans bevatten leden van deze drie groepen. Sommigen stellen dat tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw, deze stamidentiteiten in feite de Tutsi-HutuTwa-klassering overheersten (d'Hertefelt, 1971; D. Newbury, 1980; C. Newbury, 1978).

De eerste Europese reizigers in Centraal-Rwanda, merkten op dat er een sociaal-economische en « etnische » gelaagdheid bestond tussen Tutsi's, Hutu's en Twa. De Tutsi's werden omschreven in duidelijke termen van afkomst, economische activiteiten, sociale status en uiterlijke verschijning, ondanks het feit dat ze dezelfde taal spraken als de Hutu's, hetzelfde geloof beleden en in dezelfde nederzetting woonden (von Göten, 1895; Kandt, 1921). Deze omschrijving van de Rwandese « etnische » groepen ­ deels gebaseerd op een inheemse mythologie ­ werd gehandhaafd en verspreid door buitenstaanders, koloniale agenten, etnografen, antropologen, geschiedkundigen, enz. en ging de geabstraheerde westerse opinie over het Rwandese volk vertegenwoordigen. De mensen zelf echter identificeerden zichzelf eerder volgens hun clan. In een aantal studies, toont David Newbury aan dat hoewel de termen « Hutu » en « Tutsi » reeds bestonden in het prekoloniale tijdperk, ze tegenwoordig niet dezelfde betekenis hebben, en de betekenis van een « etnische » identiteit varieerde van plaats tot plaats en van tijdspanne tot tijdspanne. Er bestond geen enkele universele definitie van etnische identiteit, geldig voor alle regio's in éénzelfde periode (D. Newbury, 1979, 1980; C. Newbury, 1988).

De samensmelting van de staatjes in een verenigd Rwanda was een proces dat zich uitstrekte over verschillende honderden jaren. De kernstaat Nyiginya in het oostelijke deel van Rwanda kende een gestage uitbreiding door verovering en bescherming, in ruil voor respect. Pas in het tweede deel van de negentiende eeuw onder mwami Kigeri Rwabugiri, werd Rwanda verenigd tot één land. Onder Rwabugiri, was de mwami de bron en het symbool van alle gezag in de politiek gecentraliseerde staat. Enkele kleinere staten behielden echter hun autonomie tot 1910-1920. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de noordelijke regio bij Ruhengeri die slechts deel ging uitmaken van de Rwandese monarchie onder het Duitse koloniale bewind. Verscheidene militaire expedities van de Duitse Schutztruppe , bijgestaan door de Tutsi's van centraal Rwanda tussen 1910 en 1912, waren vereist alvorens de noordelijke Hutu's ­ ook bekend als Kiga ­ verslagen werden en een bittere nasmaak nalieten zowel ten opzichte van de Tutsi's en de zuidelijke Hutu's of Banyanduga (Dorsey, 1994; Waller, 1993). Dus, tot op heden, vormen de noorderlingen een onmiskenbare subcultuur waarin contacten met Tutsi's op minder frequente basis plaatsvinden en het besef van een pre-Tutsi verleden meer uitgesproken is dan in de andere delen van Rwanda (Lemarchand, 1970 en 1995).

De heerschappij van Rwabugiri, of Kigeri IV, duurde van 1860 tot 1895, of net voor het Europese kolonialisme en is een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Rwanda. Rwabugiri doorbrak traditionele belemmeringen en versterkte de prerogatieven van de troon. Hij wordt beschouwd als de laatste grote hervormer en wordt ook wel de grote krijgskoning genoemd. Zijn binnenlandse politiek weerspiegelt twee complementaire doeleinden, namelijk centralisatie van de macht en uitbreiding van de centrale politieke structuren naar de randgebieden van het koninkrijk. In zijn buitenlandse politiek voerde hij een reeks militaire campagnes aan, gericht tegen de kleinere Hutu-staatjes zowel in het westen als in het oosten van Rwanda om ze indien mogelijk op te nemen in zijn koninkrijk. De noordelijke en zuidwestelijke delen behielden echter grotendeels hun autonomie. Om de erfelijke macht van de oude Tutsi-families te ondermijnen, ontsloeg Rwabugiri functionarissen en benoemde hij mensen die rechtstreeks van hem afhankelijk waren, met name in regio's die voordien vrij autonoom waren en verhoogde zo de materiële middelen voor de monarchie (Dorsey, 1994).

Wat van belang is, is dat de staat-opbouwende inspanningen gedurende de heerschappij van Rwabugiri, het besef van de « etnische » verschillen in Rwanda versterkte. Volgens C. Newbury :

« Met de komst van centrale overheden, werden verschillen gewijzigd en verscherpt terwijl de Hutu- en Tutsi-categorieën nieuwe hiërarchische ondertonen associeerden met nabijheid tot het centrale gerechtshof ­ nabijheid tot de macht. Later, toen de politieke arena groter werd en de intensiteit van de politieke activiteit steeg, werden deze klasseringen steeds sterker gelaagd en star. Meer dan eenvoudigweg de connotatie van culturele verscheidenheid van Tutsi's, werd de Hutu-identiteit geassocieerd met en mogelijk bepaald door een minderwaardige status » (C. Newbury, 1988).

Patroon/onderhorige-verhouding

Wat de mensen blijkbaar samenhield is de ubuhake ­ een sterk gepersonaliseerde verhouding tussen twee individuen met een verschillende sociale rang (Maquet, 1954). Deze patroon/onderhorige-verhouding omvat wederkerige loyaliteitsbanden en uitwisseling van goederen en diensten. Het zorgt voor een plaats, een status, binnen een hiërarchisch stelsel. De patroon was meestal een Tutsi, maar de onderhorige kon een Hutu of een Tutsi zijn met een lagere sociale rang. Een persoon kon zowel een onderhorige als een patroon zijn. Zelfs Tutsi-patroons van Hutu's konden onderhorigen zijn van nog een andere Tutsi. Theoretisch gezien kon enkel de mwami zelf geen onderhorige zijn in dit systeem. De meeste Tutsi's waren dus onderhorigen en sommige Hutu's patroons. Bovenaan stonden er echter altijd wel Tutsi's en onderaan altijd Hutu's en/of Twa. Deze geïnstitutionaliseerde verhouding werd onder het koloniale bewind versterkt en duurde tot er uiteindelijk een einde aan kwam in de jaren '50 (Saucier, 1974; C. Newbury, 1988).

Het ubuhake -systeem en de sociale structuur waren het sterkst aanwezig in Centraal-Rwanda, waar de Tutsi's de meeste invloed uitoefenden. In de door Hutu's gedomineerde regio's in het noorden en het zuidwesten, werden verschillende systemen ontwikkeld, meestal gebaseerd op landpachtcontracten of schenkingen van landbouwproducten; de patroons waren vaak Hutu's, in het noorden uitsluitend Hutu's (d'Hertefelt, 1962; Vansina, 1962). De overheersende rol van het vee als vorm van beschikbare rijkdom betekende echter dat de Tutsi-veechefs Centraal-Rwanda konden overheersen. De mobilisatie van een leger vereiste kapitaal dat enkel in de vorm van vee kon vergaard worden en de Tutsi's hadden de controle over het vee. In deze streken stond Hutu bijna gelijk aan onderhorige.

De ubuhake (en andere vormen van patroon/onderhorige-verhoudingen zoals de uburetwa ) had een aantal belangrijke gevolgen, 1) het institutionaliseerde de economische verschillen tussen de voornamelijk gewassen telende Hutu's en de veehoudende Tutsi's; 2) het was een controle-instrument en maakte van de Hutu's sociaal-economische en politieke onderhorigen en van de Tutsi's patroons; en 3) het leidde tot een proces van « etnische » samensmelting, voornamelijk bij de Hutu's. Het resultaat was een « etnische » Hutu-Tutsi-dichotomie, volgend op het sociaal-economische en politieke proces teweeggebracht door de bezetting door de Tutsi's en de uitbreiding van hun macht (Lema, 1993).

Een aantal geschiedkundigen echter stelt de veronderstelling in vraag dat de patroon/onderhorige-verhouding een belangrijke hoeksteen was van de traditionele Hutu-Tutsi sociale structuur aangezien de Rwandese clans meerdere kasten en etnieën omvatten. Ze stellen dat Hutu's en Tutsi's het lidmaatschap van de 19 belangrijkste stammen van Rwanda deelden (Vidal, 1985; d'Hertefelt, 1971; C. Newbury, 1978; D. Newbury, 1980). Vooral de Hutu's beschouwden zichzelf niet als één volk en identificeerden zich niet als dusdanig. In dit opzicht resulteerde het systeem eerder in economische differentiatie en gelaagdheid tussen de verschillende beroepsactiviteiten.

Etnische groepen in prekoloniaal Rwanda

Als hoofd van de laat 19e-eeuwse Rwandese Staat, bezat de mwami al het land en het vee. Hij regeerde als een despoot, maar beschikte over een politieke raad van grote chefs en een permanente raad van abiru (rituele specialisten) die hem advies gaven over de goddelijke verplichtingen verbonden aan zijn functie (Vansina, 1962). Volgens de 500 jaren omvattende chronologie van mwami , waren alle bami (meervoud van mwami ) Tutsi's (Kagame, 1957; Vansina, 1962). Geen van hen was gehuwd met een Hutu-vrouw, een belangrijk element gelet op de cruciale rol die de koningin-moeder speelde in de traditionele maatschappij. Alle grote chefs waren blijkbaar ook allemaal Tutsi's (Lema, 1993), terwijl de rituele specialisten van de abiru blijkbaar allemaal Hutu's waren en zich baseerden op oude Hutu-rituelen (de Lacger, 1939; Vansina, 1962).

De mwami was tegelijk rechter en het hoogste gerechtshof in de traditionele Rwandese maatschappij. Lagere gerechtshoven waren het administratieve gerechtshof en het krijgshof. Het administratieve gerechtshof behandelde disputen in verband met gepacht land en werd voorgezeten door de landheer, het krijgshof behandelde disputen in verband met vee en werd voorgezeten door het hoofd van het leger. De mwami en alle legerchefs waren Tutsi's alsook, bijna zonder uitzondering, de veechefs (Vanhove, 1941). Met betrekking tot het leger, en ondanks het feit dat het een multi-« etnische » samenstelling had, was het duidelijk gelaagd zodat alle hogere militaire posten werden vervuld door Tutsi's, gevolgd door Hutu's en tenslotte, helemaal onderaan, Twa. Er was dus geen verdeling van de macht; de legerleiding was, zoals bijna alle andere staatsinstellingen, mono- of uni-etnisch Tutsi (Lema, 1993; Adekanye, 1995).

Tegen het einde van de negentiende eeuw, hadden verscheidene regio's in het Rwandese koninkrijk zich ontwikkeld tot een complex en sterk georganiseerde administratieve structuur die provincies omvatte, districten, heuvels en wijken (Vansina, 1962). De provincies werden bestuurd door chefs of door de legerleiding die altijd uit Tutsi's bestond. De districten werden bestuurd door twee chefs benoemd door de mwami ­ één veechef verantwoordelijk voor de veebelastingen en één landheer verantwoordelijk voor landbouwheffingen (Pagès, 1933; de Lacger, 1939; Kagame, 1952 en Maquet, 1961). Tutsi's werden gewoonlijk benoemd als veechefs en Hutu's als landheren (Kagame, 1957 en 1975). De districten waren onderverdeeld in heuvels, bestuurd door chefs verantwoordelijk voor het overhandigen van de geheven belastingen aan de twee districthoofden. Rwanda had en heeft nog steeds geen dorpen in de betekenis van woningconcentratie (C. Newbury, 1978). De heuvel was de administratieve basiseenheid en beschikte meestal niet over één maar over drie hoofden, namelijk :

­ de « chef van de weilanden » (altijd een Tutsi), verantwoordelijk voor het bepalen van graasrechten;

­ de « chef van het land » (bijna altijd een Hutu), verantwoordelijk voor landbouwzaken en landbelastingen; en

­ de « chef van de mannen » (gewoonlijk een Tutsi), een ontvanger van belastingen en een soort van volkstellingsagent voor de abagaba , rekruteerders voor het leger van de mwami's (Kagame, 1975).

De drie functies waren vaak met elkaar verstrengeld : eenzelfde persoon kon ze alledrie vervullen maar op verschillende heuvels. Of hij kon er één of twee vervullen. (De boeren speelden rivaliteiten tussen chefs uit, een fundamenteel kenmerk van de overlevingsstrijd van de boeren, verloren gegaan door de hervormingen van Gouverneur Voisin aan het einde van de jaren '20 toen elke heuvel bestuurd werd door slechts één chef) (Prunier, 1995).

Hieruit volgt dat de Rwandese vorming van een staat zich ontwikkelde tot een door Tutsi's gedomineerde structuur, gebouwd om de politieke macht te verstevigen. Hutu's namen slechts deel in de middelste en lagere geledingen van het bestuur. Zij ontvingen orders en normen, maar stelden geen normen vast. Bijgevolg had « etnische » integratie in de hoogste echelons van het staatsapparaat slechts een zeer beperkt bereik (Lema, 1993).

HOOFDSTUK 3

DE KOLONIALE PERIODE EN ONAFHANKELIJKHEID

Het koloniale tijdperk

Toen in 1916, België Rwanda-Urunda bezette als gevolg van de tijdens de Eerste Wereldoorlog Oostafrikaanse campagne tegen Duitsland, werden sinds 1899, Rwanda en Burundi vanop de zijlijn bestuurd vanuit Berlijn (via Dar-es-Salaam). In 1914 waren er zes Duitse burgerlijke ambtenaren in Burundi en vijf in Rwanda, of een totaal van elf functionarissen voor een territorium tweemaal zo groot als België. De Duitsers die zich realiseerden dat reeds voor de komst van de Europeanen de bestaande mwami koninkrijken functioneerden als volledig ontwikkelde naties, en ongetwijfeld ook wegens een gebrek aan koloniaal personeel, besloten dat er vanaf het begin een politiek van indirecte heerschappij moest worden gevoerd. De bezetting vond plaats via « protectoraatsverdragen » afgesloten tussen de Duitsers en de mwami (Reyntjens, 1994). Er werd dus volledig gebruik gemaakt van het bestaande politieke stelsel dat veel sterker was en meer gecentraliseerd in Rwanda dan in Burundi (Louis, 1963).

België zette zijn politiek verder : een decreet van 6 april 1917 maakte melding van het feit dat « onder het gezag van de Residerende Commissaris, de sultans (bami ) hun politieke en rechterlijke macht in die mate uitoefenden dat ze in overeenstemming is met de inheemse gewoonten en de instructies van de Koninklijke Commissaris » (Rumiya, 1992).

Na de Eerste Wereldoorlog, droeg de Liga der Naties België op om Rwanda te besturen en in 1946 kwam Rwanda onder Belgisch beheer te staan, onder de Verenigde Naties. Tijdens de 40-jaar durende Belgische heerschappij ­ zoals onder de meeste koloniale stelsels ­ zien we een ontbinding, vervorming of corrumpering van de binnenlandse sociale en politieke structuren, met alle gevolgen vandien. Terwijl de inheemse prekoloniale patroon/onderhorige-verhouding een soepele verhouding was en een element van wederkerigheid bevatte, verstarden de Belgische kolonisatoren het systeem en schaften ze allerlei onderlinge verplichtingen af. Door het « versterken » van de Rwandese instelling, introduceerden de kolonisatoren aldus het principe van verplichte arbeid en versterkten ze de sociaal-economische verschillen tussen Tutsi's en Hutu's. Eenzelfde voorbeeld van misbruik van andere prekoloniale instellingen, door Balandier als volgt omschreven : het in onbruik zijn van de traditionele politieke entiteiten, de algemene verslechtering ten gevolge van depolitizatie, de val van de traditionele machtscontrolesystemen, de onverenigbaarheid van de beide machts- en gezagsstelsels en tenslotte misbruik van macht (Balandier, 1978). Wat hier van belang is, is de mate waarin zulke ontwikkelingen de etnische onderlinge relaties in Rwanda beïnvloedde.

