1-749/1 | 1-749/1 |
16 OKTOBER 1997
Met dit wetsvoorstel komen de leden van de PRL-FDF-Senaatsfractie een van de verbintenissen na die ze op zich hebben genomen tijdens een colloquium in Brussel op 26 september 1996 rond het thema : « Justice internationale : de Nuremberg à La Haye et Arusha. » Verschillende sprekers benadrukten bij die gelegenheid immers dat het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide dringend in het Belgische strafrecht moet worden opgenomen.
Dat verdrag werd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen in Parijs op 9 december 1948. België heeft het goedgekeurd bij wet van 26 juni 1951, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 11 januari 1952.
Momenteel zijn meer dan 100 staten partij bij het verdrag, dat op internationaal niveau in werking trad op 12 januari 1951.
In artikel 2 van dit verdrag wordt verduidelijkt wat onder het begrip « genocide » wordt verstaan. Met name worden bedoeld, de hierna opgesomde handelingen : moord, het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel, het opleggen van levensvoorwaarden die de lichamelijke vernietiging tot gevolg hebben, het gedwongen voorkomen van geboorten, het gewelddadig verwijderen van kinderen uit hun vertrouwde omgeving. De voornaamste voorwaarde is dat al deze handelingen gericht moeten zijn tegen een nationale, etnologische, godsdienstige of rassengroep met de bedoeling de groep geheel of gedeeltelijk uit te roeien.
Artikel 5 van dit verdrag verduidelijkt dat de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden om « overeenkomstig haar onderscheiden grondwetten, de wetten af te kondigen, welke nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit verdrag, en, in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen voor hen, die schuldig zijn aan genocide of enig ander in artikel 3 genoemd feit ». Met deze feiten wordt bedoeld, elke vorm van deelneming en medeplichtigheid aan genocide, en van aanzetten of poging tot genocide.
De bepalingen van dit verdrag, waarin ook sprake is van een « internationale strafrechtbank » die echter nooit werd opgericht , bleven tot op heden een dode letter. De ad hoc-rechtbanken van Den Haag en Arusha zijn evenwel een nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn ook de afronding van de eerste, jarenlang aanslepende processen en enkele opzienbarende nieuwe arrestaties hoopgevend voor degenen die vechten tegen straffeloosheid en vergetelheid.
Toch blijven de ad hoc-rechtbanken uiteindelijk weinig voldoening schenkende surrogaten voor echte internationale rechtscolleges. De internationale rechtbanken voor ex-Joegoslavië en Rwanda toonden met al hun beperkingen aan dat de internationale rechtspleging onzeker en risicovol blijft. We kunnen alleen maar hopen dat deze rechtscolleges ons pessimisme uiteindelijk zullen logenstraffen.
Dezelfde afwachtende houding past ons inziens tegenover het project voor de oprichting van een vast international gerechtshof, waarvan de goede afloop onzeker is.
We sluiten ons volledig aan bij de heer Gillet, die tijdens ons colloquium over de internationale rechtspleging de wens uitsprak dat bij de nationale gerechtelijke autoriteiten een cultuur van vervolging van de misdaden tegen de menselijkheid zou groeien (Gillet « La compétence universelle est-elle applicable», De Nuremberg à La Haye et Arusha. Actes du colloque organisé par les groupes PRL-FDF du Sénat , Brussel, Bruylant, 1997, blz. 119).
Het onrustwekkende feit dat België een geliefkoosd toevluchtsoord blijkt voor steeds meer medeplichtigen aan de genocide, maakt deze stelligname des te noodzakelijker. De uittocht naar België is immers sterk toegenomen na de politieke omwentelingen in Afrika en met name in Congo (voormalig Zaïre).
Dit wetsvoorstel is niet alleen geïnspireerd door overwegingen die de openbare orde raken bescherming van onze maatschappij tegen misdadigers die hebben deelgenomen aan de genocide of die betrekking hebben op de grotere efficiëntie van ons rechtssysteem. Het gaat hier om een princiepskwestie : ten eerste moet België voor één keer het voorbeeld geven wat het nakomen van zijn internationale verbintenissen betreft. De bepalingen uit het Verdrag van 1948 over de genocide maken, sinds de bekrachtiging in 1951, volwaardig deel uit van het Belgisch positief recht. België moet dus zijn wetgeving aanpassen om dit internationaal verdrag ten uitvoer te kunnen leggen.
Het klopt dat een aantal specifieke bepalingen uit ons huidige strafrecht het mogelijk maken bepaalde feiten te bestraffen die tijdens een genocide zijn gepleegd. Toch zijn de bevoegdheden van de Belgische rechtbanken op dit vlak te beperkt.