Onder de Europese burgerlijke ambtenaren en missionarissen die aan het einde van de eeuw actief waren in de streek van de Grote Meren, werd de zogenaamde Hamitische stelling algemeen aanvaard. Volgens deze stelling « was alles wat enige waarde had in Afrika, ingevoerd door de Hamiten, vermoedelijk afstammelingen van het blanke ras » (Sanders, 1969). Toen de vermaarde Britse ontdekkingsreiziger John Speke in het koninkrijk Buganda (nu Oeganda), ­ met zijn complexe politieke organisatie ­ arriveerde, schreef hij deze beschaving toe aan een inheems ras van nomadische veehouders, verwant met de (Ethiopische) Galla « Hamiten ». Europeanen vonden zijn hypothese aantrekkelijk omdat het hen in de mogelijkheid stelde uiterlijke karakteristieken te koppelen aan geestelijke bekwaamheid : de « Hamiten » werden gezien als geboren leiders en hadden in principe recht op een geschiedenis en een toekomst bijna even nobel als die van hun Europese « neven » (Linden, 1977). In Rwanda, waren de « Hamiten » Tutsi's : « enkel in de kleur van hun huid lijken ze op negers » (Jamoulle, 1927); « voor ze zwart werden, waren deze mensen gekleurd » (de Lacger, 1961); « zijn houding gelijkt meer op die van een blanke dan op die van een neger ­ kan men gerust stellen dat hij een Europeaan is die per toeval een zwarte huid heeft... » (Gahama, 1983). Deze racistische stelling werd op verschillende manieren geponeerd, maar in het kort gezegd weerspiegelde ze de idee dat Tutsi's eigenlijk afstammelingen waren van Europeanen en daarom konden de Europeanen gemakkelijk met hen samenwerken. Deze stelling diende ook het doel van de koloniale verdeel-en-heerspolitiek (Adekanye, 1995).

Aan het einde van de jaren '20, had de Hamitische hypothese verstrekkende gevolgen voor de etnische verhoudingen in Rwanda. Binnen het kader van een administratief hervormingsproces (met een hoogtepunt in het Voisin Programme van 1926-1931), in essentie hergroepering en uitbreiding van de territoria van de chefs (van de ongeveer 200 chefs bleven er in het nieuwe stelsel nog 40 over), werd besloten om de Tutsi's een voorkeursbehandeling te geven wanneer het ging om het benoemen van binnenlandse politieke overheden. Vooral de positie van Monseigneur Leon-Paul Classe, de Apostolische Vicaris voor Rwanda, bleek van grote invloed. In een brief gedateerd 21 september 1927, richtte hij zich tot Georges Mortehan, de Belgische Residerende Commissaris :

« Als we praktisch willen denken en op zoek gaan naar het werkelijke belang van het land zullen we een opmerkelijke vooruitgang zien onder de Mututsi-jeugd [...] Vraag de Bahutu of ze liever bevelen krijgen van vreemde personen of van edelen en het antwoord op deze vraag zal duidelijk zijn: ze zullen de Batutsi verkiezen en met recht. Het zijn geboren leiders en hebben de gave om bevelen te geven. [...] Dit is het geheim dat hen in staat heeft gesteld zich in dat land te vestigen en het in hun macht te houden » (de Lacger, 1961).

Geconfronteerd met wat hij de « aarzelingen en het getalm van het koloniale bestuur met betrekking tot de traditionele hegemonie van van goede afkomst zijnde Batutsi » noemt, stak Monseigneur Classe in 1930 een strenge waarschuwende vinger op :

« De grootste schade die de regering zichzelf en het land zou kunnen berokkenen is de Mututsi-kaste uit de weg te ruimen. Zo'n revolutie zou het land rechtstreeks naar anarchie leiden en naar een fel anti-Europees communisme. Men zou hierdoor geen vooruitgang boeken maar elke actie van de regering tenietdoen en de regering zou het zonder haar begrijpende en gehoorzame helpers moeten stellen. [...] In de regel kunnen we onmogelijk stamhoofden hebben die intelligenter, actiever en meer in staat zouden zijn om de idee van vooruitgang te begrijpen en die waarschijnlijk ook eerder aanvaard zullen worden door de bevolking dan de Batutsi » (Classe, 1930).

De boodschap van de Apostolische Vicaris werd ­ althans in principe ­ gezien als een pleidooi ten voordele van een Tutsi-alleenheerschappij. Zijn tussenkomst maakte een einde aan de « aarzelingen en het getalm » van het bestuur. De Hutu-stamhoofden en hun plaatsvervangers werden vervangen door Tutsi's. Bescherming van de politiek en versterking van de Tutsi-hegemonie werd bovendien krachtig nagestreefd. Daarom, en ook gezien het feit dat de traditionele Hutu's en zelfs de Twa ­ ofschoon op een lager niveau ­ een zekere politieke macht uitoefenden, resulteerde de « Tutsificatie » van de jaren '30 in een monopolie van politieke en administratieve machten in handen van de Tutsi's. Door het afschaffen van de drievoudige hiërarchie van de chefs (de legerchef, de veechef en de landchef), benadrukte deze politiek de etnische verschillen (Reyntjens, 1985). Het werd ook nog versterkt door de invoering van identiteitskaarten in 1933. Elke Rwandees werd voortaan (op basis van zeer arbitraire criteria) geregistreerd als Tutsi, Hutu of Twa (Reyntjens, 1985).

Tenslotte werden de mogelijkheden voor de meeste Hutu's nog verder ingeperkt door het invoeren van discriminatie in de katholieke scholen die gedurende de hele koloniale periode het dominerende onderwijssysteem vertegenwoordigde. Tutsi's die zich hadden verzet tegen de conversie, werden ingeschreven in katholieke missiescholen. Ter bevordering en stimulatie van dit proces, paste de Kerk zijn onderwijspolitiek aan en bevoordeelde openlijk Tutsi's en discrimineerde Hutu's. Met enige uitzonderingen op de regel, kregen Hutu's enkel de nodige opleiding vereist om in de mijnen en industrie tewerkgesteld te kunnen worden (C. Newbury, 1988).

Kortom, de monopolisering van de macht in handen van de Tutsi's, vormde een cruciaal en onbetwistbaar element in het vastleggen (« structurering ») van de etnische breuk. Deze koloniale interventie maakte van de groepen duidelijke politieke categorieën. In zekere zin treffen we hier een voorbeeld aan van etnogenese (Roosens, 1989) die in Rwanda onvermijdelijk zou leiden tot een reactie vanwege de Hutu's die alle macht ontzegd werden. In het discours van de Tutsi's leidde dat tot het trekken van buitensporige conclusies uit de zogenaamde hypothese van etnogenese, door te stellen dat, voor de komst van de Europeanen, het volk van Rwanda (en Burundi) een vrij homogene groep was en dat, door hun verdeel-en-heerspolitiek, de koloniale overheden opzettelijk etnische breuken veroorzaakten. Toch bestonden er reeds etnische groepen voor het kolonialisme. De koloniale politiek was louter geënt op een basis die reeds enig conflictpotentieel bevatte (Reyntjens, 1994).

Vanaf het midden van de jaren '50, werden de politieke eisen in Rwanda geformuleerd in etnische termen. Tegengestelde stellingen werden op een eerder stereotiepe wijze in drie basisdocumenten geponeerd : enerzijds was er het Bahutu Manifesto van 24 maart 1957 en anderzijds waren er twee brieven opgesteld door de grote Tutsi-stamhoofden (« Abagaragu b'ibwami bakuru ») (Nkundabagenzi, 1961). Het Bahutu Manifesto dat het etnische probleem in een sociale context plaatste, eiste emancipatie van de Hutu's en democratisering. Uitgaande van de koloniale stelling dat Tutsi's buitenstaanders/vreemdelingen waren en dat de Hutu's (die in de meerderheid waren) echte Rwandese nationalisten waren en dus de rechtmatige heersers van Rwanda, bleek een belangrijke verklaring, zowel voor de sociale revolutie van 1959 als de groter wordende etnische breuk. Dit belangrijk document, oorspronkelijk gepubliceerd als « Aantekeningen over het sociale aspect van het Rwandese Binnenlandse Raciale Probleem » en met de bedoeling enige invloed uit te oefenen en een mandaatgebiedmissie van de Verenigde Naties te sturen, werd opgesteld door negen Hutu-intellectuelen. Eén van de ondertekenaars was de toekomstige president, Grégoire Kayibanda. Het document viel het hele concept aan van het Belgisch bestuur en hield staande dat het eigenlijke probleem van Rwanda een conflict was tussen Hutu's en Hamitische ­ dus vreemde ­ Tutsi's (Dorsey, 1994; Prunier, 1995). De twee brieven, geschreven door de conservatieve stamhoofden (die niet noodzakelijk de opinie van de politieke Tutsi-elite deelden) verwierpen participatie van de Hutu's, « omdat onze koningen het land van de Bahutu veroverden, hun `kleine' koningen vermoordden en aldus de Bahutu onderwierpen; hoe kunnen ze dan nu pretenderen onze broeders te zijn ? » (Reyntjens, 1994).

Toen aan het einde van de jaren '50 politieke partijen werden opgericht, waren langs de etnische breuklijn al politieke structuren gecreëerd; Parmehutu (Parti du mouvement de l'émancipation des Bahutu ) en APROSOMA (Association pour la promotion sociale des masses ) bestonden voornamelijk uit Hutu's terwijl de UNAR (Union nationale rwandaise ) en de RADER (Rassemblement démocratique rwandais ) vooral uit Tutsi's bestonden. Tijdens de parlementsverkiezingen van september 1961, werd de breuk bevestigd: de Hutu-partijen behaalden ongeveer 83 % van de stemmen wat ruwweg overeenkwam met hun aandeel in het bevolkingscijfer. Met andere woorden, een demografische meerderheid viel samen met een politieke meerderheid. Vanaf 1965, na de uitschakeling van de oppositie (deels op fysieke, deels op politieke wijze), was Rwanda de facto een éénpartijstaat en in weze een (Hutu-) mono-etnische staat (Reyntjens, 1985).

Sinds mwami Rwabugiri tot op het ogenblik van de afschaffing van de monarchie in 1961, was het koninkrijk Rwanda een sterk georganiseerde en gelaagde maatschappij, versterkt door hervormingen van de gemeenten tijdens de koloniale periode. De laatste grote gemeenschappelijke hervorming vond plaats in 1960 en bevestigde eens te meer de sterk georganiseerde structuur van de Rwandese staat. Het land was onderverdeeld in 10 préfectures , elk préfecture verder onderverdeeld in een aantal communes . Deze communes , 143 in totaal, vormden de basis voor ontwikkeling. Elke commune was onderverdeeld in 4-5 secteurs , elke secteur in « cellen » (10 « cellen » per secteur ). In navolging van het Tanzaniaanse model, bestond de uiteindelijke organisatorische eenheid uit 10-gezinscellen bestaande uit zo'n 80 mensen. Slechts weinig Afrikaanse landen waren zo goed georganiseerd en maakten ook gebruik van haar de structuren als Rwanda (Reyntjens, 1985).

De overgang naar onafhankelijkheid

De revolutie van 1959-1961, gesteund door de Belgische overheid (Harroy, 1984; Logiest, 1988) leidde tot afschaffing van de monarchie en opheffing van alle politieke en administratieve Tutsi-structuren waarop gedurende decennia, België zijn politiek van onrechtstreeks bewind gebaseerd had. De (Hutu-) boerenopstand werd grotendeels uitgelokt door de onverzoenbaarheid van een conservatieve, politieke en administratieve elite die botweg elke vorm van democratie die niet enkel geëist werd door een rijzende Hutu-elite, maar ook door een Tutsi-tegenelite progressiever dan de Tutsi-elite die de macht had, weigerde (Reyntjens, 1994). Hoewel het aantal slachtoffers aanvankelijk beperkt bleef, leidden de pogingen van de door Tutsi-aangevoerde traditionele machtselite om de macht in handen te houden, tot gewelddadige conflicten. De Belgen ondersteunden de opstand. De afschaffing van de monarchie en de opkomst van een Hutu-elite werd definitief in september 1961 toen tijdens een referendum, 80 % van het electoraat een stem uitbracht voor de republiek. Tegelijkertijd toonden de resultaten van de parlementsverkiezingen aan dat de door Hutu's aangevoerde partijen een duidelijke overwinning hadden behaald.

De gebeurtenissen van 1959-1962 : ommekeer en confrontatie

De meeste waarnemers zijn het erover eens dat de revolutionaire overgang, die plaatsvond tussen november 1959 en september 1961, van de door Tutsi's gedomineerde monarchie naar een door Hutu's aangevoerde republiek, zijn hoogtepunt bereikend op 1 juli 1962 met het uitroepen van de Onafhankelijkheid, cruciaal is om de daaropvolgende etnische verdeling van het land te kunnen begrijpen (Reyntjens, 1985; Lema, 1993; C. Newsbury, 1988). Tijdens deze korte periode ­ begonnen in 1959 met de jacquerie of de zogenaamde boerenopstand ­ keerden de historische rollen zich om. Onder druk van de democratische veranderingen in Afrika, verlegde de Belgische overheid haar steun van de Tutsi-aristocratie naar de Hutu-meerderheid, trok haar steun aan de mwami in, liet haar politiek van onrechtstreeks bewind varen en voerde Rwanda (en Burundi) naar nationale onafhankelijkheid. Ook volgens Linden (1995) was dit proces het begin van een reeks woelige machstconflicten waarin « de verovering van de Rwandese staat een gewelddadige nuloperatie bleek waarin de winnaar met alles ging lopen ». De strijd om macht, gevoerd in een arena verlaten door zowel de koloniale macht als haar vroegere tegenstander, de traditionele monarchie, verklaart waarom de etnische aggravatie op de voorgrond kwam te staan. Terwijl de Tutsi's zich door hun dominante positie in de koloniale maatschappij reeds als een groep beschouwden, achtte de opkomende politieke Hutu-elite het nodig een beroep de doen op het algemene « Hutu-gevoel » van de kansarmen om met succes het inheemse gezag uit te dagen, strijd te leveren en historische onrechten recht te zetten.

Naar het einde van de jaren '50 toe, vertoonde de Belgische overheid plots een opmerkelijke interesse voor de situatie van de Hutu-boerenmeerderheid. Een gelijkaardige, radicale opiniewijziging vond plaats binnen de katholieke kerk zoals toegelicht door de pastorale brief van Monseigneur André Perraudin aan het einde van de jaren '50, waarin hij een pro-Hutu standpunt innam en verklaarde dat de sociale discriminatie ten opzichte van de Hutu's niet langer strookte met de degelijke organisatie van de Rwandese maatschappij (Reyntjens, 1994).

Op 1 november 1959 brak het etnisch geweld uit met als rechstreekse aanleiding de molestatie van een voorzitter van de Parmehutu -partij door Tutsi-jongeren. De daaruit voortvloeiende rellen leidden tot een wijdverspreide Hutu-opstand waarin honderden Tutsi's gedood werden. De Belgische regering zond enkele troepen. In tegenstelling tot de verwachtingen, trachtte het Belgische leger echter niet om de Hutu-opstand neer te slaan maar ontwikkelde ze de facto een pro-Hutu politiek door de installering van militair bestuur en de benoeming van meer dan 300 Hutu-stamhoofden en onderstamhoofden om de Tutsi-functionarissen te vervangen die afgezet, vermoord of gevlucht waren sinds het begin van de opstand (C. Newbury, 1988; Prunier, 1995). Niet lang daarna ­ in mei 1960 ­ bevestigde de Belgische overheid de nieuwe politiek door het inzetten van een inheemse militaire, territoriale wacht bestaande uit 650 man, gebaseerd op etnische proportionele verhoudingen, 85 % Hutu's en 15 % Tutsi's.