Zoals mevrouw Swartenbroekx terecht opmerkt, kan de symbolische en pedagogische waarde van een proces voor zo ernstige feiten als een genocide nauwelijks worden onderschat. Laten we de dingen dan ook bij hun naam noemen. (Swartenbroekx, M.-A., « Moyens et limites du droit belge », ibidem , blz. 124).
Ten slotte dient erop gewezen dat dit verdrag niet alleen tot doel heeft de volkenmoord te bestraffen, maar ook te voorkomen. Met de toepassing van deze wet door de Belgische rechtscolleges hopen wij onze maatschappij ook attent te maken op de gruwelen van de genocide, teneinde herhaling te voorkomen. In dat opzicht kan de historische en gerechtelijke erkenning van het feit dat een genocide heeft plaatsgevonden, een bijdrage vormen in de strijd tegen vergetelheid, banalisering en elke vorm van revisionisme.
Ons voorstel om aan de Belgische gerechten de universele bevoegdheid te verlenen op het vlak van misdaden, gepleegd in het kader van een genocide, is niet helemaal nieuw. Er bestaat immers een belangrijk en bekend precedent in ons recht : de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de internationale verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en de aanvullende protocollen 1 en 2 bij dit verdrag van 8 juni 1977. Bij de uitwerking van dit wetsvoorstel hebben we ons overigens laten inspireren door deze vernieuwende wet in verband met « oorlogsmisdaden ». Sinds de goedkeuring van de wet van 16 juni 1993, is het principe van de universele bevoegdheid van de Belgische gerechten op basis van deze wet verder bekrachtigd door de rechtspraak (zie met name Brussel (KI), 17 mei 1995, JT, 1995, blz. 542; Cass., 31 mei 1995, RDPC, 1996, blz. 198).
Artikel 1
Dit voorstel regelt een optioneel bicamerale aangelegenheid, met uitzondering van artikel 7, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Artikel 2
In dit artikel wordt het begrip « genocide » gedefinieerd als het plegen van een van de opgesomde handelingen, wanneer dat gebeurt met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische, godsdienstige of rassengroep als zodanig uit te roeien.
Er wordt op gewezen dat genocide een internationaal-rechtelijke misdaad is die wordt bestraft, ongeacht of de feiten in vredestijd dan wel in oorlogstijd hebben plaatsgevonden.
Artikel 3
Dit artikel stelt de straffen vast die van toepassing zijn op het misdrijf genocide en op de verschillende vormen van deelneming aan deze misdaad. Zij die, op welke manier dan ook, kunnen worden beschouwd als dader van of medeplichtige aan dit misdrijf, worden gestraft met levenslange opsluiting, ongeacht of zij als opdrachtgever dan wel als uitvoerende partij hebben gehandeld.
Artikel 4
Dit artikel bepaalt dat zij die meewerken aan de constructie van een toestel of bouwwerk dat bestemd is om een genocide te plegen of het plegen ervan te vergemakkelijken, worden gestraft als medeplichtigen als zij wisten waartoe het toestel of het bouwwerk moest dienen. Door voorbereidende handelingen, die een concrete materiële vorm aannemen, uitdrukkelijk strafbaar te stellen, willen wij genocide helpen voorkomen.
Op het eerste gezicht kan deze bepaling overbodig lijken in het licht van de vrij ruime bepalingen van artikel 3. Toch menen wij dat deze specifieke vermelding haar nut heeft. Ook in de wet van 16 juli 1993 heeft de wetgever een soortgelijke bepaling opgenomen om bepaalde lacunes in ons recht op te vangen : zo was het voordien niet mogelijk het maken, bezitten of vervoeren van marteltuigen die bij het plegen van oorlogsmisdaden werden gebruikt, te bestraffen. (Zie hierover Andries, David, Van den Wijngaert en Verhaegen, Commentaire de la loi du 16 juin 1993 relative à la répression des infractions graves au droit international humanitaire , RDPC, 1994, blz. 1165).
Artikel 5
Dit artikel bepaalt dat het staatsbelang of de gehoorzaamheid aan een bevel van de regering of een meerdere niet als verschoningsgrond worden aanvaard.
Artikel 6
Krachtens dit artikel zijn alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek van toepassing op de in deze wet genoemde misdrijven, met uitzondering van artikel 70 dat aanvaardt dat er geen misdrijf is, wanneer het feit door de wet voorgeschreven en door de overheid bevolen is.