Zoals hierboven reeds verklaard, keerden de historische rollen zich om. Dit werd nog bevestigd tijdens de plaatselijke verkiezingen van juni-juli 1960 waarin de door Tutsi's overheerste politieke partijen slechts 16 % van de stemmen behaalden en aldus eindigden in een overweldigende zege voor de Hutu's. Na de verkiezingen waren niet minder dan 211 van de 229 bourgmestres Hutu's (C. Newbury, 1988). Onder deze omstandigheden, en tegen een achtergrond van constante etnische conflicten, besloot mwami Kigeri V op 29 juni 1960 om Rwanda te verlaten, officieel om de onafhankelijkheidsfestiviteiten in Kongo bij te wonen. Hij zou echter niet meer terugkeren.

De politiek die België voerde in Rwanda kreeg scherpe kritiek tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Van december 1960 tot juni 1962, riep ze verschillende keren op te komen tot een verzoening tussen de mwami en gevangengenomen Tutsi-vertegenwoordigers, ze porde ook België aan om Rwanda en Burundi samen te houden maar zonder enig succes. In tegendeel, de Belgische overheid versterkte nog verder het Rwandese onafhankelijkheidsproces door het toekennen van interne autonomie onder een tijdelijke regering met aan het hoofd de oprichter van Parmehutu , Grégoire Kayibanda, een Hutu-leider uit de regio van Gitarama in Centraal-Rwanda. Gedurende deze periode duurde de etnische confrontatie tussen Hutu's en Tutsi's niet enkel voort, ze escaleerde en leidde voornamelijk tot het vermoorden, verdrijven en verbannen van Tutsi's.

De overgang van een politieke Tutsi-overheersing naar een Hutu-overheersing werd bekrachtigd door de parlementaire verkiezingen van 25 september 1961 die resulteerden in een overweldigende overwinning voor de door Hutu's aangevoerde partijen. Parmehutu behaalde niet minder dan 78 % van de stemmen, aldus 35 zetels op 44 halend, terwijl de UNAR (door Tutsi's gedomineerde partij) slechts 17 % van de stemmen haalde en zeven zetels. Een gelijktijdig gehouden referendum leidde tot een even massale verwerping van de monarchie ten voordele van de republiek. Na de verkiezingen werd Grégoire Kayibanda door het nieuwe parlement op 26 oktober 1961 verkozen tot president op en stelde hij een regering samen aanvankelijk was samengesteld uit Parmehutu- , UNAR- en APROSOMA-leden. Acht maanden later, op 1 juli 1962, werden Rwanda en Burundi eindelijk officieel onafhankelijk verklaard als twee soevereine staten, een feit dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met tegenzin moest onderschrijven.

In de loop van de daaropvolgende drie decennia, werden de Hutu-jacquerie van 1959 en de gebeurtenissen die leidden tot de onafhankelijkheid in 1962, cruciale referentiepunten in het politieke leven van Rwanda, in positieve of negatieve zin, afhankelijk van de angst of hoop gekoesterd door de betrokkenen.

Waarom namen deze politieke ontwikkelingen dan de vorm aan van een gewelddadige Tutsi-Hutu-confrontatie ? Met de woorden van C. Newbury :

« opvallend was dat bijna iedereen die de staat had gecontroleerd (voor 1959) ­ de stamhoofden en de onderstamhoofden ­ Tutsi's waren en hier wordt de etnische factor belangrijk [...] Een beroep doen op de Hutu-solidariteit werd voor de Hutu-leiders het meest doeltreffende verzamelpunt voor een revolutionaire activiteit. Alhoewel Hutu's zich gemakkelijk konden onderscheiden ­ en dat ook deden ­ van de Tutsi's met hun verschillende types en standpunten, deed het feit dat de chefs en de andere Afrikaanse tussenpersonen van de staat beschouwd werden als uitbuiters, en dat zij bijna allemaal Tutsi's waren, een krachtig beroep op de etnische solidariteit terwijl een beroep op « alle arme burgers » niet zo efficiënt zou geweest zijn. Omdat de koloniale politiek de Hutu's meermaals een inferieure, uitgesloten status had opgedrongen, leden zelfs arme Tutsi's niet onder eenzelfde vorm van discriminatie als hen, geklasseerd als Hutu's. » (C. Newbury, 1988)

Drie belangrijke gevolgen van dit cruciale keerpunt bepaalden, en bepalen nog steeds, de politieke ontwikkelingen in Rwanda.

1. De verbanning van een groot aantal Tutsi's . Het exacte aantal vluchtelingen is reeds meerdere malen het onderwerp geweest van debatten en werd ook gebruikt voor propaganda-doeleinden. Dit was vooral het geval tijdens de crisis in oktober 1990 na de invasie van het RPF (Rwandees Patriottisch Front) vanuit Oeganda. Eigenlijk verlieten Tutsi-vluchtelingen Rwanda tijdens een aantal opeenvolgende crisissen in de periodes 1959-1961, 1963-1964 en 1973. Het totale aantal bedroeg in het begin van de jaren '90 ongeveer 600 000 met inbegrip van de afstammelingen van de oorspronkelijke vluchtelingen (Guichaoua, 1992). Dit cijfer wordt door velen in twijfel getrokken. Prunier stelt echter dat dit de best beschikbare raming is (Prunier, 1995). Het is een indrukwekkend aantal en vertegenwoordigt ongeveer 9 % van de totale geschatte bevolking in het land of de helft van de Tutsi-bevolking. Ze vormden een element van structurele onveiligheid, vooral gezien het feit dat de Tutsi-vluchtelingen de verbanning niet wilden zien als een fait accompli ­ in tegendeel, ze maakten aanspraak op « Rwanda-gevoel » of « Rwanda-iteit » en op hun recht om terug te keren. Zelfs voor de onafhankelijkheid, voerden groepen vluchtelingen gewapende aanvallen uit in een poging om hun vroegere posities terug te winnen. Aangezien de meerderheid van de vluchtelingen in de vier naburige landen verbleef, was het was gemakkelijk om zulke aanvallen uit te voeren. Deze activiteiten van gegroepeerde Tutsi-vluchtelingen, de zogenaamde inyenzi (kakkerlakken), hielden op in 1967 (Reyntjens, 1994).

De officiële positie van de Rwandese regeringen met betrekking tot dit probleem wijzigde aanzienlijk in de loop der jaren. Reeds in 1960 had de tijdelijke regering uiting gegeven aan haar bezorgdheid door het oprichten van een Staatssecretariaat voor Vluchtelingen. Tijdens de Eerste Republiek (1962-1973) werden de vluchtelingen meermaals uitgenodigd om terug te keren. Dit gebeurde echter nooit. Ten eerste geloofden de Tutsi-vluchtelingen niet in de oprechtheid van de gewijzigde houding van de regering en ten tweede voerden de inyenzi geregeld aanvallen uit. Aan het einde van 1963 en het begin van 1964, verlieten nieuwe vluchtelingen Rwanda.

Tijdens de Tweede Republiek ­ vanaf 1973 ­ was er enigszins sprake van een wijziging (de problemen verdwenen echter natuurlijk niet) ten gevolge van een politiek van etnische pacificatie. Het regime wierp echter een nieuwe hindernis op en stelde dat het land overbevolkt was en niet bij machte was een groot aantal vluchtelingen terug op te nemen. Massale repatriëring werd dus uitgesloten. Dit werd bekrachtigd door een verklaring van het Centrale Comité van de heersende MRND (Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement ) op 26 juli 1986. De terugkeer van individuele vluchtelingen werd verder verbonden aan bepaalde omstandigheden die vatbaar waren voor verschillende interpretaties: er werd bijvoorbeeld verwacht dat een mogelijke repatriëringskandidaat kon « aantonen dat hij, bij terugkeer naar zijn land, zichzelf zou kunnen onderhouden » (Ndagijimana, 1990). Deze positie, die blijkbaar de « definitieve » gezindheid weerspiegelde, zette de vluchtelingen ertoe aan om voor de eerste maal een internationale conferentie te organiseren in Washington, in augustus 1988. Het standpunt van de regering werd verworpen en het recht om terug te keren werd nogmaals bevestigd. Een dreigende confrontatie was op dit ogenblik, misschien zonder dat men het ten volle besefte, in de maak. De crisis van oktober 1990 was daarom in essentie een vluchtelingen crisis, met haar wortels in de gebeurtenissen van 1959-1962, versterkt door de verdere politieke ontwikkelingen in Rwanda en in de naburige staten, vooral Oeganda.

2. Feitelijke uitsluiting uit het openbaar leven van alle Tutsi's . Deze uitsluiting werd op twee manieren gerealiseerd : 1) de Tutsi-partijen ondergingen hetzelfde lot als de andere oppositiepartijen (zie hieronder) en 2) Tutsi-burgers werden het slachtoffer van allerlei soorten misbruik. In feite was de opstand van november 1959 slechts het begin van een reeks gewelddadige acties gericht tegen Tutsi's. Terwijl de gebeurtenissen van 1959 verantwoordelijk waren voor honderden doden, steeg geleidelijk de tol die men betaalde tijdens de daaropvolgende crisissen. De eerste politieke slachtoffers waren Tutsi-stamhoofden en onderstamhoofden. Van de 43 Tutsi-stamhoofden en 549 onderstamhoofden begin november 1959, werden er respectievelijk 21 en 314 uitgeschakeld door moord, uitwijzing of verbanning. Ze werden vervangen door « tijdelijke » Hutu-autoriteiten die, zes maanden na de opstand, ongeveer de helft van de posten innamen. Tijdens de gemeenteverkiezingen van juni-juli 1960, beschikten de Tutsi-partijen over 289 gemeenteraadsleden op een totaal van 3 125, dus amper 9 %. Dient echter opgemerkt dat UNAR opgeroepen had deze verkiezingen te boycotten wat de uitslag kan beïnvloed hebben ten voordele van de Hutu-partijen.

Fysieke uitschakeling duurde voort, vooral tijdens periodes van politieke spanning zoals voor en tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 1960 en de parlementsverkiezingen van september 1961. Toch werd de finale slag uitgedeeld aan het einde van 1963. Een aanval in Bugesera door inyenzi leidde tot geweld. Alleen al in de préfecture van Gikongoro werden naar schatting tussen de 5 000 en de 8 000 Tutsi's vermoord of ongeveer 10-20% van de totale Tutsi-bevolking van de préfecture . De Tutsi-leiding die in het land bleef werd grotendeels uitgeschakeld: de 15 belangrijkste leiders werden onmiddellijk terechtgesteld zonder enige vorm van proces. Dit betekende het einde van de twee Tutsi-partijen, de UNAR en de RADER, en tegelijkertijd maakte het een einde aan deelname van Tutsi's aan het openbaar leven. Crisissen met een minder grote impact bleven de etnische minderheid beroeren. De laatste maal dat dit gebeurde tot 1990, was in 1973, het begin van de coup van 5 juli 1973 (Reyntjens, 1994).

3. Concentratie van macht en toenemende autoritaire praktijken . Zoals in verscheidene andere Afrikaanse landen, werd Rwanda na de beginperiode van een meerpartijenstelsel, de facto een éénpartijstaat. De oppositie werd uitgeschakeld door een combinatie van verschillende technieken zoals intimidatie, arrestaties, fysiek geweld en soms onderhandelingen. De werkelijke politiek van Parmehutu richtte zich op de uitroeiing van de andere Hutu- en Tutsi-partijen. Tijdens een speech ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de onafhankelijkheid, maakte president Grégoire Kayibanda zijn voorkeur reeds bekend voor « een meerderheidspartij ­ een « overweldigende » meerderheid ­ met een kleine oppositie ». Aldus verklaarde hij dat een « proliferatie van politieke partijen de bevolking in verwarring zou brengen, de vooruitgang van het land incoherent zou maken en zou leiden tot een schadelijke stagnatie van de natie » (Chronique de politique étrangère , 1963).

Het resultaat was dat in 1965, de MDR-Parmehutu de enige partij was die kandidaten naar voren kon schuiven voor de parlements- en presidentsverkiezingen. Zonder als dusdanig geconstitutionaliseerd te zijn, noemde ze zichzelf toch de « Nationale Partij ». Met de uitschakeling van de oppositie, nam de concentratie van macht binnen de partij toe. Vooral na 1968, dwongen verschillende conflicten of meningsverschillen binnen de regering, het regime ertoe zich steeds meer in zichzelf terug te trekken. In 1972 was de usurpatie van macht door een kleine groep politici uit Gitamara ­ de thuisstreek van president Grégoire Kayibanda ­ volledig (Reyntjens, 1985).

De Tweede Republiek

Geconfronteerd met uitingen van ontevredenheid, vooral vanwege politici en het leger in het noorden, trachtte Grégoire Kayibanda's regering haar toevlucht te nemen tot « etnische » taktieken. In 1973 brak het geweld ­ oorspronkelijk van etnische origine ­ uit in scholen, administratie en de zakenwereld. Vanuit een psychologisch standpunt, werden deze ontwikkelingen zeker beïnvloed (en bevorderd) door de bloedige gebeurtenissen van 1972 in Burundi waarin Hutu's het slachtoffer werden van genocide moordpartijen (VN Mensenrechtencommissie, 1972) Het dient echter benadrukt dat de drijfveer gericht op het verdrijven van Tutsi's,ontspringt in het machtscentrum dat de aandacht van andere onderwerpen trachtte af te leiden (Reyntjens, 1985). De politici van Gitarama verloren echter uit het oog dat de dynamiek van deze politiek kon ontaarden in een situatie waarin volledige controle eerder een onzeker element was. De bevolking viel de rijken aan (en niet enkel de Tutsi-rijken); de Hutu's uit het noorden verjaagden de Hutu's uit het centrale gebied; politici uit het noorden verlegden hun aandacht van de scholen ­ waar alles begonnen was ­ naar de ministeries en de ondernemingen waar ze zich ondergewaardeerd of verbannen voelden. Wanneer bepaalde politici uit het noorden, vooral de Nationale Defensieminister, generaal-majoor Juvénal Habyarimana, zich bedreigd voelden, besloot hij uiteindelijk over te gaan tot militaire interventie; het leger uit het noorden was historisch gezien altijd al overheersend geweest. Grégoire Kayibanda's regime werd omvergeworpen op 5 juli 1973, zonder geweld en grotendeels met instemming van de bevolking (Reyntjens, 1994). Dit was het begin van de Tweede Republiek onder president Habyarimana.

Na een geheim proces, legde het gerechtshof in juni 1974 de doodstraf op aan voormalig president Grégoire Kayibanda en zeven andere vooraanstaande personen uit zijn regime. Anderen werden veroordeeld tot jarenlange opsluiting.

Alhoewel in sommige gevallen gratie werd verleend, had dit slechts een symbolische betekenis. De successen van de hoogwaardigheidsbekleders gingen verloren in de beruchte « speciale sectie » van de gevangenis van Ruhengeri, terwijl Grégoire Kayibanda, die onder huisarrest was geplaatst in Kavumu, in 1976 stierf zonder de medische hulp die hij nodig had. Na de « morele revolutie » van 1973, waren de militanten van de « sociale revolutie » van 1959 verdwenen ­ sommigen op politieke wijze, anderen op fysieke wijze. Desondanks maakte het regime van de Twee Republiek aanspraak op de revolutionaire legitimiteit van het vorige regime: « Begerig om de resultaten van de Sociale Opstand van 1959 te bewaren, wil de MRND het volk van Rwanda mobiliseren onder het teken van vrede en nationale harmonie door het herstellen van een klimaat van vertrouwen tussen de zonen en dochters van de Natie » (MRND, 1985). De breuk met de Eerste Republiek bleef echter groot.

In vele opzichten stond de Tweede Republiek in schril contrast met de Eerste. Allereerst zien we een periode van duidelijke modernisering die zich uit in een opening naar de buitenwereld toe, stedelijke groei, investeringen en handel. Waar het regime van de Eerste Republiek naar binnen gericht was, was dat van de Tweede Republiek voorstander van een politiek om het land open te stellen. Men constateerde een plotse stijging in het aantal diplomatieke posten van Rwanda in het buitenland en van andere landen in Kigali. President Habyarimana reist geregeld en onthaalt vaak gasten. In 1979 vond in Kigali de zesde Franco-Afrikaanse Conferentie plaats. Rwanda is in 1976 medestichter van de Communauté économique des Pays des Grands Lacs (CEPGL) en van de Organisation pour l'aménagement et le développement de la rivière Akagera (OBK) in 1977. Men doet zware investeringen in infrastructuur, zoals het spoornetwerk en de telecommunicatie. Kigali, amper 15 000 inwoners in 1965, groeit uit tot een stad van ongeveer 250 000 inwoners in het begin van de jaren '90 en vele kleine centra worden geleidelijk aan verstedelijkt, dit nog bevorderd door de uitbreiding van het elektriciteitsnet. De stijgende mobiliteit verbonden aan de investeringen, communicatie en training is echter niet altijd even bevorderlijk voor sociale controle, handhaving van de orde en « moraal » en de strijd tegen een stedelijke exodus (Reyntjens, 1994).

Ook, wat betreft de zakenwereld, moet de bijzondere « eerste republikeinse » strengheid wijken voor een enigszins andere ethiek. Burgerlijke ambtenaren mogen bijvoorbeeld zonder enige beperking met de privé-sector handel voeren. Toegelaten zijn eveneens: bezit van huurhuizen, aankoop van huurwagens, en belangen in gemengde economische ondernemingen en handelsondernemingen (Presidentiële Instructie nr. 556101, 11 juni 1975). Dit fenomeen was in Rwanda niet prominenter aanwezig dan in andere landen, maar het feit dat Rwanda uiteindelijk niet zo veel verschilde, leidde tot een wijziging van het bijzondere beeld dat velen tot in het midden van de jaren '80 hadden van het land.

« De mythe van een « egalitaire republiek » was verdampt: een vierdelige bourgeoisie (militair, administratief, zakelijk en technocratisch) verduistert in haar eigen voordeel een belangrijk deel van de nationale inkomsten » (Bezy, 1990).

Geleidelijk aan begint de band tussen de stad en het platteland (die altijd een belangrijk evenwichten cohesie-element was geweest) af te brokkelen. Een van de personen ondervraagd door Hanssens, drukt het als volgt uit:

« Terwijl de werkelijke leiders nog steeds « boeren » zijn, trekken de kinderen van kaderleden of van kantoorhouders eigenlijk eerder naar een stedelijk model en wanneer zij aan de macht komen, zullen ze alle contact verloren hebben met de realiteit. Vandaar de Zaïre-isatie van Rwanda met een elite die ongetwijfeld de sociale infrastructuur zal verwaarlozen om haar eigen welvaart een duwtje te geven » (Hanssens, 1989).

Een proces in de richting van een breuk tussen een stedelijke minderheid en een landelijke meerderheid was in de jaren '80 in de maak. Newbury merkt op dat de economische veranderingen van de jaren '80 niet enkel resulteerden in een breder wordende kloof tussen rijk en arm, maar ook in een bevestiging vanwege de machthebbers van de klassenbelangen (C. Newbury, 1991).

Tenslotte dient het opgemerkt dat toegang tot macht en kennis slechts gegund was aan enkele regionale groepen in het land, meer bepaald aan de noordelijke préfectures van Gisenyi en Ruhengeri. Deze concentratie vond plaats in de loop der jaren en werd gereduceerd tot deze twee préfectures aan het einde van de jaren '80. We zullen ons beperken tot drie voorbeelden. In het midden van de jaren '80, eigende de préfecture van Gisenyi zich bijna één derde toe van de 85 belangrijkste posten in de republiek, alsook bijna volledige leiding over het leger en de veiligheidsdiensten. Volgens een rapport uit het begin van de jaren '90, bevonden 33 openbare instellingen (op een totaal van 68), zich onder het directoraat van mensen uit Gisenyi (19 posten) en Ruhengeri (14 posten). In de periode 1979-1986, bedroegen de « ongelijkheidsindices » voor beurzen om in het buitenland te studeren 1,83 voor Gisenyi en 1,44 voor Ruhengeri (de slechtst toebedeelde préfecture bleek Kibungo in het oosten, met een index van 0,67). In 1990 werd het etnisch conflict ingehaald of zelfs overtroffen door regionale conflicten en ­ binnen de dominante regio ­ door kleinschalige antagonismen (bijvoorbeeld, de préfectures van Gisenyi en Ruhengeri lagen met elkaar overhoop in het noorden terwijl in Gisenyi zelf, Bushiru ­ Habyarimana's thuisgebied ­ in strijd lag met Bugoyi (Reyntjens, 1994).

Ondanks alle moeilijkheden van de Tweede Republiek, vonden een aantal positieve ontwikkelingen plaats. Uitgedrukt in termen van aangroei van het BNP per hoofd, was Rwanda zeer succesvol, vooral als we rekening houden met de inherente handicaps van het land (door land omgeven natuur, demografische druk, gebrek aan grondstoffen) en zeker in vergelijking met de naburige landen. Tabel 1 vertegenwoordigt Rwanda's vooruitgang en dat van de buurlanden in de lijsten van de Wereld Ontwikkelingsrapporten gepubliceerd door de Wereldbank in de periode die samenvalt met de Tweede Republiek.

Tabel 1. BNP per hoofd in Rwanda en de buurlanden

Jaar
­
Année
Ranglijst
­
Classement
Rwanda Burundi Zaïre Oeganda
­
Ouganda
Tanzania
­
Tanzanie
1976 7 11 16 33 25
1981 16 14 12 13 19
1985 18 11 9 niet besch.
­
inconnu
21
1990 19 11 12 13 2
Verschil. ­ Différence +12 0 -4 -20 -23

Bron: Wereldbank, Wereld Ontwikkelingsrapporten in Reyntjens (1994).

Dus, in een tijdspanne van 15 jaar heeft Rwanda zijn relatieve positie verbeterd, en is van de onderste naar de bovenste laag van de ranglijst geklommen, terwijl Burundi zijn oorspronkelijke plaats behoudt en de andere buurlanden armer werden, sommige zelfs aanzienlijk armer. Met andere woorden, van de armste van de vijf in 1976, was Rwanda in 1990 het minst arme land. In andere sectoren, zoals bijvoorbeeld de infrastructuur, was vooruitgang duidelijk merkbaar met een verkeersnet dat als een van de beste in Afrika mag worden beschouwd, een betrouwbare postdienst en een betrouwbaar telecommunicatiesysteem, een behoorlijke waterbevoorrading, de uitbreiding van het elektriciteitsnet enz.

In de jaren '80 werd Rwanda door de Wereldbank en door anderen beschouwd als een succesvolle Afrikaanse economie met een matige schuldenlast in vergelijking met de meeste andere landen van het continent, en dit tenminste tot in de tweede helft van het decennium. (In 1987 bedroeg Rwanda's schuld 28% van het BNP ­ één van de laagste percentages in Afrika). De economie was in evenwicht en de munt vrij stabiel in die mate dat het in de streek aanzien werd als harde valuta.

Alhoewel ver van aanvaardbaar, verbeterde ook de situatie van de mensenrechten. Het aantal politieke gevangenen werd bijvoorbeeld teruggeschroefd en er werden inspanningen geleverd om het overmatige en buitensporig gebruik van reglementeringen op voorwaardelijke opsluiting en de beperkte vrijheid van beweging te beperken en te controleren. Bovendien dient opgemerkt dat tussen generaal Habyarimana's machtsovername en de oorlog van oktober 1990, er geen noemenswaardig etnisch geweld plaatsvond. Tegenwoordig wordt vaak vergeten dat president Habyarimana vrij populair was onder de Tutsi's in het binnenland en dat hij zelfs door enkele Hutu's werd beschuldigd van het bevoorrechten van Tutsi's (Chrétien, 1993).

HOOFDSTUK 4

NAAR DE CRISIS IN RWANDA, 1990-1994

Algemene samenvatting: belangrijkste medespelers/belangrijkste factoren

Op 1 oktober 1990 begon het Rwandese Patriottische Front (RPF), of meer specifiek de militaire vleugel, het RPA (Rwandese Patriottische Leger) het noorden van Rwanda binnen te vallen vanuit Oeganda. Uiteindelijk trokken zo'n 7 000 (Tutsi-)troepen de grens over. Bijna vier jaar later, op 6 juli 1994, nam een RPF-gedomineerde regering het roer over in Kigali, de hoofdstad van Rwanda.

De RPF-invasie betekende het begin van een constante crisis die op dramatische wijze zou escaleren na, in april 1994, het neerschieten van het vliegtuig waarmee president Habyarimana (en zijn tegenhanger uit Burundi) terugkeerde van een vredesbijeenkomst in Dar-es-Salaam (Tanzania). Alvorens iets gedetailleerder in te gaan op de periode na de RPF-invasie en het Arusha-proces, beschrijven we eerst de belangrijkste medespelers en factoren in de Rwanda crisis van de jaren '90. De belangrijkste medespelers zijn het uitgedaagde Habyarimana-regime, het RPF, de interne politieke oppositie en de internationale gemeenschap. De belangrijkste factoren zijn de vluchtelingen en de economische en politieke crisissen. De regionale dimensies van de crisis zullen afzonderlijk behandeld worden.

Het RPF : de vluchtelingencrisis

De oprichting van het RPF, begin 1988, in Kampala, de hoofdstad van Oeganda (na gesprekken eind 1987), is verbonden met de nauwe betrokkenheid van Tutsi's in het Oegandese leger (NRA) van president Yoweri Museveni. Generaal-majoor Fred Rwigyema, die op 1 oktober 1990 het RPF aanvoerde in Rwanda, was vice-minister van Defensie onder Museveni, Majoor Paul Kagame, de huidige vice-president van Rwanda, was onderdirecteur van de militaire inlichtingendienst in Oeganda (Prunier, 1995).

Rwandese vluchtelingen en burgers in Oeganda droegen in grote mate bij tot Museveni's overwinning in 1986. Etnisch gezien waren zij de derde grootste groep in het NRA (Prunier, 1992). Er is opgetekend bewijs dat Museveni het RPF steunde (Prunier, 1992 en 1995; Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Het RPF was een sterk gemotiveerde en goed getrainde strijdmacht. Ongeveer 2 500 RPF-soldaten hadden deel uitgemaakt van het Oegandeze leger (Prunier, 1995). Op 3 oktober 1990 was het RPF-offensief tijdelijk een halt toegeroepen door de Rwandese Strijdkrachten (Forces Armées Rwandaises , FAR) (Reyntjens, 1994; Prunier, 1995).

Het RPF is een creatie van de Tutsi-vluchtelingen die Rwanda tussen voornamelijk 1959 en 1966, ontvlucht waren. In de loop der jaren bleef de wens van de 600 000 vluchtelingen in Oeganda, Burundi, Zaïre en Tanzania (met inbegrip van hun afstammelingen) om terug te keren naar hun land sterk aanwezig (Guichaoua, 1992; Watson, 1991). De politieke verandering in Oeganda na 1986 en de betrokkenheid van Tutsi's in de consolidatie, zorgde voor een uitstekend kader voor het uitwerken van een militaire invasie. Een andere bevorderende factor was de steun die het RPF kreeg tijdens het vluchtelingencongres in Washington DC, augustus 1988.

Alhoewel het onmiddellijke motief voor het RPF de oplossing van de vluchtelingencrisis was, werkte het Front ook een achtpuntenprogramma uit met het doel de Rwandese politieke cultuur structureel te wijzigen. Het programma beschuldigde de Rwandese regering van ondemocratische en corrupte praktijken en van etnische discriminatie. Het RPF wierp zich expliciet op als multi-etnisch. Desondanks waren de leiding en de leden voornamelijk Tutsi's.

Sommige waarnemers stellen de wijsheid van het RPF in vraag door de uitvoering van militaire acties op dat ogenblik (Prunier, 1993). De invasie vond plaats slechts twee maanden nadat de 30-maanden gesprekken onder het UNHCR en OAU over het vluchtelingenprobleem geleid hadden tot een (derde) ministeriële overeenkomst tussen Rwanda en Oeganda wat misschien tot concrete resultaten had kunnen leiden, en tijdens een geleidelijk aan ontwikkelend politiek liberalisatieproces in Rwanda. Alhoewel het erop lijkt dat de onderhandelingen een doorbraak hadden kunnen betekenen, was het RPF echter niet bereid nog langer te wachten; het was het constante talmen van de Rwandese regering duidelijk moe. Er wordt echter gesuggereerd dat het RPF op dat tijdstip aanviel omdat een mogelijke doorbraak in de democratisering, mensenrechten en repatriëring van vluchtelingen de legitimiteit van een aanval zou hebben aangetast (Reyntjens, 1994).

Het uitgedaagde regime

Het Habyarimana-regime, met de MRND-partij en het leger als belangrijkste steunpilaren, was tijdens zijn 17-jarig bestaan nooit echt uitgedaagd, tot de RPF-invasie. Dit betekende niet dat het regime niet blootstond aan kritiek. Sommigen die het Habyarimana-regime vijandig gezind waren in de jaren '70 en '80 ­ waaronder radicale Hutu's zoals Alexis Kanyarengwe en Jean Barahinyura ­ doken in de vroege jaren '90 op als vooraanstaande RPF-leden (Reyntjens, 1994). Anderen zouden de binnenlandse oppositie vervoegen waaruit in 1990 politieke partijen zouden ontstaan.

In het algemeen echter was Habyarimana vrij populair zowel bij de Hutu-gemeenschap als bij de Tutsi-gemeenschap. Vanaf 1985 zou deze populariteit slijten ten gevolge van een algemene politieke en economische crisis. Terwijl het conflict zich ontvouwde, kreeg de president steeds meer kritiek, zelfs vanuit zijn eigen partij. Hij geraakte geklemd tussen de eis voor politieke liberalisatie vanwege de oppositie en de internationale gemeenschap enerzijds, en de weigering van zijn eigen aanhang om politiek-economische posities op te geven, anderzijds. De opeenstapeling van partijmilities (Interahamwe ) en vooral van een extremistische pro-Hutu-partij (Coalition pour la Défense de la République , CDR) en uitdrukkingen van volkstrots zijn in het algemeen indicatoren van de oppositie tegen het hervormingsproces.

« Extremisten binnen de MRND hebben officieel in maart 1992 de CDR opgericht » ­ « met een expliciete agenda van Hutu-extremisme » (African Rights, 1994). Alhoewel de CDR waarschijnlijk nooit veel aanhang kende, oefende ze toch een belangrijke invloed uit op de etnische en politieke positie van de MRND (Reyntjens, 1994). De ideeën werden verspreid via de media (sinds 1989 de krant Kangura , en sinds juli 1993 het radiostation RTLMC). « Kangura gebruikte zijn nauwe contacten met de hoogste kringen van de militaire veiligheidsdienst en de CDR om belangrijke informatie door te spelen aan het publiek, met het expliciete doel angst en verwachtingen te creëren. » « Dichter aanleunend bij de meest extreme ideologieën van de CDR dan bij die van Habyarimana, aarzelde ze niet om kritiek te leveren op de toegevingen van de president tijdens het Arusha-proces. » (African Rights, 1994).

De meeste waarnemers stemmen in met de notie en de mogelijkheid dat Habyarimana het feit dat hij niet toegaf aan een totale boycot van de politieke liberalisatieproces als gevolg van de vredesonderhandelingen met het RPF en de binnenlandse oppositie in Arusha tussen juli 1992 en augustus 1993, met zijn leven bekocht op 6 april 1994 (Reyntjens, 1994; Prunier, 1995; Lemarchand, 1995).