Artikel 7
Dit artikel stelt de universele bevoegdheid van de Belgische gerechten vast om kennis te nemen van misdaden in het kader van een genocide.
Artikel 8
In overeenstemming met de beginselen van de UNO-overeenkomst betreffende de onverjaarbaarheid van de misdaden tegen de menselijkheid en de oorlogsmisdaden (Algemene Vergadering van 9 december 1968, Res. 2391) en van de Europese Overeenkomst betreffende de onverjaarbaarheid van de misdaden tegen de menselijkheid en de oorlogsmisdaden (Raad van Europa, 25 januari 1974), maakt deze bepaling de opgesomde misdrijven onverjaarbaar.
Dit artikel bepaalt dus dat artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, waarin de verjaringstermijnen voor de strafvordering worden vastgesteld, niet van toepassing is. Artikel 91 van het Strafwetboek, dat bepaalt dat criminele straffen verjaren door verloop van 20 jaren, te rekenen van de dagtekening van de arresten of vonnissen waarbij zij zijn uitgesproken, zal evenmin van toepassing zijn.
Michel FORET. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van artikel 7, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Genocide, bedreven zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt bestraft volgens de bepalingen van deze wet.
In overeenstemming met het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1951, en onverminderd de strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op misdrijven door nalatigheid, wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische, godsdienstige of rassengroep uit te roeien, en wel :
1º het doden van leden van de groep;
2º het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
3º het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden bedoeld om de lichamelijke vernietiging van de gehele groep of een gedeelte ervan te veroorzaken;
4º het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
5º het gewelddadig overbrengen van kinderen van een groep naar een andere groep.
Art. 3
Hij die een van de volgende handelingen pleegt, wordt gestraft met levenslange opsluiting :
1º genocide en deelneming, in de zin van artikel 66 van het Strafwetboek, aan genocide;
2º samenzwering om genocide te plegen;
3º het bevel, zelfs zonder dat dit gevolgen heeft gehad, om genocide te plegen;
4º het voorstel of het aanbod om genocide te plegen en het aanvaarden van een zodanig voorstel of aanbod;
5º het aanzetten tot het plegen van genocide, zelfs zonder dat dit gevolgen heeft gehad;
6º de poging, in de zin van de artikelen 51 tot 53 van het Strafwetboek, om genocide te plegen;
7º medeplichtigheid, in de zin van artikel 67 van het Strafwetboek, aan genocide;
8º het verzuim gebruik te maken van de mogelijkheid tot handelen vanwege hen die kennis hebben van bevelen, gegeven met het oog op de uitvoering van een dergelijk misdrijf of aan feiten die een begin van uitvoering hiervan vormen, ofschoon zij de voltooiing ervan konden verhinderen of konden doen ophouden.
Art. 4
Zij die een werktuig, een toestel of enig voorwerp voortbrengen, onder zich houden of vervoeren, een bouwwerk oprichten of een bestaand bouwwerk veranderen, in de wetenschap dat het werktuig, het toestel, het voorwerp, het bouwwerk of de verandering bestemd is om een van de in de voorgaande artikelen genoemde misdrijven te plegen of het plegen ervan te vergemakkelijken, worden eveneens gestraft met levenslange opsluiting.
Art. 5
Geen enkel belang, geen enkele noodzaak van politieke, militaire of nationale aard kan genocide, zelfs bij wijze van repressaille gepleegd, rechtvaardigen.
Dat de beschuldigde op bevel van zijn regering of van een meerdere heeft gehandeld, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid indien, in de gegeven omstandigheden, het bevel duidelijk het plegen van een ernstig vergrijp tegen het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, goedgekeurd in Parijs op 9 december 1948, ten gevolge kon hebben.
Art. 6
Onverminderd de artikelen 3 en 7 van deze wet, zijn alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van artikel 70, van toepassing op de in deze wet genoemde misdrijven.
Art. 7
De Belgische rechtbanken zijn bevoegd om kennis te nemen van de in deze wet omschreven misdrijven, ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn.
Voor misdrijven die door een Belg in het buitenland gepleegd zijn tegenover een vreemdeling, is geen aanklacht van de vreemdeling of van zijn gezin, noch enige officiële kennisgeving door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd, vereist.
Art. 8
Artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 91 van het Strafwetboek betreffende de verjaring van de strafvordering en van de straffen, zijn niet van toepassing op de in de artikelen 1 tot 4 van deze wet omschreven misdrijven.
Michel FORET. Roger LALLEMAND. Hugo COVELIERS. Frederik ERDMAN. Joëlle MILQUET. Claude DESMEDT. Alain DESTEXHE. |