De economische crisis

Het hierboven omschreven conflict kan gezien worden als een strijd tussen een steeds verder afgemat regime en zijn uitdagers. Deze laatsten konden zich niet langer verzoenen met een éénpartijregering die volgens hen autoritair was, ondemocratisch en als dusdanig niet aangepast was aan de nieuwe politieke situatie. Die oppositie werd gevoed door persberichten over corruptie binnen het regime. Het Habyarimana-regime werd verder gezien als een obstakel voor economisch herstel. Men ziet inderdaad een verband tussen de economische crisis die Rwanda hard getroffen had sinds 1985 en de groeiende oppositie uit verschillende delen van het Rwandese burgerlijke leven (Chrétien, 1991). Tot op het einde van de jaren '80 werd Rwanda omschreven als een klein en arm, maar economisch gezond en onafhankelijk land. Het gemiddelde inflatiecijfer in de jaren '80 lag niet hoger dan 4 % per jaar, in vergelijking met het gemiddelde percentage van 20 % van sub-Sahara Afrika (SSA) %. Vanaf 1965 tot 1980, groeide Rwanda's BNP a ratio van een percent hoger dan dat van SSA.

Steun van multilaterale agentschappen, bilaterale donateuren (België, Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten) en NGO's droegen bij tot de ontwikkeling van Rwanda. In 1991 bijvoorbeeld, vertegenwoordigde de bilaterale en multilaterale steun 21,5 % (IBRD, 1993) van Rwanda's BNP en 60 % van de ontwikkelingsuitgaven, een cijfer dat hoger ligt dan het gemiddelde van SSA maar niet het hoogste. Rwanda trok de internationale aandacht omwille van haar lage migratiecijfer naar de steden, haar degelijke monetaire politiek, de actieve betrokkenheid van de regering en de burgerlijke maatschappij in anti-erosie-activiteiten, onderwijs en gezondheidszorg. De internationale steun aan Rwanda nam snel toe, steeg van een jaarlijkse 35 miljoen US$ in 1971-1974 naar tot 343 miljoen US$ in 1990-1993 of bijna 50 US$ per hoofd (OECD-statistieken).

Er waren echter problemen in ontwikkeling. Een groot probleem was het tekort aan land. De bevolkingsaangroei in het reeds dichtbevolkte land, leidde tot een situatie waarin het gemiddelde boerengezin niet meer dan 0,7 hectare land bezat, en zich steeds vaker geconfronteerd zag met het probleem niet volledig in haar eigen behoeften te kunnen voorzien. Waar in 1982 9 % van de bevolking minder dan 1 000 calorieën per dag verbruikte (een extreem laag niveau), steeg dit percentage naar 15 % in 1989 (met gedeeltelijke hongersnood in het zuiden) en naar 31 % in 1993 (Maton, 1994). In 1993 was het land dus steeds meer afhankelijk van voedselhulp. Deze verslechtering van de situatie was natuurlijk ook een gevolg van de burgeroorlog. Een RPA-aanval in de meest vruchtbare streek van het land in januari en februari 1993, resulteerde in een massale verhuizing van 13 % van de totale Rwandese bevolking en een daling van 15 % van de landbouwproductie in één jaar tijd (Marysse & de Herdt, 1993). Al deze elementen samen vormden de basis voor extremisme en etnisch conflict.

Los van de interne economische beperkingen, troffen aan het einde van de jaren '80, enkele belangrijke externe, economische tegenslagen Rwanda. Allereerst moest Rwanda zijn laatste tinmijn sluiten in 1985 wegens toenemende kosten, een scherpe daling in de wereldprijzen en wanbeheer (Reyntjens, 1994). Tin vertegenwoordigde 15 % van Rwanda's exportinkomsten. Dramatischer was de daling van de koffieprijzen op de internationale markten. Koffie vertegenwoordigde meer dan twee derde van Rwanda's buitenlandse inkomsten. Tussen 1986 en 1992, daalden de koffieprijzen met 75 % wat resulteerde in een verviervoudiging van haar schuld.

Andere factoren waren een periode van extreme droogte in 1989-1990 (en opnieuw in 1991 en 1993) en ziektes die twee belangrijke gewassen aantastten, maniok en zoete aardappelen, met als gevolg een tekort aan voedsel voor een half miljoen mensen en ondervoeding; toenemend schaamteloze en wijdverspreide corruptie binnen de regering; en een verscheidenheid aan budgettaire middelen voor militaire uitgaven die een piek bereikte na de invasie van de RPA-strijdkrachten vanuit Oeganda in oktober 1990. De komende drie jaar dienden verscheidene RPA-invasies, pogingen van de Rwandese regering om de RPA terug te drijven, vergeldingsmaatregelen tegen Tutsi's en nog belangrijker, massale interne bevolkingsverhuizingen in 1993 van een miljoen mensen in het noordelijk half van het land, de economie een vreselijke klap toe.

De internationale gemeenschap reageerde op Rwanda's economische crisis. De officiële nettohulp steeg bijna 60 % in twee jaar tijd en ging van 242 miljoen US$ in 1989 tot het recordcijfer van 375 miljoen US$ in 1991 en werd in 1993 op dat niveau gehandhaafd. Een belangrijke mijlpaal in de hulpvoorziening aan Rwanda, september 1990, was het structureel aanpassingsprogramma afgesloten met de Wereldbank en het IMF, dat samen met de bijdragen van zeven bilaterale donateuren, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en de Europese Unie, 216 miljoen US$ bedroeg. Na zich jarenlang verzet te hebben tegen structurele aanpassingen, besloot de regering van Rwanda om na de druk die uitgeoefend werd de handelsrekening en het financieel budget ­ gedeeltelijk veroorzaakt door de ineenstorting van de koffieprijzen ­ eindelijk de onderhandelingen te beginnen. Het verband tussen de koffieprijzen en het Rwandese budget stamde voort uit een oude politiek van vastgelegde koffieprijzen aan de boeren via een Koffie-Egalisatiefonds, eigenlijk een vorm van subsidies indien de netto-wereldkoffieprijs onder de gewaarborgde prijs zakte. Met de constante verschuivingen in de wereldprijzen, stegen vanaf 1987 de subsidies nodig om aan de gewaarborgde prijs te komen (Marysse, 1994; IBRD, 1993; World Bank, 1991).

De volgende lijst van enkele programmapunten, goedgekeurd in juni 1991, geeft het aanbod weer van de politieke maatregelen binnen het structurele aanpassingspakket:

* macro-economische stabilisatie en verbetering van de internationale concurrentiepositie door:

­ handhaving van een competitieve wisselkoers (de Rwandese franc, de RWF, was al met 40% gedevalueerd in 1990 en devalueerde opnieuw met 15% in 1992);

­ vermindering van het begrotingstekort naar 12% in 1990 en naar 5% van het BNP in 1993 door een combinatie van verbeterde inkomstenmobilisatie en aanpassing van de uitgaven;

­ importliberalisatie en progressieve uitschakeling van de controle op de binnenlandse prijzen en andere reglementeringen in verband met de privé-sector; en

­ een verbeterde monetaire politiek, met inbegrip van liberalisatie van de rentekoersstructuur.

* vermindering van de rol van de staat in de economie via:

­ daling van de gewaarborgde prijs aan koffieproducenten en eliminatie van het subsidiëringselement; en

­ snellere hervorming van 12 van de 86 overheidsondernemingen om ze te kunnen privatiseren, liquideren of reorganiseren.

* bescherming van de kwetsbare burgers door middel van een « sociaal vangnet », aan de hand van een « Sociaal Actieprogramma » dat het volgende inhield:

(i) arbeidsintensieve programma's voor de stedelijke wegenbouw en bodemerosiebescherming;

(ii) een voedselveiligheidsprogramma voor gebieden getroffen door droogte;

(iii) een ontwikkelingsprogramma voor kleine ondernemingen;

(iv) financiering van het ouderlijk aandeel in de onderwijsuitgaven voor de armste inwoners (10% van de bevolking); en

(v) een fonds voor de hergroepering van overbodig geworden werknemers binnen de openbare sector (De eerste drie programmapunten maakten deel uit van een in 1992 door de Wereldbank gefinancierd « Voedselveiligheid en Sociaal Actieproject » waarin de steun voor verscheidene door de VN gesponsorde initiatieven steeg).

De uitvoering van deze punten verschilde. Aan de voorwaarden van afschaffing van de subsidies aan koffieproducenten en het begrotingstekort werd niet voldaan. In plaats van te dalen, steeg het begrotingstekort tot 18% van het BNP in 1992 en tot 19% in 1993. Aangezien de voorwaarden niet vervuld waren, werd de tweede tranche van de lening van de Wereldbank niet verleend (Marysse, 1994; World Bank, 1995).

Van mogelijk belang betreffende de directe oorzaken van de genocide, zijn de volgende vragen:

* in welke mate leidde (SA) tot verarming van de Hutu-plattelandsbevolking, en maakte aldus vele mensen vatbaar voor de haatpropaganda om de milities te vervoegen en deel te nemen aan de genocide?

* in welke mate veroorzaakten het structurele aanpassingspakket van wrok onder de burgerlijke ambtenaren en andere niet-agriculturele loontrekkers, resulterend in een verhoogde vatbaarheid voor haatpropaganda en actieve of stilzwijgende deelname aan de genocide?

Wat betreft de eerste vraag, speelt de invloed van de devaluatie en de wijzigingen in de gewaarborgde prijs aan koffieboeren een rol. De regering van Rwanda verlaagde in 1990 de gewaarborgde prijs van 125 RWF per kilo naar 100 RWF, maar in plaats van de prijs verder te verlagen in overeenstemming met het SA-programma, verhoogde de regering eenzijdig de prijs naar 115 RWF in 1991 uit bezorgdheid voor de invloed van de lagere prijs op de exportinkomsten en op de koopkracht en politieke steun van de plattelandsbevolking. De koffieboeren genoten in ieder geval niet van de « voordelen » van de devaluatie zodat hun werkelijke inkomen ongetwijfeld daalde door de relatief beperkte daling van de boerenkoffieprijs, maar waarschijnlijk hoofdzakelijk door de verhoogde inflatie verbonden aan de devaluatie en het begrotingstekort in het begin van de jaren '90 (Marysse, 1994; World Bank, 1992; World Bank, 1995). De belangrijkste oorzaak echter van de verslechterende omstandigheden in deze periode, was de daling van de voedselproductie door een lange periode van droogte, gewasziekten en massale volksverhuizingen (Maton, 1994).

Van belang voor de welvaart van de plattelandsbevolking en de bevolking in de steden, is wat de Rwandese regering deed met de onverhoopte resultaten van de devaluatie, wat niet werd doorgegeven aan de boeren. Een van de redenen voor de devaluatie was het de Rwandese regering mogelijk maken het begrotingstekort in te dijken en tegelijkertijd de noodzakelijke uitgaven in de sociale sector, de gezondheidszorg en het onderwijs op hetzelfde niveau te handhaven. Terwijl het structurele aanpassingsprogramma hogere lonen en verhoging « verbruikskosten » in de gezondheidszorg en het onderwijs naar voren schoof, waren er ook voorzieningen om de sociale uitgaven van de openbare sector te handhaven en voorzieningen om de armen te beschermen. Maar ook dit werd gebaseerd op de veronderstelling dat de Rwandese regering de militaire uitgaven onder controle zou houden. De militaire uitgaven verviervoudigden zich echter 1989 en 1992 en stegen van 1,9% naar 7,8% van het BNP; de subsidies aan de koffiesector bedroegen in 1992 46% van de exportinkomsten. Een van de gevolgen van deze druk, was de ernstige schade toegediend aan het « sociale vangnet ». De uitgaven voor medicijnen voor de allerarmsten, bedroegen slechts 25% van het toegekende aandeel (Marysse, 1994; World Bank, 1992; World Bank, 1995).

Terwijl het structurele aanpassingsprogramma geen nood had aan besparen in de tewerkstelling binnen de burgerlijke ambtenarij, werd een bevriezing van de openbare loonschaal doorgevoerd. Sommige werknemers konden dit goedmaken door het groeiend aantal activiteiten in de privé-sector met de liberalisatie en de uitbreiding van buitenlandse hulp. Anderen zagen hun door de merkbare achteruitgang van de koopkracht na twee devaluaties, de algemeen verslechterende economische situatie en de escalerende burgeroorlog en het geweld, hun angst voor de toekomst nog verder vergroten.

De donateurs oefenden een zo groot mogelijke invloed uit op Rwanda gezien het peil van de economische hulp. Terwijl de meeste grote verleners van economische hulp hun hulp in principe lieten afhangen van de mensenrechten ­ zoals verder uitgewerkt in Studie II ­ en verscheidene donateurs en diplomatieke vertegenwoordigers protesteerden bij de Rwandese regering, verminderde geen van hen zijn economische hulp door specifiek en uitsluitend te verwijzen naar de steeds toenemende schending van de mensenrechten aan begin van de jaren '90.

Het antwoord van de verleners van hulp op het escalerende burgergeweld was een « positieve voorwaardelijkheid » om het democratiseringsproces te bevorderen door ondersteuning van het rechtssysteem, de vrije pers en de plaatselijke mensenrechtenorganisaties. Enkel wanneer de economische en binnenlandse veiligheidssituatie nog verder verslechterde aan het einde van 1993 en het begin 1994, nam de ontwikkelingshulp af of werd ze stopgezet. Dit stamde niet zozeer voort uit de bezorgdheid voor het burgergeweld en de schending van de mensenrechten, maar eerder uit (1) de behoefte de humanitaire hulp ­ waarvan een deel uit de geherstructureerde projecthulp kwam ­ op te drijven en zo te voldoen aan de noden van het toenemende aantal binnenlandse verhuizingen; en (2) de erosie van projectverantwoordelijkheid en efficiënte uitvoering door de verslechtering van de situatie van het land.

De binnenlandse oppositie; de politieke crisis

Het éénpartijstelsel werd steeds meer gezien als een obstakel in plaats van een toegang tot verdere ontwikkelingen. Dit standpunt werd hoofdzakelijk verspreid door de oppositie in de steden en het RPF. Vanaf 1985 nam het aantal geruchten in verband met corruptie binnen het regime snel toe (de officiële maar verzwakkende economie kon zich de voordelen van vroegere tijden niet meer permitteren). De politieke oppositie tegen president Habyarimana groeide. Alhoewel Habyarimana op 19 december 1988 officieel herkozen werd als president voor een periode van zeven jaar door het behalen van 99,98 % van de stemmen, weerklonk de stem van de oppositie steeds luider en luider.

Net als in andere delen van Afrika in het begin van de jaren '90, werden verschillende protestacties gevoerd in Rwanda. Op 4 juli 1990 werd een staking door de politie neergeslagen en een brief die het éénpartijstelsel aanklaagde werd gepubliceerd en kwam op 1 september in circulatie. Belangrijk was ook het ontslag uit het Centrale Comité van het MRND (op aandringen van de paus) van de katholieke aartsbisschop Vincent Nsengiyumva. Tot op dat ogenblik waren de katholieke kerk en de aartsbisschop traditionele bondgenoten geweest van het MRND. In april 1990 en september 1990, ter gelegenheid van een pausbezoek, gaf de kerk uitdrukking aan haar ongenoegen over de politieke en economische situatie in het land. Dit ongenoegen werd echter voornamelijk geuit door de lagere rangen binnen de kerk. Zowel de leiding van de katholieke als van de anglicaanse kerk bleef nauwe contacten onderhouden met de president en zijn regering (Reyntjens, 1994; African Rights, 1994).

Terwijl president Habyarimana in januari 1989 politieke verandering enkel mogelijk achtte binnen de grenzen van een éénpartijstelsel, stemde hij anderhalf jaar later, op 5 juli 1990, toe in een scheiding tussen partij en staat. Op 24 september 1990 (voor het gewapend conflict met het RPF), werd een nationale commissie van experten opgericht die als taak had een nationaal handvest uit te werken dat de oprichting van verschillende politieke partijen zou mogelijk maken (Reyntjens, 1994). Het is moeilijk vast te stellen of de bedoelingen van de president met betrekking tot de hervormingen oprecht waren. De daaropvolgende invasie door het RPF versnelde echter het democratiseringsproces.

Aanvankelijk duurde het mandaat van de expertencommissie twee jaar. De nieuwe politiek-militaire situatie na de invasie op 1 oktober leidde op 13 november tot de aanvaarding van het meerpartijenstelsel door Habyarimana in een redevoering die leidde tot de oprichting van nieuwe politieke partijen. In maart 1991 werd de Mouvement Démocratique Républicain (MDR) publiekelijk gelanceerd en verklaarde het uitdrukkelijk dat het de opvolger was van de MDR-Parmehutu van de eerste president, Grégoire Kayibanda. Ongeveer de helft van de stichters van de « nieuwe » partij kwamen uit Gitarama-Ruhengeri, Grégoire Kayibanda's traditionele bolwerk (Reyntjens, 1994). Andere, kleinere partijen die een belangrijke rol zouden gaan spelen in de nabije toekomst, waren de zogenaamde Parti Social Démocrate (PSD) van de intellectuelen, met enige populariteit in het zuiden, en de Parti Libéral (PL) die enige aanhang kende onder de zakenmensen, dus de Tutsi's, en de Parti Démocrate Chrétien (PDC).

Behalve de wens om zich te verzetten tegen het Habyarimana-regime, waren er slechts kleine ideologische verschillen tussen de programma's van de verschillende partijen (Reyntjens, 1994).

Officieel werd het éénpartijstelsel op 10 juni 1991 afgeschaft met de goedkeuring van de nieuwe grondwet en de wet op de politieke partijen, één week later. De positie van de Eerste Minister werd geïnstitutionaliseerd en parlementsverkiezingen werden door de president vooropgesteld. Slechts 6 weken later, op 31 juli 1991 zegden de belangrijkste « nieuwe » partijen (MDR, PDC, PL en PSD) in een algemene verklaring hun plannen op om snel verkiezingen te organiseren. Alleen de MRND, die gedurende twee decennia de macht in handen had gehad, zou voordeel halen uit onmiddellijke verkiezingen. In plaats daarvan eisten ze een nationale conventie om de hervorming van de instellingen en de roep naar democratische verkiezingen te bespreken.

Habyarimana verwierp de idee van een nationale conventie. Enkel de kleine PDC was bereid om een overgangsregering te vormen. Er werden geen verkiezingen gehouden. De andere oppositiepartijen toonden hun politieke ontevredenheid tijdens demonstraties op 17 november 1991 en 8 januari 1992 (Chrétien, 1992). Dit betekende een belangrijke tegenslag voor de hoop van de president om een verenigd front op te richten van Hutu-partijen tegen het RPF. Het betekende ook de invoering van een steeds gewelddadigere politiek vanwege het Habyarimana-regime tegen elke Hutu- en Tutsi-oppositie.

Op 6 april 1992, na zware nationale en internationale druk, werd een nieuwe overgangsregering gevormd waarin alle grote oppositiepartijen zetelden en aangevoerd werd door president Habyarimana en een Eerste Minister van de oppositie (Dismas Nsengiyaremye, MDR). De verhoudingen tussen Habyarimana en de MRND enerzijds en de oppositiepartijen anderzijds bleven gedurende het ganse RPF-conflict echter gespannen. De binnenlandse oppositie werd ervan beschuldigd samen te werken met het RPF en de Tutsi's werden steeds meer naar voren geschoven als etnische vijanden.

De internationale gemeenschap

De internationale gemeenschap en in het bijzonder de twee bilaterale hulpverleners, België en Frankrijk, speelden een belangrijke rol in het conflict. België onthield zich van militaire betrokkenheid. De Belgische regering trok haar troepen terug een maand na het begin van het conflict. Ze wilde de democratie een kans geven en was voorstander van vrede door onderhandeling. De Belgische ambassadeur speelde een belangrijke rol in de gesprekken die leidden tot de overgangsregering, aangevoerd door Dismas Nsengiyaremye.

De Fransen zonden in oktober 1990, 370 manschappen naar Rwanda en, nadat dit aantal werd teruggeschroefd in maart 1991, verhoogden ze in februari 1993 het aantal naar 670 manschappen, dus na een relatief grootschalige aanval door het RPF. Sommige bronnen beweren dat Frankrijk in 1990 en 1993 (African Rights, 1994; Human Rights Watch/Arms Project, 1994; Prunier, 1995) actief steun verleende. Tijdens de latere conflicten merkte men op dat de Fransen « het Rwandese leger steunden in het met mortiergranaten bestoken van RPF-posities » (African Rights, 1994). « Franse soldaten werden opgesteld op minstens 40 kilometer ten noorden van de hoofdstad op de weg naar Byumba, net ten zuiden van de door het RPF gecontroleerde zone. Voor zover bekend, leven daar geen Franse onderdanen of andere Westerse emigranten. » (Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Men houdt dus vol dat de Fransen een belangrijke en ondersteunende rol speelden: door het bewaken van controleposten en het adviseren van FAR-officiers; door het geven van militaire opleiding nadat het conflict was uitgebroken; door in 1991-1992 oorlogsmateriaal te sturen ter waarde van 6 miljoen dollar en door het financieel garanderen van materiaal ter waarde van eenzelfde bedrag via derden (Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Het is niet verwonderlijk dat het RPF vanaf het begin van het conflict wenste dat de Fransen zouden opstappen. De Franse regering echter ontkende officieel actief deel te hebben genomen aan het conflict.

Wat betreft de Afrikaanse landen, werd de rol van Oeganda reeds besproken. De Tanzaniaanse president speelde een belangrijke rol doordat hij de strijdende partijen rond de onderhandelingstafel kreeg in Arusha en gedurende het ganse onderhandelingsproces was ook president Sese Seko Mobutu van Zaïre betrokken in de staakt-het-vurengesprekken, onmiddellijk na het uitbreken van het conflict. Later zou Zaïre slechts een secundaire rol spelen in het conflict. Toen het conflict in oktober 1990 uitbrak, werden 500 Zaïrese troepen naar Rwanda gestuurd om het FAR bij te staan in het neerslaan van de RPF-invasie. Enkele weken na hun aankomst trokken ze zich terug onder de beschuldiging dat ze geen discipline hadden en Rwandese burgers mishandeld hadden (Human Rights Watch/Army Projects, 1994).

Belangrijke internationale betrokkenheid in het conflict kwam er via de Verenigde Naties als rechtstreeks gevolg van de Arusha-overeenkomsten van 4 augustus 1993. Net als regeringen en internationale instellingen, speelden ook mensenrechtenorganisaties, die op regelmatige basis rapporten publiceerden waarin ze de schending van de mensenrechten tijdens het Habyarimana-regime aan de kaak stelden, een belangrijke rol tussen 1990 en 1994.

De werkelijke invloed van de internationale gemeenschap is moeilijk in te schatten. Desondanks meent men dat bijvoorbeeld de dreiging na de publicatie van een rapport over de schending van de mensenrechten, waarin Habyarimana beschuldigd werd van de dood van minstens 2.000 burgers in maart 1993, om alle hulp stop te zetten, de Rwandese president er uiteindelijk toe heeft aangezet de vredesonderhandelingen met het RPF te hervatten (Reyntjens, 1994).

C. UITTREKSELS VAN « THE RWANDA CRISIS. HISTORY OF A GENOCIDE (PROF. G. PRUNIER, HURST & COMPANY, LONDON, 1995) Het Habyarimana regime

De goede jaren. Door de gruwel waarop het Habyarimana regime eindigde, bestaat nu de neiging om onze kennis van zijn uiteindelijk kwaad op de hele periode te projecteren. Deze impuls is begrijpelijk omdat het verstand meestal naar coherentie en betekenis zoekt in de geschiedenis, zelfs al leidt dat tot een anachronisme. Maar geschiedenis is evenzeer het onderzoek naar onderbrekingen (« waarom blijven de dingen niet altijd zoals ze zijn ? ») als een beschouwing over de coherentie van de dingen. Een tiran gedraagt zich niet altijd op een afstotelijke manier en een groot aantal onder hen zijn ­ terecht of onterecht ­ populair, toch voor een tijdje. Zonder Oost-Afrika te hebben moeten verlaten, herinnert de auteur zich dat de bevolking van Kampala in de straten danste en zong toen Idi Amin Dada in januari 1971 naar de macht greep. Of dat President Jaafar al-Nimeiry van Soedan jarenlang heel populair was vooraleer hij zijn land terug in een burgeroorlog en in een religieus conflict stortte of nog dat, niettegenstaande de uiteindelijke verschrikking in Somalië, Jaalle (kameraad) Siad Barre de steun kreeg van heel zijn land gedurende de eerste acht jaar van zijn bewind. Dergelijke voorbeelden kunnen bijna ad infinitum aangehaald worden.

Het geval Habyarimana is enigszins vergelijkbaar. Toen hij in juli 1973 de macht greep, had de politieke immobiliteit en de regionale verborgen machtsstrijd onder het Kayibanda regime de elite in een staat van verstikkende frustratie gebracht. De kunstmatige en politiek gemotiveerde terugkeer van de vervolgingen van Tutsi's zoals van oudsher hadden zowel de Tutsi-gemeenschap als de gematigde Hutu's schrik ingeboezemd. Het geleidelijke internationale isolement van het land had het diplomatiek en zelfs economisch in een moeilijke situatie gebracht. Daarom werd de coup van Generaal Habyarimana met opluchting onthaald bij de verstedelijkte bevolking en met onverschilligheid bij de plattelandsbevolking die weinig te maken had met de machtsspelletjes in Kigali.

En tijdens de volgende jaren, zeker tot 1980, waren er geen specifieke problemen. Het land bleef klein, door land ingesloten en arm zoals dat altijd al geweest was maar het nieuwe bewind leek heel mild te zijn. Natuurlijk benadrukte het de ritualistische herhaling van de ideologische slogans van « rubanda nyamwinshi » die demografische meerderheid gelijkstelde aan democratische zeggenschap en de Tutsi's werden politiek uitgesloten. Tijdens alle jaren onder Habyarimana was er niet één Tutsi-bourgmestre of préfet (86), er was slechts één Tutsi-officier in het hele leger, er waren twee Tutsi-parlementsleden op zeventig leden en er was slechts één Tutsi-minister in een kabinet dat vijfentwintig tot dertig leden telde. Het quotabeleid dat onder President Kayibanda bestond, werd behouden maar matig opgelegd. Het aantal Tutsi's in de scholen en universiteiten was vaak iets boven de vereiste 9 %. Hetzelfde gold voor de ambtenarij hoewel de Tutsi's verkozen om in de privé-sector te werken indien mogelijk omdat ze wisten dat ze op eender welk moment het slachtoffer konden worden van officieel gesteunde discriminatie. Men was het strengst in het leger natuurlijk : het reglement verbood zijn leden zelfs met Tutsi-vrouwen te huwen. De kerk bleef ondanks de Hutu-overheersing meer open en onder de geestelijkheid bestond er een maatregel van institutionele gelijkheid; in de jaren tachtig waren drie van de acht bisschoppen in Rwanda Tutsi's. In de privé-sector hadden de Tutsi's een duidelijke voorsprong op de Hutu's dankzij hun betere opleiding en een zekere culturele savoir-faire met buitenlanders (87).

Globaal bekeken was het leven van de Tutsi's die het slachtoffer waren van institutionele discriminatie (88), moeilijk maar het alledaagse leven was toch draaglijk. In vergelijking met de jaren onder Kayibanda waren de zaken er op vooruitgegaan. Enkele welbekende Tutsi-zakenlui hadden zelfs fortuin gemaakt en hadden heel goede betrekkingen met het regime. De niet uitgesproken afspraak was « Bemoei u niet met politiek, dat is weggelegd voor de Hutu's ». Zolang de Tutsi's zich daaraan hielden, werden ze gewoonlijk met rust gelaten.

Generaal Habyarimana had voor vrede en stabiliteit gezorgd in Rwanda. Maar zoals met alles had dat zijn prijs. Onmiddellijk nadat hij de macht greep, verbood hij politieke partijen maar ongeveer één jaar later, in 1974, richtte hij zijn eigen partij op : de Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement (MRND). De president deed nogal ongegeneerd over zijn beslissing: « Ik weet dat bepaalde mensen het meerpartijensysteem verkiezen maar wat mezelf betreft, ik aarzel niet om voor het één partijsysteem te kiezen » (89). In 1978 legde artikel 7 van de Grondwet het eenpartijsysteem vast als een fundamentele waarde van het regime. De MRND was een echt totalitaire partij: elke afzonderlijke Rwandese burger moest er lid van zijn, zelfs baby's en oudere mensen. Alle bourgmestres en préfets werden uit de partijkaders gekozen. De partij was overal : elke heuvel had zijn cel en hopen aanhangers die op een promotie in hun beroepsleven rekenden, die bereid waren iedereen te bespioneren waarvoor ze de opdracht kregen en nog enkele andere ook. Wanneer het over Rwanda gaat, moet men het beeld van gemakzuchtige tropische verwarring uit het hoofd zetten. Alle burgers hadden hun woonplaats vermeld op hun identiteitskaart. Rondreizen werd gedoogd maar adresverandering zonder reden niet; een verhuis moest aangevraagd worden. Tenzij er een goede reden voor was zoals naar school gaan of voor het werk, werd de toelating om van woonplaats te veranderen, niet gegeven ­ tenzij men natuurlijk hooggeplaatste vrienden had. De administratieve controle behoorde wellicht tot de strengste onder de niet-communistische landen. In het begin van de jaren tachtig was het de gewoonte van het regime om « lichtzinnige vrouwen » te arresteren die zonder toelating in Kigali leefden ­ de meesten onder hen waren « toevallig » Tutsi-vriendinnen van Europeanen.

Indien de MRND het onontkoombare administratieve referentiekader was voor het publieke leven in het land, was het niet bedoeld als een « politieke » partij. Het woord « politiek » was inderdaad nagenoeg een vuil woord in de deugdzame en hard werkende wereld van het regime onder Habyarimana. Elke inspanning werd gedaan om te vergeten ­ officieel gezien althans ­ dat politiek bestond. Toen het regime in november 1981 na acht jaar regeren eindelijk besloot om een « parlement » op te richten, werd het de Conseil National du Développement genoemd. Rwanda was arm, Rwanda was proper en Rwanda was ernstig; het wou geen tijd verspillen aan onnozele politieke discussies. En zo werd het met de woorden van de Duitse priester Herbert Keiner, lang een fan van het regime zoals velen onder zijn broeders, « ein Entwicklungsdiktatur » (90) (« een ontwikkelingsdictatuur »). Volgens een koers die enigszins aan de Europese theorieën van « weldadig despotisme » uit de achttiende eeuw deed denken, had President Habyarimana besloten om de zware taak van de staat op zijn schouders te nemen zodat zijn onderdanen zich volledig aan de landbouw konden wijden. Gezien het gebrek aan bebouwbare grond en een jaarlijkse bevolkingsgroei van 3,7 %, had hij ergens gelijk. In dit systeem werd Habyarimana, enige kandidaat voor het presidentschap, triomfantelijk opnieuw verkozen in december 1983 en nogmaals in december 1988 met 99,98 % van de stemmen. De MRND-activisten die gehoopt hadden op « Ijana kw'ijana » (honderd procent) waren ontgoocheld (91).

Het systeem was autoritair maar enigszins galant en het werkte economisch gezien. In 1962 waren er slechts twee landen die een lager inkomen per capita hadden dan Rwanda. In 1987 waren er dat achttien en met een inkomen per capita van 300 US$, was Rwanda grofweg vergelijkbaar met de Chinese Volksrepubliek (310 US$). Wanneer we de dynamiek van de Rwandese economie bekijken, deed deze het schitterend in vergelijking met de andere landen in de regio :

De evolutie van het inkomen per capita in Rwanda in vergelijking met de buurlanden

Rwanda Burundi Zaïre Oeganda
­
Ouganda
Tanzanië
­
Tanzanie
1976 7 11 16 33 25
1981 16 14 12 13 19
1985 18 11 9 onbek. ­ incon. 21
1990 19 11 12 13 2
Variation
1976-90 +12 ­ -4 -20 -23

Bron : World Bank Yearly Developments Reports, samengesteld door Filip Reyntjens in L'Afrique des grands Lacs en crise, Parijs : Karthala, 1994, blz. 35.

De evolutie per sector was bemoedigend. De primaire activiteiten (dit wil zeggen de landbouw voor eigen onderhoud) die in 1962 80 % van het BNP voor zich nam, was in 1986 gezakt tot 48 % terwijl de secundaire activiteiten van 8 % naar 21 % en de diensten van 12 % naar 31 % gestegen waren. Het sterftecijfer was gezakt, de indicatoren voor de hygiënische en medische zorgverlening verbeterden evenals het onderwijs, hoewel duur en moeilijk te organiseren gezien de enorm verspreide aard van het huisvestingspatroon. Het aantal schoolgaande kinderen steeg van 49,5 % in 1978 naar 61,8 % in 1986 ondanks de enorme bevolkingsgroei (92).

Regionaal gezien speelde Rwanda zowel de Franstalige « Centraal-Afrikaanse » kaart door een belangrijk lid te worden van de door Parijs gesteunde Communauté économique des Pays des Grands Lacs (CEPGL = Economische Gemeenschap van de Landen aan de Grote Meren), opgericht in september 1976, en stelde het land zich ook meer open voor een meer internationale Engelstalige wereld die verbonden was aan Oost-Afrika door in september 1977 deel te nemen aan de Kagera River Basin Organisation (KBO) gesteund door de Wereldbank. Kigali hoopte via het lidmaatschap van de CEPGL op nieuwe transportverbindingen zowel naar Dar-es-Salaam als naar Lake Victoria terwijl de KBO uitzicht gaf op de ontwikkeling van hydro-elektrische installaties in het land.

Natuurlijk waren er enkele schaduwkanten aan dit enigszins hoopvol toekomstbeeld. Het alom geprezen gemeentelijke ontwikkelingswerk umuganda waar de landbouwer twee dagen op een maand van zijn tijd moest in steken, duurde soms vier dagen of meer. En in tegenstelling tot de enthousiaste woorden van het partijkader was het werk vaak niet vrijwillig. In sommige gevallen kwam het gewoon op dwangarbeid neer. De vaderlijke kritiek vanwege de ILO op deze praktijken viel in dovemansoren, zowel in Rwanda als in het buitenland (93). Op een ander vlak werd het vertrouwen op buitenlandse hulp, aanvankelijk klein, aanzienlijk aan het einde van de jaren zeventig en enorm aan het einde van de jaren tachtig. Zoals een voormalige buitenlander schertsend zei : « Rwanda is niet alleen het land van de 1 000 heuvels maar ook het land van de duizend buitenlandse hulpverleners » (94). Volgens de OESO was de buitenlandse hulp die minder dan 5 % van het BNP bedroeg in 1973, gestegen naar 11 % in 1986 en zelfs 22 % in 1991.

De sfeer rond het regime. Je kan Rwanda niet beoordelen zoals je dat voor de Centraal-Afrikaanse Republiek of Gambia zou doen. Rwanda was een land met een bepaalde mystiek. Met de nodige voorzorg in het achterhoofd moet dit land gerekend worden bij landen zoals Cuba, Israël, Noord-Korea en het Vatikaan, dat wil zeggen een ideologische staat waar macht een middel is voor ten minste de invoering van een aantal ideeën alsook een de facto administratieve structuur om een bepaald geografisch territorium te besturen.

In de vorige hoofdstukken hebben we nagegaan hoe de Belgen uit een mengeling van eigenbelang en pseudo-wetenschappelijke raciale fascinatie een neo-traditionalistisch Rwanda opbouwden dat in 1945 reëler was dan het Rwanda dat Graaf von Götzen voor de eerste keer zag in 1894. Interessant daarbij is dat de « democratische Hutu-revolutie » van 1959 de grote trekken van deze ideologische structuur niet had veranderd maar gewoon zijn signaal had omgekeerd. Tutsi's waren nog altijd « vreemde indringers » die van ver kwamen maar nu betekende dit dat ze niet echt als burgers konden beschouwd worden. Hun regering was grandioos en machtig geweest: in de nieuwe versie van de Rwandese ideologie werd het een wrede en homogeen onderdrukkende tirannie. De Hutu's waren de « autochtone landbouwers » geweest die door aristocratische indringers onderworpen waren: nu werden ze de enige rechtmatige bewoners van het land. De Hutu's vormden de stille demografische meerderheid wat betekende dat een door Hutu's geleide regering nu niet alleen automatisch gewettigd maar ook ontologisch democratisch werd.

Net zoals de eerste versie van de Rwandese ideologie een perfecte constructie was geweest om de overheersing van enkele Tutsi's van hoge komaf over iedereen, petits Tutsis en Hutu's samen, te wettigen, werd de nieuwe versie een wonderbaarlijk middel voor de nieuwe elite om zowel over de massa Hutu-landbouwers als de uit hun rechten ontzette Tutsi's te heersen. De parallellen zijn frappant. In de neo-traditionalistische versie van 1931-59 waren de petits Tutsis fier tot de « etnische aristocratie » te behoren hoewel hen dat weinig verder bracht dan dat gevoel van superioriteit. Nu waren het de Hutu's die het slachtoffer werden van dezelfde fout en zichzelf meestal ervan overtuigden dat zij, gewone boeren uit de heuvels, ergens in de macht deelden omdat de regering Hutu was. In beide gevallen steunden en versterkten de etnische elites de waanideeën van hun volgers. De Belgen hielpen de aristocratische versie van de mythe mee in het leven roepen, begonnen deze uiteindelijk zelf te geloven en hun eigen creatie te bewonderen. Nu waren het de buitenlandse hulpverleners die aan het versterken van het beeld van een « democratisch meerderheidsbewind » meewerkten en die uiteindelijk hun eigen rechtvaardigheid gingen bewonderen omdat ze Afrikanen hielpen die daar recht op hadden. Indien er een verband was tussen de twee mythes, dan was het de katholieke Kerk. Deze had de Tutsi's bewonderd en hen helpen regeren maar nu bewonderde ze de Hutu's en nu hielp ze hen besturen. In beide gevallen werd dit aanzien (en uitvoerig verklaard) als het werk van de goddelijke voorzienigheid en een grote stap voorwaarts in het uitbouwen van een christelijke gemeenschap in Rwanda (95).

Het land leefde en ademde in deze sfeer. Alles werd zorgvuldig gecontroleerd, alles was proper en in orde. De boeren werkten hard, waren rechtschapen en in de juiste mate dankbaar ten aanzien van hun sociale leiders en de liefdadige blanke buitenlanders die hen hielpen. Er was nagenoeg geen misdaad, de weinige prostituees werden ter heropvoeding opgepakt en de Kerk onderdrukte met succes eender welke poging tot geboortenbeperking ondanks de bevolkingsexplosie. België bleef de grootste donor voor buitenlandse hulpverlening maar ook Duitsland, de Verenigde Staten, Canada en Zwitserland (96) voelden zich daartoe aangetrokken omdat zij zeer tevreden waren met de houding van de regering over buitenlandse hulpverlening en met de algemene netheid van het land. Parson Keiner maakte deze terechte opmerking : « In het begin van de jaren tachtig) waren we het gewoon om de bijna idyllische situatie in Rwanda te vergelijken met de chaos na Idi Amin in Oeganda, de Tutsi-apartheid in Burundi, het « echte Afrikaanse socialisme » in Tanzania en de kleptocratie van Mobutu in Zaïre en we vonden dat het regime veel positieve kanten had. » (97)

Maar het probleem was dat deze aangename façade op een uiterst gevaarlijke ideologische fundering gebouwd was. De Hutu-gereviseerde versie van de Rwandese culturele mythologie die tot het geweld tussen 1959 en 1964 had geleid, was nog levend. En de vrede kon enkel behouden worden door voldoende financiële smering van de elite. Alles was gebaseerd op een zorgvuldig gecontroleerde machinerie van hypocrisie met de Kerk als hoofdingenieur. Gewelddadig gerommel kon net onder het oppervlak gehoord worden als je maar even stilstond om te luisteren. Voormalig President Kayibanda was in 1976 gestorven in gevangenschap (98), heel waarschijnlijk uitgehongerd door zijn cipiers (4). Tussen 1974 en 1977 hadden Théoneste Lizinde, de veiligheidschef, en zijn misdadigers zesenvijftig mensen vermoord, meestal voormalige dignitarissen van het Kayibanda regime maar ook onschuldige advocaten of zakenlui waar zij om één of andere reden een hekel aan hadden (99).

Augustin Moyaneza, voormalig minister voor internationale samenwerking (hij verklaarde aan een Franse journalist tijdens de laatste maanden van het Kayibanda regime « Onze Franse partners moeten één ding beseffen: in ons land bestaat er gewoon geen verspilling of corruptie ») (100), behoorde tot diegenen die op een ongekende datum tussen 1974 en 1977 in gevangenschap stierven. Er bestaat ook onzekerheid over de manier waarop hij de dood vond : sommige bronnen houden het op levend begraven, andere bronnen stellen dat zijn schedel werd ingeslagen met een hamer. Maar dergelijke zaken werden gewoonlijk geheim gehouden en kwamen nooit ter ore van de buitenlandse hulpverleners.

De talrijke vrienden van het regime zouden later met verstomd ongeloof de rijzende spiraal van geweld aanschouwen in de periode 1990-1994. In hun ogen moest de kritiek die aan het adres van Kigali geuit werd, kwaadwillig geïnspireerd zijn door een sympathie voor diegenen die de MRND de féodo-revanchards , de Inyenzi duivels noemde die op de loer lagen om elke mogelijkheid te grijpen om het eerlijke kleine christelijke Rwanda aan te vallen. De onthulling van de moorddadige gerechtigheid inherent aan de Rwandese mythologie was een schok die hun vermogen tot nadenken en zelfkritiek aantastte. Sommigen zoals priester Keiner die wij voorheen reeds citeerden, vonden in hun onafhankelijke morele overtuiging de kracht om hun voormalig enthousiasme opnieuw te beoordelen. Anderen die door een mengeling van oprechte maar misleide « democratische » sympathie gemotiveerd werden, weigerden te aanvaarden dat partners die tot dan « deugdzaam » leken, tot een dergelijke morele ontaarding in staat waren en omdat ze niet konden erkennen dat ze fout waren geweest, bleven ze de aard van de realiteit waarmee ze geconfronteerd waren, ontkennen (101). In sommige extreme gevallen zoals we in hoofdstuk 8 zullen zien, heeft deze ontkenning er zelfs toe geleid dat rechtschapen christelijke NGO's en anders eerlijke individuen die vaak dicht bij de kringen van de Europese Christelijke Democraten aanleunden, de genocide bijna negeerden en probeerden om de overblijvers van de MRND te blijven helpen onder het mom van « hulpverlening aan vluchtelingen ». Maar al vormden dergelijke ontwikkelingen een mogelijkheid die reeds in de teruggekeerde Rwandese ideologie vervat zat zoals een nog ongeboren giftige slang in het ei, toch was het Habyarimana regime tot (circa ) 1988 in het algemeen één van de minst slechte in Afrika als men zijn activiteiten bekijkt en niet zijn intellectuele funderingen.

De crisis. De enige stinkende episode in de vijftien jaar tussen 1973 en 1988 was de samenzwering en de poging tot staatsgreep vanwege de voormalige veiligheidschef Théoneste Lizinde in april 1980. Indien men geneigd zou zijn om de enigszins mechanistische Marxistische patronen niet te kort te doen, moet men wel opmerken dat de voorheen hoge prijs van koffie reeds sinds 1977 aan het dalen was en dat deze na 1980 opnieuw steeg vooraleer volledig in te storten in 1986.

Ook de wereldprijs voor tin stortte in spoedig na de koffieprijzen (1984-86) wat tot het sluiten van de tinmijnen in Rwanda leidde. Omdat tin de verslapping van de koffieprijzen had opgevangen in 1982-83 ­ zijn aandeel in de buitenlandse exportinkomsten steeg naar 20% (het aandeel van koffie was van 75% geleidelijk aan naar ongeveer 50% gezakt ­ kwam deze tweede slag heel hard aan (102)...

En je kan stellen dat de politieke stabiliteit van het regime nagenoeg exact de curve van deze prijzen volgde. Rwanda is een heel arm land dat op landbouw voor eigen gebruik gebaseerd is en weinig meerwaarde kan rechtstreeks van de landbouwers gehaald worden. Voor de elite van het regime waren er drie bronnen van verrijking: de export van koffie en thee, de kortstondige export van tin en het afromen van de buitenlandse hulp.

Omdat een groot deel van de eerste twee nodig was voor het functioneren van de regering, bleef door de dalende bronnen van inkomsten tegen 1988 enkel nog de derde bron over als levensvatbaar alternatief. Vandaar de stijgende concurrentie in de strijd om de toegang tot dit heel gespecialiseerde hulpmiddel dat slecht toegeëigend kon worden via directe controle op hoog regeringsvlak. Zo begonnen de verschillende gentlemen's agreements die tussen de wedijverende politieke clans bestonden sinds het einde van het Kayibanda regime, te smelten naarmate de hulpmiddelen verminderden en de interne machtsstrijd heviger werd.

Het eerste teken dat er iets aan de hand was, was de moord op Kolonel Stanislas Mayuya in april 1988. Mayuya was een goede vriend van President Habyarimana en er waren sterke geruchten dat hij ten gepasten tijde deel zou gaan uitmaken van de regering, misschien als vice-president, om hem voor te bereiden op de opvolging. Dit betekende de ondergang voor één van de grootste politieke clans van het regime, in Kigali eerst « le Clan de Madame » genoemd en later « akazu » (103).. Zoals de naam het aangeeft, bestond de « Clan de Madame » uit familieleden van de vrouw van de President en hun beste vrienden. De belangrijkste leden van de groep waren drie van haar broers kolonel Pierre-Céléstin Rwagafilita, Protais Zigiranyirazo en Séraphin Rwabukumba, haar neef Elie Sagatwa en beste vrienden kolonel Laurent Serubuga en Noël Mbonabaryi. Zij werden gevolgd door een aantal minder belangrijke maar toegewijde volgelingen waaronder Kolonel Théoneste Bagosora die later een fundamentele rol zou gaan spelen. Er waren drie specifieke redenen waarom de « Clan de Madame » een dergelijke belangrijke rol ging spelen in de gang van zaken.

Ten eerste, volgens de Rwandese politieke traditie die het MRND Hutu regime van zowel Grégoire Kayibanda als de oude Tutsi Abami geërfd had, moest de heerser over volgelingen beschikken die zijn ogen en oren waren, mensen buiten de officiële machtsstructuur die hem onmiskenbaar toegewijd waren en alles zouden doen zonder vragen te stellen. De Abami hadden zulke mensen gevonden in hun eigen Abayinginya clan en in hun « maritale » clan, de Ababega. Dit ging natuurlijk gepaard met verraad, samenzweringen, ommekeer van allianties enzovoorts, dagelijkse kost voor dit Florentijnse hof. Omdat, zoals reeds gezegd, de Hutu clans voornamelijk een politieke constructie waren van de regerende politieke Tutsi-orde, konden zij niet gemakkelijk voor dit doel ingezet worden omdat ze slechts een matig engagement van hun leden verkregen. Onder de Hutu's nam het regionalisme bijgevolg de plaats in van het « clanisme ». President Kayibanda speelde verschillende groepen tegen elkaar uit maar meestal vertrouwde hij, zelfs tot op het punt van isolatie, op mensen afkomstig uit Gitarama. En binnen elke « regionale maffia » bestond dan natuurlijk de neiging om subgroepen te vormen volgens de precieze, nauwer omschreven geografische afkomst.

Ten tweede, vanuit dat standpunt gezien zat President Habyarimana met een probleem. De « Tweede Republiek » die hij in 1973 oprichtte, was aanvankelijk een noordelijke revanche op de Parmehutu zuiderlingen (104). Maar eenmaal het duidelijk werd dat de kabinetsfuncties, economische kansen en buitenlandse studiebeurzen vooreerst en voornamelijk naar de noorderlingen zouden gaan, begonnen zij onder elkaar te strijden om te weten wie meer zou krijgen. De President en zijn vrouw verkozen de mensen van de Gisenyi préfecture boven de Ruhengeri préfecture groep onder leiding van de Minister van Buitenlandse Zaken Casimir Bizumungu en de Minister van Openbare Werken Joseph Nzirorera. De Ruhengeri jongens werden dus naar de tweede plaats verdrongen door de neefjes uit Gisenyi. Maar daar bleef het niet bij. De voorkeursposities gingen af van gemeentelijke affiliatie en daar stond de President zwak. President Habyarimana was in de Karago commune geboren maar hij was niet « iemand », d.w.z. lid van een respectabel geslacht. In feite bestonden er geruchten dat zijn grootvader een immigrant was uit de Oegandese provincie Kigezi of uit de Zaïrese provincie Kivu. In vele opzichten was hij een alleenstaande, self-made man. Hoewel hij de mwami van de Hutu's, de hoogste shebuja van het land was geworden, toch beschikte hij niet over trouwe abagaragu die hem persoonlijke loyaliteit verschuldigd waren.

Ten derde, het geval van de vrouw van de President was anders. Agathe Kanzinga was afkomstig van Bushiru en was de dochter van één van die kleine noordelijke Abahinza Hutu-geslachten die in onafhankelijkheid over prinsdommen heersten tot aan het einde van de negentiende eeuw en soms tot zelfs 1920. Zij en haar familie waren trots op hun afkomst die groots en bekend was. Dus vertrouwde de President op de clan van zijn vrouw en abagaragu als zijn ogen en oren. Zij werd zo machtig dat zij door het volk de bijnaam kreeg van « Kanjogera », in nagedachtenis van de verschrikkelijke moeder van Koning Musinga, de echte machthebber achter diens troon. Haar echtgenoot vertrouwde op haar en op haar familie voor velerlei zaken maar hij werd gaandeweg ook hun gevangene en tenslotte hun slachtoffer (105). In het klimaat aan het einde van de jaren tachtig toen de politieke strijd om de controle over een snel slinkende economie heviger werd, leken de plannen over de opvolging die President Habyarimana koesterde voor kolonel Mayuya een ernstige bedreiging voor « le Clan de Madame ». Deze dreigde de controle te verliezen op een moment dat controle belangrijker was dan ooit omdat Mayuya de man was van de President zelf (en één van de weinigen!) (106). Kolonel Serubuga, één van de machtigste akazu -leden, organiseerde de moord op Mayuya. De sergeant die eigenhandig de trekker overhaalde, werd later in de gevangenis vermoord en de openbare aanklager die met de zaak belast was, werd tijdens het onderzoek vermoord.

De Mayuya affaire was de vonk die het kruidvat deed ontploffen en weldra vlogen de verschillende clans elkaar naar de keel. In 1989 werd het budget teruggebracht met 40%, een maatregel die voornamelijk gecompenseerd werd door de sociale dienstverlening terug te schroeven (107). Dit kwam niet goed aan bij de landbouwers die reeds overladen waren met verschillende belastingen (umusanzu , watertaks, gezondheidstaks, schooltaks, enz.) en gekweld werden door een steeds grotere « vrijwillige » umuganda die meer en meer op dwangarbeid leek, vooral wanneer dit op privé-land moest gebeuren dat eigendom was van de vriendjes van het regime. De landkwestie werd ook steeds neteliger. De overbevolking bereikte een kritiek niveau en de steeds marginalere voedselvoorziening maakte het land zwaar afhankelijk van de grillen van het weer. Een kleine droogte veroorzaakte de ruriganiza hongersnood die de dood van ongeveer 300 mensen veroorzaakte in 1988-89 en duizenden anderen over de grens van Tanzania dreef op zoek naar voedsel. De regering probeerde een black-out aan de pers op te leggen omtrent deze kwestie; veiligheidschef Augustin Nduwayezu verklaarde ronduit aan een Belgische journalist: « Journalisten zouden geen artikels mogen schrijven die de hoogste overheden kunnen irriteren. » (108). In deze sfeer hadden de verhalen over landbezetting een bijzonder ergerlijke uitwerking op de landbouwers: « De beschuldiging dat de hoogste staatsinstanties door middel van de controle op een internationaal gesteund ontwikkelingsproject voordeel haalden uit gronden die ze gebruikten om vee te hoeden, kreeg een zwaar geladen symbolische waarde en speelde een cruciale rol in de ontgoocheling over het regime die op dat moment de kop begon op te steken » (109).

Waar professor Guichaoua naar verwijst zonder het te noemen, is het door de Wereldbank gesteunde Gebeka-project dat een groot hoewel snel onderdrukt schandaal veroorzaakte. Volgens één van de managers (110), was de hele zaak een echte schande. Het Gishwati woud, één van de laatste primaire wouden van Rwanda, werd onmeedogend ontgonnen om land vrij te maken voor het telen van exotisch, uit Europa ingevoerd vee om een zuivelbedrijf te starten. Hoewel de gronden evenals de fondsen gemeengoed waren, werden de winsten van het project gedeeld door de « groten » van het regime en oneerlijke buitenlanders van de Wereldbank die in het project hadden geïnvesteerd. De « democratische revolutie » in 1959 stond symbool voor de vrije toegang voor Hutu's tot land en vee, met zijn bijzondere betekenis, en de zwendel van Gebeka was een ernstige ideologische slag voor dat ideaal.

De regering probeerde via moralistische hypocrisie goed te maken wat het verloren had door bloedvergieten en financiële schandalen: in Kigali werden herhaaldelijk femmes libres (« lichtzinnige vrouwen ») opgepakt en naar het « heropvoedingsgesticht » van Rwamagana (111). gestuurd, radicale katholieke « pro-life » commando's bestormden apotheken om condooms te vernietigen met de goedkeuring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, jonge werklozen in de steden, willekeurig abanyali (« bandieten ») genoemd, werden in de straten opgepakt, het hoofd geschoren en naar « heropvoedingsgestichten » gestuurd en sommige sloppenwijken werden gedeeltelijk afgebroken onder het voorwendsel dat er « criminelen » woonden.

Deze acties hadden weinig langdurig effect en konden niet verhinderen dat de politieke spanningen toenamen. In augustus1989 werd parlementslid Félecula Nyiramutarambirwa moedwillig omvergereden door een vrachtwagen na kritiek op de regering omtrent corruptie inzake contracten voor wegenaanleg. Zij was ook van Butare afkomstig en werd ervan verdacht daar de politieke oppositie aan te moedigen. In november van hetzelfde jaar werd priester Silvio Sindambiwe, een openhartige journalist die te openlijk over bepaalde dubieuze regeringspraktijken had geschreven, eveneens vermoord in een geënsceneerd « verkeersongeluk ». Andere journalisten die over deze gebeurtenissen probeerden te berichten, werden gearresteerd (112).

In april 1990 kwam President Habyarimana naar Parijs en later in juni woonde hij de Frans-Afrikaanse top bij in La Baule (113). President Mitterrand die op dat moment een « liberale » politieke koers voer omtrent Afrikaanse aangelegenheden en economische hulp aan politieke democratisering leek te willen koppelen (114), adviseerde Habyarimana een meerpartijensysteem in Rwanda in te voeren. Dit advies werd snel opgevolgd en Habyarimana die altijd het politieke MRND monopolie strikt had opgelegd, verklaarde plotseling dat hij een meerpartijensysteem steunde (juli 1990).

Maar zijn persoonlijke overtuiging omtrent de kwestie leek nogal oppervlakkig. Hoe dan ook, dit belette niet dat drieëndertig intellectuelen een manifest ondertekenden waarin onmiddellijke democratisering geëist werd (augustus 1990). Er was tumult in de heuvels en de studenten in Butare die in juni amok hadden gemaakt om niet politieke redenen waarbij één onder hen werd doodgeschoten, vonden al snel dat hun beweging steun kreeg en uitbreiding nam (115). Aan het begin van de herfst van 1990 was de politieke scène in Rwanda er één van een algemene diepgaande crisis.


HOOFDSTUK 3

VASTSTELLINGEN

3.1. DE BESLISSING VAN DE VERENIGDE NATIES

In de punten 3.1.1. en 3.1.2. vindt de lezer, net zoals in hoofdstuk 2, een kort overzicht van het algemeen kader van de VN en van de beginselen die ten grondslag liggen aan de verschillende vredesoperaties.

3.1.1. Algemeen kader van de VN

De belangrijkste organen van de Verenigde Naties worden opgesomd in artikel 7 van het Handvest van de Verenigde Naties en hun werking wordt beschreven in de daaropvolgende hoofdstukken van het Handvest. Het gaat om :

­ de Algemene Vergadering;

­ de Veiligheidsraad;

­ de Economische en Sociale Raad;

­ de Trustschapsraad;

­ het Internationaal Gerechtshof;

­ het Secretariaat.

Elk van deze organen vervult welbepaalde functies die door het Handvest opgedragen zijn.

Slechts twee van deze organen hebben een belangrijke rol gespeeld in de beslissing om een vredeshandhavingsmacht op te richten voor Rwanda (UNAMIR) en in de uitvoering van deze beslissing : de Veiligheidsraad en het Secretariaat.

3.1.1.1. De Veiligheidsraad

De Veiligheidsraad heeft volgens artikel 7 van het Handvest van de Verenigde Naties van 26 juni 1945, als voornaamste functie de internationale vrede en veiligheid te handhaven.

Sinds 1 januari 1966 bestaat de Veiligheidsraad uit 15 leden, waaronder vijf permanente leden, met vetorecht, namelijk China, de Verenigde Staten, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Rusland. Tien leden worden door de Algemene Vergadering verkozen voor een periode van twee jaar; elk jaar worden vijf leden vervangen. Tijdens de door de commissie onderzochte periode hadden de volgende verkozen Lid-Staten zitting in de Veiligheidsraad :

Niet-permanente leden van de Veiligheidsraad
van de Verenigde Naties

1992-1993 Verkozen 1 januari 1993
­
Élus le 1er janvier 1993
Verkozen 1 januari 1994
­
Élus le 1er janvier 1994
Kaapverdische Eilanden/Îles du Cap-Vert Pakistan Rwanda
Japan/Japon Brazilië/Brésil Nigeria/Nigéria
Marokko/Maroc Nieuw Zeeland/Nouvelle-Zélande Oman
Hongarije/Hongrie Spanje/Espagne Tsjechische Republiek/République tchèque
Venezuela Djibouti Argentinië/Argentine

Zoals de tabel aantoont, was Rwanda sinds 1 januari 1994 lid van de Veiligheidsraad voor een periode van twee jaar. Het werd in de Algemene Vergadering gekozen met de vereiste tweederde meerderheid. Het was één van de twee Afrikaanse landen die lid waren van de Veiligheidsraad. De verkiezing is gebeurd ondanks het feit dat in het land troepen opgesteld werden voor de handhaving van de vrede. (1)

3.1.1.2. Het Secretariaat

Het Secretariaat wordt geleid door de Secretaris-generaal die op aanbeveling van de Veiligheidsraad door de Algemene Vergadering benoemd wordt.

De Secretaris-generaal heeft met name tot taak elke zaak die naar zijn oordeel de handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan bedreigen, onder de aandacht van de Veiligheidsraad te brengen.

De bevelstructuur van het Secretariaat, dat eveneens voor het beheer van de vredeshandhavingsoperaties, Department for Peacekeeping Operations (DPKO) instaat, zag er in 1994 als volgt uit.

Bevelstructuur van de Administratie van de
Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

* DPKO : Department for Peacekeeping Operations.

De Belgische Permanente Vertegenwoordiging

Een belangrijke rol werd gespeeld door de Belgische vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties.

De toenmalige eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties in New York, de heer A. Brouhns, gaf in de loop van de hoorzitting van 8 februari 1997 een korte schets over de werking van de permanente vertegenwoordiging bij de VN « De permanente vertegenwoordiging bij de UNO vormt de verbinding tussen het secretariaat, de lidstaten en het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts analyseert ze het besluitvormingsproces van de Veiligheidsraad en informeert ze het ministerie over de krachtsverhoudingen binnen de Raad. Het ministerie krijgt ook informatie van onder meer de ambassades en de militaire inlichtingendiensten. De synthese gebeurt in Brussel, waar ook de beslissingen worden genomen. Als de minister onderrichtingen stuurt, proberen wij de andere lidstaten te overtuigen .

In 1993 bestond de permanente vertegenwoordiging uit 13 diplomaten (2a). Drie van hen volgden de dossiers van de Veiligheidsraad, de acht anderen de werkzaamheden van de algemene vergadering, de commissies en de gespecialiseerde instellingen. » (3a)

Volgens de heer Cools moet men zich terdege bewust zijn van de toestand waarin staten zich bevinden die geen lid zijn van de Veiligheidsraad. Hij verwoordde het als volgt : « België was tijdens de betrokken periode geen lid van de Veiligheidsraad en de vraag is dan hoe aan informatie te geraken. Ik wijs erop dat de Veiligheidsraad zeer ondoorzichtige procedures hanteert (...). België moest op het ogenblik waarover sprake dus bedelen om informatie. We hadden wel goede contacten maar kenden de details niet. » (4a)

Verder was een militair adviseur bij de Permanente Vertegenwoordiging belast met de betrekkingen met de DPKO : « (..) Tijdens de eerste Belgische VN-operaties hebben wij een militair naar onze permanente vertegenwoordiging in New York gestuurd. Over zuiver militaire problemen kon onze vertegenwoordiging rechtstreeks, maar op informele wijze, contact opnemen met de DPKO. » (5a)

Een militair adviseur was dus belast met de betrekkingen met de DPKO, maar « voor zaken die niet ressorteren onder Buitenlandse Zaken. Zo is de planning van de aflossingen van de Belgische bataljons in Slavonië een technische aangelegenheid waarover wij de Verenigde Naties rechtstreeks kunnen informeren. Dat geldt ook voor de organisatie van bezoeken van de Belgische overheid. Daarvoor vragen wij de VN toestemming omdat zij voor de veiligheid en het onthaal van die personen verantwoordelijk zijn. » (6a)

3.1.2. Het theoretisch kader van de verschillende vredesoperaties

3.1.2.1. Algemeen kader

Volgens het Handvest hebben de Verenigde Naties op de eerste plaats tot doel « de internationale vrede en veiligheid te handhaven en, met het oog daarop: doeltreffende gezamenlijke maatregelen te nemen ter voorkoming en opheffing van bedreigingen van de vrede en ter onderdrukking van daden van agressie of andere vormen van verbreking van de vrede, alsook met vreedzame middelen en in overeenstemming met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht, een regeling of beslechting van internationale geschillen of van situaties die tot verbreking van de vrede zouden kunnen leiden, tot stand te brengen » . (artikel 1, 1.)

De hoofdstukken VI en VII van het Handvest vermelden concrete maatregelen om tot dit doel te komen.

Hoofdstuk VI bepaalt dat de Veiligheidsraad aanbevelingen kan doen aan de verschillende partijen van een conflict om hun geschillen met vreedzame middelen te beslechten. De partijen zelf moeten, op vrijwillige basis, een vreedzame oplossing vinden, waarin ze de beslissingen van de Veiligheidsraad in de praktijk omzetten. Indien diplomatieke middelen en onderhandelingen mislukken en indien de Veiligheidsraad bepaalt dat er sprake is van een bedreiging tegen de vrede of van een daad van agressie, kunnen overeenkomstig hoofdstuk VII van het Handvest maatregelen worden genomen om de vrede op te leggen. Deze maatregelen gaan van een economisch embargo en diplomatiek isolement tot militaire acties, indien deze noodzakelijk zijn voor het herstel van de internationale vrede en veiligheid.